PROLEGOMENA DÉR SOCIOLOGIE, DOOR C. GERRETSON. SA-L HAARLEM. H. D. TJEENK WILLINK & ZOON. 1911. INHOUD. Blz. INLEIDING. § 1. De noodzakelijkheid van een voorafgaand onderzoek naar den aard der sociologie 1 § 2. Het object van onderzoek 3 § 3. De methode van onderzoek 5 § 4. Indeeling van het onderzoek 6 Hoofdstuk 1. DE GESCHIEDENIS DER SOCIOLOGIE. § 1. De ouderdom der sociale practijk en de jeugd der sociale theorie 8 § 2. De geschiedenis der sociologie behelst alleen het denken over het integraal sociaal phenomenon 11 § 3. De onafhankelijkheid van de conceptie der sociologie in het oudere en in het nieuwere denken 13 § 4. De conceptie der sociologie in de oudere wysbegeerte 15 § 5. De conceptie der sociologie in de nieuwere wijsbegeerte 22 § 6. Realisme en Idealisme 30 Hoofdstuk II. HET KARAKTER DER WETENSCHAP. § 1. De noodzakelijkheid eener voorafgaande bepaling van het doel der wetenschap 33 § 2. Het orgaan onzer kennis 34 § 3. Het algemeen object der wetenschap 38 § 4. De algemeene methode der wetenschap 40 Hoofdstuk III. HET OBJECT DER SOCIOLOGIE. Blz. § 1. Het subjectief uitgangspunt der bepaling 42 § 2. De verwerking van het subjectief gegeven in de classificatie der wetenschappen 45 § 3. De objectieve bepaling van het sociaal phenomenon 47 § 4. Bijeenleving en samenleving 51 § 5. Dierlijke en menschelijke samenleving 53 § 6. Sociologie en sociale wetenschappen 57 Hoofdstuk IV. DE METHODE DER SOCIOLOGIE. § 1. Methoden a priori en a posteriori. Algemeene en bijzondere methoden 59 § 2. De beide phasen der methode 61 A. De Theoretische Sociologie. § 3. De methode der theoretische sociologie 63 S 4. De phasen der abstractie 70 I. De Sociographie. § 5. De Verzameling der sociologische data. Directe en indirecte Methode. Gemengde Methode 71 § 6. Critiek der gegevens 75 II. De Sociologie. § 7. De voorwaarde der sociologie 80 § 8. Schifting naar Homogeneïteit of Heterogeneïteit der gegevens.. 83 § 9. Sociale Statiek en Sociale Kinetiek 85 III. De Sociosophie. § 10. Haar theoretisch en haar practisch doel 86 § 11. De sociosophie bevindt zich nog-in het stadium van wording. 88 B. De Practische Sociologie. § 12. De methode der practische sociologie 89 § 13. De practische sociologie als wetenschappelijke politiek; De praktische politiek als empirische sociologie 90 § 14. Noodzakelijke scheiding tusschen sociale doelstelling, en sociale doelverwerkelijking 92 § 15. De sociale ingenieur en de sociale inventor 96 INLEIDING. § 1. De noodzakelijkheid van een voorafgaand onderzoek naar den aard der sociologie. De vooruitgang eener wetenschap is, naar de ervaring leert, voor een aanzienlijk deel afhankelijk van de zuiverheid der inzichten, door hare beoefenaars in haar wezen verworven. Dit geldt in bijzondere mate ten opzichte der wetenschap, naar wier aard wij ons hebben voorgenomen een onderzoek in te stellen. Wat is sociologie? wat zijn hare methoden? welke hare grenzen ? deze en dergelijke vragen zijn vaneene eerste aanraking met deze nieuwe wetenschap het natuurlijk gevolg. Hare beantwoording kan, volgens tweeërlei methode, op tweeërlei tijdstip geschieden: 't zij als inleiding de beoefening dier wetenschap voorafgaande; 't zij die beoefening, als uitkomst, volgende. De laatste methode is van ouds in zwang bij het ambacht. De leerling wordt, van den aanvang af, met de practijk van eenig onderdeel bekend gemaakt: en zoo, van het enkelvoudige tot het samengestelde voortschrijdende, wordt hij geacht allengs, mèt depractische beheersching van het vak in zijn' vollen omvang, tevens een theoretisch inzicht in zijn' aard en samen- SOCIOLOGIE. hang te zullen verwerven. Diezelfde methode van inleiding nu, is ook voor de oudere wetenschappen bruikbaar gebleken. Deze toch, sinds lang gevestigd en aan het leven der gemeenschap op tallooze wijzen verbonden, bezitten zekeren socialen status, die hare technische zijde doet naar voren treden, en die, buiten alle bespiegeling om, haar bestaansrecht door haar bestaan evident maakt. Inderdaad: wie zich tot de beoefening der chemie begeeft, gevoelt de behoefte aan een voorafgaand onderzoek naar den aard van de wetenschap zijner keuze geenszins. De gemeene ervaring verschaft hem voldoende inzicht in haar wezen en werking, om zich met vertrouwen aan hare beoefening te durven wijden, verzekerd als hij is dat deze beoefening-zelve zijne nog enge en vage begrippen wel gaandeweg verruimen zal en verzuiveren. Anders ligt het met de nieuwere wetenschappen, die zich nog in het stadium van wording bevinden. Hare beoefenaars zijn gedwongen een zwaard op beide heupen te dragen. Terwijl zij toch, eenerzijds, al hunne kracht behoeven om hunne stof te bemeesteren, hebben zij, anderzijds, de onophoudelijke aanvallen af te weren van de zusterwetenschappen, die zelfstandig reeds een deel der stof, welke zij de hare acht, in bewerking genomen hadden en haar dies bestaansreden en, bij gevolg, bestaansrecht ontzeggen. Eene dier aangevochten wetenschappen is de sociologie 1). Ongelijk hare oudere zusters kan zij dus ') Vgl. M. di Giambatista: „Dell' impossibilita di existere di una scienza sociologica generale" Roma 1900: H. J. Ford: „The Pretensions of Sociology" Americ. Journ. of Sociol. July 1909; E. Van der Rest, „La Sociologie" Bruxelles 1888. niet op de aanvankelijke vragen naar haren aard volstaan met eene voorloopige verwijzing naar hare restten; bezit zij deze 31: zij aiJn ^ het oogenblik nog de, als rechtvaardiging dier ver wyzmg gevorderde, evidentie van hun maatschappelijk nut. En zoo wanneer zij niet weerloos wil staL afvX dG W rdaCht ^ hare taak a«eidende aanvallen der zusterwetenschappen, is zij genoopt een onderzoek naar haar wezen en haren aard aan dé inleiding tot hare beoefening te doen voorafgaan. Dit onderzoek nu, bedoelt ons geschrift. § 2. Het object van onderzoek. Van de noodzakelijkheid van voorafgaand onderterm °Vaardlgd' ^ ^ bepalen' wat onder den term. aard der sociologie, - als object van dit Beleef aanVaard> ~ verstaan zij . ,Bet?kfnt het: de methode, den omvang den iisch" se " S°C10l0gie a Priori vast stellen ? eén logisch schema vervaardigen waarin zich de te verzijn tok To zai moetT voegen? Pogingen hiertoe zyn ook voor de sociologie tallooze malen gedaan- SzieM tVeflT op een onjuist het karakter der wetenschappen. Elke wetenschap toch, niet ongelijk een levend ^zettend6' hZ h™*ë™ë, haar grenzen aai weikmethode wijzigend haar inhoud vermeerderend al „aar mate de zfeh t r bewerW biedende stof zulks vereischt. g Slechts in tijdperken van wetenschappeliiken stilstand, waarin de stof zich niet dan traag vermeerdert, kan de waan postvatten, dat eene scherpe begrenzing der bijzondere wetenschapsgebieden mogelijk,janoodig is. Het tegendeel is waar. 'II n'y a pas de définition de choses. naturelles,' heeft Claude Bernard terecht gezegd: en bijgevolg is er evenmin begrenzing der zich met hare studie bezighoudende wetenschappen. Niet slechts is dan ook alle classificatie der wetenschappen naar hare grenzen ondoenlijk gebleken, maar al meer wint het inzicht veld dat het verzekeren van de grootstmogelijke bewegelijkheid dier grenzen voor den voortgang der wetenschap uiterst wenschelijk is Juist op die punten harer omtrek toch, waar twee bijzondere wetenschappen elkaar raken en doordringen, vormen zich nieuwe centra van wetenschappelijke belangstelling, om zich weldra, als hunne kern zich voldoende gevormd heeft, tot nieuwe, zelfstandige wetenschappen af te scheiden. Door dit proces hebben zich in den loop der tijden, als door segmentatie, al de zelfstandige wetenschappen uit de moedei cel, de magie, afgescheiden, en door onderling huwelijk vermenigvuldigd Niet naar de grens, die haar van de andere wetenschappen scheidt, maar naar de kern die haar van deze onderscheidt, d. w. z. naar het typisch phenomenon, waaraan de overige 't zij als verscheiden 't zij als overeenkomstig kunnen worden gekarakteriseerd, behoort dus ter bepaling der sociologie te worden gezocht. Zoo ver dan dit phenomenon zich in de natuur, in verschillende variëteiten, blijkt voor te doen: zoo ver zal zich ook het domein der sociologie, de bijzondere wetenschap die zich met zijn waarneming bezighoudt, uitstx-ekken. § 3. De methode van onderzoek. Op welke wijze nu moeten wij trachten dit phenomenon te bepalen ? Ook hier kunnen wij naar ons welbehagen, a priori, construeeren, wat, naar onze meening. het object der sociologie behoort te zijn. Tegen zulk doen valt niets in te brengen: alleen heeft het dan geen zin, zoodanige willekeurige constructie met den naam sociologie te bestempelen. De naam sociologie toch behoort aan een groep denkbeelden welke historisch geworden zijn. Indien deze denkbeelden zeer verward zijn, vindt dit juist hierin zijne oorzaak, dat elk volgend onderzoeker zijne eigene constructie, met dien naam versierd, naast die zijner voorgangers plaatste. Door nu zelf evenzoo te doen zouden wij de bestaande verwarring dus nog slechts helpen vergrooten. Instede alzoo van te beproeven a priori vast te stellen, wat als sociaal phenomenon behoort te worden aangenomen, moeten wij a posteriori trachten af te leiden, wat inderdaad als zoodanig aanvaard is, door uit de veelheid der meeningen daaromtrent de wezenlijke en levensvatbaar geblekene te schiften. Zoo voegt voor het eerste deel van ons onderzoek de hislorischJcritische methode. Doch het is betwijfelbaar of de door dit onderzoek verkregen uitkomst voldoende klaarheid bezitten zal. Wenschelijk is het dus ze aan eene nieuwe toetsing te onderwerpen. Dit kan geschieden door het begrip van de bijzondere wetenschap der sociologie, 't welk uit de bepaling van haar object, het uit de geschiedenis afgeleide typisch sociaal phenomenon en van hare methode, voortvloeit, te toetsen aan het begrip der algemeene wetenschap, uit de bepaling van het algemeen object en van de algemeene methode der wetenschap verkregen. Om dit te kunnen doen behoort echter vooraf dit begrip der algemeene wetenschap zuiver gesteld zijn. Dit begrip nu kan niet uit de geschiedenis van een of andere wetenschap, maar slechts uit die van de wetenschap, d. i. het weten zelve, worden afgeleid. Dit tweede deel van ons onderzoek draagt bijgevolg een kenkritisch karakter. De toetsing zelve kan vervolgens langs den weg van eenvoudige vergelijking worden uitgevoerd. § 4. Indeeling van het onderzoek. De indeeling van ons onderzoek kan uit het bovenstaande lichtelijk worden afgeleid. Vooreerst dan hebben wij historischkritisch na te gaan hoe het menschelijk denken allengs het sociaal phenomenon tot een object van bijzondere aandacht afzondert; hoe uit het algemeene weten de bijzondere wetenschap der sociologie begrepen wordt (Hfdst. I). Dan moeten wij kenkritisch bepalen wat, in het algemeen, onder wetenschap te verstaan zij a. statisch, als structie, door bepaling van het algemeen object; b. kinetisch, als functie, door bepaling der algemeene methode. (Hfdst. II) Eindelijk volgt de toetsing van het bijzondere, door de historische kritiek verkregen begrip der sociologie aan het algemeene, kenkritisch bepaalde begrip der wetenschap, waarbij gevorderd worde dat de sociologie bewijze: (Hoofdst. III) statisch beschouwd, dat haar object is: a. phenomenaal; b. bijzonder phenomenon; (Hfdst. IV) kinetisch beschouwd, dat hare methode is: a. identiek aan de algemeene-; b. bruikbaar als bijzondere methode, om hare aanspraken te wettigen: a. als wetenschap in het algemeen; b. als zelfstandige wetenschap. Voldoet zij aan deze vordering, dan kan haar de verlangde plaats in den canon der wetenschappen niet worden ontzegd. Het begrip waarmee zij deze vordering krijgt ingewilligd zal tevens, als in overeenstemming met den huidigen stand der wetenschapsleer, als wetenschappelijke bepaling van den aard der sociologie voorloopig kunnen worden aanvaard. HOOFDSTUK I. DE GESCHIEDENIS DER SOCIOLOGIE. § 1. De ouderdom der sociale practijk en de jeugd der sociale theorie. Reeds bij den eersten blik in de geschiedenis van het sociale denken treft ons een eigenaardig verschijnsel. Zoo ver wij het spoor van den mensch in de schemering der voorgeschiedenis kunnen vervolgen, vinden wij hem als sociaal wezen. Nochtans is de wetenschap, die zich de vormen en wetten van dit sociaal leven tot voorwerp van onderzoek gekozen heeft, de kinderschoenen nauw ontwassen. Deze schijnbare tegenstrijdigheid moet uit drie samenwerkende oorzaken verklaard worden. Een eerste oorzaak is gegeven in de grondvoorwaarde tot het in werking treden van onzen geest als mecanisme van ons logisch kennen, die ten gronde ligt aan de bekende uitspraak, welke de verwondering als moeder der wetenschappen aanduidt. Inderdaad blijft niets ons zoo zeer vreemd als het bekende. De geringste zelfwaarneming volstaat om ons deze waarheid te doen inzien. Dag in, dag uit ons bewegende door de volten van het wereld- stadsverkeer, voert ons organisme met automatische nauwkeurigheid een aantal uiterst samengestelde gewoonte-aanpassingen uit, zonder dat ooit dan bij hooge uitzondering de, deze aanpassingen bepalende, indrukken van klank en kleur ons als zoodanig bewust worden: ons organisme toch is aan deze omgeving aangepast. Slechts wanneer eene wijziging dier omgeving, een nieuw vervoermiddel b.v., eene nieuwe aanpassing noodig maakt, ontwaakt onze geest uit zijn' droom tot bewuste voorstelling: ons logisch kennen is, in beginsel, niets dan een middel tot doelmatige aanpassing van het organisme aan de wijzigende omgeving. Geldt deze waarheid van den mensch als enkeling, sterker nog klemt zij voor de menschelijke gemeenschap; het sterkst echter voor de primitieve samenleving. In deze toch, (waar, eensdeels, bij een korter opvoedingstijdperk het kind reeds voor de volledige ontwikkeling van zijn geestvermogens de sociale praxis geheel verworven heeft, en anderdeels de, bovendien reeds uiterst trage, ontwikkeling door het niet verder reiken der historische kennis dan de herinnering van de oudstoverlevende tot haar behoorende individu bijna niet waarneembaar is), bevindt zich de volwassen, denkende individu bijkans voortdurend aan zijne sociale omgeving aangepast, waardoor het in werking treden van den geest tot nieuwe aanpassingen niet plaats vindt en de individu zich alzoo zijner socialiteit onbewust blijft Iien tweede verwante oorzaak dient aan de eerste te worden toegevoegd. Zij al de verwondering de moeder der wetenschappen, eene wetenschap is de bloote bezinning over de verschijnselen op zichzelf nog niet. Van wetenschap kan eerst dan sprake zijn, als de geest zich van de regelmatigheid en voorts van de alomgeldigheid en noodwendigheid dier regelmaat, d.i. van de wetmatigheid dier verschijnselen bewust wordt. Hiertoe is van noode, dat de verstandelijke scheiding tusschen het waarnemend subject en het waargenomen object in beginsel voltrokken zij: dat de geest de verschijnselen van zich onderscheidt, ze objectiveert. Dit nu is zelfs bij den naieven geest van nature het geval met al het verre en vreemde, dat het eerst zijne bewondering gaande maakt. xMoeilijker reeds wordt hem de objectivatie van dingen, waarmede hij in dagelijksche aanraking komt en die, waar zij de werking van zijn wil 't zij passief ondergaand, 't zij actief weerstaand, door hem, naar analogie, met een eigen wil worden begiftigd. En geheel onmogelijk, ten slotte, is het hem deze onderscheiding ook op zich zelf en de zijnen toe te passen, en zijne eigene handeling objectief te beschouwen. Ja, zoo moeilijk is het dit animisme in zijne laatste gedaante, als indeterminisme, te overwinnen, dat zelfs nog vele onzer tijdgenooten, om die redenen, 't zij openlijk, 't zij innerlijk, de mogelijkheid ontkennen eener wetenschap als de sociologie, welke hun' handel en wandel onderworpen stelt aan gelijksoortige wetmatigheid als de overige natuurverschijnselen. Een derde oorzaak, die de mogelijkheid dezer ontkenning vergemakkelijkt, werkt met de twee genoemde samen. De wettigheden der verschijnselen worden het eerst opgemerkt, waar het getal dier verschijnselen en dat hunner onderlinge verhoudingen beperkt is. Dit nu is het geval met het verre en vreemde, dat wel aanstonds door zijn groote typische trekken boeit, maar waarvan deels om psychische deels om physieke redenen de samengesteldheid aanvankelijk aan de aandacht ontsnapt. Hieruit verklaart zich dat de eerste wetmatigheden zijn ontdekt in groepen van verschijnselen, die uit den kring der gemeene menschelijke belangstelling zeer ver verwijderd zijn, zoodat de astronomie de oudste der onafhankelijke wetenschappen is, — terwijl daarentegen de wetmatigheid der ons door hare samengesteldheid verwarrende sociale verschijnselen ook thans nog bij velen betwijfeld wordt, en de sociologie nog eerst in statu nascendi verkeert. Uit dit alles blijkt, hoe de ouderdom der sociale practijk en de jeugd der sociale theorie, in stede van tegenstrijdig te zijn, elkander wederkeerig oorzakelijk bepalen. §2 De geschiedenis der sociologie behelst alleen het denlcen over het integraal sociaal phenomenon. Het deel trekt de aandacht voor het geheel: bijzondere sociale verschijnselen zijn eerder bestudeerd dan het sociaal verschijnsel talis qualis. De desintegratie van het sociaal leven geschiedt reeds zeer spoedig, en ook over de aldus ontstane bijzondere sociale verschijnselen, heeft de mensch zich vanouds begrippen gevormd, te meer naarmate ze aan grooter wisseling onderhevig waren en meer, tot gedurige aanpassing nopend, aan zijne dagelijksche existentie raakten: zooals b.v. de sociale verschijnselen, welke de oudheid als onderwerp der Politiek beschouwde, en die in hoofdzaak slechts de verhouding van overheid en onderdaan betroffen. Het zijn nu de theorieën over deze of dergelijke bijzondere groepen van sociale verschijnselen, die gewoonlijk als geschiedenis der sociologie worden opgedischt. x) Ten onrechte. De studie der denkbeelden aangaande een of ander bijzonder sociaal verschijnsel kan nimmer de historische wording der sociologie, doch hoogstens die van eene der reeds lang gevestigde sociale wetenschappen welke zich met die verschijnselen in hare afzonderlijkheid bezig houden, verklaren. Evenmin kan de samenvatting aller studiën aangaande alle bijzondere sociale verschijnselen dit resultaat geven: aangezien het object eener wetenschap, een organische eenheid is en dus iets anders dan de som zijner deelen. Dit object toch, het sociaal phenomenon dat wij nader hebben te bepalen, is een subjectieve eenheid, d. i. een synthese, waarvan het juiste karakter ons wel niet bekend is, doch die in geen geval zonder meer door eene eenvoudige opsomming ') vgl- b.v., F- vou Barenbach: „Die Sozialwissenschaften etc."; P. Barth: „Die Philosophie der Geschiehte als Soziologie" Th. I, Leipzig 1897. Ook L. Stein, in zijn overings uitmuntende: „Die Soziale frage im Lichte der Philosophie ' Stuttgart. 