'éussc/uut WILLEM DE CLERCQe lSAAC DACOSTA *■ H BRIEFWISSELING TUSSCHEN WILLEM DE CLERCQ EN ISAAC DA COSTA BLOEMLEZING UIT ONUITGEGEVEN BRIEVEN BERUSTENDE IN HET RÉVEIL-ARCHIEF TE AMSTERDAM SAMENGESTELD EN INGELEID DOOR M. ELISABETH KLUIT SECRETARESSE DER STICHTING „RÉVEIL-ARCHIEF" UITGEGEVEN DOOR BOSCH & KEUNING N.V., TE BAARN 73 cot QU LIBELLEN-SERIE No. 314-315 Prijs van één nummer 45 cent. Vier nummers per nummer 40 cent. Ach! of meer nummers per nummer 35 ci. Dubbele nummers dubbele prijzen. INLEIDING. In Januari 1820 had te Amsterdam een belangrijke ontmoeting en kennismaking plaats; belangrijker zelfs, dan het op het eerste gezicht leek. In de Hollandsche Maatschappij van Fraaie Kunsten en Wetenschappen had Mr. Isaac Da Costa een spreekbeurt te vervullen. Onder de toehoorders zat de jonge Willem De Clercq, chef der firma S. en P. De Clercq in granen, een koopman, die tegelijkertijd poëet en improvisator was. Hij luisterde met aandacht, maar zijn bewondering was niet onverdeeld. De „ode" door Da Costa voorgelezen vond hij „wild" en al was bij den spreker genie te ontdekken, het was een genie, dat, zooals De Clercq in zijn particuliere aanteekeningen schreef, „de schaaf nog wel kon velen." Maanden gingen voorbij. Da Costa en De Clercq ontmoetten elkaar telkens op litteraire avonden, op soupertjes, kortom in de intellectueele uitgaande kringen, waarin zij zich beiden bewogen. Bij een dier gelegenheden hoorde Da Costa De Clercq improviseeren, waarvan hij een onvergetelijken indruk meenam. Toch.... nader kwam men elkaar niet. — Dat gebeurde pas toen Da Costa, als jongste. De Clercq de eerste visite bracht. Een avondbezoek, dat een vriendschapsbezoek werd. Men vond elkaar in de litteratuur. De Clercq teekende in zijn dagboek aan: „Hij (Da Costa) is wezentlijk dichter, vol vuur, vol gevoel, wij doorliepen de schoonste stukken van de verschillende letterkunde: Spanje, Italië, Portugal, alles had zijn beurt." — Een litteraire vriendschap ontstond, maar zonder werkelijke diepte. Bij De Clercq was er een zekere terughouding, terwijl ook Da Costa nog niet geheel rechtuit was, eerder iets verborg voor zijn nieuwen vriend. De Clercq zag in Da Costa den Jood, den niet-Christen, tot wien hij eigenlijk zou moeten getuigen van het Christendom. Hij wilde dit wel, maar hij kon niet. De jonge koopman maakte in godsdienstig opzicht moeilijke tijden door. Hij leefde in innerlijken onvrede met de godsdienstige opvattingen, waarin hij was opgevoed. Zoo schreef hij reeds in Februari 1819 over de prediking van den Doopsgezinden leeraar Dr. S. Muller: „Dit moet ik echter bekennen, dat Muller hoe zeer ik hem vereer en bemin, niet meer voor mij dat ideaal van godsdienstige stichting is.... Onze geheele godsdienstoefening is mij te flaauw, te zwak, te weinig bezielend Gaarne wilde ik positief Christendom, Christus en dien gekruist, zonder hardheid hooren." — Toch vond hij aanvankelijk in zijn eigen Doopsgezinde gemeente steun en wel door de prediking van den, in 1820 te Amsterdam beroepen, leeraar Jan ter Borg. Juist deze prediking bracht hem er ten slotte toe tot Da Costa te willen spreken over de Christelijke waarheden. Hoe groot en heerlijk was zijn verrassing toen het bleek, dat Da Costa in het diepst geheim reeds Christen was. — De vrienden vonden elkaar nu geheel. De vriendschap werd een samenleven, een zich verdiepen in elkanders doen en laten, van de eenvoudigste huiselijke gebeurtenissen af tot de diepste godsdienstige problemen toe. Vreugde en smart werden gedeeld. Dit alles vond een weerspiegeling in de tallooze brieven, die Da Costa en De Clercq elkander schreven. In de jaren van hun vriendschap, 1821—1844, het jaar van De Clercqs vroegen dood 1), schreven zij elkaar dikwijls dagelijks. Vooral De Clercq bewaarde de brieven zeer zuinig, zoodat er vanaf 1822 een vrijwel aaneengeschakelde reeks brieven van Da Costa te vinden is. De brieven van De Clercq zijn na 1834 aanwezig. De briefwisseling geeft een levendig beeld van de innige en dikwijls zeer bewogen vriendschap dezer twee uiterst emotioneele figuren. Botsingen konden niet uitblijven, immers beiden leefden sterk mee in de godsdienstige woelingen van hun dagen, en niet altijd reageerden zij gelijk. Er waren gebeurtenissen, er waren personen, er waren opvattingen, waardoor de een beroerd werd en waar tegenover de *) 4 Februari 1844. ander koel bleef en zich verzette. Scherp kwam dit uit ten opzichte van den Rhedenschen kring van Ds. W. Laatsman en de opvattingen van Dr. H. F. Kohlbrugge. In 1831 werd Willem Laatsman, een in den Réveilkring zeer gezien en geliefd predikant, beroepen in het Geldersche dorpje Rheden. Hij vond hier een gemeente met een sterk godsdienstig leven, er heerschte een „bevindelijke" vroomheid onder de boeren, op wie Laatsmans piëtistisch getinte prediking grooten indruk maakte. Het opgewekt religieuse leven dat zich concentreerde om den persoon van Laatsman trok verschillende Réveilvrienden naar Rheden, dat zij zich tot zomerverblijf, ook wel tot vaste woonplaats kozen. Er ontstond de zg. Rhedensche kring, die op De Clercq een groote aantrekkingskracht uitoefende, terwijl Da Costa er vele gevaren in zag. Hij keerde zich tegen het te sterk op den voorgrond brengen van de eigen bevinding in den godsdienst en tegen Laatsmans opvatting van de heiligmaking, die menschelijke activiteit geheel uitsloot. Laatsman stond in dit laatste op hetzelfde standpunt als Dr. H. F. Kohlbrugge. Dit standpunt is het beste weer te geven in Kohlbrugge's eigen woorden: „Ben ik niet vroom zoo is mijn Heiland toch vroom, ben ik niet heilig zoo is mijn Heiland toch heilig." Alle tijdelijke verdorvenheid werd door Kohlbrugge betrokken in het rijk der zonde, waarvan geen verlossing mogelijk was, dan door een absolute genade Gods, die deze zonde loochende in 't heilswerk van Jezus Christus. Ook in het verlossingsstadium bleef volgens Kohlbrugge de mensch geheel onbekwaam en zijn onvermogen grenzeloos, hij moest zijn heiligmaking volkomen passief uit Gods hand aannemen. Aanvankelijk waren Kohlbrugge en Da Costa zeer bevriend, doch Kohlbrugge's preek over Romeinen VII vs. 14, in den zomer van 1833 te Elberfeld gehouden, dreef hen uiteen. De Clercq daarentegen, aanvankelijk wat huiverig voor Kohlbrugge, voelde zich steeds meer tot hem aangetrokken. De Rhedensche kring en Kohlbrugge waren een gevaar voor de vriendschap, maar in den grond waren De Clercq en Da Costa te nauw verbonden dan dat iets ze voorgoed van elkaar zou kunnen vervreemden. De vriendschap was dikwijls moeilijk, ook al door het eenvoudige feit, dat zij eigenlijk in zeer verschillende kringen leefden. De Clercq als Secretaris, later Directeur der Nederlandsche Handelmaatschappij, waardoor hij van 1824-1831 in Den Haag woonde, had een zekere maatschappelijke positie, die Da Costa miste. Mr. Isaac da Costa had zich in het maatschappelijk leven van het begin af alleen voelen staan. Na zijn Leidsche studentenjaren voelde hij zich niet meer thuis in de Portugeesch-Joodsche gemeente te Amsterdam en zeker niet nadat hij zich in het geheim tot het Christendom had bekeerd. Ook in de Christelijke maatschappij, door hem betreden na zijn doop in de Nederduitsch Hervormde Kerk