I —1 GEDICHTEN VAN JAN H. DE GROOT POLONAISE HOUTGRAVURES VAN ST. MROZEWSKI G. F. CALLENBACH-NIJKERK TV 0Z05. BWL.VR.VK1V. VEaz. W-CE MCHODE No ZES VAN DE SERIE NOBEL-VERZEN GEDICHTEN VAN JAN H. DE GROOT HOUTGRAVURES VAN ST. MROZEWSKI G. F. CALLENBACH — NIJKERK POLONAISE KRAKÓW voor Kazimierz Zïelinskï. 't Sprookje begint, 't is schoon, het sprookje van de draak, die vuur en vlammen spuwde, wiens vriendschap men moest koopen, met jaarlijks 't mooiste meisje uit de streek van Kraak. Daar anders 't land verging in dampende puinhoopen. Maar niemand dan hijzelf wist, wat een dolle snaak Heer Kraak, de landvorst, was, die aan de Wisla woonde. Hij roofde en minde 't kind, naar zijn verliefd vermaak. Tot hij haar beu en zat met 'n kloostercel beloonde. Maar eens trok 't volk te hoop en eischte van de vorst, dat hij, 't zij hoe dan ook, de landstreek moest bevrijden van d' oude wreede draak met d' onuitlesbre dorst naar het verruk'lijk schoon der mooiste Kraaksche meiden. „Ik zal," zoo zwoer de vorst, hij keerde en ging terstond een zwaar vergift uit solfer in zijn kelder brouwen. En strooide 't in de Wisla, waar de draak uit dronk. Totdat hij stierf.... Uit dank is 't volk Kraków gaan bouwen. Zoo gaat het meer op aard, hij die het slimst bedot, krijgt voor of na zijn dood, het allerschoonste teeken. Maar 't menschdom is gewis in meerder opzicht zot en zotter nog, dan hier in Kraak's geval gebleken. Maar elke domme zijd' heeft toch een goede kant. Want Kraków werd alras een wonderschoone stede. De parel in de kroon van 't Poolsche vaderland. En de historie, och, was men spoedig vergeten. Nu blijft de vraag bestaan of zonder draak of drank, Deez' wonderschoone stad niet eenmaal was verrezen. Want in der Wisla bocht aan 't lieflijk heuvelland. Moest er toch eig'lijk wel een goede woonstêe wezen. Maar een ding staat wel vast en pleit voor 't echt bestaan van 't sprookje, want voorwaar, sinds 't monster is gestorven. Heeft Kraków 't schoonste ras dat op de been kan gaan, van meisjes, blond of zwart, op gansch de aard verworven. CZORSZTYN voor Irka. Hier vochten vroeger Polen en Hongaren zóó hevig om het recht van hun bestaan, dat vóór ze beï voorgoed verslagen waren, hun forten en hun goud waren vergaan. Dan trokken ze een poosje van elkander. En spaarden voor het recht van hun bestaan. Tot d' een wat dichterbij schoof aan de ander, dan ving 't gedonder weer van vooraf aan. Zij vloekten en zij zwoeren bij hun leven. En lieten #t dan voor 't recht van hun bestaan. En wie er van hen over was gebleven, kon nauw'lijks op twee beenen huiswaarts gaan. Maar #t ras was taai en vruchtbaar; jonge loten ontsproten snel langs elke veldheersbaan. De vaders werden ij'vrig doodgeschoten. Puïnhoopen van kasteelen bleven staan. Thans leven Polen met Hongaarsche namen tusschen de heuvels waarop kruizen staan. En waar ruïnes met d' historie samen zachtjes in zon of sneeuw ten onder gaan. Maar immer praat het snelle held're water der Dunajec over het ver bestaan van ridders en van roof. Niemand verlaat er zijn huis als 't avond wordt bij volle maan. Dan vechten weer de Polen met d' Hongaren in nevels, om het recht van hun bestaan. Zoo'n slacht is vol van duistere gevaren. Kom Irka, zullen wij nu huiswaarts gaan. WIELICZKA voor Emil Wegloz. Wij vielen uit het zonlicht naar beneden. En stonden in een kleine bidkapel. Maria was in 't steenzout uitgesneden. Een lichtje brandde in een donkre cel. Toen liepen wij door uren lange gangen. Een