1897, is van deze verwarring niet vrij. der uit die oorspronkelijke eenheid gedesintegreerde eenheden te vervangen is '). Welke dus de uitkomst zij van het ondernomen onderzoek, bij voorbaat staat vast, dat wij ons in de geschiedenis der sociologie alleen mogen bezighouden met het sociaal phenomenon in den meest algemeenen, meest integralen vorm, waarin het door de te bespreken denkers is geconcipiëerd. § 3. De onafhankelijkheid, van de conceptie der sociologie in het oudere en in het nieuwere denken. Nog steeds wordt de wijsbegeerte, door hare ge- . schiedschrijvers, beschouwd als uitkomst een er continiie ontwikkeling der homogene menschheid. Waande de wijsbegeerte zich daartoe niet te zeer verheven, zoo zou zij, door kennisname van de uitkomsten van het onderzoek der zusterwetenschappen, gemakkelijk de nadeelen hebben kunnen vermijden eener opvatting, wier onjuistheid door de Sociologie reeds lang is aangetoond. Het denkbeeld toch eener algemeene wijsbegeerte is een even onwetenschappelijke abstractie, als dat eener algemeene menschheid waarvan zij zoude afhangen en wier ontwikkeling zij zoude verklaren. Inderdaad toch zijn er evenzoovele wijsbegeerten als er maatschappijen zijn, en de eerste ontstaan en vergaan met de laatste. De beide groote perioden van wijsbegeerte, tot welke ons historisch inzicht zich in ') Vgl. Dwelshauvers: „La Synthese Mentale". Paris, 1908 passim. hoofdzaak bepaalt zijn dan ook geenszins elkanders voortzetting, maar van elkander volkomen onafhankelijk. Er is geen continuïteit, doch parallellisme van ontwikkeling aanwezig. De klassieke wijsbegeerte vormt een in zich zelf volkomen afgerond geheel: weerspiegeling van de gemeenschap wraaruit zij oorsprong neemt, is zij noch de voortzetting eener oudere, noch de inleiding tot eene nieuwere periode van het denken. Het zelfde geldt van de moderne wijsbegeerte. De zoogezegde invloed der oudheid schijnt deze stelling te wederspreken. Doch deze invloed bestaat niet dan in schijn. Dit ligt hieraan dat de bewustwording van elke bepaalde gedachte een begeleidingsverschijnsel is eener bepaalde sociale ontwikkeling: het receptief nadenken eener gedachte kan niet met juist inzicht plaats vinden, eer de individueele geest tot het creatief denken dier zelfde gedachte sociaal gerijpt is. Zij dus het ontleenen van den vórm eener gedachte mogelijk, dat van de gedachten zelf is, in den meest stricten zin des woords, onmogelijk. Aristoteles was sedert de middeleeuwen, Plato sedert de renaissance bekend: niettemin heeft noch de scholastiek het realisme des eersten, noch het rationalisme het idealisme des tweeden kunnen verstaan. De gedachte is altoos oorspronkelijk. Deze waarheid openbaart zich ook in de geschiedenis der sociologie. De wording der sociologie kan op tweeërlei manier worden verstaan, 1° als ideëele conceptie, 2° als reëele structuur dier wetenschap. Slechts in den laatsten zin is de sociologie eene moderne wetenschap, wier resultaten de stof vormen dei eigenlijke inleiding in de sociologie, en bijgevolg vallen buiten het kader van ons onderzoek, dat slechts de formeele structie en functie der sociologie tot onderwerp heeft. In den eersten zin echter, waarin zij ons thans uitsluitend aangaat, is hare wording eene dubbele: onafhankelijk van elkander postuleeren haar èn het oudere èn het nieuwere denken. § 4. De conceptie der sociologie in de oudere wijsbegeerte. Het sociale leven moet eene zekere intensiteit, een zeker tempo van ontwikkeling hebben verkregen, eer het over zich zelf tot bezinning komt. De gemeenschapsvorm waarin deze bezinning het eerst geschiedt zal uitteraard in de eerste plaats als object der waarneming worden gebezigd, terwijl verdere waarnemingen zullen worden geclassificeerd naar hare verscheidenheid of overeenkomst met deze als standtype aanvaarde samenleving. Het is daarom van belang dien bijzonderen vorm van samenleving, welke op de begrippen omtrent de samenleving in het algemeen genomen, zulk eenen overwegenden invloed heeft uitgeoefend, te leeren kennen. Hij is geen andere dan de Grieksche nóhe, identiek in hoofdzaak met de Latijnsche civitas. Dat juist in de nóhg het sociaal denken spoedig tot hooge ontwikkeling kwam, is geen wonder. Deze gemeenschapsvorm voldoet aan de twee materiëele hoofdvoorwaarden, welke een object tot voortreffelijk object voor wetenschappelijke waarneming stempelen : Voor den werkelijken opbouw der sociologie heeft hij volstrekt niets bijgedragen. Zijne geschriften zijn opgebouwd op een armelijk stel zuiver abstracte concepties, zonder voldoende basis in de realiteit. Zijne historische kennis was zelfs voor zijn eigen tijd buitengewoon beperkt: en al zijne z.g. wetten zijn niets dan quasiwetenschappelijke formuleeringen der begrippen omtrent vooruitgang enz., in zijn tijd algemeen gangbaar '). Op zichzelf kan het Comte niet euvel genomen worden, dat hij deze kennis niet bezat: bij abstracte geesten is een geringe zin voor de realia een veel voorkomend verschijnsel, dat uit hunne uitsluitende praeoccupatie met logische problemen te verklaren valt. Ook Plato heeft tot den opbouw der sociologie niets bijgedragen. Doch zijne zoogenaamde sociale wetten hebben gedurende ettelijke jaren de geesten in een soort ban bekneld, en van de alleen vruchtbare bearbeiding der feiten teruggehouden: en zoo groot is het oponthoud dat hij daardoor heeft veroorzaakt, dat men ernstig de vraag stellen mag of Comte's optreden aan de vestiging der sociologie als onafhankelijke wetenschap meer gebaat dan geschaad heeft? Uit het ideologisch arsenaal, dat de sociologie van den „positivist" Comte vormt, hebben bijzonderlijk drie dogma's school gemaakt. Wij wijden aan elk Soziol., Jan. 1909. Alengry: „Essai historique et critique sur la sociologie chez A. Comte", Paris 1900. Een goede samenvatting is E. Rigolage: „La sociologie par Aug. Comte". Paris 1897. Ook Waentig: „A. Comte und seine Bedeutung für die Entwicklung der Sozialwissenschaft", Leipzig 1894, kan met vrucht worden geraadpleegd. ') Vgl. L. Gumplowicz: „Grundrisz der Soziologie". Wien 1885, pag 6—9. HOOFDSTUK II. HET KARAKTER DER WETENSCHAP. § 1. De noodzakelijkheid eener voorafgaande bepaling van het doel der wetenschap. Stelt men de vraag naar het doel der wetenschap, dan is het opvallend hoe weinig klaar de antwoorden zijn waarmede men zich, zelfs van de zijde der mannen van wetenschap, moet tevreden stellen. . Dezen zullen u het doel der wetenschap in het vinden der waarheid, of in het erkennen van het wezen der dingen stellen; anderen hebben het voorzien op den grond van het zijn, de ontraadseling van het wereldraadsel of de kennis van het ik. Genen, daarentegen, zullen u bekennen, het nadenken over deze vraag voor even nutteloos als schadelijk te houden. Zij bedrijven de wetenschap om de wetenschap. Het antwoord der laatsten heeft geen zin. Elke menschehjke handeling is teleologisch J). Het doel behoeft daartoe zelfs niet eens immer bewust te zijn Eerst echter indien de handeling doelbewust is, kan er sprake zijn van techniek. En waar nu, gelijk ') Vgl. y. Jhering: „Der Zweck im Recht." cap. I. SOCIOLOGIE. m Plato reeds heeft opgemerkt 1) de geringste schoenlapper, die de zolen eener sandaal naait, weet tot welk einde hij dezen arbeid verricht, zou het daar den man der wetenschap, die zich ver boven dien handwerker verheven acht, vergund wezen het doel zijner inspanning niet te kennen? Ook de andere antwoorden kunnen niet bevredigen. Het valt niet moeilijk in te zien, dat zij niets anders zijn dan theoretische inkleedingen derzelfde tautologie als waarmede Socrates, aan het einde van den aangehaalden dialoog, zijnen jongen vriend Charmides ironisch gelukwenscht, erkennende, overigens, zelf geen betere bepaling van het begrip wijsheid of wetenschap te kunnen geven. En inderdaad is eene zuiver logische definitie van de functie van den logos — het weten of kennen — niet mogelijk, aangezien geen begrip door zich zelve kan bepaald worden. Wij zullen dus een' anderen weg dienen te zoeken, en trachten door ons op nieuwere, biologische gegevens te steunen, tot eene betere uitkomst te geraken. § 2. Het orgaan onzer kennis. Ons lichaam is een meercellig organisme, welks onderling in vegetatieven samenhang staande organen, zoowel phylogenetisch als ontogenetisch, door voortschrijdend differentieerende segmentatie van de door vereeniging met het gereduceerde spermocentrum bevruchte rijpe, di. gereduceerde ovocentrum der moe- ') Vgl. vooral „Charmides" passim. dercel, het ei, ontstaan zijn. Wil men dus de functie van het brein, als orgaan onzer kennis, begrijpen, dan moet men vooraf de functie van de ongedifferencieerde cel kennen: hoe ook gewijzigd, de functie van het biein zal uitteraard immer als eene gewijzigde vorm dier primitieve cel nawijsbaar zijn De functie nu der cel, opgevat als de eenvoudigste uitdrukking van het leven, is te bepalen als eene „réaction organisée spécialement pour oxyder a froid de manière continue et avec dégagement final d'énergie, un milieu propre" »). De door het organisme voortgebrachte energie nu is deels exo-energie, deels endo-energie. Gaat men nu na, waarin het verschil bestaat tusschen de functie van het brein, en de bovenbepaalde functie der eenvoudige cel, dan blijkt het volgende. Van af het oogenblik in den gang der algemeene organische ontwikkeling, dat op een gegeven punt der ectoderma, als gevolg eener lokale functioneele overwerkzaamheid, de differentiatie van het zenuwstelsel begint, draagt dit doorloopend het kenmerk eene poging te zijn van het zich specialiseerend organisme, om te voldoen aan zijn behoefte naar verbijzondering der functies der bijzondere organen, zonder daardoor hunnen onderlingen physiologischen en morphologischen samenhang, d.i. zonder de individualiteit van het organisme in gevaar te brengen. De tendenz van het zich ontwikkelend zenuwstelsel is dus de totstandbrenging vooreerst van eene centralisatie der verschillende reacties, waardoor de geeischte ') Solvay: „Notes sur les formules d'introduction a 1 physio- et phycho-sociologique", Bruxelles 1906, pag. 1. a 1'énergétique eenheid der verschillende organen in een „lichaam" wordt verzekerd, en voorts, om de uitdrukking van Mach te hernemen, eene economisatie dier reactie, waardoor het energie-product der reactie zoo veel mogelijk voor het organisme bewaard blijft, en dus de verhouding van endo-energie en exo-energie hoe langer hoe gunstiger wordt voor de eerste. Dit verdient eenige toelichting Elk organisme reageert op de prikkels die er op inwerken. Is deze reactie ondoelmatig, dan gaat het organisme ten gronde. Is zij doelmatig dan adapteert zij het organisme aan het blijkens den prikkel veranderd milieu, en conserveert aldus zijn leven. Doch deze reactie heeft, zoo zij doelmatig is, nog een ander gevolg dan de actueele adaptatie van het organisme. Zij maakt het n.1. gevoeliger voor een herhaalden soortgelijken prikkel, en evenals nu, tijdens de phylogenetische ontwikkeling, deze herhaalde prikkels het zenuwstelsel doet ontstaan, blijven zich tijdens de ontogenetische ontwikkeling in de centrale van het zenuwstelsel, het brein, onder den invloed van deze herhaalde prikkels, gedurende eene, zoowel naar ras als naar min of meerdere geestelijke werkzaamheid van de individu kortere of langere, periode, nieuwe zenuwbanen vormen Het centrale zenuwstelsel is dus zoowel het medium als het product van de functie van het organisme, het dient alzoo om het organisme aan herhaalde prikkels 1°. sneller, dus doelmatiger, 2°. lichter, dus ten koste van minder energie te adapteeren. Als product van de functie van het organisme beschouwd is het dus te bepalen als een orgaan van potentieële adaptatie naast de oorspronkelijke actueele adaptatie van het organisme, als een stapelhuis van de erfelijke en individueele ervaringen van dat organisme, of daar de adaptatie zelf niets anders is dan een vrij worden van gebonden energie als het volumen der endoenergie 1). De functie van het brein, het logisch kennen of weten in abstracto kan dus, biologisch, als de specifiek menschelijke, d.i. bewuste vorm van potentieel doelmatig reageeren; en de wetenschap in concreto als het systeem dezer specifieke potenti'èele reacties worden bepaald. Deze bepaling verschaft ons een waardevol inzicht omtrent de grenzen en het karakter van ons kennen. Het leert ons, dat door den aard zelf van het orgaan onzer kennis alle inzicht in het wezen der dingen ons voor goed ontzegd blijven moet. De wetenschap kan ons dus uitsluitend inlichting verschaffen omtrent de relatie tusschen het menschelijk organisme en zijne oogenblikkelijke omgeving, eene inlichting die immer de normaliseering dezer relatie, d i. de adapteerende handeling, ten doel heeft. Alle theoretische wetenschap heeft dus slechts zin als voorbereiding der practische wetenschap; lost slechts de opgaven op, haar door den nood des levens, den strijd om het bestaan gesteld; en is los van dit verband onbestaanbaar. In aard is zij dus niet van het ambacht te onderscheiden. Dat dit soms anders schijnt, ligt aan de toenemende arbeidsverdeeling, waardoor de potentialisatie, de taak der theoretische-; en de realisatie (auslösung) der reac- ') Kant's bekende formule: „Stof is krachtvervulde ruimte." tie, de taak der practische wetenschap, elkander te dikwijls uit het oog verliezen. Dat zij, nochtans, een niet van elkaar te scheiden organische processus vormen, wordt door geen van beide echter ooit straffeloos vergeten. § 3. Het algemeen object der wetenschap. De prikkels welke het organisme uit zijne omgeving ontvangt, bepalen tweeërlei reacties: vooreerst die welke niet en voorts die welke wèl in het bewustzijn treden. De eerste groep reacties bevat de reflexbewegingen. Deze kunnen tweeërlei zijn: 't zij dat hare inoefening phylogenetisch anterieur is aan den huidigen ontwikkelingsgraad van het centraal-zenuwstelsel: — de aangeboren reflex; 't zij dat zij op eenig tijdstip der ontogenesie tot den inhoud van het bewustzijn behoord hebben, doch door de gewoonte tot reflex geworden zijn: — de verworven reflex. Tusschen deze beide polen ligt het terrein van het bewuste leven, waarin de prikkels aan het organisme bewust worden d.i. voorstellingen verwekken en de reactie met bewuste tusschenkomst van het brein plaats vindt. De enkelvoudigste vorm dezer bewustwording is de primaire voorstelling, de ondeelbare subjectieve eenheid, welke het grondgegeven der psychologie vormt, uit welke, bij laatste analyse, den geheelen inhoud van het psychisch bewustzijn blijkt te bestaan, en die, bijgevolg, het algemeen object der wetenschap vormt: „Die Welt ist meine Vorstellung" *). ') Vgl. A. Schopenhauer: „Die Welt als Wille und Vorstellung", Bueh I § 1. Deze bepaling doet een bezwaar rijzen: Kan eene subjectieve voorstelling ooit het object van wetenschappelijke waarneming zijn, anders dan in het geval waarin voorsteller en waarnemer in één individu vereenigd zijn en deze de waarneming dus door introspectie, volgens de methode der primitieve psychologie, kan uitvoeren? En, indien dit niet zoo is, wordt dan het veld der sociologische waarnemingen niet zeer verengd, daar dan alléén de sociale ideeën of voorstellingen van den socioloog zeiven tot object van onderzoek kunnen strekken? Aan dit bezwaar wordt tegemoet gekomen door een stel identificaties die door eiken waarnemer van sociale verschijnselen meestal onbewust worden volbracht en door welk hulpmiddel op hoogst eigenaardige wijze een soort waarneming van de sociale ideeën bij anderen dan den waarnemer wordt mogelijk gemaakt. De 1° identificatie is die tusschen de door introspectie waargenomen eigen sociale idee (A) en de van die idee afhankelijk gestelde daad (B). Deze identificatie behoeft geene nadere verklaring: zij volgt vanzelf uit het verband tusschen potentiëele en actueele reactie J). De 2° identificatie is die van de eigen daad (B) met de uiterlijk overeenkomstige daad van een ander (C). Maar — 3° identificatie — een aan de eigen daad identieke daad van een ander moet evenals de onze door eene sociale idee worden bepaald. De 4° identificatie is die van de sociale idee van den ander met die van ons zeiven, aangezien een identieke sociale daad ook door een identieke sociale idee moet worden bepaald. ') Vgl. supra: Hfdst. II § 2. De practische resultante van dit onbewust raisonnement is onze gewone „objectieve waarneming", waarin wij geneigd zijn te meenen, dat wij slechts met de „buitenwereld" te doen hebben. Inderdaad echter doen wij niets anders, dan onze „binnenwereld", de wereld onzer sociale ideeën of voorstellingen, benevens die van den ander, in zooverre zij in de onze begrepen is, beschouwen. De onderstaande figuur kan het gezegde veraanschouwelijken. Subjectieve voorstelling of potentiëele reactie. Waarnemer. Waargenomene. Objectieve daad of actueele reactie. § 4. De algemeene methode der wetenschap. De voorstelling