te Leiden op 20 October 1822, kostte het hem moeite zijn plaats te bepalen. Da Costa, de volgeling van Bilderdijk, durfde zich te verzetten tegen den tijdgeest, met dit gevolg, dat hij jarenlang voor een gevaarlijk mensch doorging. Pas langzamerhand zag men in, dat men hem hiermee onrecht deed en kon Da Costa de plaats innemen, die hem krachtens zijn begaafdheid toekwam. Maar zelfs dan blijft hij zich nog vreemdeling voelen. Dit drukte zijn stempel op den omgang met De Clercq, die zelf op zijn beurt wel eens klaagde over gebrek aan academische vorming, want gestudeerd had De Clercq niet. Zijn groote en veelzijdige kennis op litterair en historisch gebied had hij zich zelf moeten verwerven. De vriendschap van De Clercq en Da Costa was door dit alles niet zonder strijd, maar zij kon stormen doorstaan en kwam er slechts te hechter uit te voorschijn. De vrienden voelden hun verhouding als een gave Gods en deze gave hebben zij steeds als een kostbaar goed bewaard, zooals uit de brieven telkens weer blijkt. In het klein bestek van dit boekje hebben wij gepoogd een indruk van deze belangrijke briefwisseling te geven, in de hoop dat binnen niet al te langen tijd een grootere uitgave het gegeven beeld zal verdiepen en uitbreiden. BRIEFWISSELING TUSSCHEN WILLEM DE CLERCQ EN ISAAC DA COSTA.') BEGIN DER VRIENDSCHAP EN DER CORRESPONDENTIE. „Amicissime, 23*1.182?™ Uwe hartelijkheid te mijwaarts heeft mij steeds zeer diep getroffen, en ieder nieuw blijk daarvan is recht streelend voor mijn hart, dat warm slaat voor die hemelsche Dichtkunst, die ons verbroedert, en voor allen wier ziel voor haar openstaat. Wees overtuigd dat ik, hoe zeer niet lang het genoegen hebbende van Uw kennis, Uwe vriendschap op hoogen prijs stelle en niets mij aangenamer zijn zal dan die in het vervolg van tijd wederkerig aan te kweken. Wie mij met mijne gevoelens (en deze gevoelens zijn misschien naar den tegenwoordigen geest wat vreemd uit hoofde van de opvoeding en andere omstandigheden, die mij gevormd hebben, doch onze dierbare poëzy, zoo ik hopen durve niet onwaardig) nemen wil en dulden kan, dat ik, waar het past en vereischt wordt, die gevoelens ongeplooid openleg, die kan op een echt vriendschappelijk hart van mijnen kant in alle tijden en in alle omstandigheden rekenen." DE CLERCQ DRAAGT KENNIS VAN DA COSTA'S GEHEIME BEEEERING TOT HET CHRISTENDOM. „Amicissimel Au9> 1821 En zij zullen van één vleesch zijn, Gen. 2. Ik sta dus Uw verzoek toe. Bedingen maak ik er niet bij. Ik weet te vertrouwen op menschendeugd, zoodra zij van hoogerhand versterkt wordt." *) De citaten zijn letterlijk overgenomen, alleen hier en daar is de punctuatie ter vergemakkelijking van het lezen wat veranderd oi aangevuld. 24.11.1821 Nov. 1821 DA COSTA WORDT DE RAADSMAN IN DE CLERCQS GODSDIENSTIGE MOEILIJKHEDEN. Ten allen tijde ben ik bereid U, vermag ik het, door mijnen raad te sterken. Wat betreft het vraagstuk omtrent het heilig Avondmaal, veel is hierover te zeggen. Ik voor mij adopteer daaromtrent volkomen het idéé van Bilderdijk, dat ik U wel mededeelen zal, doch hier te uitgebreid is om naar behooren ontwikkeld te worden. Voorloopig merke ik aan dat er een hooger mysterie in ligt, dan de Protestanten er in stellen, schoon niet datgeen, wat de Roomsche kerk aanneemt. — Een naauwe vereeniging in denkbeeld met Jezus Christus is in allen gevalle bij deze plechtigheid de hoofdzaak. Lees eens met aandacht het artikel van de Dordtsche Geloofsbelijdenis en den Gereformeerden Catechismus op dit punt." ZIEKTE VAN DA COSTA'S VADER. „Hiernevens de U sedert lang beloofde verzen,1) hoe gering ook van waarde. Waarlijk beschouw ze niet dan als een voldoening van het verschuldigde, en als de ongesierde toewensching van mijn hart, dat in Uw heil innig deelt.... Intusschen schrijf de slordigheid zoowel als het uitstel der verzen toe aan de telkens vermeerderende ongesteldheid van mijn Vader, die voor mij een waarlijk verlammende ongerustheid en drukte te weeg brengt. Gisteravond heb ik mijn „Caïn" in de „Welsprekendheid" gelezen, met veel toejuiching. Doch heb mij dadelijk na de lectuur naar huis begeven. Gij kunt begrijpen met hoe weinig lust of genoegen ik deze voorlezing gedaan heb. Nu blijve ik tehuis, tot dat het God behage mijn Vader een volkomen herstel te verleenen. Alleen voor U make ik eene uitzondering, en, zoo ik een oogenblik van minder zorg overhebbe, kom ik U ongetwijfeld zien." *) Vgl. Da Costa's Kompleete dichtwerken, uitgegeven door J. P. Hasebroek, 7e druk, Leiden, A. W. Sijthoff, dl. II blz. 82: „Den Heere W. de Clercq" en de in de Toelichtingen afgedrukte verzen. LORD BYRON; VERVOERING IS GEEN DWEPEN. „Gister avond las ik Byron weder. O mijn vriend! deze man moet nog eens te recht komen. Lees zijn „Dream" in de kleine poësijen beginnende met de woorden: „Our life is twofold; Sleep has its own world", en gevoel hoe ik geschokt heb moeten worden. Ik heb zelden meer aandoening gehad over een vers, om duizend redenen. Maar ieder oogenblik is mij deze Engelsche dichter interessanter. Dat Jezus Christus hem in genade aanneme! Gij ziet ik ben vervoerd. Doch dweepen zult gij het wel niet noemen." 1821 ongedateerd IMPROVISEER IN POEZIE, SCHRIJF IN PROZA. „Uw verhandeling *) is mij bij de lectuur zeer bijgevallen. En ik moet U zeggen dat het een fraai stuk is zoo wat den inhoud, als wat den stijl betreft. Daar zijn trekken in van meesterlijke welsprekendheid, en alles is vol oordeel en gepast gebruik van geleerdheid. Mijn vriendl schrijf in proza, en improviseer in verzen." 0.14.1041 BIJBELLEZEN. „Gisteravond begon ik met mijne vrouw de lectuur van Jeremias. Ik merkte bij die gelegenheid weder op, hoe, bij den invloed van den zelfden H.G. ieder bijzonder karakter onder de profeten kennelijk onderscheiden blijft. En danl wat onderscheid tusschen Jesaias, den Profeet der Messias en Jeremias, die tijden voorspelt, aan de zijne meer nabij. Doch het groote beeld zweeft ook bij hem over de voorzeggingen].. — Lees met dien geest het Oude Testament eens en vooral de Dichterlijke Boeken, en gij zult wederom hierin nieuwe genoegens vinden." 20.1.1822 x) De Grieken der Nieuwere Geschiedenis, voordracht gehouden in de Maatschappij Felix Meritis te Amsterdam en nadien in druk verschenen. 314.11 DE CLERCQ IN MOEILIJKHEDEN. 2.9.1822 26.9.1822 „Met ontzetting las ik Uw briefjen. De troost in God behoort Gij U zeiven te geven. Doch de vriendschap moet die troost in daden doen blijken. Lieve vriendl Ik schroom bijna het te schrijven. Doch bedenk dat in onzen Heere Jezus alles tusschen ons gemeen is. En zoo lang wij bloed, adem en zelfs dat nietig stof der aarde hebben, dat zoo gewichtig op ons leven kan influenceeren, beschikken wij er voor den dienst van G e 1 o o f en broederlijke Liefde van wederzijde over." DE CATECHISATIE VAN Ds. LUCAS EGELING.*) „... .Wij behandelen met den Dominee telkens eenige voorname hoofdpunten bij wijze van een vriendelijk gesprek onder ons vieren. 