zoutmeer en een zaal en nog een zaal. Maar in ons was het heimelijk verlangen. Naar 't wonder van een hooge cathedraal. O vrouw, die hier zoo zuiver durfde zingen. Tot alle stemmen in een diepe schal elkaar van uit de hooge ruimte vingen weervingen en ik beefd' onder hun val en knielen wilde en om ontferming smeeken. Zoo stil waren uw armen toegewijd over het langzaam hunkrend openbreken van mijn versloten leven uitgespreid. HET KRUIS OP DE GIEWONT voor Mrs. M. Chrzanowska. Nog hing mijn blik aan het reusachtig kruis dat op de bergtop aan de hemel spande. Toen vielen samen mijn ontwende handen.... O God, in dit verlangen naar Uw huis. Langs gletcherranden sleepten zij Uw kruis. Bloed vlekte aan de scherp-verweerde wanden. Maar in hun stille harten vlamde brandend onbluschbaar, het verlangen naar Uw huis. Zij klommen, en ik sta hier met geschoeide voeten en woede en tranen in nieuw-modisch pak. Zwart kerft het kruis Uw beeld in 't hemelvlak. „Geloofd zij Jezus Christus," klinkt hun groeten. „Bonjour," zeg ik. O, dit verdragen moeten. Zoo sterk te zijn, zoo hulploos en zoo zwak. POOLSCHE JOOD voor J. Szymanskï. Schuwheid kroop in zijn bloed vóór 't zonnelicht zich d'eerste maal over zijn hoofd ontfermde. Later vreesd' hij leed noch dood maar kermde om 't leven dat zijn leven had ontwricht. Heet tot zijn adem kwam hem iedre lucht. Zijn trots verschool zich in zijn vreemde habyten. Hij schuivelde als een hond langs strijd en tijden. Gereed zijn gang te kronen met een vlucht. Geschopte. Zwerver, 'n Klauw werd haast je hand. Broeder, op zoek naar 't zelfde vaderland. Ik uit verlangen, jij uit Jaweh's doem. Wij zijn verbonden door eenzelfde band. Wij sloegen saam de spijkers door zijn hand. En bidden nu: „Messias kom, verzoen." EN DE DUNAJEC ZONG.... voor Dzidka. Dzidka, toen lag de zilveren wrong der rivier tusschen heuvels en het lichten van onweer was bij onze gezichten en de wilde Dunajec zong. Zong Dzidka, wij waren onstuimig en jong. En toen wij langs 't water zouden loopen, beefde om ons een verlangen en hopen, waarvan de Dunajec zong. Zong Dzidka, het water stuwde en drong. En de hemel was donker toegeloopen, maar plotseling braken de wolken open. Licht Dzidka, en de Dunajec zong. u USZANOWANIE ) voor Marysia. Romantisch volk dat langs mij gaat. De straat is vol van groote heeren. Wel honderd keeren herkennen zij elkaar; een groet, een buiging, dan een zwaai der hoed. En zoet klinkt uit hun mond: „Ik ben een vrindje van je" Uszanowanie. Romantisch volk dat langs mij gaat. De straat is vol van schoone vrouwen, met oogen donker, oogen blauw; en vrienden komen, 'n handkus zoet. Een buiging en een diepe groet der hoed. Dan zingt welluidend uit hun mond: „Ik ben een vrindje van je" Uszanowanie. *) Spreek uit: Oezanowanje; klemtoon valt op de op een na laatste lettergreep. Gebruikelijke Poolsche groet, beteekent: Eerbied voor u. Romantisch volk dat langs mij gaat. De straat is vol van barrevoetsche menschen. Hun monden spreken goede wenschen. Zij buigen biddend en hun groet is voor wat grosschen wonder goed. En zoet klaagt uit de voddenhoop van rafelen en franje: Uszanowanie. Marysia nu 'k dit land verlaat. (De trein staat zwaar en sidderend te stoomen.) Nu blijven al mijn droomen gericht naar deze wondre groet. Ik kus je hand, ik zwaai m'n hoed. Je bloemen geuren teer en zoet. Je weet niet hoe een pijn dit doet. De zon gaat onder fel oranje, Marysia ik ben een vrindje van je. |p En dat is goed. |jh Uszanowanie.