volbrengt in de eerste plaats hare onmiddellijke taak in het uitlokken eener 't zij doelmatige, 't zij ondoelmatige reactie. Blijkt de reactie doelmatig, dan blijft èn voorstel- Waarnemer Waargenomene. ling èn reactie, als een eenheid, potentiëel in het organisme aanwezig: en kan 't zij passief, door een' nieuwen analogen-prikkel, 't zij actief door het organisme zelf opnieuw in het bewustzijn worden teruggeroepen. De aanwezigheid van een groot aantal voorstellingen in het zelfde organisme, (geheugen), maakt het mogelijk ze, op hare overeenkomst en verscheidenheid, met elkander te vergelijken, en ze, aangezien de volgorde der vergeleken voorstellingen niet aan de volgorde harer intrede in het geheugen gebonden is, onderling te verbinden (associatief geheugen). Hierdoor is het mogelijk het gemeenzame der verschillende voorstellingen en der daardoor bepaalde reacties te onderkennen en van de voorstellingen los te maken (idee). De idee dus, van logisch standpunt bezien als abstractevoorstelling te beschouwen, is van uit energetisch standpunt als abstracte reactie d.i. als schema der auslösungsmogelijkheden of potentieele reactie te karakteriseeren. Deze abstractie nu, de vorming van en inoefening aan het organisme van de meest algemeene ideeën, of, anders gezegd, van de tot een zoo groot mogelijk aantal verschillende prikkels gelijkelijk bruikbare (d. i. doelmatige) adaptatie wij zen of categorieën van potentiëele handeling, geschiedt door het organisme oorspronkelijk op accidenteele en spontane wijze; hare systematische, bewuste, en gewilde beoefening is de functie, of algemeene methode der wetenschap. HOOFDSTUK III. HET OBJECT DER SOCIOLOGIE. § 1. Het subjectief uitgangspunt der b&paling. Hoe valt nu in de wereld van het phenomenale het specifiek sociaal phenomenon, welks bepaling wij ons hebben voorgesteld, te onderscheiden? Natuurlijk kunnen wij het niet afleiden uit den naam, dien de wetenschap welke zich ermee bezig zegt te houden alreeds bezit, gelijk sommige auteurs hebben gedaan. ') Dit ware slechts dan oirbaar, zoo deze naam in den strengsten zin des woords een terminus technicus ware, uitsluitend gebezigd ter aanduiding van een enkel, welomschreven begrip. Doch moge dit oorspronkelijk bij den schepper van den term het geval geweest zijn: door de vele tegenstrijdige beteekenissen door de latere sociologen aan dezen term gegeven, is zijne limitatieve waarde thans tot het zelfde peil gezonken als die der termini communes, wier vervanging door kenschetsender symbolen juist de taak der wetenschappelijke naamgeving is. Niettemin geeft de etymologische beteekenis van ') Vgl. Gr. Kümelin: „Reden und Aufsatze", III, 1894, pag. 248. den term althans een nuttigen wenk in welke richting de bepaling moet worden gezocht. Het eerste deel der term, — een der talrijke barbaarsche koppelingen van grieksche en latijnsche woorddeelen, waarmede gallische woordarmoede de taal der europeesche wetenschap heeft ontsierd, — verwijst naar een verschijnsel der g'emeene ervaring: dat wij ons, tegenover de buitenwereld, op tweeërlei wijze gedragen, d.i. op tweeërlei wijze reageeren, naar mate deze buitenwereld door ons heterogeen dan wel homogeen aan ons zeiven gesteld wordt. Deze homogeneïteit of heterogeneïteit behoeft niet morphologisch te zijn; maar betreft een veronderstelde ■psychische homogeneïteit of heterogeneïteit, die in het eerste geval beteekent dat het wezen waartegen gereageerd wordt onze handeling wèl, in het tweede geval niet begrijpen kan en wil. In het eerste geval nu zal de mensch dit wezen met een aequivalent van socius benoemen, in het laatste geval niet. Een man b.v. die te midden van een mengir, of van een kudde walrussen verdwaalt, zal er gewoonlijk niet aan denken, deze steenen, deze dieren in zijn taal als socii aan te spreken. Maar zijn' vriend, zijn' hond. den eik voor zijne woning zoo hij dichterlijk is aangelegd, heet hij gezel of makker. De onderlinge begrenzing dezer beide gebieden, het sociale en het nonsociale milieu, is uiterst onbepaald. Zij wisselt naar persoonlijken aanleg en stemming, zij wisselt nog meer naar gelang de periode waarin de begrenzing geschiedt door eene atrophie of door eene hypertrophie van het sociaal sentiment gekarakteriseerd is. Voor den primitieven animist is bijkans de geheele natuur sociaal Augustinus, die met de bloemen spreekt, Franciscus die voor de visschen predikt, zoo goed als de hertenjager die zich met zijn honden, de natuurdichter die zich met de bergen onderhoudt zijn voorbeelden van eene abnormale uitbreiding van het sociaal ten koste van het non-sociaal milieu. De amerikaansche slavenhouder, die in den neger-, de middeleeuwsche ridder die in den lijfeigene geen „mede '-mensch erkende, zoowel als Descartes die in het dier slechts een machine zag, zijn voorbeelden van een abnormale inkrimping van het sociaal milieu. De mindere of meerdere uitgebreidheid van het milieu dat als sociaal door het gevoel te eeniger tijd of in eenige taal wordt aangeduid, kan dus nimmer ter bepaling van het specifiek sociaal phenomenon dienen. Doch waardevol is, vooreerst, het feit van de algemeenheid en oorspronkelijkheid van deze tweedeeling van het milieu waarop ons organisme reageert en. vervolgens, het feit dat deze verdeeling niet van logischen, maar van alogischen oorsprong is. ') Dit subjectief gevoel, waardoor wij onze handelingen tweeërlei, wel onderscheiden karakter geven, is het noodzakelijk subjectief uitgangspunt van ons verder onderzoek. l) Vgl. A. Anema: „De grondslagen der sociologie", Amsterdam, 1900, pag. 113 seq, die eene dergelijke tweedeeling der wetenschappen verdedigt. Zijne opvatting der sociologie heeft overigens met de mijne weinig of niets gemeen. § 2 De verwerking van het subjectief gegeven in de classificatie der wetenschappen. Sedert Baco zich in de nieuwere wijsbegeerte het eerst met de classificatie der wetenschappen heeft beziggehouden, vindt 'men steeds in alle volgende pogingen een en dezelfde verdeeling der wetenschappen in twee hoofdgroepen terug, welke, sedert de encyclopedisten, als sciences naturelles en sciences morales worden aangeduid. De eerste groep heeft sedert lang de inductieve methode aanvaard: aan de idee der natuurwet is, in de westersche beschaving, door haar definitieven vorm verleend. De tweede groep bevatte oorspronkelijk de oude scholastieke doctrinae, onder welke de theologie als meest typische: hare methode was uitsluitend deductief. Langzamerhand begon het dogmatisch karakter dezer geestelijke wetenschappen zich te wijzigen: naast het recht stelde zich de rechtsgeschiedenis; naast de aesthetica de kunstgeschiedenis; naast de theologie de godsdienstgeschiedenis. Wel is waar bleven de oude leerstellige wetenschappen, deels uit traditioneele, deels uit practische beweegredenen gehandhaafd, maar als wetenschappen in den eigenlijken zin werden zij toch geheel door de historische wetenschappen verdrongen en vervangen. Reeds na korten tijd van buitengewone werkzaamheid op elk gebied der geschiedschrijving, begon men echter te gevoelen dat de historie zonder meer evenmin nog wetenschap te noemen is: en met de, onbeantwoorde, vraag naar haar doel openbaarde zich een algemeen gevoel van onlust, waar men nu ook aan hare waarde te twijfelen begon 1). Toch was, toen dit sentiment zich het sterkst openbaarde, het verlossende woord reeds gesproken. Het blijft de groote verdienste van Buckle, het eerst duidelijk te hebben uitgesproken, dat de historiographie slechts waarde heeft als voorbereiding der historiosophie, en eene eerste poging te hebben gewaagd tot nomologische geschiedschrijving 2). Hoewel op het gebied der algemeene geschiedschrijving, die, door het al te samengestelde van haar onderwerp, voorloopig meer een kunst dan een wetenschap zal moeten blijven, Buckle's poging noodwendig mislukken moest, is op de gebieden der afzonderlijke historische wetenschappen zijne stelling allengs aanvaard. Hierdoor veranderden de oude geestelijke, thans historische wetenschappen een tweede maal van aspect; in stede van beschrijving van het verledene, bedoelden zij voortaan het vinden van sociale wetten door abstractie uit de sociale gebeurtenissen van het verleden, maar geldig voor het heden en de toekomst: van historische werden zij sociale wetenschappen. Hierdoor werd in beginsel de methodische eenheid aller wetenschappen, d i. de homogeneïteit der wetenschap als reactieve functie van het organisme, hersteld en tegelijkertijd de bestaande scheiding van het ') Vgl. F. Nietszche: „Werke", Ie Abth. Bd. I, pag. 277 seq, Leipzig 1895. 2) Vgl. H. F. Buckle: „History of Civilisation in England", Londen 1864, Vol I, Ch. I pag. 8 seq. ensemble der reacties in de beide hoofdgroepen van sociale en non-sociale reacties behouden. Want het is niet moeilijk in de natuurwetenschappen het systeem der potentiëele reacties op het den classificator heterogeen of kosmisch milieu, in de sociale wetenschappen dat van die op het hem homogeen of sociaal milieu te herkennen '). § 3. De objectieve bepaling van het sociaal phenomenon. Wij hebben gezien hoe het subjectief gevoel de phenomena in twee groepen onderscheidde, en hoe de algemeene classificatie der wetenschappen deze ondeischeiding heeft overgenomen. De grenzen dezer gebieden bleken zeer wisselend en vaag: geen wonder dat tot nauwkeuriger begrenzing herhaaldelijk pogingen zijn aangewend. Gedurende langen tijd hebben deze pogingen om tot een wetenschappelijke typeering van het specifiek sociaal phenomenon te geraken, zich beperkt tot een meer of min gelukkige logische formuleering van de oogenblikkelijke uitgebreidheid van dit, zoo wisselend, sociaal gevoel. Zoo werd, onder den invloed der algemeen aanvaarde theologische begrippen omtrent het onderscheid tusschen mensch en dier, tot in het midden der voiige eeuw het begrip societas of sociaal milieu bij uitsluiting van het ensemble der onderlinge ') Vgl. L. F. Ward: „Sociology and Cosmology", Americ. Journ. of Sociology. Sept. 1895. reacties der menschelijke individuen, soms, enger nog, der individuen behoorende tot de beschaafde volkeren, gebezigd. Toen, onder den indruk van Darwin's onderzoekingen, die de oude scheidsmuren tusschen de conventioneele rijken der natuur schenen te doen wijken, openbaarde zich eene tegenovergestelde strooming. In de eerste vreugde over de nieuwe vergezichten in de voortaan weer homogene en integrale natuur, ging een geheele school natuurkundigen zich op bijna kinderlijke wijze te buiten aan een spel van vergelijkingen: zonder oordeel des onderscheids paste men den naam societas of associatie toe op de meest heterogene agglomeraties van dieren ') en planten 2): ja men ging zelfs zoover, van societates van cristallen te spreken Het is gemakkelijk in te zien dat dergelijke bepaling geene bepaling is, en dat men hier met een' wetenschappelijken vorm der zelfde naieve verwarring tusschen analogie en identiteit te doen heeft, welke juist de oorzaak is van de vage wisselende begrenzing van het sociaal phenomenon in het dagelijksch leven De wilde spreekt tot zijn' hond, en deze blaft hem tegen: en wegens de coïncidentie gelooft hij dat de hond hem verstaat en antwoordt en noemt bijgevolg hem: gezel of socius; de geleerde ziet het gekriebel der mieren, en dat der menschen in hunne steden: ') Vgl. A. Espinas: „Des sociétés animales", Paris 2e éd. 1878. P. Girod: „Les sociétés chez les animaux" Bibl. scientif. contemp. Paris 1891, en talrijke dergelijke geschriften. 2) Vgl. M. Ernould: „Sur les associations végétales", Arcliives sociologiques de 1'Institut de sociologie Solvay no. 83. Bruxelles 1910, enz. hij gelooft dat hun doen en laten door analoge oorzaken wordt bepaald en noemt beide: societas. Doch in hoever heeft hij recht dit te doen? Hij zal daartoe recht hebben in zooverre de wezens die hij in zijn sociaal milieu betrekt, en jegens wie hij, min of meer bewust, sociaal reageert, inderdaad met hem homogeen zijn. Doch het sociaal sentiment bezit in zich geen middel om het subjectief homogeenachten te toetsen. Het is dus noodzakelijk een objectief criterium vast te stellen, en een objectief correlaat te zoeken voor het menschelijk sociaal gevoel, de menschelijke socialiteit. In zoover dit zelfde objectief correlaat bij de door het sociaal sentiment als sociaal aanvaarde wezens wordt aangetroffen zullen deze inderdaad op gelijken voet met den mensch als sociaal; zij zelve als socii; en het ensemble hunner verhoudingen als societas mogen worden aanvaard. In zoover dit objectief correlaat niet wordt aangetroffen, zal het sociaal sentiment zich deze corrigeerende beperking van het door hem aanvaarde sociaal milieu moeten laten welgevallen. De zoo verkregen bepaling zal de strict weten- ' schappelijke en objectieve bepaling van het typisch sociaal phenomenon zijn. Dit correlaat nu is die graad van ontwikkeling van het centraal zenuwstelsel, welke de physische voorwaarde is der psychische verschijnselen, wier ensemble door Loeb als associatief geheugen is gekenschetst. Dit vereischt eenige toelichting. In den phylogenetischen ontwikkelingsstamboom zoowel der thans levende als der fossiele werveldieren valt een voortschrijdend overwicht van het prosence- SOCIOLOGIE. 4 phalon op het rhinencephalon waar te nemen. In het prosencephalon vormen zich een voor een de hersenkwabben, de voorhoofdskwabbe het laatst. Bij de primaten neemt de voorhoofdskwabbe reeds het geheele voorstuk der hemispheeren in; hare omvang, gewicht en structuur blijven echter progressief evolueerende door de geheele reeks vandenpraehistorischen, primitieven en modernen mensch, bij welken laatsten, omstreeks het 45e levensjaar van het individu, zij hare maximale ontwikkeling bereikt. J) Vergelijken wij nu met deze gegevens der vergelijkende hersenanatomie die der vergelijkende ethologie, dan bespeuren wij alras, dat gedragingen welke als sociaal zouden kunnen worden geduid vooral voorkomen bij die wezens, bij welke de voorhoofdskwabben reeds zeer ontwikkeld zijn. Het ligt dus in de rede, een verband te vermoeden tusschen den respectieven ontwikkelingsgraad van voorhoofdskwabben en socialiteit. Dat dit vermoeden juist is, blijkt uit een groot aantal experimenten, die door Edinger het eerst bijeengesteld zijn. Uit de vergelijking der bekomen resultaten blijkt dat de vernietiging of beschadiging der frontaalkwabbe, in 't bijzonder harer praefrontaaistreek, zoowel bij den mensch, als bij de dieren bij welke zij in mindere of meerdere mate ontwikkeld is, altoos volkomen of gedeeltelijke verstoring bijzonderlijk der sociale gedragingen medebrengt. 2) ') Vgl. T)r. E. Houzé: „Les Etapes du Lobe frontal" Bruxelles 1910. J) Vgl. Dr. Gr. Bouché et E. Waxweiler: „L'évolution mentale et 1'évolution sociale". Bruxelles 1909. Evenals het voorgaande, „Communication a 1'Institut de sociologie-Solvay". Bijgevolg kunnen wij de aanwezigheid der voorhoofdskwabbe in bare maximale ontwikkeling als het objectief correlaat van het sociaal phenomenon opstellen. r § 4 Bijeenleving en samenleving. Met behulp van bet aldus verkregen criterium valt het ons gemakkelijk, de ons door het sociaal sentiment verschafte gegevens te beoordeelen, en de quasi-societas van de eigenlijke societas te onderscheiden. Door de volkomen afwezigheid van eenig zenuwstelsel in de anorganische natuur, behoeft de ongerijmdheid van de toekenning van den naam societas aan opeenhoopingen van cristallen e. d. niet verder te worden aangetoond. Hetzelfde geldt eveneens voor alle plantenagglomeraties: ook bij deze toch is voor t minst van een centraal zenuwstelsel geen sprake: het feit dat zij agglomeraties vormen moet aan bloot nonsociale oorzaken, als bodemgesteldheid, temperatuur, uitzaaiingsvoorwaarden etc. worden toegeschreven : elk der planten echter leeft een volkomen individueel leven, en treedt op geenerlei wijze in psychisch contact met andere individuen van hare soort. Het zelfde geldt voor alle ongewervelde dieren, bij wie het objectief correlaat der socialiteit nog ontbreekt: hunne opeenhoopingen worden bepaald door verschillende tropismen *) en zijn dus nonsociaal. ) Vgl J. Loeb : „La dynamique des phénomènes de la vie", Paris 1908 passim; Dr. Gr. Bohn : „La naissanee de 1'intelligence", Paris 1909; A. Hess • „Ueber Liehtsmn und Farbensinne in dem Thierreiche", 1910. Een bijzonder woord dient aan de bij een levingen van sommige insecten, in 't bijzonder die van mieren, bijen, termiten e. d. te worden gewijd: de analogie tusschen hunne staten en de samenlevingen der menschen is zoo opvallend dat die der eersten reeds door den spreukendichter aan den mensch als voorbeeld werd voorgehouden Toch heeft men ook hier slechts uitsluitend met convergentie verschijnselen te doen: „men behoeft slechts het enorme onderscheid tusschen mieren- en menschen-brein in oogenscliouw te nemen, om de „absurditeit" der anthropomorphistische vergelijking van mieren- en menschengemeenschap in te zien."1) De betrekkingen tusschen deze insecten berusten grootendeels op den reuk: elk sexe, elke generatie, elk nest heeft zijn eigen geur: verwart men dezen geur kunstmatig, dan blijken alle z. g. sociale verhoudingen plotseling vernietigd. Eerst bij de gewervelde dieren, vanaf de Selachii, verschijnt het néencepbalon: maar zoowel bij de visschen als bij de reptielen bezit het eene zeer geringe belangrijkheid, zoodat het overgroote deel der gedragingen dezer wezens nog een volkomen automatisch, d. i. nonsociaal karakter draagt. Ook hunne samenscholingen, evenals die der zooeven besproken lagere dieren, geschieden onder den invloed van verschillende tropismen2) en kunnen dus slechts als bijeenlevingen, niet als samenlevingen of societates worden gekenschetst. ') K. Escherich: „Die Ameise, Schilderung ihrer Lebensweise". Braunschweig 1906 pag. 4—5. 