2) Deze methode bevalt mijn vrouw ook zeer bijzonder. ... Gisteravond hebben wij ons tweede gesprek met den Ds. gehad. Wij hadden een vriendelijk en stichtelijk discours onder elkander over de huishouding Gods met het menschdom tot op de komst van Christus. Morgenavond spreken wij over het leven, lijden en sterven van den Zaligmaker. En vandaar zullen wij wel tot de voorname punten van Zijne Godsdienst en zedeleer overgaan. — Zeg mij nu eens wat Gij van mijn begeert ten aanzien van ons voorgenomen onderhoud over den algemeenen loop en geest van het Christendom. Gij dient mij het punt wat nader te bepalen: en dan ben ik bereid, zoo verre het mijne krachten toelaten, U eenige inlichting te geven. Dezer dagen kan ik juist niet zeggen dat ik gestemd ben om mij op dat punt bijzonder uit te storten. Ik ben in deze omstandigheden gelijk natuurlijk is, meer lijdelijk; ik hope veel goeds voor ons van ons onderwijs. O! hoe veel is er nog te leerenl Hoe verre ben ik nog verwij- 1) Ds. Lucas Egeling (1764-1835) predikant te Leiden. Vgl. M. Elisabeth Kluit: „Het Réveil in Nederland, 1817-1854", Amsterdam, H. J. Paris, 1936; blz. 80. 2) Tegelijk met Da Costa catechiseerden zijn vrouw Hanna Da CostaBelmonte en Abraham Capadose bij Egeling. derd van die gezegende Christelijkheid, die niet in bespiegelingen, maar in de uitoefening van geloof, liefde en hoop bestaat. Gevoelen wij slechts hoe verdorven, hoe trotsch, hoe ellendig wij zijn, en worden wij tot den Verlosser gebracht niet door koude overleggingen, maar door behoefte, door dorst naar de zaligheid, die uit den Heere Jezus is. O! laat ons met wellust dien verhevenen en tederen naam uitspreken en aanbidden. Laten wij Hem de hulde van een onverdeeld hart aanbieden! En bidden wij voor elkander als voor ons zeiven tot God den Vader onzes Heeren, dat Zijn Geest ons verlosse van de heerschappij der hoogmoed en wereldsgezindheid." OOK DE OOGENBLIKKEN VAN TWIJFELMOEDIGHEID EN VERWARRING ZIJN WELDADEN GODS. „Geen van ons, mijn vriend! of hij heeft zijn oogenblikken van zwakheid, van twijfelmoedigheid, van verwarring in de onaangenaamheden des dagelijkschen levens; en deze oogenblikken zijn weldaden Gods, waardoor ons geloof met te meer kracht zich naderhand uitbreidt en veld wint, en de booze stoffen als het ware in een sterke transpiratie uitdrijft, gelijk de werking der koortsen op ons lichaam is. Doch terwijl wij dan in die oogenblikken van koude en zamentrekking zijn, moeten wij met vertroosting uitzien, naar hetgeen ons dadelijk daarop verbeidt, en ons niet beangstigen, als of zoo pijnlijk een staat altoos duren zoude.... De wereld, waarin onze Zaligmaker heerscht, ziedaar onze wezenlijke wereld, geen denkbeeldige, geen boven onze vatbaarheden staande wereld, maar die, waarin ieder Christen behoort te leven. Noem dan toch dat dagelijksche wriemelen in de aardsche maatschappij geen reëel leven. Of zijn de woorden van den Zaligmaker zeiven, omtrent het vertrouwen dat wij op den Hemelschen Vader wegens onze dagelijksche zorgen behooren te hebben, zonder eenige toepassing in ons gevoel en in onze daden? Zijn die woorden alleen theoretisch waar? O, mijn vriend en broeder in den Heere! God zorgt voor de Zijnen, en 9.10.1822 1823 x. datum 16.8.1823 ook Gij behoort daar toe, zoo Gij gelooft en vooral hoopt in Hem." ALLES IS OF CHRISTI OF DES DUIVELS. „Mijn wenschen zijn alleenlijk U Christen te zien, geheel Christen, en alle andere betrekkingen daaraan ondergeschikt. Doch hetgene ik wensche, zal God bewerken, en het is er verre vandaan, dat ik dit door mijnen invloed zoude willen gedaan krijgen" „Uwe gevoelens in politiek zijn de mijnen niet. Ik houde zelfs de Uwen (voor zoo verre die nog zamenstemmen met de algemeene zeer verkeerde opiniën over het recht der volken en de historie van ons land) voor gevaarlijk en strijdig met de ware leer van het Christendom, tot zuivere gevolgtrekkingen gebracht" „Ik herhale het U in alle ernst (want ik voel dat ik ertoe verplicht ben, en Gij, mijn vriend1, denk daarop na als Christen) dat het zuiver monarchaal principe eeniglijk overeenkomt met de ware leer van Jezus. Geloof mij, alles staat in verbandl alles is of Christi, of des Duivels! Kies! en vooral verbeeldt U niet o n p a r t ijd i g te zijn, wanneer Gij tusschen dezelven oordeelen wilt. Gij hebt één Meester! En heeft die Meester U geleerd d e machten te gehoorzamen omdat zij uit den boezem des volkszijn,of wel integendeel omdat zij van God z ij n ?" VRIJMOEDIG SPREKEN VOOR RECHT EN WAARHEID. „Daar is niets, waarvoor ik grooter schrik heb dan voor het oprichten, of zelfs den schijn, van een factie of partij; en het is zeer goed dat deze afkeer in alle onze woorden en daden blijkt. Gelijk het aan den anderen kant onze plicht is, voor recht en waarheid, waar het te pas komt, vrijmoedig te spreken en geen menschenvrees plaats te geven, bij het denkbeeld dat men zich als het ware in zekere algemeene termen kan verschansen, om niemand aanstoot te geven, en dan ook van niemand aanstoot te lijden. In één woord laten we Christenen zijn, en dan vervalt vanzelf alle gevaar van in een dier beide uitersten te geraken. Maar laten wij dan ook op onze plannen en eigene krachten niet vertrouwen, die ons eigenlijk in grooter ongelegenheden brengen, dan die wij wenschen te vermijden." DE HEER ZIJ MET U. „D e H e e r e z ij m e t U! In dezen wensch is alles beslotenl Immers wij Christenen verstaan daardoor niets anders dan de overvloed der zegen door den Apostel uitgesproken 2 Cor. XIII : 13. Die zij Uw deel en Gij zult eerst het Koninkrijk der Hemelen zoeken, en dan zullen alle dingen U toegeworpen worden. Wees boven de wereld dierbare V r i e n dl want onze Heer heeft de wereld overwonnen. Dient haar niet, maar onderwerp haar, voor zooveel in U is aan den Geest Gods, die in Uw hart een nieuwe geboorte werkt. Bidt, gelooft, raadpleegt God in alle Uwe wegen. Bied Hem dagelijks Uw persoon. Uwe gade, Uw kind, Uwe hoop. Uw alles in nederige aanbidding ten lof en dankoffer aan. Dien Hem, en breek de beelden af, die de Duivel van binnen en van buiten heeft opgericht." DE TIJD TOT BESTUDEERING VAN GODS WOORD IS AANGEBROKEN. „Wilt Gij mijn gevoelen hooren, zoo is nu juist de tijd om U met den rijkdom van Gods Woord, waarvan de studie onuitputlijk is en onder duizend verschillende oogpunten kan geoefend worden, meer en meer bekend te maken. Zie daar het eenige noodige: Jezus Christus verwacht (in het O.T.), Jezus Christus gekomen (in het Nieuwe) en met Hem alle de schatten van W ij s h e i d, van P o ë z ij, van Menschenkennis, van eigen hart e-k e n n i s, het 26.10.1824 5.1.1825 21.4.1825 alles dienstbaar gemaakt en vruchtbaar voor en door deze eeuwige verlossinge, en opbouwinge der onzen. Door deze kennis zullen alle Uwe andere tot nog toe verzamelde kennissen tot één wel geordend, wel geformeerd, wel bezield lichaam worden, gelijk zij reeds werkelijk beginnen te doen. In één woord: lees in Uwe vrije uren den Bijbel, herlees den Bijbel, overdenk den Bijbel (het spreekt van zelve in ootm o e d en g e b e d) en alles zal licht worden." HET WERKEN VAN DEN SATAN. „Het is juist dan, wanneer ons hart in een zekere rust is, dat wij opwekking tot zelfbeproeving van nooden hebben. Het is juist, wanneer wij in een zeker gevoel van dankbaarheid jegens God wegens de weldaden zijner Voorzienigheid leven, dat wij het meeste gevaar loopen van een zekere onverschilligheid omtrent de G e n a d e, die in Christus Jezus is, namelijk de vergeving der zonden en de vernieuwing onzes gemoed s. Het is juist, wanneer wij ons hart van een Godvruchtige plicht gekweten hebben, wanneer wij Hem ter eere onze zwakheden of driften eens hebben mogen overwinnen, dat wij het meeste geneigd zijn op het zachte oorkussen der eigen gerechtigheid en van een zekere transactie met God in te sluimeren.... Ik dank God dat Gij mij schrijft den vijand thands meer inwendig te gevoelen. Zoo lang hij U nog in het uitwendige scheen te kwellen, was het niets: maar nu ontrust hij U van binnen door ongeloof, door zwakheid, door bedruktheid somwijlen van ziel en van lichaam. Waarom doet hij dat? Omdat hij Christus in U werkende ziet door Zijnen Geest. De Satan is verloren, wanneer hij slechts ontdekt is. Houd hem slechts in het oog1, en dan! gedenk des woords van den Gezegenden Zaligmaker: „Heb ik den Satan niet zien vallen als een bliksem uit den heme 1?" De wereld is overwonnen, de heimachten zijn ontwapend, de oude mensch is gekruisigd door het kruis van Christus, onzen Heer voor zoo velen als in Hem oprechtelijk gelooven. Mogen wij meer en meer het getuigenis in onze gemoederen ontvangen, dat wij tot de begenadigden behooren." HET LEVEN IN CHRISTUS. „Hoe treffen mij Uw woorden! Gij verlangt daartoe te komen tot dat leven in Christus! O dat verlangen reeds is van boven, is van den Geest. Bluscht den Geest niet uit! Houd die vlam levendig, door gebed met volharding, met vrijmoedigheid, met geloof in Christus onzen Heiland, door biddend lezen in de Schriften, door het dankbaar genieten van Uw huisselijke zegen; door het ijverig en getrouw waarnemen Uwer dagelijksche plichten; door het onderzoek in de diepten van Uw hart; door de zelfbeschuldiging bij God; door het gedurig wederkeeren tot Hem, Wiens bloed ons reinigt van alle zonden. Gezegend is Hij, die deze zucht in U verwekt. Hij zal Zijn werk volbrengen. Want dat is het rechte, het leven in Christus. O, die dat gevonden heeft, die heeft de ruste gevonden, niet zonder strijd, maar ook die strijd werkt mede ten goede." NAPOLEON. „Gij weet ook dat Napoleon, Cesar en dergelijke groote werktuigen der Voorzienigheid mij eigenlijk meer interesseeren dan alle de wijsheid der aarde te zamen genomen, die buiten den Bijbel is. Uwe uitdrukking bij deze gelegenheid trof mij door haar juistheid. Ja! Napoleon is teruggezet door den vinger Gods, als Sennacherib, als Nebucadnezar, enz. Hij was, als mensch en generaal, alle zijne vijanden nog tot op zijn dood te groot, doch God regeert. Geen Wellington enz. dan genoemd (ook niet in een ondergeschikten zin, want het is hier tegen en niet door menschelijke middelen dat God gered heeft) geen bloot uitwendige oorzaken gezocht! God is het die verhoogt, God is het die vernedert. Hem de Eer!" 9.11.1825 14.1.1826 HIJ, WIENS WIJ ZIJN, ZAL ONS NIET BEGEVEN. 5.S.1826 20.10.1826 31.12.1828 „Ik verheug mij dat mijne Hymne 1) U eenigszins tot opbeuring heeft kunnen zijn, maar nog oneindig meer in de stemming Uwes harten tot geloot en vertrouwen voor tijd en eeuwigheid in den Gezegenden God met ons. Hij, Wiens wij zijn zal ons niet begeven, noch verlaten, zoolang wij eerst Hem zeiven en Zijn Koninkrijk zoeken, wetende dat alle dingen ons worden toegeworpen. Dat ondervindt Gij. Ik aanbid de wegen Gods met U, in alle die bestieringen, waardoor Gij U thands (wel niet zonder eenige moeilijkheden; want ook deze zijn noodig) in rust en kalmte bevindt, wachtende wat 't den Heer behagen zal verder over U te beschikken." DUISTERE EN TOCH LICHTE TIJDEN. „Wondervolle dagen zijn het, die wij beleven. Het is overal duister, doch mijn hart blijft op het Licht, dat over Kerk en Vaderland begint op te gaan, staren. Wat oordeelen over de goddeloosheid in welke alles hier leeft! Daar is op dit moment geen ongodsdienstiger land dan Nederland. Doch zoodra de Geest des levens zal geblazen hebben, weg dan alle de hoogten des Vijands en wel den lande, over welken de Heer zich opnieuw ontfermt! Intusschen wie kan, bij de tegenwoordige ziektes en plagen, de toorn Gods miskennen? Althands alle Christenen kunnen daarover niet dan éénstemmig denken." DE ZAAK VAN HET KONINKRIJK GODS. „De zaak van het Koninkrijk Gods gaat blijkbaar aan alle kanten vooruit. De strijd verflaauwt niet, de aandacht over 1) Hymne „God met ons". Vgl. Kompleete dichtwerken, blz. 131 en 134 met de Toelichtingen. geestelijke dingen wakkert aan, de vijandschap wordt heviger, de onmacht der wereld kenbaarder. God is opgestaan. En wie zal wederstaan? God spreekt, en wie zal zich verzetten tegen Hem?" DE DOODSTRAF. „De doodstraf in den Staat is r e c h t m a t i g, de doodstraf 21.3.1827 is tot behoud der maatschappij (zooals men het noemt) noodzakelijk. Ons eerste, ons voornaamste grondbewijs zij als in alles uit Gods Woord. God als wetgever in Israël heeft den doodstraf over velerlei misdaden uitgesproken. Die bloed vergiet (bv.) diens bloed zal vergoten worden (het goddelooze Fransche wetboek is hiervan afgeweken, ofschoon het den doodstraf niet afschaft). — Gij zult zeggen: dit geldt voor het oude volk. Ik antwoorde neen, voor allevolkeren der aarde, vooral Christenvolken. Immers het recht, dat God, als wetgever in een door Hem zeiven afgezonderd en onmiddellijk geregeerd volk heeft ingesteld, zoude dat niet goed zijn voor andere volken? Wat rede kan men van zulk een willekeurig onderscheid geven? — Doch daar is hier meer. — Het Nieuwe Testament verklaart niet minder uitdrukkelijk dat de doodstraf van Goddelijke instelling is, en hier geldt nu geen uitvlucht meer van bijzondering voor oud-Israël. Het Evangelie is gepredikt aan alle volkeren, en wat zegt dat Evangelie? De machten zijn van God verordineerd. De overheid ïsGods dienaresse. Zij draagt het zwaard niet vergeefsch. Zij is een wreekster tot straffe dengenen die kwaad doet, Rom. XIII : 1 4. Wilt Gij een hooger bewijs uit de Schriften, en tevens het beginsel zelve kennen van alle doodstraf? Godi de rechtvaardige Richter, is door den vloek- en kruisdood' van Zijnen eigenen Zone verzoend geworden. Want zonder bloed geschiedt geene verzoeninge." 314.111 3.4.1828 4.7.1828 DE HEERE ZUIVERE ZIJNEN DORSCHVLOER OP ZIJNEN EIGENEN TIJD. „Prediking van het Kruis, dat is het eenige middel, om de hoogten des overal (ook nu in Frankrijk bijzonder!) het hoofd opstekende Satans neder te werpen. En voorts laat ons bidden en hopen en wachten! Misschien wordt ook Nederland nog eenmaal van de woede der vijanden des Kruises verlost. Dit zal geschieden, zoo maar meer en meer, het Evangelie, de zwakheid des Kruises, verkondigd wordt en van huis tot huis, van stad tot stad, van geslacht tot geslacht wordt uitgebreid! Uitverkoren Kerk van God! Wil voor 't helgeweld niet schroomen! Veilig, zeker blijft Uw lot, Schoon Uw Heer schijnt weggenomen! Ook Uw morgenstond spoedt aan! Jezus, Uwe Vorst is opgestaan! Dus zong ik, onder andere uitboezemingen, dezer dagen, en zie daarbij, door de genade Gods, dat alle de vijandschap en geweldige verdraagzaamheid van den Eeuwgeest niet anders doet, dan daartoe medewerken! De Heere zuivere Zijnen dorschvloer op Zijnen eigenen tijd, onze harten en de Gemeente, die Hij liefgehad heeft tot in den dood en daarna in eeuwigheid." LAAT ONS WAKEN. „De