2) Vgl. A. Hess: „Ueber Lichtsinn beim Fisch", 1909. § 5. Dierlijke en menschelijke samenleving. In de vorige § is het aantal der agglomeraties, welke mogelijk met de menschelijke samenleving op objectieve gronden zouden kunnen worden gelijkgesteld, en welken dan, als zoodanig, den naam societas zou toekomen, reeds zeer aanzienlijk ingeperkt. De groepeeringen, welke overblijven, zijn alleen die der vogels en der hoogere zoogdieren. Willen wij nu tusschen dierlijke en menschelijke samenleving onderscheiden met behulp van het zelfde objectief criterium, dat wij tot hiertoe bezigden, dan stuiten wij op eene eigenaardige moeilijkheid. Vergelijkt men de polen, de hoogst ontwikkelde en de laagst ontwikkelde gemeenschappen welke nu nog overblijven, dan is het verschil in de respectieve breinontwikkeling inderdaad zeer aanzienlijk. Doch vergelijkt men de wat hunne hersenontwikkeling aangaat hoogst staande anthropoiden met de in dat opzicht laagst ontwikkelde menschen, dan blijkt — vooral als men de uit den schedelinhoud af te leiden hersenontwikkeling van den praehistorischen mensch mede in aanmerking neemt —, het verschil niet zoo groot dat men naar aanleiding daarvan een specifiek verschil tusschen menschelijke en dierlijke samenleving zou kunnen aannemen. Evenmin heeft de hersenanatomie ons op dit oogenblik verschillen in de structuur der hersenen van de anthropoiden en van den mensch zeiven kunnen aanwijzen, waarlijk typisch genoeg om tot zulk een onderscheiding aanleiding te geven. Wij zijn dus door de ontoereikendheid van dit objectief criterium gedwongen een ander onderscheid te zoeken. Dit onderscheid bestaat o. i. in het feit dat het dier zijne voorstellingen alleen in de ruimte; de mensch daarentegen in de ruimte en in den tijd tevens localiseert: waardoor eerst voor den laatsten de objectieve wereld ontstaat. Ook dit onderscheid is geen begrenzing: reeds bij de hoogst ontwikkelde dieren zijn enkele sporen van een localiseeren in den tijd aan te wijzen; bij de laagst ontwikkelde menschen is de categorie van den tijd daarentegen nog zeer weinig ontwikkeld. Doch voor de beide groepen als ensemble is het onderscheid kenmerkend: hoe hooger de mensch zich ontwikkelt, hoe meer hij waarlijk den typischen mensch, den modernen Europeaan, nabij komt, des te sterker localiseert hij in den tijd — des te „uitgebreider" wordt de tijd voor hem; zoodra men even lager in de reeks der sociale dieren afdaalt, verdwijnt elk spoor van localisatie der voorstellingen in den tijd, en wordt zelfs de ^uitgebreidheid" van de ruimte minder. Deze eigenaardigheid van de menschelijke psyche verklaart in den grond het geheele verschil van de menschelijke en de dierlijke samenleving. Het hoog ontwikkelde dier herkent weliswaar eene hernieuwde voorstelling, en reageert ze op de zelfde wijze als de oorspronkelijke: maar daar hij deze vroegere voorstelling niet in den tijd gelocaliseerd heeft, herkent hij ze niet als onderscheiden van de eerste: alle voorstellingen van de zelfde zaak zijn voor hem identiek met de voorgaande. In werkelijkheid heeft hij slechts ééne voorstelling, welke naar aanleiding van hernieuwde prikkels nu en dan bewust wordt, en tot een bepaalde reactie aanleiding geeft zoo vaak zij hem, buiten zijn wil, door in- of uitwendige oorzaken in het wakend of slapend droomleven verschijnt. Hij heeft dus een passief geheugen. De mensch daarentegen herkent de hernieuwde voorstelling, maar onderscheidt ze tevens van de voorgaande: minder en minder behoeft hij de hernieuwde voorstelling af te wachten, om de oude op te roepen, meer en meer krijgt hij macht over het oproepen der oude voorstellingen: geraakt hij in het bezit van een aan zijn wil onderworpen geheugen. Hij heeft een actief geheugen. Hieruit volgt dus tevens dat hij zich, met de in den tijd gelocaliseerde door een' bepaalden prikkel gewekte voorstelling tevens de daarop gevolgde reactieve handeling bewust is. Terwijl het dier nu genoodzaakt is, voor zijne handeling de voorstelling af te wachten welke ze mechanisch uitlokt, is de mensch in staat de handeling, onafhankelijk van de voorstelling die ze oorspronkelijk bepaalde, te herhalen. En waar er nu, in zijn geheugen, een bepaald „causaal" verband bestaat tusschen de voorafgaande voorstelling en de daaropvolgende handeling, schijnt dit verband hem ook omgekeerd te moeten bestaan tusschen de handeling en de voorstelling welke ze oorspronkelijk heeft bepaald, in dien zin, dat de voorafgaande handeling ook noodzakelijk het daarop volgen der voorstelling tengevolge hebben moet. Behaagt hem nu de voorstelling, dan tracht hij door imitatie der reactie den deze voorstelling bepalenden prikkel opnieuw op te wekken en uit te lokken. Door deze inversie, waarbij het oorspronkelijk gevolg tot oorzaak der oorspronkelijke oorzaak gesteld wórdt, verandert het karakter der reactie volkomen, en wordt zij tot actie. Het complex dezer doelbewuste, op gezette tijden herhaalde acties vormt het systeem van riten, dat men aan den wortel van elke samenleving aantreft, en dat uiterlijk beschouwd de laagst-ontwikkelde menschelijke samenleving van de hoogst-ontwikkelde dierlijke onderscheidt. De dierlijke samenleving is dus een complex van doelmatigede menschelijke een complex van doelmatige en doelbewuste handelingen. De toenemende doelbewustheid der sociale handeling is dus het ontwikkelingskenmerk der menschelijke maatschappij. Onze wetenschap zelve is daarvan een bewijs. Reeds de eenvoudigste menschelijke sociale daad is in essentie de daad van een' socioloog Eerst in onzen tijd wordt de mensch zich van de doelbewustheid zijner handelingen volkomen bewust, en sticht hij de sociologie. Dit wil natuurlijk niet zeggen, dat sporen van doelbewuste actie in de hoogere dierensamenlevingen niet zouden voorkomen, evenmin als dat die van bloot doelmatige reactie in de menschenmaatschappij zouden ontbreken: doch het groote, in den loop der ontwikkeling nog steeds toenemende, overwicht van het initiatief op het automatisme, of, m. a. w, de toenemende vrijheid is het typische dat de menschelijke samenleving van de dierlijke onderscheidt. Het typisch sociaal phenomenon. het object der so- ciologie is dus uitsluitend het ensemble dezer doelbewuste sociale reacties of betrekkingen tusschen menschen en menschgroepen, d. i. de menschelijke samenleving in hare menschelijkheid. Aangezien echter de voor de menschelijke samenleving typische doelbewuste sociale handeling in de psychische ontwikkeling onmiddellijk wordt voorafgegaan door de bloot doelmatige handeling die de hoogere dierlijke samenleving karakteriseert, en die ook in de menschelijke samenleving nog eene aanzienlijke rol speelt, kan de studie van de door haar bepaalde dierlijke samenlevingsvormen als praesocio1ogie ') aan de studie der eigenlijke sociologie voorafgaan. § 6. Sociologie en sociale wetenschappen. Met behulp van de gevonden bepaling van het object der sociologie zijn wij nu tevens in staat het reeds aangeroerde probleem 2) der verhoudiiig van de sociologie tot de overige sociale wetenschappen tot oplossing te brengen. De opvatting der sociologie als verzamelnaam voor alle bijzondere sociale wetenschappen, die door sommige schrijvers op theoretische gronden verdedigd, en door het meerendeel der sociologische vereenigingen, congressen en instituten uit practische overwe- ') Vgl- Gr. Fiamengo: „Saggio di Presociologia" Catane, 1894, wien ik dezen term ontleen. J) Vgl. supra: Hfdst. I, § 2. gingen aanvaard is, blijkt, uit het oogpunt der wetenschapsleer, onhoudbaar: waar de sociologie een speciaal, wèl definieerbaar object bezit, behoort zij als zelfstandige wetenschap te worden erkend. Terwijl toch de bijzondere sociale wetenschappen elk zich met ééne enkele groep bewuste sociale reacties religie, recht, mode, moraal —in hare bijzonderheid bezighouden, bestudeert de sociologie alle deze betrekkingen uitsluitend als verschijnselen der socialiteit qua talis. De zuivere sociologie staat dus tot de bijzondere sociale wetenschappen als de moderne zuivere physika staat tot de bijzondere natuurwetenschappen: als na hare kinderen geboren moederwetenschap. HOOFDSTUK IV. DE METHODE DER SOCIOLOGIE. § 1. Methoden a priori en a posteriori. Algemeene en bijzondere methoden. De sociologie, heeft men spottend gezegd, is de wetenschap die het rijkst is aan methoden, en het armst aan resultaten. 1) Dit verwijt is niet geheel onverdiend. Zooals wij reeds hebben opgemerkt, is inderdaad, door de noodlottige neiging de methoden eener wetenschap a priori, vóór het eigenlijk bestaan dier wetenschap, te willen vaststellen, ook voor de sociologie veel kostbaren tijd en kracht welke aan de bearbeiding der sociologische gegevens beter ware besteed, nutteloos verloren gegaan. *) Het kan bijgevolg niet in onze bedoeling liggen, in het volgend hoofdstuk het aantal dezer inhoudledige schemata met éen te vermeerderen. Ons doel is dus ook hier niet de uiteenzetting van wat, naar onze meening, a priori de methode der ') Vgl. H. Poincaré: „Science et Méthode", Paris 1909, pag. 21. *) Vgl. als typisch staal van dit classificisme: G-. de Greef: „Introduction a la Sociologie", Bruxelles 1886—89. vol. I & II, benevens de cntiek over den 2en druk van dit werk van H. Mazel: „Mercure de Trance", 15 Mei 1911, pag. 315. sociologie zou behooren te zijn, doch wederom uit het ensemble der reeds volbrachte sociologische onderzoekingen a posteriori af te leiden, welke de door de uitkomst deugdelijk gebleken methode der sociologie is. Hierbij moet worden onderscheiden tusschen de algemeene en de bijzondere methode der sociologie. Deze onderscheiding beduidt echter evenmin eene tegenstelling, als die, reeds gemaakt, tusschen algemeene en bijzondere wetenschappen. Evenals bijzondere wetenschap niet beteekent een afgrenzen van een deel der natuur tot bijzonder onderzoek, maar het beschouwen der geheele natuur „van uit" een typisch, wel omschreven phenotnenon; zoo beduidt bijzondere methode niet eene andere methode dan de algemeene, doch de bijzondere toepassing dier algemeene methode naar gelang der technische eischen die de bearbeiding van het die wetenschap typeerende phenomenon stelt. In een verder stadium van ontwikkeling onzer wetenschap zullen de bijzondere methoden der sociologie het onderwerp van eene afzonderlijke behandeling kunnen uitmaken, en zal zich langzamerhand een sociologische methodologie kunnen ontwikkelen. Doch dergelijke bijzondere methoden bestaan voor de behandeling van de bijzondere materialen onzer wetenschap nog slechts weinige. Voor het oogenblik blijft het in hoofdzaak aan de eigen tact van eiken bijzonderen onderzoeker overgelaten te beslissen hoe de stof het best valt aan te vatten. en uit de mate van het uitvinderschap dat hij hierin toont, zal voor een aanzienlijk deel de mate zijner begaafdheid blijken. Voor ons bijzonder doel is eene nadere beschouwing van wat er aan bijzondere „werfc'-methoden reeds tot stand is gebracht, onnoodig, en kan met eene gezamenlijke behandeling van algemeene en bijzondere methode worden volstaan. fepreken wij dus van de algemeene methode der sociologie, dan bedoelen wij slechts haar als identiek met de bijzondere methoden der sociologie aan te toonen, waardoor de rechtmatigheid der sociologie als wetenschap kinetisch, als innerlijke functie, wordt gevindiceerd, evenals dat, in het vorig hoofdstuk uit statisch oogpunt, voor de sociologie als uiterlijke structie, gedaan is. Handelen wij daarentegen van de bijzondere methode der sociologie, dan beteekent dit, dat wij de algemeene methode als aanwendbaar in de sociologische onderzoekingen nawijzen, waaruit de rechtmatigheid der sociologie als zelfstandige bijzondere wetenschap, kinetisch, als innerlijke functie, blijkt. In beide gevallen betreft het dezelfde zaak, doch met eene verschillende richting in voorkeur van bedoeling. § 2. De beide phasen der methode. Wij hebben, in overeenstemming met den huidigen stand van ons inzicht in den aard van ons kennen, de wetenschap in het algemeen bepaald als het systeem der bewuste potentieele reacties van het menschelijk organisme '). Thans moeten wij ons bezig ') Vgl. supra: Hfdst. II § 2. f houden met de kinetiek dezer reactie: met hare processus of methode. Deels gaat de weg dezer reactie door het onbewuste, deels door het bewuste leven: alleen het laatste deel is, waar de wetenschappelijke methode uitsluitend een zaak van het bewuste leven is, voor ons van beteekenis. De methode der reactie, de weg der wetenschap dient dan te worden gevolgd van af het punt harer intrede in tot dat van haren uitgang uit het bewuste leven. Zij bevat twee van nature wèl onderscheiden phasen: 1° die welke aanvangt met de perceptie (passief, ervaring; actief: waarneming) van het sociaal milieu (sociale voorstelling) en eindigt met de bewustwording der sociale wet (of sociale reactiepotentie); 2° die welke van de bewustwording der wet leidt tot aan de toepassing dier wet, de doelmatige sociale daad, 't zij als sociale reactie door adaptatie van het organisme aan de eischen van het zich wijzigend sociaal milieu, 't zij als sociale actie door wijziging van het sociaal milieu naar de physieke en psychische behoeften van het organisme. De eerste soort van toepassing of reactie heeft een accessoir, de laatste een essentiëel sociaal karakter, volgens de bepaling van het typisch sociale als ensemble der sociale initiatieven, door ons in het vorige hoofdstuk gegeven Het kenmerk van de 1° phase is abstractie uit logisch- of potentialisatie, uit energetisch oogpunt bezien; dat der 2° phase realisatie uit logisch- of „auslösung" der reactie uit energetisch oogpunt bezien. Nog kunnen wij de 1° phase als opklimmende, de 2° phase als nederdalende tak van den weg der wetenschap aanduiden. De 1° phase bevat de sociale ontologie; de 2° de sociale deontologie. Korter nog duid ik de 1° phase aan als theoretische, de 2° als practische sociologie. A. De Theoretische Sociologie. § 3 De methode der theoretische sociologie. De theoretische sociologie, of sociale ontologie, houdt zich bezig met het systematisch zoeken naar de wettelijkheden in de sociale verschijnselen. Om dit te kunnen, behoort zij dus, voor alles, eene kennis dezer verschijnselen te bezitten. Deze noodzakelijkheid lost de vraag naar de methode der theoretische sociologie in beginsel reeds aanstonds op: zij kan geen andere zijn dan die, welke in de verschijnselen haar uitgangspunt zoekt: de inductie. In deze aanvaarding der inductie als hare methode, voegt de theoretische sociologie zich naar de uitkomst van den langdurigen strijd over de algemeene methode der theoretische wetenschappen, gedurende meer dan een eeuw gevoerd en waarin de historische wetenschappen, zich eindelijk voegend naar den eisch haar reeds door Baco gesteld, zijn geeindigd met de methoden der natuurwetenschappen als de hare te erkennen. Trouwens, reeds Comte had de inductie uitdrukkelijk als de uitsluitende methode der theoretische sociologie aangewezen. Doch er is een groote afstand tusschen de theoretische erkenning eener waarheid en hare practische toepassing: en zoo is Comte's eigen sociologische arbeid niet meer dan de uitkomst der meest drieste deductie, ternauwernood met eenige armzalige lappen van quasiinductie bemanteld: een voorbeeld dat op zijn talrijke navolgers uiterst schadelijk heeft ingewerkt Doch alle onderzoekers, die de sociologie metterdaad hebben mede helpen bouwen zijn zonder uitzondering inductief te werk gegaan: en zoo nog, nu en dan, een sociologische onderzoeking door een deductieve afdwaling wordt ontsierd, dan heeft men meer met eene erfsinet der ideologische voorgeschiedenis der sociologie, dan met eene bewuste zonde te doen. Met slechts ééne enkele uitzondering wordt de inductie dan ook als de uitsluitende methode der theologische sociologie door alle huidige sociologische scholen aanvaard. Deze uitzondering wordt gevormd door eenige, meest duitsche, schrijvers *) wier gezag eene overweging hunner bezwaren noodzakelijk maakt. Volgens hen is de inductie als uitsluitende methode der theoretische sociologie onvoldoende: alle groote ontdekkingen op wetenschappelijk terrein zouden tot stand zijn gekomen door eene oorspronkelijke deductie aangevuld door de inductie. Door deze, door hen verdedigde, innige verbinding der beide methoden zoude eene voort- !) Vgl. Th. Achelis: „Soziologie", pag. 17, Gröschen 1908; Stammler: Wirtschaft und Recht nach der materialistischen G eschichttauffassung" 1896 pag. 13; L. Stein: „Die soziale Frage im Lichte der Philosophie. 1897 passim. Dezelfde: „Wesen und Aufgabe der Sociologie" etc. Deze geheele richting staat m.i. onder invloed van de „sociologische" juristen als Post, v. Mohl e. d. vgl. b.v. Bluntschi: „Lehre von mod. Staat" I, 18. durende wederkeerige toetsing plaats vinden van de met behulp van elk der tegenovergestelde methoden onafhankelijk en zelfstandig verkregen uitkomsten, welke de wetenschap in de hoogste mate zoude ten goede komen. Om deze stelling op hare juiste waarde te kunnen schatten moet men hare beide samenstellende factoren afzonderlijk beschouwen- 1° wordt als feit gesteld dat in de groote ontdekkingen de deductie eene overwegende rol gespeeld heeft, 2° wordt uit dit feit de eisch afgeleid om de deductie ook naast de inductie als methode der theologische sociologie te blijven erkennen. 1°. Wat het aangehaalde feit betreft, moet worden opgemei kt, dat onder deductie twee zeer verschillende zaken kunnen worden verstaan, namelijk a. bewuste en b. onbewuste deductie. . a' begrippen die ons door de wetenschappelijke inductie worden verschaft zijn niet de eerste, die de menschelijke geest zich over de sociale verschijnselen heeft gevormd. De practijk gaat immer aan de theorie vooraf, en lang voordat het sociale phenomenon het voorwerp van wetenschappelijke aandacht was geworden, dwongen de eischen van het dagelijksche leven tot de vorming van practische begrippen omtrent allerlei sociale verhoudingen. Deze gemeene begrippen of „pra&rwtiones' gelijk men met een aan Baco ontleenden term ze treffend genoemd heeft ') worden uitteraard eveneens langs inductieven weg ge- Vg!' Durklleim: "Les Régies de la méthode sociologique". Paris y*>, p&g. 2o. SOCIOLOGIE. _ vormd. Hun verschil met de eigenlijk wetenschappelijke begrippen of „notiones" ligt dan ook niet in een verschil van de methode waardoor zij verkregen zijn, doch alleen hierin dat de gemeene begrippen geabstraheerd zijn van een veel kleiner aantal niet critisch geschifte ervaringen, en dat de abstractie zelve zonder de voorzorgsmaatregelen der wetenschappelijke inductie is uitgevoerd, en dus, als 't ware, als grove, onvolmaakte voorstudiën van den menschelijken geest tot de wetenschappelijke begrippen moeten worden beschouwd. Zulke gemeene begrippen, in de taal gesymboliseerd, en door de mondelinge en schriftelijke overleveringen misvormd, zijn het, in wier min of meer willekeurige interpretatie de zuiver deductieve wijsgeeren, gelijk Hobbes, en zelfs Smith, hun uitgangspunt vonden; de nuttelooze strijd over wier inhoud, in de sociologie, zoo langen tijd de aandacht van de verschijnselen zelve heeft teruggehouden. Het is nu duidelijk dat het weder toestaan dezer bewusteinj&uctie uit algemeene begrippen in de methode der theoretische sociologie inderdaad een schrede achterwaarts zou beteekenen op den weg der juiste methode. Niet moeilijk toch valt in te zien, dat het geen zin heeft de uitkomst eener door opzettelijke, met alle denkbare voorzorgen uitgevoerde inductie — het wetenschappelijk begrip —, door de uitkomst eener spontaan zonder die voorzorgen tot stand gekomene inductie te willen verifiëeren. In zooverre dus voor de ^deductie uit algemeene begrippen die deel van den inhoud van ons bewustzijn uitmaken, eene plaats in de methode der the- e^ch volstrekt ™ *orden opgeëischt, moetdeZe sch volstrekt van de hand worden gewezen. b Doch waarschijnlijk niet deze, reeds lang opgegeven, inductie uit bewuste begrippen wordt door —t8 dezer gemengde methode bedoeld, t h-i ., 00n ' waarvan de groote beteekenis ndt71J .Tf miSk6nd' dat er' ^ bewul . /?ctie Ult bekende gegevens, nog een' andere factor geWed WvanTtaPPhijke °nMekkinS is "elke tot het g Died van het onbewuste behoort. ™ • 6 lnlductle 1S' ln hoofdzaak, eene techniek van rzamelmg en schifting van feiten. Ware het dus vol doende ten einde den titel van wetenschapp l^k man keuVrifteoneeï' ^ ^ ******* ^r inductie naTw- keung toe te passen; dan zou e]ke ordinariug die q voldoenden yver en uithoudingsvermogen beschikte C Zit WT" kuLn ™«s' int K ! 1 °P eze wiJze Z0U de wetenschan ot beneden het handwerk worden vernederd en de ±21? geftle'd° be~«k egaafdheid m het werk der wetenschap ten eenen- ■ worden weggecijferd. De geschiedenis der natuur-wetenschappen is d&ar om ons voor deze dwaling te behoeden Ind rdaïï bijkans a Ie groote natunrwetten zijn ontdekTS ordende feiten Sr00taa"tal vooraf ge- van den ^ .d00r eme Plot^Se illuMina% van den geest waarbij een enkel simpel voorwern - datum slechts de rol vervulde P ««rP. die het energiege laden brein in vlam zette d7„T heTv™"]h6t pr0b!eem van den door Arebimedes" m en van de wet der zwaartekracht door Galilei zijn, onder vele andere, klassieke voorbeelden van dezen gang van zaken. En hoe zou het ook anders kunnen ? De ontdekking, of liever de openbaring van een wet is, in de psychische wereld, eene gebeurtenis van niet minder beteekenis dan eene vulkanische uitbarsting in de physische: de eerste zoowel als de laatste manifestatie der universeele energie gaat gepaard met analoge begeleidingsverschijnselen: de innige mentale irritatie '), welke van 't HofF als de aankondiging der psychische revolutie, die de „wetsvorming" is, heeft beschreven, brengt ons de aardbeving in herinnering die de physische omwenteling, de vulkanische uitbarsting, aankondigt. Doch ook buiten de natuurwetenschap, en buiten het gebied der genialiteit, wordt eenzelfde soort intuitie bij de gewone talenten, ook op het terrein der sociologie, aangetroffen 2) Inderdaad, niemand is ooit wetenschappelijk met vrucht werkzaam geweest, of hij kent bij ervaring die oogenblikken, waarin de wettelijkheid, welke hij door bewuste ordening der verschijnselen tevergeefs gezocht had, hem plotseling met verwonderlijke helderheid uit den nacht zijner onbewustheid voor den geest kwam, zoodat zijne bewuste arbeid zich kon bepalen tot het verzamelen en ordenen der feiten ten bewijze a posteriori van de a priori „aanschouwde" waarheid. Sterker nog: het is de vraag of eenige weten schappe- l) Vgl. H. Poincaré: „Science et méthode", Paris 1909, pag. 62. J) Ook A. v. Gennep: „De la méthode a suivre dans 1'étude des rites et des mythes", Revue de 1'Univ. de Bruxelles Avril 1911, geeft omtrent deze onbewuste inductie op het bijzonder sociologisch terrein aardige opmerkingen. lijke inductie waarlijk vrucht dragen kan, tenzij ze verband houdt met zulk eene intuitief gevormde hypothese 3). 2°. Hebben wij dus niet alleen het feit der onbewuste deductie toegegeven, maar zelfs de groote waarde van die erkenning als tegenwicht eener vlakke en ambachtelijke opvatting van de wetenschap gewaardeerd, dan valt thans nog de vraag te beantwoorden, of het toegegeven feit ons noopt, de daaraan vastgehechte eisch in te willigen, en de irfductie eene plaats in de methode der theoretische sociologie toe te kennen? Wij meenen van neen. Ook in het werk der wetenschap, moeten wij de bekende stoïsche onderscheiding ') in acht nemen tusschen hetgeen wèl en hetgeen niet in onze macht staat. De methode der wetenschap nu is bij uitstek een bewust, door onzen wil geleide beschouwing der verschijnselen tot het vinden van hunne wetten. De intuïtieve inductie daarentegen is een schouwen van den samenhang dier verschijnselen dat aan onzen bewusten wil is onttrokken: niemand kan zich zeiven genie schenken. Om deze reden mag, ondanks de erkenning van hare rol, aan de onbewuste, van de intuitie afhankelijke ^inductie geen plaats in de bewuste methode ^ " der theoretische sociologie worden toegekend, en zijn wij genoodzaakt de „inductie als de uitsluitende methode van het ontologisch gedeelte dier wetenschap te blijven handhaven. 1) Vgl- A. Rey: „L'a-priori et 1'expérience dans les méthodes scientifiques." Congres Intern, de Philosophie 1908. s) Vgl. Epictetus: „Enchiridion" cap. I. § 4. De phasen der abstractie. In de abstraheerende werkzaamheid der theoretische sociologie vallen drie phasen te onderkennen: I. De sociographie, of beschrijvende sociologie; II. De sociologie in engeren zin of vergelijkende sociologie; III. De sociosophie of dogmatische sociologie. Een enkel woord omtrent het karakter dezer onderscheiding moge vooraf gaan. De abstractie is, in den grond der zaak, eene integrale functie. De verdeeling der theoretische wetenschap in exacte en abstracte wetenschap !) om deze beide voorts naast-, en in zeker opzicht tegenover elkander te stellen, houdt met dit karakter geen rekening, en scheidt door een willekeurige grens wat slechts de inelkaar vervloeiende phasen der zelfde processus zijn. Inderdaad is de abstracte wetenschap niet een deel der theoretische wetenschap, maar is de abstractie de functie van het theoretisch deel der geheele wetenschappelijke methode. Indien wij dus deze phasen afzonderlijk behandelen, wijl dat de gelegenheid verschaft de vorming der sociale wet van meer nabij te beschouwen, moet daarbij toch steeds in het oog worden gehouden, dat hare onderscheiding geenszins als afscheiding, en nog minder als tegenstelling mag worden opgevat2). Evenmin vereischen deze verschillende phasen afzonderlijke werkkrachten. Zulk een arbeidsverdeeling moge wellicht bij de uitbreiding der sociologie onvermijdelijk worden: wenschelijk is zij niet, en in ') Vgl. H. Spencer: „Classification of the Sciences" pag. 7 Seq. 2) Vgl. E. De Roberty: „La Sociologie." Paris 1886, pag. 31. het huidige stadium onzer wetenschap, waarin zij met eenige vlijt nog wel door eene enkele persoon kan worden overzien, ook niet noodig De zelfde socioloog zal zich dus afwisselend nu eens met de sociographie, dan weer met de sociosophie bezig houden: en hoewel de persoonlijke geschiktheid ook hier wel de persoonlijke voorkeur min of meer be'invloeden zal, kan hij zich toch nimmer opzettelijk zonder schade voor zich en zijne wetenschap in een dezer bijzondere afdeelingen der sociologische abstractie opsluiten. Trouwens, de duur en het belang der verschillende phasen zijn ook niets minder dan onveranderlijk, en geheel afhankelijk van de te bewerken stof. Nu eens zal, bij de studie van eenig verschijnsel, het overgroote deel der werkzaamheden aan de verzamelende sociographie ten laste vallen; dan weer treedt de schiftende werkzaamheid van de sociologie meer op den voorgrond. In één woord, deze onderscheiding is zuiver practisch, en heeft slechts typeerende, geenerlei limitatieve waarde. I. De Sociographie. § 5. Verzameling der sociologische data. Directe en indirecte Methode. Gemengde Methode. De eerste werkzaamheid der sociologie bestaat, uit den aard der zaak, in de verzameling en fixeering der grondstoffen. Deze fixeering geschiedt door beschrijving. Van welken aard zijn deze grondstoffen? De sociale ideeën treden in de wereld der objectiviteit als sociale handelingen: slechts als volbrachte handeling zijn zij als realisatie der sociale idee te beschouwen: de grondstoffen der sociographie zijn bijgevolg de voorstellingen van facta 1). Deze facta zijn tweeërlei: 't zij de, integrale, sociale daad zelve; 't zij de uitkomst dezer daad. Deze onderscheiding kan theoretisch niet gehandhaafd worden: in de integrale daad is de uitkomst der daad begrepen; practisch echter dringt zij zich voortdurend op. Indien ik bijvoorbeeld een' praehistorischen getrepaneerden schedel beschouw, leid ik de daad zelve eerst af uit het resultaat der daad, de trepanatie; wanneer ik omgekeerd het afvuren van geschut, waarvan mij de juiste richting bekend is, bijwoon, leid ik de uitkomst af uit de daad. In beide gevallen scheidt het practisch verstand, dat op de onmiddellijke aanschouwing is aangewezen, wat voor het theoretisch vernuft bijeen behoort. In beide gevallen echter zijn het ook niet daad of daadgevolg zelve die de grondstof der sociographie vormen, maar de voorstelling die ik van deze facta bezit, en die, doordat ik ze met mijne eigen voorstellingen vergelijk, deze facta interpreteeren. Deze voorstellingen nu kunnen tweeërlei zijn: meer passief, (ervaringen) of meer actief (waarnemingen). De voorstellingen der eerste soort vormen slechts voor een zeer gering deel de grondstof van den sociograaf. Meestal onnauwkeuriger, wijl met minder mentale energie dan de laatste voortgebracht, moe- ') Vgl. supra: Hfdst. II § 3 (figuur). ton zij immer door actieve voorstellingen worden gecontroleerd. Zij mogen echter niet geheel worden weggecijferd, daar zij soms waardevolle aanwijzingen geven, in welke richting eene waarneming met vrucht verricht kan worden. Dit is vooral het geval met eene bijzondere soort van passieve voorstelling, de sensatie. Zij onderscheidt zich \ an de illuminatie hierdoor dat de eerste eene tot dan onbekende ideëele verhouding, de laatste een onbekend reëel aspect der dingen, openbaart. Doch het grootste deel der grondstoffen wordt den sociograaf verschaft door actieve voorstellingen, of waarnemingen. Dit volgt uit den aard der zaak: wetenschappelijke methode veronderstelt een bewusten wil, welke de lijdelijkheid van den geest zoo veel mogelijk uitsluit. Deze waarnemingen kunnen nu weder in twee gioepen worden onderscheiden, welke echter geen bepaalde grenzen hebben: de meer directe, en de meer indirecte waarnemingen. De eerste zijn onmiddellijke voorstellingen van sociale daden of van sociale daadgevolgen ; de laatste voorstellingen van voorstellingen van sociale daden of daadgevolgen: gewekt door mondelinge, schriftelijke of picturale traditie van symbolen dier sociale daden of daadgevolgen. In het eerste geval kan men van primaire voorstellingen, of directe gegevens; in het laatste van secundaire voorstellingen, of indirecte gegevens, spreken. Het zou natuurlijk verre de voorkeur verdienen, zoo de sociograaf zich uitsluitend van zijne eigene primaire voorstellingen kon bedienen. Doch zoowel het materieele-: de groote kosten aan lang- durige reizen verbonden; de ontoegankelijkheid van sommige streken, waar juist de meest belangwekkende, want meest primitieve samenlevingen zich bevinden; als het ideëele bezwaar: de groote tijdopoffering welke aan de stricte doorvoering van het beginsel van eigen waarneming zouden verbonden zijn, maken het noodig dat de sociograaf voor het verschaffen van het overgroote deel zijner grondstoffen van anderen afhankelijk blijft, en zich meestal met indirecte gegevens moet tevreden stellen. Deze indirecte gegevens zijn zeer verschillend van aard. De minst-waardevolle zijn de overleveringen, die ons door den geschiedschrijver in den klassieken zin des woords, zooals Herodotus, zijn opgeteekend De meest waardevolle zijn die, welke volgens de statistische methode worden verkregen, welke echter slechts in samenlevingen die tot het staatsstadium gekomen zijn, en door de organen van den staat met goed gevolg kan worden toegepast. Voor een eenigszins uitgebreid onderzoek is echter eene verbinding van beide methoden zeer aanbevelenswaardig. Bij deze gemengde methode, die in de laatste jaren door de sociologen steeds meer wordt toegepast, worden de uitkomsten, uit de voorafgaande bewerking der indirecte gegevens betreffende het geheele verspreidingsgebied van het bestudeerde verschijnsel, door een volgende directe waarneming in een klein deel van dat gebied getoetst; waardoor de kansen op ernstige fouten in de indirecte gegevens zoo veel mogelijk worden geëlimineerd. § 6. Critielc der gegevens. Doch de controle der gegevens door de aanwending der bovenbeschreven gemengde methode uitgeoefend, is niet de eenige, noch de voornaamste controle, die wij op de data behooren uit te oefenen. Elk dezer groepen toch moet vóór de definitieve bewerking aan eene critische schifting worden onderworpen. Deze critiek is uitteraard verschillend, naar mate zij de directe dan wel de indirecte gegevens betreft. De critiek op de directe gegevens is juist déórom zoo moeilijk, omdat men ze zich als zeer gemakkelijk pleegt voor te stellen. Tegenover indirecte gegevens stellen wij ons toch gemakkelijker objectief, dan tegenover directe. Van nature zijn wij geneigd waar wij anderen bevooroordeeld zien, ons zeiven onbevooroordeeld te achten; waar wij anderer waarnemingen beinvloed bespeuren, de onze zuiver te meenen. ioch is niets minder gerechtvaardigd dan juist deze opvatting. Elke periode, en die welke zich het meest verlicht waant wellicht het meest, bezit hare vooroordeelen, welke de in haar verrichte waarnemingen beinvloeden. Een juiste wetenschappelijke zin, die deze waarheid in het werk van voorgangers meent te ontdekken, behoort ze eveneens op zichzelf van toepassing te achten. De „objectieve wereld" te willen leeren kennen is een hersenschim. De criticus mag zich dus nimmer ten doel stellen, alle onjuistheden uit de gegevens te verwijderen, doch moet er zich toe bepalen de gegevens tot eene zelfde subjectieve aanschouwingswijze d i. zijne eigene, die gewoonlijk niet verre zal afwijken van de huidige algemeene beschouwingswijze in zijne wetenschap, als tot een' gemeenschappelijken noemer te herleiden. Hiertoe behoort hij den aard der subjectieve invloeden te kennen, die op de vorming der te beoordeelen voorstellingen hebben ingewerkt. Deze invloeden nu kunnen tweeërlei zijn: bewuste of onbewuste. Men heeft dus te rekenen met eene opzettelijke of eene onopzettelijke onbetrouwbaarheid der gegevens. In zoover het directe gegevens betreft, is opzettelijke vervalsching bij den socioloog natuurlijk uitgesloten : waarheidsliefde in zijn onderzoekingen is wel de conditio sine qua non van den man der wetenschap. Doch ook wat de indirecte gegevens betreft heeft de sociograaf slechts betrekkelijk zelden met bewuste verdraaiing der feiten te doen. Zij wordt bijna uitsluitend in de oudere geschiedschrijving in engeren zin aangetroffen. Doch tot deze bron zal de sociograaf zich slechts bij uitzondering om inlichting wenden: daar hij meestal uit andere bronnen — de folklore b. v. — betrouwbaarder gegevens over hetzelfde onderwerp kan bekomen. Deze uitzondering op den regel betreft de zeldzame gevallen waar de geschiedenis de eenige beschikbare bron ook voor den socioloog vormt: doch dan kan, meestal, worden volstaan met eene gebruikmaking van de uitkomsten door de historische kritiek alree tot eigen gebruik verkregen. Minder gemakkelijk is de kritiek der onopzettelijke onjuistheden. Hier moet men wederom onderscheiden tusschen a. onjuistheid in de waarneming; b. onjuistheid in de interpretatie der waarneming. De eerste verklaart zich van zelf. De zuiverheid der voorstelling toch is, in de eerste plaats, afhankelijk van de zuiverheid der voorstellingswerktuigen. Dit geldt vooral zoowel van het mechanisch als van het zintuigelijk waarnemingsapparaat. Geen twee lenzen, geen twee paar oogen geven van hetzelfde voorwerp eenzelfde beeld. Daarom is het in de natuurwetenschappen immer noodig de persoonlijke fout, het constant verschil tusschen individueele en gemiddelde waarneming, te elimineeren. Doch dit verschil wordt eerst van beteekenis wanneer de waarneming in eene wetenschap, gelijk de sterrekunde, een hoogen graad van nauwkeurigheid heeft bereikt: wat voor de sociologie nog geenszins het geval is. De sociograaf heeft zich, bij zijn berichtgevers, meestal dan ook minder over eene onjuiste waarneming, dan wel over een gemis aan waarneming te beklagen. Het is inderdaad opvallend in hoe geringe mate het