Heere ontferme zich over onze zwakheid, in welke het allen van geloove betaamt te roemen; want Zijne kracht wordt in zwakheid volbracht. — ... .De Heere werkt groote dingen in het verborgen. Bidden, stil zijn, wachten: dat zij ons eenig zekere, en waarlijk onbedrieglijke weg! De strijd, die over heel Europa toebereid wordt, wordt ook hier in stilte, zonder menschelijke bewustheid (of medewer- king althands) zeer stellig en krachtig door al wat wij zien en waarnemen kunnen iederen dag rijper gemaakt; de dag en ure is alleen Gode bekend. Laat ons maar waken! want dat is het gebod voor alle de dagen des N.T. en in het allerbijzonderste voor de onzen." DORHEID IN DE AMSTERDAMSCHE KERKEN. „Het is hier te Amsterdam nog zeer dor in de kerken; doch de Heere weet den tijd van den vroegen en van den spaden zegen, om welken wij bidden voor onze harten en huisaezinnen en voor de Gemeente die naar Zijnen Name genoemd LIJDENSPREDIKING. „Moge het ons gegeven worden, dien zegen des Geestes rijkehjk te ondervinden inzonderheid bij de onvergelijkelijk heerlijke en gewichtige dagen der lijdenstextprediking, die zoo alhier als ter plaatse Uwer woninge en alomme in de Christen-gemeenten aanstaande is. Ik stelle mij daarvan steeds een bijzondere zegen voor, over velen, mocht ik er ook zelve mede worden verwaardigd, ook wederom dit jaar, en ons allen de voorstelling van alle der verscheidenheden der deelen des lijdens Christi tot eene levendige kracht worde in het binnenste, om Hem dat Kruis (dat is met Simon van Cyrene het uiterste einde des Kruises) zoo wij daartoe verwaardigd worden, gemoedigd na te dragen." DE POSITIE VAN DE NEDERLANDSCHE GEDACHTEN '). „De verklaring, die het slot van het laatst uitgekomen van "prfn^orf rIandSaCh^G^daChten"' anoniem weekblad, waarvan G. Groen an Prinsterer en A. G. A. van Rappard de schrijvers waren Het verscheen van October 1823—Mei 1832. ver 5.9.1829 15/16.2.1830 2.3.1830 nummer der Nederlandsche Gedachten1) (36) kenmerkt, is, wel beschouwd en in nadruk verstaan, beslisschend ten opzichte van hare geheele positie. — Daarin ligt opgesloten, in tegenoverstelling der in den grond steeds omwentelingsgezinde en ongodsdienstige Noordstar 2), het beginsel, uit hetwelk alleen redding te hopen (ik zegge in het vertrouwen op den God van Israël en van Nederland voor het geloof des Christens te verwachten) is, namelijk dat der aloude geestelijke vereeniging tusschen de Hervormde Kerk van Christus over Nederland, met den huize van Oranje, als geroepene regeerders onder God dezer gewesten en beschermheeren van de op haren grond geplante Gemeente, en met het echte aloude volk niet alleen van het Juda van ons Noorden, maar ook van de tot ons wedergebrachte tien stammen van het Zuiden. Doch hierin komt mij voor het gebrek in den grondslag van de theorie der Nederlandsche Gedachten gelegen te zijn, dat d i t beginsel niet uitdrukkelijk, of laat ik liever zeggen niet levendig, niet consequent genoeg gehouden wordt, dat ten opzichte van de Godsdienst het woord van vrijheid nog veel te zeer aan hare zijde, als ot M De strekking van ons blad is, aanprijzing van een Christelijk Nederland, gehoorzaam aan den schepter van Oranje, bezield met een waarlijk vrijen, dat is Nederlandschen geest. De beginsels der Noordstar, hoe goed ook hare bedoelingen mogen zijn, vloeijen uit liberale Theorie voort: dezen nu, wanneer zij niet worden tegengegaan, stenen de God dienst afgescheiden van den Staat, sluiten langzamerhand gehoorzaam heid uit en maken, door het Staatsregt naar aanleiding der nieuwe wijsbegeerte te verfranschen, voor Fransche overheerschmg rijp. Menig een, even als de N o o r d s t a r, in vele opzigten zeer welgezind, ziet de ontwikkeling dier schoonschijnende Theoriën met vooruit. De ontwikkehng volgt evenwel, en men is er geheel van verbaasd en gelooft iets 'sulligs te ontdekken in hetgeen onvermijdelijk was. Nu deinst men voor de qevolgen terug; en hecht zich desniettemin aan de geliefkoosde beginselen vast, en gelooft gematigd te zijn omdat men inconsequent is geworden." (Ned. Ged. 1830 No. 36, Zaterdag 27 Februari) 2) De Noordstar, een weekblad dat te Amsterdam verscheen van S p tember 1829 tot December 1830. Als schrijvers worden genoemd: F. A. en J. van Hall; C. A. den Tex; J. Op den Hooff; J. J. Uytwerf Sterling en A. Huidecoper. het eene gelijke ware, en niet onder hare bescherming, gelijk in onzen alouden Nederlandschen Staat het geval was, wordt gevonden. En insgelijks ten opzichte van het beginsel der Vorstelijke macht, dat er het Godonteerende denkbeeld van de oorspronkelijke Souvereiniteit bij het volk nog niet openlijk en beslisschend genoeg wordt verzaakt, hetgeen behoudens allen betamelijken ontzag voor de constitutie als eene bestaande verordening, immers met niet minder kracht geschieden kon, als inderdaad zoo vele constitutioneele tneorren, oenouaens aie ïnacntneming, aoor ae iNeaerlandsche Gedachten tegengesproken en omvergeworpen worden telkens." DE CLERCQS OVERSCHRIJVING NAAR DE WAALSCHE GEMEENTE IN DEN HAAG. „Hoe verheugt mij de bevestiging van Uw zoo kennelijk van God bereid en vastgesteld verblijf in die stad, die ook nu zelve een der gewichtigste middelpunten van het 12.5.1830 y CCO XV VV CIA, UUl U11UC1 UUO \j.uuy C V U.liy Cll J.O, XX l 4JXJXX geworden en meer en meer te zullen blijken. Met eene aangename verwondering vernam ik ook Uwe overschrijving bij de Waalsche gemeente. x) Zoo heeft dan ook dit wederom op Gods eigen tijd als van zelve en geleidelijk moeten geschieden. Zekerlijk mogen wij gelooven, dat deze stap goede en gewenschte gevolgen zal hebben in vele opzichten en betrekkingen. Wat opmerkelijke gang van zaken! Hoe langzaam, maar zeker en als met majestueuze statigheid gaat alles hier voort voor het in den geloove uitziende oog, en hoe stemt ook dit alles met de beweging die over geheel Europa en tot aan de einden der aarde plaats heeft te zamen." 1) De Clercq vroeg in Maart 1830 zijn attestatie op bij de Doopsgezinde gemeente te Amsterdam en liet zich overschrijven naar de Waalsche Kerk te Den Haag. 14.6.1830 9.8.1830 WETENSCHAP, TAALGELEERDHEID, CRITICA EN DE GODDELIJKE OPENBARING. „Een iegelijk Christen kan en moet tot de Bron zelve gaan. Heeft hij wetenschap, zij zal geheiligd worden, als die van Mozes en Paulusl Derft hij die van nature, zij zal hem gegeven worden als aan Amos, en Petrus en Johannes en zoo velen] — Verachten wij dan de wetenschap, de taalgeleerdheid, de critica? Wel verre daarvan! Zij zijn wel zeer uitnemend gezegende middelen tot versterkinge, tot versieringe, tot heerlijkheid, mits in afhankelijkheid van hoogere wijsheid en leeringe, mits in het gebed, in het kinderlijk gebed om den zelfden Geest, die de kinderen en de zuigelingen God verheerlijken leert, aangewend. Doch dat zij immer eenig geloovigen zoude mogen of kunnen doen wankelen, waar hij niet zelf in staat is, de sophismen en bedriegelijkheden der leugenleeraren te onderzoeken, of te wederleggen op critische of exegetische gronden, dat zoude den geheelen grondslag van de Goddelijke Openbaring wegnemen, dat zoude het Christenvolk tot eene andere Pausselijke heerschappij terugvoeren, daarvan ons de Heere en Koning Zijner kerke verlosse en beware." DE REVOLUTIE IN FRANKRIJK. — „Zoo heeft dan het beginsel der volstrekste volkssouvereiniteit in Frankrijk, en in zekeren zin reeds op dit oogenblik, over heel de zoogenaamde beschaafde wereld getriumfeerd; en alles juicht de zegepraal van een Godtergend Liberalismus met onvoorwaardelijke beademing van alle kanten toe. Wat moet er nu van Frankrijk, wat van Europa, wat in het bijzonder van Nederland worden? Zulk eene crisis is zekerlijk in de geschiedenis der wereld zonder wedergade, en geeft alzoo mede getuigenis, onder de duizenden van de gelegenheid der tijden, die wij beleven. Intusschen terwijl een blinde en zich dagelijks meer en meer verblindende volksmeening in alle deze gebeurtenissen niet dan het werk van menschen, en de heerlijkheid harer afgoden meent te zien, wat Christen moet niet getroffen worden door het kennelijke der hand Gods in alle deze beslisschende omstandigheden, die zich van dage tot dage hebben opgevolgd, en opvolgen blijven zonder tusschenpozing? Hij stelt vorsten aan, en werpt ze nederl Hij geeft de koninkrijken der menschen, wien Hij wil! (Dan. IV:25). Hij voert Zijnen raad uit en Zijne oordeelen, gelijk, en wanneer en door wie Hij wil! Het is alleen deze beschouwing, die ons eenig licht geven kan te midden der donkerheden dezer dagen en der beroeringen, die wij beleven." EEN NIEUWE VERDEELING DER NEDERLANDEN. „Eene nieuwe verdeeling van de Nederlanden is steeds een levendig denkbeeld geweest voor mijnen geest, lang vóór deze t r o u b 1 e s. De eenheid der taal en afkomst en eene nog hoogere, voor velen nog onkenbare betrekking tusschen de ware Nederlanders daarstellen, kan door geen menschen of menschelijke beschikkingen verboden worden." PARTICULIERE BIDSTONDEN. „Ik ruile nog (zoudt Gij het gelooven?) den toestand van Neerland, (en hetzelfde zeg ik met nadruk van Oranje, bij name van den diep vernederden Prins) gelijk die thands is niet, bij het geene te dezen opzichte bestond voor de uitbreking van den opstand. Het is nu de tijd der gisting, der bewerking, der voorbereiding; de resultaten zijn ophanden. Geestelijke onderscheiding is noodig in alle dezen, en een gedurig gebed, waartoe ons de Heere verwaardige! Wat zegt gij van het artikel in de Bredasche Courant over de particuliere bidstonden? Wij hebben hier ook zedert eenige weken den Zaterdagavond van 7 tot 8 uren begonnen af te zonderen tot dat einde. Deze verborgene geestelijke gemeenschap kan zeer gezegend zijn. De Heere geve de wasdom in en over alles." 8.9.1830 5.12.1830 GOD WEKT NEDERLAND UIT DEN DOODE OP. 12.2.1831 27.2.1832 7.1.1833 „Dat men ten uwent over de zaken des lands nogal somber gestemd is, verheugt mij ten deele, omdat deze stemming zelve tot het geheel onzes eigenaartigen toestands behoort, en luidruchtige vreugde op bedriegelijke of ingebeelde gronden in alle opzichten gevaarlijk is. Doch ik zegge het met meerder verzekerdheid der hope dan immer: verblijdt U met beving, en dient den Heere met blijdschap zoowel als met vreeze. Want dat God in deze oogenblikken Nederland uit den dooden opwekt, daaraan mag ik niet twijfelen." HERLEZING VAN DE CORRESPONDENTIE. „Ik heb de correspondentie begonnen te doorbladeren volgens Uwen index. — Wat herinneringen vol aandoening van meer dan één aart. Die lectuur was mij in vele opzichten beschamend, en bracht mij met levendigheid voor oogen mijne diepe ellende in mij zeiven, en de menigvuldige goedertierenheden Gods in den loop dezer voorbijgesnelde jaren. Ik vond eene kennelijke vordering ten goede zedert 1825, doch wederom eene bedroevende gewaarwording van wege latere verachtering in het geestelijk leven en opgewektheid." SAMENKOMST BIJ MEVROUW KOENEN.*) „Ik was hedenmorgen reeds wat meer opgewekt, en vond mij nu bemoedigd genoeg, om aan de zamenkomst bij Mevr. Koenen mij niet te onttrekken; waartoe ook mijne lieve vrouw mij zeer aanspoorde. Ik heb derhalve geschreven, dat ik hoopte te komen, dat Gij met mij te zamen gaarne een woord van vermaning en vertroosting zoude spreken, en dat ook de andere broeders wel niet zouden achterblijven in het gebed te *) Mevrouw F. A. C. Koenen-Pauw (1775-1846). Vgl. „Het Réveil in Nederland", blz. 100 en vlg., blz. 212. doen bij afwisseling. Ik heb ook gevraagd en dadelijk verkregen, onze armenbus te mogen medebrengen." „Ja, wel was het een zegen, een beschamende zoowel als een zielsverkwikkende zegen, die gisterenavond over de zamenkomst rustte. Hij breide zich verder en steeds inniger uit in ons binnenste en aan de plaatsen alwaar die gemeenschap gehouden is. Ik hoop U spoedig te komen zien. Wij zijn allen redelijk welvarende1. — De genade zij met U en ons." DE GAVE DER BROEDERSCHAP. „Verkwikkelijk was de avondure van gister; over de gave der broederschap voege de Heere eenen vruchtbaren zegen, ook als zij onzen noodlijdenden zal zijn toegereikt geworden. Dat onze hooggespannen verwachting niet gantsch vervuld werd (sanguine hope zeggen de Engelschen) was wederom bij de overdenking goed en gezegend. De Heere bemint in alles het kleine en nederige — groot en overvloedig te maken, in Z ij n e heerlijkheid." BIJBELCOLPORTAGE. „De brief uit Genève.... trof en voldeed mij ontzachlijk. Ongetwijfeld ware het wenschelijk dat hier aan een zoo uitnemend zendelingswerk deelgenomen werd, en mocht het zijn, het voorbeeld gevolgd werd, gelijk door Koenen en Kohlbrugge al eens beproefd is, en met zegen, ook hier ter stede. In allen gevalle moeten wij toch zien hier genoeg bijeen te brengen tot het uitrusten van een franschen colporteur voor één jaar, waartoe ik gaarne naar mijn vermogen iets wensch bij te dragen. Gelief mij voor ƒ 5 — en mijne kinderen insgelijks voor ƒ 5 aan te teekenen. Ik twijfel niet of Mevrouw Koenen, Van Eykx), misschien ook wel Ds. van der *) Josua van Eyk (1803-1878), pakhuismeester van de thee; later lid van de Provinciale Staten van Holland. 8.1.1833 13.1.1833 25.1.1833 7T r Meulen x) enz. zullen belang stellen in dit, zoo wij mogen hopen, inniger werk dan bloote Bijbelrondbrenging.... God geve den wasdom. Z ij n Woord hebbe zijnen loop en neme de overhand." VOORTGANG VAN HET WERK GODS IN FRANKRIJK. 26.1.1833 „Dat het werk Gods in Frankrijk zoo veel voortgang maakt, en de val des Pausdoms daar zoo snel voortgaat, in tegenoverstelling vooral van België, hangt zamen met de wording juist in dat Frankrijk van het laatste Beest 2), dat des Ongeloofs, aan hetwelk de Heere (als het ware) zich haast Zijne uitverkorenen te ontrukken, en waarvan de woede tegelijk tegen Rome en tegen Christus gericht moest worden. — Voorts is het een tijd van nalezing op den akker, waarvan onze gezegende Hervorming in de 16e eeuw geoogst wordt, in Frankrijk — Zwitserland — Holland — ook voor Vlaanderen verwacht ik nog iets dergelijks." GRUWELIJKE DEGRADATIE VAN DE FRANSCHE TOONEELPOEZïJ. 1833 „Wat gruwelijke degradatie en alles te boven gaande afongedateerd schouwelijkheid, naar evenredigheid trouwens van alles in Frankrijk, in de tooneelpoëzij. Hoe is het mogelijk dat onze lieve Fransche broeders het verband tusschen dat alles en hun fraaie July revolutie niet zien? Doch meer dan zij zelve weten gaan reeds hun oogen voor de waarheid der zaken ook ten dezen open." EEN ZONDAGAVONDBIJEENKOMST. 