waarnemingsvermogen bij de meeste menschen is ontwikkeld. Telkens weer staat de sociograaf verbaasd, bij het doorlezen van uitvoerige reisbeschrijvingen soms geen enkelen typischen trek, geen enkele zelfstandige waarneming, geen enkel oorspronkelijk gegeven te ontmoeten. Het al dan niet aanwezig zijn zulker trekken is voor den sociograaf het criterium, waaraan hij de waarnemingsgave van zijnen berichtgever, en, bijgevolg, de bruikbaarheid der verstrekte gegevens met vrij groote juistheid zal kunnen afmeten. Of deze begaafdheid eene zuiver individueele dan wel eene raseigenschap is, blijft een open vraag. Het bekende verschil tusschen de fij «kenschetsende be- schrijvingen, door de Romaansche overweldigers der merkwaardige oude beschavingen van Mexico en Peru nagelaten, en de botte onverschilligheid der Germaansche volksplanters tegenover de door hunne nederzettingen verdreven oerbewoners, zou, naast vele dergelijke feiten, het laatste vermoeden doen. Doch het is de tweede soort onjuistheid, die deiinterpretatie, waarmede de sociologie het meest heeft te worstelen: deze fout is het typische gevaar der sociographie, daar ze onmiddellijk verband houdt met den bijzonderen aard van haar object, n.1. de menschelijke verhoudingen. Wanneer, in de overige wetenschappen, eene waarneming eenmaal verricht, en op hare juistheid beproefd is, valt er niets meer te doen, dan haar, tot aan de nadere schifting, te classeeren. Anders is het met de sociologische gegevens. Ook wanneer overigens de waarneming met alle noodige voorzorgen is verricht, drijft ons een onweerstaanbare neiging, over het waargenomene een moreel oordeel te vellen, er eene moreele interpretatie aan toe te voegen.') Deze neiging houdt verband met de moeilijkheid de daden onzer medemenschen te objectiveeren. Het zijn overigens niet alleen de onontwikkelden, dien dit euvel dreigt. Elk sociograaf weet hoezeer deze neiging hem telkens weer dreigt te verrassen, en hoe hare aanvallen te gevaarlijker zijn, naarmate hij zich meer van elk vooroordeel bevrijd acht. ') vg'- H. Spencer: „Principles of Sociology" III pag. 277. L. Grumplowicz: „Grundrisz der Soziologie" Wien 1905 2°. Aufl. pag. 12. Nochtans is de objectiveering der sociale factoren een conditio sine qua non der sociologie. ') De invloeden door deze moreele interpretatie op de waarnemingen uitgeoefend zijn tweeërlei, naar den inhoud van het zedelijk oordeel. Voor wat het allerbelangrijkst deel der sociographie, de ethnologische gegevens, aangaat, weerkaatst zij de beide groote tegenovergestelde interpretaties van de ontwikkeling der menschheid: 't zij deze als een' teruggang — 't zij als een' vooruitgang ten opzichte van het uitgangspunt wordt beschouwd: waarbij in het eerste geval de gouden eeuw der menschheid in 't verleden, in het laatste in de toekomst gesteld wordt. Bekende voorbeelden van zulke optimistische waardeering zijn de reisbeschrijvingen der XVIIIe eeuw betreffende de eilandbewoners der Zuidzee, die den onmiskenbaren invloed van Rousseau's denkbeelden vertoonen, en, tot op zekere hoogte, de beschrijving der Germanen door Tacitus. De pessimistische waardeering, vooral op het gebied der sexueele en religieuse verhoudingen, treft men vaak aan in de berichten der zendelingen, die zulk eene uiterst belangrijke bronjvoor den sociograaf vormen. Doch juist omdat dergelijke onjuistheden als 't ware min of meer constant zijn, is het voor den sociograaf, die eenige belezenheid verworven heeft, meestal gemakkelijk ze van de eigenlijke waarneming te schiften, en alzoo het factum tot het subjectieve standpunt van den sociograaf te herleiden. ') Vgl. E. Diirkheim: „Les regies de la méthode sociologique" Paris 1895, pag. 23. Bovendien geldt het gezegde in hoofdzaak van de oudere litteratuur. In latere jaren is tusschen den arbeid der sociographen, en die hunner berichtgevers — zendelingen en ambtenaren — meer en meer een soort wisselwerking ontstaan, waartoe het middel der sociologische en ethnologische „questionnaires" veel heeft bijgedragen, en tengevolge waarvan de laatsten, door het verkrijgen van betere inzichten in den aard der primitieve volkeren, doelmatiger konden arbeiden; terwijl de eersten door de ontvangst van wetenschappelijker berichten, de vruchten hunner voorlichting plukten. Deze wisselwerking, welke der sociologie een talrijk hulpleger, en der zending den steun van wetenschappelijke methoden verschaft, kan in beider belang,— het belang der cultuur ten slotte —, niet genoeg worden aangemoedigd. II. De Sociologie. § 7. De voorwaarde der sociologie. Op de verzameling en kritische herleiding der gegevens, volgt de eigenlijk abstraheerende behandeling, de schifting der stof naar haren aard. Het geldt nu in de gegeven stof de algemeene trekken te ontdekken; het constante van het accidenteele in de verschijnselen te schiften. Doch het springt in het oog dat deze arbeid alleen dan werkelijke beteekenis hebben kan, indien gewerkt wordt met eene verzameling gegevens die alle nog bestaande samenlevingen, en voorts alle nietmeer bestaande waarover vertrouwbare berichten verkrijgbaar zijn, omvat. Indien men toch slechts eene enkele groep van volkeren buiten beschouwing laat, zullen de regelmatigheden, die uit de bestudeering der overige mochten worden afgeleid, toch nimmer als geldige uitkomst voor de samenleving kunnen worden beschouwd doch enkel kunnen worden aanvaard voor de bestudeerde groep. Zelfs dan toch, wanneer deze groep de grootst mogelijke meerderheid der bestaande samenlevingen omvatte, zou zich in de enkele niet bestudeerde juist de uitzondering kunnen voordoen, welke der uitkomst hare vermoede algemeene geldigheid ontnam. Toch heeft de sociologie zich, vooral in hare jeugd, al te \aak laten verleiden, deze onvolkomen generalisaties voor algemeene sociale wetten te verslijten. Het is de groote verdienste van Stein.mfi.tz, in een voor de ontwikkeling der nieuwere sociologie uiterst gewichtig artikel, waarin hij op de samenstelling eener catalogus der bestaande maatschappijen dringt, het eerst op het noodzakelijke van inductie op grond van een volledig materiaal te hebben gewezen '). Zijne aansporing werd in het geheele kamp der sociologie met instemming ontvangen. Doch sedert met de samenbrenging van volledig materiaal ernst werd gemaakt, bleek meer en meer, welke ontzaglijke technische bezwaren het voldoen aan den gestelden eisch in den weg stonden. Kon Spencer, in zijn bekend werk 2), nog meenen zulk eenen arbeid ') Vgl. S. R. Steinmetz: „Classification des types sociaux et catalogue des peuples", 1'Année Sociol. Paris, 1898/99 pag. 43 sq. r) H- Spencer: „Descriptive Sociology", Londen—New-York 1 K7zl 1 SOCIOLOGIE. 6 met goed gevolg te kunnen volbrengen: meer en meer bleek bij de overweldigende toename der gegevens, de taak zich eene volledige kennis der bronnen te verschaffen voor den enkelen onderzoeker te zwaar te worden. De moeilijkheid lag trouwens niet enkel in de hoeveelheid doch ook in de hoedanigheid der gegevens. Niet alleen toch zijn soms zeer belangrijke data in zeer onbekende talen vervat, doch bovendien zijn zij dikwijls verscholen in onaanzienlijke en moeilijk te erlangen tijdschriften. Hoe zou men redelijkerwijze van den Russischen socioloog de kennis mogen vergen van de kostbare gegevens, die in de nederlandsch-indische periodieken begraven liggen? hoe van den Hollandschen eene degelijke kennis van de zoo belangrijke slavische folkloristische litteratuur? Zeker zijn deze bezwaren door eene, voor den socioloog onontbeerlijke, talenkennis eenigszins te ondervangen: maar aan elke werkkracht zijn enge natuurlijke grenzen. Hieruit is verklaarbaar, hoe de sociologen er dikwijls toe komen zich tevreden te stellen slechts een aantal te kust en te keur bijeengegaarde data meer tot illustratie dan ten bewijze hunner stellingen aan te voeren. De steeds dringender noodzakelijkheid aan dezen toestand een einde te maken, heeft in de laatste jaren bij herhaling aanleiding gegeven tot het doen van voorstellen, om met vereende krachten tot het samenstellen eener sociologische Thesaurus te komen die vooral voor de in de oudere litteratuur vervatte gegevens meer en meer onontbeerlijk wordt') De regeling der uitvoering van dezen omvangrijken arbeid zou het best worden toevertrouwd aan een der bestaande sociologische instituten, dat zoowel over voldoende medewerkers als middelen beschikt om met goed gevolg eene taak te volbrengen, die voor den enkeling te zwaar is 2). § 8. Schifting naar Homogenëiteit of Heterogeniteit der gegevens. . H.et we]s,agen van den arbeid van den socioloogis dus m zekere mate afhankelijk van den voorarbeid van den sociograaf. Niettemin ware het onoen yk alle schifting der gegevens uit te stellen tot aan den bovengestelden eisch van volledigheid en volle ware voldaan: hoezeer op vervolledigingder gegevens zij aan te dringen: de natuurlijke neig,ng tot abstractie kan in afwachting daarvan niet bedwongen worden. Ook is hiertoe geen reden wyl de onvolmaakte uitkomsten uit onvolledige gegevens verkregen niet alleen eene directe maar ook eene indirecte waarde bezitten als een soort aansporing en leidraad bij den arbeid voor den sociograaf: op een onbekend arbeidsveld gebruikt hij de voorloopig geformuleerde wetmatigheden als een hazel- lq'i F,S0mlÓi"Zur örÜndun2 einer beschreibenden Soziologie", Berlin 1909, A y. Gennep: „Vers 1'Encyclopaedia ethnographica", Revue des études ethnograph. et soeiolog. Paris, Avril-Mai 1908 Service^e1^ ^ ®°0i°IoSie-Solvay te heeft sedert kort eene ft verL D0™tat1011 welke, in de toekomst, wellicht aan dit verlangen zal kunnen voldoen. roede, die hem de verborgen bronnen des te gemakkelijker doet ontdekken. De schifting zelve geschiedt naar gelang der homogeneïteit of der heterogeneïteit volgens de grondmethode, door Plato ') reeds aangegeven; en die neerkomt op eene toepassing van het logisch grondbeginsel van het uitgesloten derde. De door Stuart Mill 2) uitvoerig beschreven bijzondere methoden zijn van deze grondmethode der vergelijking slechts variaties. Het bespreken van de toepassing dezer methode behoort in het kader van dit geschrift niet tehuis: zij hangt bovendien voornamelijk af van het persoonlijke onderscheidingsvermogen der onderzoekers. In welke verhouding hier de scherpte van het zintuigelijk en van het verstandelijk waarnemingsvermogen tot elkander staan, blijft een open vraag. Slechts een enkele algemeene methodische stelregel moet hier nog worden genoemd, daar zijne toepassing in het bijzonder den socioloog van nut zijn kan. Hij bedoelt het tegengaan van de conformeerende tendenz van onzen geest, welke ongaarne eene reeds als universeel aanvaarde wetmatigheid door eene ongewenschte waarneming ziet in de waagschaal gesteld, en den socioloog bij het zoeken naar het overeenkomstige onbewust het afwijkende doet over het hoofd zien. Om dit te voorkomen behoort men immer bij ') Vgl. Plato: „Philebus" pag. 219—23, en „Phaedrus" pag. 361— 63, ed. Bip. *) Vgl. Stuart Mill: „A System of Logic", Vol I book IV cbapt VIII, en Vol II, book IV, chapt VI. vooikeur naar het heterogene in de homogeen-, en omgekeerd naar het homogene in de heterogeen-geachte verschijnselen te speuren. § 9. Sociale Statiek en Sociale Kinetiek. De gegevens, en hunne regelmatigheden, kunnen op tweeërlei wijze worden geclassificeerd: in de ruimte en in den tijd. Evenals in de phylogenetische ontwikkeling van het kenvermogen, gaat ook voor den individueelen waarnemer de eerste wijze van classificatie aan de laatste vooraf De naieve mensch (en de waarnemer is dit als waarnemer noodwendig) beschouwt de dingen aanvankelijk immer statisch, als onderscheiden in de ruimte naast elkander-, later ook, statisch, als onderscheiden in den tijd na elkander bestaande. Eerst wanneer zijne ervaring langdurig en aanhoudend is, bemerkt hij dat hetgeen hij op verscheidene ver van elkaar liggende tijdstippen als verscheiden waarneemt, op dicht opeenvolgende tijdstippen beschouwd aan zich identiek schijnt te blijven: uit de verbinding zoo van zijne beide classificatiën in tijd en in ruimte, ontstaat bij hem de kinetische beschouwing der dingen als in den tijd uit elkander ontstaande. De sociologische statiek en kinetiek zijn dus niet aan elkaar tegenovergesteld: maar de kennis deiwetten der sociale statiek is slechts het naieve uitgangspunt om tot de sociale kinetiek: n.1. de kennis der wetten van de functie der samenleving te komen. Welke resultaten nu omtrent deze functie der samenleving tot hiertoe verkregen zijn, vormt de stof der sociologische leerboeken, en valt dus buiten ons kader. III. De Sociosophie. § 10. Haar theoretisch en haar practisch doel. De sociographie, of dogmatische sociologie, is de laatste phase der theoretische sociologie, waar de abstractie zich reeds vaardig maakt om tot de realisatie over te slaan. Dit schenkt haar een dubbel karakter: vooreerst in zooverre zij nog geheel tot de theoretische sociologie behoort, en voorts in zooverre zij als een voorbereiding der practische sociologie verschijnt. In haar eerste, theoretische karakter ontvangt zij de door de vergelijkende sociologie gevonden wetmatigheden tot nadere bewerking. De voorloopige vorm welke de vergelijkende sociologie, die met het gelaat naar de veelheid der sociale facta is toegewend, aan de sociale wet verleent, is niet altoos de meest eenvoudige, de meest abstracte. De ervaring der natuurwetenschappen nu leert hoe soms van eenzelfde wet, uit tweeërlei groepen feiten zelfstandig geabstraheerd, de verschillende formuleeringen geruimen tijd naast elkander bleven voortbestaan, zonder dat hare inhoudsidentiteit werd opgemerkt. De sociosoof nu verschilt hierin van den socioloog dat hij het gelaat naar de algemeene abstracte wetenschap heeft toegekeerd, en daardoor beter dan hij in staat is niet alleen de ver- schillende hem verschafte sociale wetten tot hare gemeenzame eenvoudigste uitdrukking terug te brengen, maar ook, zoo mogelijk hare identiteit met de wetten door andere wetenschappen ontdekt, na te wijzen. Dat de bijzondere wetten, en dus ook de sociale wetten, gelijk Plato reeds theoretisch had betoogd, en Spencer practisch had trachten aan te toonen, in den grond slechts de verschillende uitdrukkingen zijn van eene Wet of Idee, is toch de grondhypothese die stilzwijgend aan de geheele nomistische wetenschapsleer ten grondslag ligt. In haar laatste, practische karakter, houdt de sociosophie zich bezig met het formuleeren der haar veischafte gegevens tot dogmatische doeleinden. Het is onmogelijk, om door ieder geslacht de onderzoekingen telkens op nieuw te doen aanvangen of toetsen: voor den vooruitgang der sociologie is het noodzakelijk dat de nieuw aankomende geleerden zich met zoo klein mogelijk tijdsverlies op de hoogte kunnen stellen van den tegenwoordigen stand onzer kennis op sociologisch gebied, het grondvlak hunner eigen werkzaamheid. Op dit gebied valt voor de sociologie nog veel te doen: met uitzondering van enkele, overigens uitnemende, voornamelijk amerikaansche handboeken, is de aankomende socioloog nog steeds genoodzaakt, zich in den doolhof van methoden en stelsels een eigen pad te banen. Het nijpender worden dezer behoefte zal zonder twijfel hare spoedige voorziening van zelf uitlokken. §11. De sociosophie bevindt zich nog in het stadium van wording. Het is hier de plaats ooi eene opmerking te maken omtrent den tegenwoordigen staat der sociale nomologie. Volgens sommige geschriften zouden wij reeds in het bezit zijn van een niet onaanzienlijk aantal sociale wetten. Enkele auteurs kennen ze zelfs in soorten. 