25.2.1833 „Wij waren gisteravond ontzachlijk talrijk, treffend was het voorgebed door Ter Borg, 3) het nagebed door Scholte. 4)" *) Ds. R. J. van der Meulen (1768-1849), sinds 1820 predikant te A'dam. 2) Vgl. Openbaring van Johannes, XIII vs. 11-18. 3) Ds. Jan ter Borg (1782-1847) trad in December 1828 af als Doopsgezind predikant te Amsterdam. 4) Proponent H. P. Scholte (1806-1868), beroepen predikant te Doeveren. EEN ONEENIGHEID. „Neen veelgeliefde broeder in den Heerel Wij hadden zeker niet gedacht, dat tusschen ons iets dergelijks plaats hebben kon.... Doch dank zij Hem, die onze harten te innig aan elkander verbonden heeft, dan dat de liefde inwendig daardoor beschadigd zoude kunnen blijven! Hetgeen van wederzijde in toon of uitdrukking uit den vleesche moge geweest zijn, dat vergeven wij elkander, dat vergeve ons de algenadige Heiland en Heere, Wiens wij zijn. Over de zake zelve zal Hij op Zijnen tijd het licht des onderscheids geven, en ons in alles openbaren Zijnen wil!" DE PREDIKING MOET VERSCH ZIJN. „Het plan van Koningsberger ]) bevalt ook mij minder.... Een nieuwe uitgave van oude preeken komt mij minder doeltreffend voor. De prediking moet altijd v e r s c h zijn, en in de vormen der vroegere dagen behoeven wij die niet weder te geven. Vooral niet in die der achttiende eeuw." EEN WEINIG WERELDSCH ZUURDEESEM IN DE STEMMING VAN DE CLERCQ. „Ik kon mij niet genoeg verblijden in de uitzichten, die zich onder de Goddelijke leiding voor U openen tengevolge der veranderingen in de Directie der Handelmaatschappij 2) en x) Victor Koningsberger (1800-1863). Vgl. Het Protestantsche Vaderland, Biographisch Woordenboek van Protestantsche Godgeleerden in Nederland, 1907- ; ail. 21, bl. 164 vlg. 2) De president der Nederlandsche Handelmaatschappij, G. Graai Schimmelpenninck was in 1833 herhaaldelijk ziek, als loco-president trad toen op de Directeur H. C. van der Houven, een groot vriend van De Clercq. 1 Januari 1834 trad Schimmelpenninck ai en werd Van der Houven tot president benoemd; zijn directeursplaats werd aan Johannes Kooy gegeven, die tevens belast werd met het secretariaat. De Clercq sedert 1831 iungeerend directeur en secretaris, werd directeur. Vgl. W. M. F. Mansvelt, Geschiedenis van de Nederlandsche Handelmaatschappij Haarlem 1924, dl. I, bl. 365 vlg. 1.4.1833 2.9.1833 15.9.1833 29.1.1834 DE CLEBCQ 26.5.1834 (mag ik in broederlijke liefde openhartig spreken) ik vond Uwe stemming ten opzichte van dit punt niet zoo geheel zuiver van eenigen wereldschen zuurdeesem, als ik U en mij zeiven wel zoude wenschen; en als 't in het bijzonder aan U door de genade zoo dikwerf gegeven werd." HEILIGMAKING. „Inderdaad lieve broederl men kan ook in het stuk van zonde en bederf te veel willen speculeeren, en w ij s z ij n boven hetgene geschreven is. De Schrift spreekt nooit van het Godswerk der heiligmaking van den gerechtvaardigden zondaar, op zulk een kleinachtende wijze, maar predikt eenvoudig m e t en n a de vergevinge der zonden, ook het liefdegebod der heiligmaking door de kracht der genade van Hem, die ook daartoe voor ons geleden heeft en ons den Geest verworven, om welken wij bidden. — Den strijd der heiligmaking voor te stellen als een uitdragen van eenige emmers uit den onmetelijken oceaan, is een zeer bedriegelijke voorstelling. Wij willen den oceaan niet ledigen, maar ons tegen denzelven in de kracht van Christus bewaren en verdedigen. De oude mensch is nu niet meer ons element, maar onze v ij a n d, dien wij moeten kruisigen, tegenstaan, daartoe verleent en verleene ons de Heere Jezus zelve Zijne kracht." „Het geen ik, zoo als ik gisteren met een woord aan U zeide, te Rhede ondervond, is echter niet 't geen ik van de menschen of door de menschen geleerd heb, maar de ontdekking, die de Heere aan mijn ziel gedaan heeft, door mij meer in te leiden in den afgrond van mijn eigen hart, door mij te doen zien, naar hoeveel zaken ik gegrepen had die ik nog niet had ontvangen; hoeveel afgoden ik nog koesterde, en hoe ik steeds sprekende van genade en Christus enz., echter in het diepst van mijn hart steunde op 't geen ik door den Heere meende te doen. — De Heere doet de zaken op zijnen tijd. Twee jaar geleden had ik reeds een dergelijken indruk te Rhede ontvangen doch toen was mijn i k overwinnaar gebleven; nu moest dat i k nedervallen, en inzigt doende in het diepst mijner eigengeregtigheid en in het Phariseismus van mijn eigen hart en die genegenheid om weder van alles eenen grond te maken. Mogt de Heer mij dat licht behouden op dat ik de dierbaarheid van Christus leerde zien. — Nog eene zaak. Het is duidelijk aan mijne ziel geworden dat de Heere bij die menschen, die door mij onder de schijn van liefde in den grond gehaat werden, en die ik dikwijls verkeerd beoordeeld en gesmaad heb, een werk heeft. Ik heb bij hen niet alleen eene diepe erkenning van schuld maar tevens ook eene door God gewekte naauwgezetheid gevonden, die mij getroffen heeft, ik heb er eene belangstelling in de groote vraag: Ben ik van Christus of niet, gevonden, die mij goed heeft gedaan, en ik ben ook zelve omtrent het heil mijner onsterflijke ziel in een werkzaamheid gekomen, die ik vroeger niet kende, en waarom ik den Heer dikwijls gebeden had. — Ik spreke misschien dwaas over deze dingen, want ik kenne nog weinig van het geestelijk leven, maar een greintje van God is mij dierbaarder dan alles wat ik in mijne eigene kracht en hoogmoed had opgerigt. Voor ons dichterlijke menschen blijft de verbeelding altijd eene gevaarlijke zaak en wij willen zoo ligt wat in brengen in de dingen Gods." „Gij begint met de quaestie over de heiligmaking. Gij kent daaromtrent mijne gevoelens en gronden. —.... Dit alleen vind ik mij verplicht U te doen opmerken, dat de leer niet mag of kan afhangen van onze bevinding, hoe goed of zuiver deze op zich zelve genomen ook moge wezen. — Zoo Gij waarde vriend! door de werking van Gods Geest op Uw hart tot dieper inzicht van zonde, bedekte eigengerechtigheid, volstrekt en ondoorzienbaar, zijt gekomen, dan wensch ik U van harte daarmede geluk, en bidde den Heere, dat Hij U en mij die genade der zelfontdekking dagelijks vermeerdere, DA COS 27.5.1834 om ons alzoo tot Christus te leeren zuchten en vluchten, opdat wij in Hem en Hij in ons in waarheid gevonden worden mag. Doch het is mogelijk, dat die nadere en diepere (of beschouwt Gij ze ook misschien als een eerste en U geheel nieuwe?) ontdekking, gelijk alles dat ons van Boven geschonken wordt, wederom met overleggingen en werkzaamheden van eigen maaksel overdekt, of ten minste vermengd is. — Ook daartegen is waakzaamheid noodig. Dat de stemming waarin Gij U thands bevindt, mij grootelijks het gevaar dezer inmengselen vreezen doet, mag ik U niet ontveinzen. Mijne gronden daartoe zijn, ten eerste de blijkbare opgewondenheid die in Uwe woorden en letteren doorstraalt, ten tweede, eenige kennis, die ik meen door langdurigen omgang van Uwe gemoedsbewegingen verkregen te hebben. — Gij zijt, lieve De Clercgl van nature een man van den dag.... Doch hetgeen het meest bij mij weegt om U tegen de verschheid Uwer tegenwoordige indrukken te moeten waarschuwen, is de kennelijke helling in Uw briefje aan den dag gelegd tot de gevoelens dier vrienden aangaande de 1 e e r." HET KONINKRIJK GODS. 9.6.1834 „Bij Mare. IV gelijk in alle parabelen van het K o n i n k r ij k Gods zoude ik achten dat niet bloot van het werk der genade inwendig maar van geheel de ontwikkeling der Kerk a 1 s koninkrijk en tot een koninkrijk gesproken is. Het koninkrijk van God is nergens in de Schrift u i tsluitend spiritueel." HEILIGMAKING EN RECHTVAARDIGMAKING. 