1) Dit nu berust op een zuiver woordenspel De idee der sociale wet is ontleend aan de idee der natuurwet, en moet dus, om aanspraak op dien naam te kunnen maken, voldoen aan juist dezelfde voorwaarde als deze; n.1. eene universeele en noodzakelijke relatie uitdrukken. Neemt men aan zooals Rümelin 2) dat de sociale wet aan deze vereischten niet kan, of niet behoeft te voldoen, dan is het gebruik van den term wet onwetenschappelijk en misleidend. Meent men daarentegen dat dit wel behoort, zoo doet het aan de eer onzer wetenschap niets af, indien wij erkennen dat de sociologen tot nu toe niet ééne wetmatigheid hebben gevonden, welke op den naam wet ten volle aanspraak maken kan. „Wir sind noch beim Sammeln und Combiniren; aber zu zwingenden, allgemeinen Schlüssen, zu feststehenden jeden Zweifel ausschliessenden soziologi- ') Vgl. Gr. de Greef: „Les lois sociologiques", Paris 1893 chap. V & VI. l) Vgl. Gr. Rümelin: „Reden und Aüfsatze", Ueber den Begriff eines sozialen Gesetzes, pag. 1, seq. schen Gesetzen haben wir es leider noch nicht gebracht." *) Inderdaad, wat ons voor sociale wetten gesleten wordt zijn niets anders dan min of meer algemeene verschijnselen. Het is oneindig beter dit openlijk te erkennen, dan ons door het pronken met voorgewende sociale wetten de gerechtvaardigde minachting van de beoefenaars der natuurwetenschappen op den hals te halen. Strikt genomen, is, op dit oogenblik, de sociologie nog geene volwassen wetenschap, maar de, reeds beproefde, methode om tot eene wetenschap te geraken £. De Practische Sociologie. § 12. De methode der practisehe sociologie. Verhoudt zich de menschelijke geest inde theoretische sociologie als vrager tegenover de sociale „natuur", wie hij hare geheimen, de „sociale wetten" tracht te ontlokken; — ééns in het bezit dezer wetten, stelt hij zich, in de practische sociologie, als eischer tegenover het sociaal milieu. Gelijk hij zich vroeger zoo goed mogelijk aan hare grillen moest trachten aan te passen, dwingt hij thans, door bewuste wijziging, de sociale natuur zich naar zijn welbehagen te voegen. In zooverre nu deze eischen betrekking hebben op het non-sociaal milieu, drijft hij practische, of toegepaste kosmologie of natuurwetenschap; in zooverre ze !) l. Stem: „Die Soziale Frage im Lichte der Philosophie", pag. 28. zich op zijn sociaal milieu betrekken, practische of toegepaste sociologie of samenlevingswetenschap. Is de methode der theoretische sociologie de inductie; die der practische sociologie is de deductie: uit de kennis der sociale wet leidt de socioloog met absolute zekerheid af, wat bij hare toepassing in het bijzondere geval moet geschieden. Daar tot heden toe geen absoluut geldige sociale wetten ontdekt zijn, spreekt van zelf, dat een ingrijpen in het sociale leven met absolute zekerheid omtrentde gevolgen, tot heden aan de sociologie niet gegeven is. Dit neemt echter niet weg dat ook de tot hiertoe verkregen voorloopige kennis omtrent de sociale causaliteit in verschillende groepen van sociale verschijnselen reeds zoo groot is, dat de uitkomst van eventueele sociale maatregelen op die gebieden met eene aan absolute zekerheid nauw grenzende waarschijnlijkheid kan worden voorspeld. Welk gebruik zal nu de practische sociologie van hare kennis maken? § 13. De practische sociologie als wetenschappelijke politiek; De practische politiek als empirische sociologie. De samenleving heeft niet gewacht, tot de wetenschap hare wetten ontdekt had. Gebruik makend van de eeuwenlange practische ervaring, die in de traditie ligt opgestapeld, heeft zij van oudsher getracht, op hare samenstelling in te werken, het sociaal milieu naar haar believen te wijzigen. Zij doet dit op velerlei wijzen: het meest bewust en systematisch bij middel van daartoe bepaaldelijk aangewezen sociale organen, wier typische vorm, in de moderne samenleving, het parlementaire regeeringssysteem is. Hoe samengesteld deze organisatie nu ook zij : haar ingrijpen in het sociale leven heeft nog een geheel onwetenschappelijk empirisch karakter. Evenals de kwakzalver tegen de kwaal min of meer op goed geluk een middel beproeft, beproeft de politicus tegenover de maatschappelijke kwalen verschillende middelen, zonder dat hij daarbij absolute zekerheid, en zelfs niet eens de hoogst mogelijke waarschijnlijkheid bezit dat het middel ook doeltreffend zijn zal. Vooral met de uitbreiding der staatsbemoeienis in de laatste jaren door sociale wetgeving, blijkt dikwijls hoe de verschillende politieke partijen eigenlijk tegelijkertijd over twee zaken strijden: 1° omtrent de sociale doelstelling, — omtrent wat voor de samenleving wenschelijk moet worden geacht, en 2° omtrent de sociale techniek, — omtrent de middelen die moeten worden aangewend om tot een zeker doel te geraken. Dit komt juist hierdoor, omdat de politiek in onzen tijd nog evenzeer als ten tijde van Plato eene kunst, en geene wetenschap is. Niemand zal het oirbaar achten zoo een ander dan de geneesheer, die hiertoe bepaaldelijk is opgeleid, de zorg voor de gezondheid der enkelingen op zich neemt. Doch voor hen, die voor de gezondheid der samenleving moeten waken schijnt deze bijzondere opleiding niet noodig te worden geacht: ieder die met zekere welbespraaktheid de nooden des volks, — de sociale eischen — tot uiting weet te brengen, wordt, theoretisch immer, en practisch dikwijls, tevens verkiesbaar geacht tot heeler dier nooden: wat overeen komt met aan den zieke die zijn kwalen duidelijk beschrijven kan, tevens de bekwaamheid en de bevoegdheid van den dokter toe te kennen. Deze toestand kan niet immer duren. Het is de sociologie die als wetenschappelijke politiek de staatsmanskunst moet vervangen. § 14. Noodzakelijke scheiding tussehen sociale doelstelling, en sociale doelverwerkelijking. Zooals boven reeds is opgemerkt, is de onwetenschappelijke politiek eene mengeling van tweeërlei werkzaamheid : n.1. sociale doelstelling en sociale doelverwerkelijking. Eene dergelijke vermenging komt. behalve in de huidige politiek, alleen voor in een stadium van cultuur waarin van eigenlijkgezegde techniek nog geen sprake is. Zoodra echter in eenig onderdeel der menschelijke nijverheid vorderingen worden gemaakt ziet men eene arbeidsverdeeling ontstaan tussehen den gever en den uitvoerder eener opdracht. Een voorbeeld van zulk eene arbeidsverdeeling is, in de architectuur, het onderscheid tussehen bouwheer en bouwmeester: de eerste stelt den bouweisch, de laatste bezorgt de verwerkelijking van den eisch. Zonder twijfel zal er menigmaal tussehen bouwheer en bouwmeester een onderling overleg bestaan: maar ten slotte is de verantwoordelijkheid van elk der partijen duidelijk bepaald. Heeft de bouwheer de gril een huis in noorschen stijl, of op eene barre hei te doen zetten, zoo blijft de technische eer van den bouwmeester ongemoeid, zoo hij het zonderlinge door den bouwheer gestelde doel „naar den eisch" verwezenlijkt. Omgekeerd valt de verantwoordelijkheid voor de verwezenlijking geheel ten laste van den bouwmeester. Een dergelijke arbeidsverdeeling vindt men overal. Indien nu de sociologie inderdaad als eene practische wetenschap, eene xéyrvi] behoort te worden opgevat, dient de vraag gesteld, of eene dergelijke arbeidsverdeeling ook in de practische sociologie geeischt worden moet. Hiertoe dient vooraf te worden uitgemaakt of de socioloog, qua talis, in staat is om als sociaal doelsteller op te treden, of hij in zijne kennis der sociale wetten tevens eenig criterium vindt om positief het sociaal wenschelijke of onwenschelijke te bepalen? Dit komt neer op de vraag of de sociale eisch een rationeel dan wel een arationeel karakter draagt. Het laatste is het geval. Dit vereischt eenige toelichting. De meest gewone interpretatie van het sociaal wenschelijke en onwenschelijke is een identificatie dezer termen met sociaal goed of kwaad. Echter zijn goed of kwaad geen vaste, objectief te bepalen grootheden, doch steeds wisselende subjectieve waarden: zoodat dan ook de overtuigingen omtrent het sociale heil die in het volk leven aan voortdurende schommelingen onderhevig zijn, en nimmer tot basis van eene wetenschappelijke vaststelling van den socialen eisch dienen kunnen. Eene andere poging om het sociaal wenschelijke te bepalen, is de onderscheiding van het sociaal normale of van het sociaal abnormale. Echter kan deze onderscheiding wel aantoonen, dat een toestand op een gegeven overeenkomstig punt in de ontwikkeling der samenlevingen gewoonlijk voorkomt, normaal is dus, maar niet of dit voorkomen ook door de samenleving als wenschelijk wordt beschouwd. In dezen zin kan een verschijnsel tegelijkertijd voor de theoretische sociologie normaal (d i. typisch), en voor de practische sociologie abnormaal (d. i. onwenschelijk) zijn. Ook in deze onderscheiding is dus geen grondslag voor de bepaling van den socialen eisch te vinden. Eene laatste opvatting van het sociaal wenschelijke in de energetische interpretatie, welke het wenschelijke als de maximale extensie en potentie van het sociale leven-zelf bepaalt. Deze bepaling heeft het groote voordeel, eene algemeene formule te geven, terwijl de vorige slechts bijzondere formulen voor elk bijzonder geval verschaften. Doch tevens blijft dezelfde moeilijkheid: want de, in deze bepaling inplicite stelling, dat het sociale leven als zoodanig wenschelijk zijn zou, is wetenschappelijk onbewijsbaar. Ook de waarde van het leven is eene gevoelsovertuiging x) welke geenszins onveranderlijk is. Evengoed als dat bij de enkelingen het geval is, zijn er samenlevingen denkbaar, die zelfvernietiging voor het sociaal wenschelijke houden en naar die overtuiging handelen: dat zelfmoord van geheele ') Vgl. Groblet d'Alviella: „Religion et Superstition de la Vie", Revue de 1'Univers. de Brux., Oct. 1910 pag. 43. kleine samenlevingen voorkomt is een vaststaand feit. Zoowel dus in zijn bijzondere als in zijn algemeene gedaante blijkt de sociale doelstelling een arationeel karakter te dragen, en dus door den socioloog qua talis niet te kunnen worden bepaald. En al ware dit anders, dan nog zou, o. i., de socioloog niet tot het vaststellen van het sociaal doel zijn aangewezen. De staat toch is niet anders dan de wijze van functie der samenleving: de socioloog als practisch politicus ware dus functionaris dier samenleving Indien dus zijn rationeele sociale eisch en de arationeele der samenleving kwamen te verschillen zou hij in dat geval niet langer functionaris dier samenleving zijn, maar zich als een vreemde hoogere macht tegenover en boven haar plaatsen. Dit nu is het typische kenmerk van tyrannie, en het uitoefenen ervan zou de sociologie toch slechts op een verlies van invloed komen te staan. Het volk gevoelt ten slotte immer zijn recht van arationeele sociale doelstelling, en verjaagt ook zijn best gezinde bedillers. Uit dit alles volgt de noodzakelijkheid van de besproken splitsing tusschen doelstelling en doelverwerkelijking ook in de sociale bedrijfsleiding. Het formuleeren der eischen der gemeenschap, de sociale doelstelling blijve de taak van de volksvertegenwoordiging Het verwerkelijken van de door die vertegenwoordiging gestelde eischen worde de bijzondere taak van den socioloog, den socialen technicus. § 15. De sociale ingenieur en de sociale inventor. Door deze scheiding ware voor de zaakkundige leiding der samenleving veel gewonnen. Onbekommerd om den strijd der meeningen die in de samenleving gevoerd wordt, en vrij van politieleen ambitus zij het den socioloog vergund af te treden van de openbare tribune, en zich, in zijn stil sociologisch laboratorium alleen te wijden aan de realiseering der ideale sociale eischen, die hem als uitkomst van dien strijd worden ter bewerking gegeven worden. In zeker opzicht bestaat er reeds nu een prototype van dezen socialen ingenieur in den ambtenaar die de regeering in de voorbereiding der wetsontwerpen ter zijde staat. Doch hij verschilt van hem in tweeërlei opzicht. Vooreerst hierdoor dat deze ambtenaar niet de volle verantwoordelijkheid voor zijnen arbeid draagt: de volksvertegenwoordiging wier natuurlijke taak alleen de sociale doelstelling is, matigt zich het recht aan, om, zonder eenige speciale opleiding daartoe te hebben ontvangen, het sociale wetsontwerp naar haar toevallig inzicht te wijzigen Onverantwoordelijk als zij is, en, als vertegenwoordigster der onverantwoordelijke volksmeening uitteraard zijn moet, draagt dientengevolge van de eventueele mislukking der wet — d.i. van het inadaequate van sociaal middel en sociaal doel — niemand de „schuld '; doch de samenleving de „last." Vervolgens verschilt de sociale ingenieur van den ambtenaar ook hierin, dat de laatste de hem van nature toekomende verantwoordelijkheid voor de sociale doel verwerkelijking ook niet, evenmin als de volksvertegenwoordiging, zou kunnen dragen, wijl hij de bijzondere kennis, of tenminste de bijzondere opleiding daartoe mist. Inderdaad is de juristische opleiding, welke thans de meest gebruikelijke is voor wie zich aan de publieke zaak wil wijden, de minst geschikte voorbereiding voor die taak. De rechtsstudie toch verschaft slechts inzicht in een zeer klein deel van het sociale leven: n.1. in zooverre het, in de wetgeving, bepaald is als statisch te moeten zijn. Van hoe het buiten die wetgeving om inderdaad statisch is-, van' hoe het, kinetisch wordt en verwordt, in één woord van de functie der samenleving, in welke de sociale wetgeving ingrijpt, leert zijne studie hem volstrekt niets. Door deze onkunde is de jurist-ambtenaar geneigd de bestaande maatschappij met de moetend-bestaande te verwarren; mist hij tot de zich openbarende sociale idealen genegenheid, en tot hunne realisatie de kunde. Dit stempelt hem, in den ongunstigen zin, veelal tot behoudziek. Aan dezen misstand kan slechts een einde komen door de speciale vorming van sociale ingenieurs, wier geheele opleiding, evengoed als die van den arts, hunnen geest van den aanvang af tot dit beroep heeft gevormd. In een verder stadium van ontwikkeling onzer wetenschap zullen de bekwaamsten onder hen. evenals dit thans in de industriëele bedrijven geschiedt, zich in het zoeken van bijzondere oplossingen voor bijzondere vraagstukken kunnen specialiseeren. Naast den socialen ingenieur zal de sociale inventor een belangrijke plaats in de sociale bedrijfleiding gaan innemen. SOCIOLOGIE. 7 Zoo zal eindelijk den reeds door Plato gestelden eisch vervuld worden, en de politiek van eene kunst tot het practisch gedeelte eener volledige wetenschap, de sociologie, herleid zijn. Moge dit ideaal niet in de naaste toekomst voor algeheele verwezenlijking vatbaar zijn, moge het zelfs aan velen onzer tijdgenooten een droombeeld toeschijnen: wat nood? Wij weten dat de menschheid juist in hare droomen hare ware werkelijkheid beleeft. SA 07U1 PROLEGOMENA DER SOCIOLOGIE DOOR C. GERRETSON. HAAKLEM H. D. TJEENK WILLINK & ZOON groote samengesteldheid en geringe uitgebreidheid. Het is dan ook in een der meest typische staten der oudheid, te Athene, dat het sociaal denken zijne grondlijnen heeft getrokken. Dit wil nochtans niet zeggen, dat het sociale (ethische) denken van Socrates en zijne opvolgers als een initiatief tegenover het kosmisch (physisch) denken van zijne voorgangers mag worden gesteld, gelijk men, door de aan Aristoteles ontleende conventioneele aanduiding dier oudere wijsgeeren als „Physiologen" verleid, te veel doet.J) Ook het oudere grieksche denken, gelijk trouwens dat van alle primitieven zonder uitzondering, is sociaal bij uitstek: Plato en Aristoteles zetten hierin slechts de traditie voort: het eenige onderscheid is dat het sociaal denken bij de Physici een affirmatief-, bij de Sophisten een negatiefdogmatisch, eerst sedert Socrates echter een kritisch karakter draagt. Het kan onze bedoeling niet zijn, al de verspreide uitspraken bijeen te lezen, welke eene min of meer heldere conceptie van het sociaal phenomenon schijnen te verraden. Slechts een drietal denkers hebben de omtrekken van het probleem duidelijk genoeg geschetst, om tot eene afzonderlijke beschouwing uit te lokken. De voornaamste onder hen is Plato. Zijne beteekenis voor de sociologie schuilt geenszins in zijne practische voorstellen tot inrichting van den staat, die de reformatorische verbeelding van zoovele eeuwen hebben geprikkeld, maar uitsluitend in het ') Vgl. A. Eleutheropulos: „Soziale Verlialtnisse und Philosophie." Monatschrift für Soziologie, Pebruar 1909. inzicht, waarvan deze ten slotte ondanks hunne verhevenheid onrijpe voorstellen slechts de overhaaste gevolgtrekkingen waren, d. i. in zijn kenkritisch standpunt, dat men kan samenvatten in deze stel" ling dat aan de gegevens der ervaring slechts objectiviteit verleend wordt door voeging in de subjectieve schemata onzer aanschouwing, en dat, bij gevolg wat wij natuurwet noemen, slechts zulk een door'ons aan de ervaring als in zijn toepasselijkheid universeel en noodzakelijk erkend schema, d i. idee of eeesteswet is. 6 Het oorspronkelijke, door hem van Socrates overgenomen probleem, dat hem op den weg van dit onderzoek bracht, was reeds een sociaal probleem. Socrates had opgemerkt dat de meeste menschelijke andeling finaal en wel van eene bewuste finaliteit was ec^ts het sociaal handelen, in het bijzonder in zoover het zich als leiding van den staat, als politiek handelen vertoont, ontbeerde dit karakter. Om nu dit politiek handelen met het karakter van et overige handelen in overeenstemming te brengen moest vooreerst zijn doel worden vastgesteld. Hoe ennen wij dit doel? hoe kennen wij een doel in 't algemeen? hoe kennen wij in het algemeen? ziedaar de ontwikkelingspbasen van Plato's grondprobleem, a de algemeene oplossing ervan, tracht hij die opossmg onmiddellijk op het uitgangsprobleem toe te pESSGIli De menschelijke samenleving is, volgens Plato, die ïenn stelling neemt tegenover het negatief-dogmatisme der sophisten, niet uit willekeurige overeenkomst ontstaan, doch, evengoed als de dierlijke, een natuur- SOCIOLOfrTR. lijk feit {t&v qp^ira); beide phenomena kunnen dus op de zelfde wijze door den geest geobjectiveerd worden, en voorwerp van wetenschap zijn. Beide zijn zij onderworpen aan hunne eigene sociale wetten, of ideeën. Deze ideeën beheerschen het leven der gemeenschap, onverschillig of de deelnemers aan dit leven van deze wet bewust dan wel onbewust zijn. In het eerste geval volgt men de wet intuitief, gelijk een slaapwandelaar doet: maar op deze wijze staat de sociale praktikant aan velerlei misvattingen bloot: het wezen der sociale ellende ligt dus in deze ignorantie der sociale wet. Het sociaal heil ligt alzoo in het bewustmaken der sociale wet, het leeren kennen van de idee der samenleving: is deze kennis eenmaal verworven, dan zal men bewust conform aan die wet kunnen handelen en niet meer aan afdwalingen blootstaan. Eerst dan zal de wetenschap der samenleving door ons, modernen, sociologie, door Plato, naar het hoofdprobleem der bijzondere samenleving, welke hij als typisch aannam, in engeren zin, politiek genaamd of, in wijderen zin. met de wetenschap van het leven, de „wijsheid" geïdentificeerd, op denzelfden voet als de overige wetenschappen komen te staan: eerst dan zal zij doelbewuste èn doelmatige handeling, d. i TÏivr] zijn. Het spreekt echter vanzelf, dat deze kennis der sociale wetten niet van allen kan worden gevergd: het is dus noodzakelijk dat eene afzonderlijke klasse van burgers zich met de studie, en de toepassing dier wetten bezighoude. Deze klasse is die der „wijzen", welke wij die deisociale ingenieurs zouden noemen. Zij heeft tot taak vooreerst het inriehten van den staat volgens die wetten, en vervolgens het handhaven dier staatsinrich- zoif dTterT'' ƒ6n °P die wiJ2e Werde staat staat mogen drage|^n ™ " ^aa,- doo"ZrTte/i7 inrichtin« vol«<™ vermeendelijk 80clale wette". Z'J" de m„o, Zii Plato hlft 7 ha"db0ek dOT Praetische ^ologie Plato heeft in deze conceptie, die „iet in een' bepLden dialoog explicite is uitgesproken, doch dfe i„ sjjn gezamenlijk werk implicite begrepen is eeóê gesÏÏ atT S°C10l°«ie ?• 1 eene 8°<*>le ontologie, d^ fs,V00rw,aarde der praetische sociologie d i hïïk ^ deze theoretische sociologie J bovendien de voornaamste grondslagen s:eegd vooreerst door, tegenover de Sophisten, de gemeenschap als natuurlijk phenomenon te erkennen en voorts door dit phenomenon als aan speciale we'tten erwoipen en dus als door den kenner dier wetten modificabel aan te wijzen. eenDe°onvnU "T"? 'e bePerke" "n ondanks non „oX ™1S ™n het 80ciaal phenome- on nochtans eene proeve van praetische sociologie te willen geven, heeft hij een, overigens zeer begrib lattï' °n™0rzicht,;«heid begaan, die Kant in zi/n L ritZ' b T6t- m geme0D heeft' en te verklaren iuist de "f 6 /1'M! ven8taak, die oorspronkelijk jrnst de oplossing van het probleem der practische sociologie bevatte, geheel ten einde te brengen. ™°°l 00,1 dus het meest gekende deel van zijn sociologie , zijne proeve van praetische sociologie niet tot het belangrijkste van zijn werk behoort, mag dit ons de buitengewone volledigheid van zijn conceptie der samenlevingswetenschap als geheel niet uit het oog doen verliezen. Meer dan eenig ander denker heeft Plato o. i. aanspraak op den naam van vader der sociologie. Aan Aristoteles was het voorbehouden een belangrijk onderdeel uit te voeren van de door Plato gestelde opgave, die hij overigens in haar geheel niet verstond. Het is onjuist Aristoteles, ook waar hij zich met het sociaal phenomenon bezighoudt, als realist tegenover den idealist Plato te plaatsen. De uitwerking van zijn grondprobleem besloeg zoozeer het leven van den laatste, dat hemzelf de tijd voor de, ook door hem in beginsel geeischte, observatie ontbrak. Waar hij echter zelf bij uitzondering zich met de ontologie in stede zooals gewoonlijk met de déontologie der samenleving bezighoudt, treft zijne fijne opmerkingsgave. Doch eerst Aristoteles kon, juist door de beperktheid zijner voorliefde, de observatie op uitgebreide schaal op het sociaal phenomenon toepassen. De samenleving wordt door hem als natuurlijke !), noodzakelijke 2), en organische 3) eenheid opgevat. Wat deze laatste bepaling betreft, kunnen de organicisten hem voor hunnen vader aanvaarden, al dient opgemerkt, dat de term organisch, die bij Aristoteles het eerst voorkomt, bij hem eene eenigszins andere beteekenis heeft dan tegenwoordig. Door de talrijkheid zijner ') Polit. lib. I, cap II: „cfoö 7ra.au 716X1,0, q>ifoviv." 2) Polit. lib. I, cap. II: „ard^z^". 3) Polit. lib. I, cap. III: „£g>ov". waarnemingen werd hij als vanzelf tot systematiseeren genoopt: hij rangschikt ze volgens een dubbel plan vooreerst m den tijd, dan ook in de ruimte: en voert hierdoor de vergelijkende sociographie in. Beide pogingen leveren, behalve een zeker aantal belangrijke feiten, ook een voor de -formeele begrenzing van het sociaai phenomenon uiterst gewichtig resultaat op: namelijk, 1 de meervuldigheid en meervormigheid, 2 de eindigheid der maatschappijen, — een resultaat waarin wij Aristoteles eenige maar voorname verdienste ten opzichte der sociologie zien. . De Politieke verwording verhinderde echter een' eigenlijken opbouw der sociologie op de door Plato en Aristoteles gelegde grondslagen. De ontwrichte stadsgemeenschap wordt niet door een ƒ taatsgemeenschap vervangen: na eenige mislukte pogingen daartoe wordt Griekenland provincie van Rome: en het helleensche denken, reeds eerder ontmoedigd, keert zich voorgoed van het sociale leven af, om in de individualistische naplatonische scholen een t zij indifferente, 't zij vijandige houding tegenover het sociale vraagstuk aan te nemen. Uit Rome echter, thans het middelpunt van het politisch en economisch leven geworden, ontvangt de sociologie nog eens en voor 't laatst eene waardevolle bijdrage van het antieke denken. Had Plato het sociaal phenomenon subjectief van de overige phenomena onderscheiden; Aristoteles het objectief begrensd: Lucretius. steunend op zijn leermeesters, toont, voorlooper van Spencer, voor het eerst de bijzondere sociale wet identiek met de algemeene wet der ontwikkeling, en het sociaal pheno- menon als deel van liet kosmisch phenomenon J). Daarentegen miskent hij, onder den invloed van het Romeinsch imperiumideaal de meervuldigheid der samenlevingen, en doet hij de idee eener continiie ontwikkeling der homogene menschheid meer op den voorgrond treden. Dit begrip, door het Christelijk denken overgenomen, is, met de organistische begrippen van Aristoteles, de geheele som der sociologische denkbeelden — of misverstanden — door de moderne wijsbegeerte rechtstreeks aan het zoo rijke en veelzijdige maar bovenal zoo diepzinnige antieke sociologische denken ontleend. § 5. De conceptie der sociologie in de nieuwere wijsbegeerte. Voor de geschiedenis der sociologie vormen de middeleeuwen en de renaissance, zoo dikwijls kunstmatig tegenover elkander gesteld, een ondeelbaar geheel. De opkomst en ontwikkeling der middeleeuwsche steden vertoont, spontaan als zij is, nochtans eene zeer merkwaardige overeenkomst met die der antieke civitates. Doch terwijl het parallellisme der artistieke ontwikkeling onder zeer gelijke voorwaarden zeer eng is, komt het geestelijk leven in de steden der middeneeuwen, deels door het wetenschapsmonopool der geestelijkheid, deels door den meer ideëelen indruk dan reëelen invloed der antieke overlevering, ongeveer eerst een eeuw later dan in ') De Rerum Natura, lib V, v. 925 en volg. de steden der oudheid tot bewuste onafhankelijkheid. Juist op dat oogenblik echter begint de „stadtwirthschaft" plaats te maken voor de „nationalwirthschaft," en wordt bijgevolg de aandacht der waarneming van het overzichtelijk en bekend specimen van gemeenschap: de stad, afgeleid naar een uitgebreid, onbekend : de^ staat. De gunstige voorwaarden, waaronder het antieke sociologisch denken eene zoo snelle en hooge vlucht had genomen, ontbraken dus hier. Wel vinden de afzonderlijke sociale vraagstukken eene levendige bespreking; wel worden talrijke navolgingen van Platos in hare afhankelijkheid van zijne kennisleer onbegrepen Wetten geleverd: maar zelfs ook niet één maal wordt het integraal sociaal phenomenon als object eener afzonderlijke wetenschap geconcipieerd, tenzij dan om tevens, door de in dit opzicht op het standpunt van Kritias staande wijsgeeren als Hobbes en. Locke, als zoodanig te worden ontkend. Als de eerste die, trouwens nog onder den formeelen invloed van Plato, het probleem der sociologie integraal heeft opgevat, wordt gemeenlijk Vico aangewezen, wiens werk ') zonder zeer oorspronkelijk te zijn, nochtans om zijn' waarschijnlijken invloed op sommige lateren, onder wie wellicht ook Comte, vermelding verdient. ') De lectuur ervan is uiterst moeilijk en langwijlig: ook is het werk zeldzaam. Voor eene heldere en korte uiteenzetting raadplege de belangstellende daarom liever F. Cosentini: „Importanza della Scienza Nuova di (i. P». \ ico, rispetto alla filosofia, della storia ed alla moderna sociologia" Sassari 1896, benevens, van den zelfden auteur: „La teoria dell' evoluzione sociale nel Vico e nei moderni sociologi" Rivista ital. di filos. 1,1896. ■ Gedui'ende de geheele XVIIIe eeuw wordt echter het probleem nimmer klaar gesteld, hoewel het als 't ware voortdurend, vooral in de economische studiën, tracht aan het licht te breken. Eerst door Comte, den modernen naamgever der sociologie, wordt het sociologisch probleem weer in zijn vollen omvang aan de orde gesteld. De beteekenis van dezen sterken maar vlakken geest is veelszins overschat. Het levenswerk van Comte werd geïnspireerd door de zelfde practische hervormingsijver, welke kenmerkend was voor zijne geheele periode. Zijne voorgangers, in het bijzonder Condorcet, hadden de noodzakelijkheid ingezien eener wetenschappelijke politiek: welke zij voorloopig reeds als Physique sociale hadden gekarakteriseerd. Het karakteristieke in deze conceptie was het trachten om de politiek tot eene natuurwetenschap om te scheppen: eene poging, welke reeds de latere algemeen-europeesche tendenz in die richting voorspelt. Aan de verspreide en weinig bepaalde gedachten dezer voorgangers en tijdgenooten, heeft Comte met al de kracht en al de klaarheid simplicistischen geesten zoo vaak eigen, uitdrukking gegeven : de mogelijkheid dezer door hem met een eigen naam voorziene, en aan het hoofd van den canon geplaatste wetenschap, werd door bem voorgoed in de gedachte zijner tijdgenooten ingeprent: en dit is zijn groote maar tevens eenige verdienste. Zijn werk is derhalve meer als de kroon op het werk van een afgeloopen, dan als het fondament van dat van een nieuw tijdperk op te vatten 1). ') Vgl. F. Toflaies: „Comtes Begriff der Soziologie" Monatschr. für dezer dogma's en de van hen afhankelijke scholen een enkel woord. De eerste school is die der socialistische sociologie, die zich voornamelijk steunt op het dogma van den vooruitgang, en met de sociologie als wetenschap eigenlijk in geenerlei betrekking staat. De idee der vooruitgang, ethische uitgave van het zuiver formeele denkbeeld der evolutie ') is een volkomen onwetenschappelijk begrip. Het denkbeeld der eeuwige zaligheid, door een vervlakkend rationalisme uit den hemel onzer verbeelding op de aarde neergedaald en ontdaan van al den luister waarmede tot vertroosting van het menschelijk geslacht de hoop het getooid had, en voort zal gaan het te tooien, was door Rousseau in den vorm van een primitieve maatschappij die het midden hield tusschen Cytherea en Luilekkerland in het verleden der menschheid gereconstrueerd. Vandaar verjaagd door de ethnologie, heeft het thans, verwaterd tot het onwijsgeerige denkbeeld van een' langzatnen vooruitgang naar een' heilsstaat, toevlucht gezocht in de voor het gretig zich uitlengend verlangen steeds achteruit wijkende toekomst, waar het, helaas, niet te achterhalen is, en, ten bate van alle rhetoren en demagogen, het onsterfelijk leven is deelachtig geworden 2). De evolutie, zooals zij door Spencer is geformuleerd, beduidt „een desintegratie van stof vergezeld van een dissipatie van beweging, gedurende welke de stof van een onbepaalde, incoherente homogeneï- ') Vgl. H. Spencer: „First Principles", Chap. XVII. J) Vgl. Dr. Gr. Ie Bon: „Psychologie du Socialisme", Paris pag. 459. teit overgaat tot een bepaalde, coherente heterogeneiteit en gedurende welke ook de vertraagde beweging een analoge transformatie ondergaat " Niets echter hoegenaamd geeft ons recht deze voortgaande samengesteldheid en verscheidenheid der ervaringswereld te interpreteeren als eene ontwikkeling van het slechte naar het goede. Slecht en goed zijn subjectieve waardeeringen welke geen objectieve waarde bezitten, en die op het gebied der wetenschap niets van doen hebben. Dit beteekent geenszins dat zij daarom een inferieure waarde of geene waarde zouden bezitten: integendeel: de verbeelding die het arme menschenhart een betere wereld dan deze voortoovert is wellicht de grootste apanage van ons geslacht. Doch zij kan dit alleen blijven op voorwaarde dat hare arationeele eigenaard streng gehandhaafd worde. Wanneer echter de wetenschap, wier domein dat der ratio is, zich van de categorieën goed en kwaad meester maakt, en aan het volk voorspiegelt idealen te zullen realiseeren die zij niet kan realiseeren wijl zij niet tot haar domein behooren, dan miskent zij haar eigen karakter en maakt zich aan misleiding schuldig. Gumplowicz heeft dit even platte als laffe optimisme terecht op de kaak gesteld; jammer slechts dat hij daarbij in het andere uiterste vervallen is, en aan de optimistische interpretatie eene pessimistische heeft overgesteld: wat evenmin te verdedigen valt. De socioloog kan zich van dit quasi weten schappelijk gezelschap niet ver genoeg verwijderd houden. Hij kan en mag noch de enkele verschijnselen noch hun ensemble ethisch waardeeren. De wetenschap is zuivere functie, en het moet den man der wetenschap voldoende zijn deze functie haren eisch te hebben gegeven, d. i. zijnen Avetenschappelijken plicht te hebben vervuld. De voorspiegeling van een hoop op eene betere toekomst voor zich of voor de menschheid kan hij gelukkig ontberen. De tweede school is die der Jclassijicvstische sociologie, wier aanhangers zooals de Greef, Wagner, de Roberty e.a. de neiging van hun' leermeester, den vorm der sociologie a priori vast te stellen, geërfd hebben, en die over de plaats der sociologie in de scholastieke volgorde der wetenschappen enz., een aantal soms zeer scherpzinnige, en voor de geschiedenis der wetenschapsleer niet onbelangrijke, maar voor de sociologie volkomen onvruchtbare werken hebben geschreven. Het laatste tiental jaren van reëele sociologische onderzoekingen heeft hunnen arbeid in discrediet gebracht; een volgend tiental zal hen kunnen vergeten. De laatste school is die der organicistische sociologen !). Het vaderschap dezer richting wordt ten onrechte vaak aan Spencer toegeschreven: 2) nochtans heeft deze uitdrukkelijk verklaard, dat er geen sprake ') Vgl. S. K. Steinmetz: „Die organische Sozialpliilosophie", Zeitschr. für Soziol." 1898. H. Griddings, „Principles of Sociology" N. York 1896, pag. 62. *) Vgl. A. Eleutheropulos: „Soziologie", Jena 1908, pag. 22. van kon zijn om de maatschappij als werkelijk organisme op te vatten : deze identificatie komt oorspronkelijk slechts bij Comte voor. In het werk van schrijvers als Schfiffle 1) v. Lilienfeld 2) Worms 3) e. a. wordt dit organistische standpunt, door een pueriele imitatie van biologische termen doorgevoerd ad absurdum. Deze school telt, vooral in Frankrijk, waar Comte's invloed groot is gebleven, nog enkele aanhangers van naam: in alle andere landen heeft zij ze zich zelve reeds overleefd. De bepaling van het object der sociologie, door Comte aan zijne navolgers nagelaten, bevat dus de volgende fouten, welke de Oudheid reeds gekend en deels gecorrigeerd had: zij verwarde de societas met de menschheid, en kende aan die menschheid een organisch karakter toe. Bovendien voegde hij er het dwaze begrip van den vooruitgang aan toe. Zoolang de invloed van Comte en zijn navolgers overheerschte, was er geen mogelijkheid om deze foutieve bepaling te verbeteren. Het middel daartoe was toch de bestudeering der sociologische data: en hiertoe juist kwamen noch Comte noch de van hem afhankelijke scholen. De bestudeering der feiten, de eigenlijke opbouw der sociologie dateert eerst van Spencer. Ook Spencer 2) A. Schaffle: „Bau und Leben des sozialen Körpers, 4 Th. Tübingen 1875—81. 3) P. v. Lilienfeld: „Zur Verteidigung der organischen Methode in der Soziologie" 1898; „Gedanken über eine Sozialwissenschaft der Znkunft" 2 d. Mitan 1873—75. 3) R. Worms: „Organisme et societé", Parijs 1896. ging dikwijls meer deductief dan inductief te werk: maar boven zijne gebreken behoort de aandacht te vallen op de uitnemende verdienste, voor het eerst zijn beweringen den steun te hebben verschaft van een voor zijn' tijd uiterst aanzienlijk feitenmateriaal. Eerst door wie in dat opzicht in zijn voetspoor traden is de sociologie van eene mogelijke tot eene waarlijk bestaande wetenschap gemaakt De verkregen resultaten behooren echter niet hier, maar in de eigenlijke inleiding tot de sociologie te worden besproken. Slechts in zooverre hebben wij er melding van te maken, als door het onderzoek der sociale data al spoedig het onjuiste van de identificatie van menschheid en maatschappij ingezien en de meervuldigheid en eindigheid der maatschappijen erkend werd. § 6. Realisme en Idealisme. Zoo waren dan èn het oudere èn het nieuwere denken onafhankelijk van elkander tot een zelfde resultaat gekomen. Door beide werd eene wetenschap I gepostuleerd welke het opsporen van de speciale wetten van het uiterlijk in tijd en ruimte begrensde sociaal phenomenon, d. i. de menschelijke samenleving, ten doel zoude hebben. Dit resultaat, het eenige dat wij als eene communis opinio omtrent het karakter en het object der sociologie aan de geschiedenis dier wetenschap ontleenen, en als uitgangspunt voor ons nader onderzoek aanvaarden kunnen, schijnt inderdaad sober genoeg. Nochtans is het een voldoend stevig fondament gebleken, om den opbouw der sociologie te dragen, die dan ook met steeds grooter ijver jaar aan jaar wordt voortgezet. Sedert de algemeene aanvaarding van deze voorloopige bepaling, heeft dan ook slechts één ernstig verschil van inzicht omtrent het karakter der sociologie zich voorgedaan, en wel juist op dat punt, waarop de antieke en moderne concepties der sociologie verschillen, een verschil waarop wij tot nu toe niet uitdrukkelijk hebben gewezen. De sociale wet toch werd door Plato als een wet des geestes, als een subjectief schema der voorstellingen, door Oomte echter als een wet der natuur, als een noodzake- " lijk en universeel rapport tusschen de dingen geconcipieerd. Volgens de eerste opvatting zijn de gegevens der sociologie ide'èele, volgens de laatste re'èele grootheden, j De laatste opvatting, die van het naïef realisme van Comte, heeft langen tijd onbestreden geheerscht, en vindt ook thans nog in Italië en Frankrijk bij schrijvers als Loria en Durkheim hare vurigste verdedigers. In de laatste jaren heeft zich, voornamelijk in Amerika en Duitschland eene nieuwe school gevormd, welke met schrijvers als Giddings en Ward meer de eerste opvatting nadert. De aanhangers der oudere school blijven zich gewoonlijk 'positivisten noemen ; de aanhangers der jongere richting heeten zich psychologisten, en worden door hunne tegenstanders ook wel als dualisten aangeduid. Beter doet men m. i. ze eenvoudig realisten en idealisten te noemen. De vraag die hen verdeelt is, in den grond, toch slechts de algemeen-wijsgeerige vraag aangaande den aard onzer kennis, overgebracht op sociologisch terrein. Daar deze strijd nog niet geheel tot de geschiedenis behoort, kunnen wij er ons in dit hoofdstuk van ons onderzoek niet verder mede bezighouden. Welk standpunt wij te dezen opzichte innemen, zal den lezer echter uit de volgende hoofdstukken genoegzaam duidelijk worden 1). ') Vgl. infra: Hfdst. II § 3.