24.6.1834 „Onze subjectieve ontdekking van diepe ellende en bederf mag niets afnemen van de objectieve waarheid van des Heeren leer en woord. Ik heb van den beginne de gevoelens der bedoelde vrienden niet alleen niet tegengesproken maar (dit weet Gij zelve best) voor gesproken en verdedigd op het stuk van bevinding omtrent de ellende, doch hunne leer aangaande de heiligmaking zooals die b.v. door Kohlbrugge in zijne preek *) wordt voorgesteld is dwaling, gevaarlijke dwaling. Wel verre dat de begrippen onzer kerk in die richting eene ontwikkeling behoeven, is het juist omgekeerd eene meerder kennis en ondervinding van de dierbaarheid der goede werken en der heiligmaking, die ik geloof dat door het stuk van 's Heeren toekomst zal worden teweeg gebracht. — Onze vaderen stonden vlak tegenover de ingebeelde Pausselijke heiligheid, en zoo was het hun b ij zonder toebetrouwd pand de rechtvaardigmaking. — Lees de Openbaring van Johannes uit dit gezichtspunt en Gij zult er van het begin tot het einde eene levendige met 's Heeren komst in verband staande opwekking tot (ware op vrije genade gegronde, en uit de rechtvaardigmaking om niet voortspruitende) heiligmaking in op den voorgrond vinden. Kohlbrugge's leer heeft de tegenovergestelde richting; en kan nuttig zijn als m e d i c ij n, nooit als voedsel. — Onder dat uitsluitend gezicht van inwendig bederf kan veel bedriegelijks wederom schuilen. Maakt dit gezicht ons ootmoediger? Dan is het recht. Doch ik heb bij meer dan eene gelegenheid het tegendeel meenen op te merken, en vreeze dat zomtijds werkelijke zonden over het hoofd gezien worden, terwijl wij speculeeren over het inwendig bederf." *) Preek over Romeinen VII vs. 14, gehouden te Elberfeld op 31 Juli 1833, later uitgegeven. Da Costa was het zeer oneens met de hierin ontwikkelde gedachten over de heiligmaking en er had een scherpe schriftelijke discussie met Kohlbrugge plaats. Vgl. „Hoogst belangrijke briefwisseling tusschen H. F. Kohlbrugge en I. da Costa over de leer der Heiligmaking", Amsterdam 1933. DE TAAK DER NEDERLANDSCHE STEMMEN OVER GODSDIENST, STAAT-, GESCHIED- EN LETTERKUNDE. *) 15.10.1834 „Wij moeten geen banier of wegwijzer willen zijn, maar alleen getuigenis en ste m." HABAKUK III. 11.2.1835 „ik zend aan Koenen 2) mijne overbrenging van Habakuk III. Twee en dertig jaren geleden zong ik, naar Joodsche wijze, dit kapittel in het Hebreeuwsch in de synagoge. O wonderwegen Gods! Thands mag ik er de toekomst van Jezus in zien!" DE CLERCQ, EEN ZONDAAR. üe clercq „ik sta er bij als een arm zondaar, want ik heb een ik, een 6.4.1835 zelfonderzoekend ik dat altijd tegenwerkt, een jalours en ellendig ik, doch mijne toevlucht is tot den Heere en Hij zal mij niet verlaten." DA COSTA EN DE VERVOLGINGEN DER AFGESCHEIDENEN. da costa „Hetgeen te Genderen thands plaats heeft werd mij door 12.4.1835 Capadose heden morgen ook gemeld. Het smert mij innig, dat de broeders in het geloof dus door de vijanden geplaagd *) De „Nederlandsche Stemmen over Godsdienst, Staat-, Geschied- en Letterkunde" werden in 1834 opgericht door Mr. I. da Costa, Mr. H. J. Koenen en Mr. A. M. C. van Hall, terwijl zij Willem de Clercq bereid vonden om hun medewerker te worden. Aanvankelijk was het een weekblad, daarna werd het een maandblad. In 1839 en '40 verschenen de Stemmen, toen Stemmen en Beschouwingen geheeten, in klein iormaat, om tenslotte geheel te verdwijnen. Vgl. Achtste jaarverslag der Stichting „Réveil-Archief", bijlage 4. 2) Mr. H. J. Koenen (1809-1874), aanvankelijk advocaat te Amsterdam; lid van den Gemeenteraad; curator van het Athenaeum IUustre; lid van de Provinciale Staten; geschiedvorscher, dichter en letterkundige. worden; doch ik mag niet zeggen dat het mijn gevoelen over de zaak zelve wijzigt Ik zie ook in de Scheiding de hand van God. Maar er is een groot onderscheid tusschen hetgeen van de Heere is, en hetgeene u i t Hem i s. Ook de aanvallen van de Eeuw op de Roomsche Kerk waren van God, maar waren de werkers, liberale, revolutionaire, daarom uit God? Dit laatste moet blijken uit het beginsel en de handelwijze. En hoe zijn die bij de scheiding te Genderen geweest?" DE CLERCQ EN DE AFSCHEIDING. „Ik ben nog geheel een, met de gevoelens waarop wij meenden de Scheiding te moeten tegenspreken, maar de ontwikkeling sedert dien tijd, heeft dit gevolg bij mij gehad dat ik meer begrijp in deze zake te moeten zien en afwachten wat de Heere doet, want ook uit middelen, in het begin met onzuiverheden gemengd, kan Hij zegen verwekken, en ik geloof dat de zaak meer consistentie zal verkrijgen als wij eerst vermoedden. Ik zie in deze zaak Bekeering, Deelneming der Vromen en Vervolging. Alle drie deze zaken zijn niet genoeg om mij te overtuigen dat de weg daarom goed moet zijn, maar toch genoegzaam om mij staande te houden en te doen bidden: Heere bewaar mij, dat ik niet in eeniger mate bevonden worde tegen U te strijden. — Gij zult misschien dit inconsequent van mij vinden, doch wenschen wij door den Heer geregeerd te worden dan zal ook dikwijls ons gevoelen moeten verschillen. Ik schrijf U dus alles wat ik deswegen in mijn hart vinde. Breng gij het ook voor den Heere, opdat wij ook in deze zake mogen komen tot die Vrede der zielen, zonder dewelke al ons streven maar onrust geeft." NOGMAALS DA COSTA EN ZIJN OPINIE OVER DE AFSCHEIDING. „Dat er onder alle die eigen werkzaamheden der scheidenden tevens iets van hooger oorsprong doorstraalt, is DE CLEHCQ 12.4.1835 DA COSTA 13.4.1835 M4.V 19.5.1835 DE CLERCQ 25.7.1835 DA COSTA 27.7.1835 reeds dikwijls door ons eenstemmig gevoeld en gezegd. Maar wat is dat h o o g e r e? Het is de opwekking zelve, die God in de Gemeenten, overal en ook hier te lande, aanvankelijk werkt. Het is de goede wind waarmede de wettige oorlogsvloot uitzeilt, en waarmede dan ook of kaper of zeeroover even goed zijn voordeel kan doen. De vraag is en blijft: is deze scheiding, is d i t werk uit God? Zoo ja, God opene genadig onze oogen om het te zien en verleene ons krachten om er voor uit te komenl Maar zoo neen, dan zullen wij ook niet tegen God strijdende worden bevonden, als wij ze op gronden openbaar tegenspreken, daar het eene openbaar werkende en de gantsche gemeente, ja natie rakende zaak is." „Ik mocht zoo even, niet zonder opening eener deure, mijn hart uitstorten voor den Heere en de zaak der Kerk in vereeniging met alle die den Heere Jezus als Koning aanbidden aan Zijne voeten nederleggen. Hij hoort ons en zal ons leiden. Hij zal Zijn naam verheerlijken. Mijne ziel verlangt naar het licht Zijns gezegenden aangezichts." DUITSCHE WATERVREES VOOR DE PRAEDESTINATIE. „Met veel genoegen maakte ik kennis met Ds. Führmann, een levendig gemaakte ziel, een man van ijver en kracht, doch die ook die watervrees van de Duitschers tegen de Praedestinatie heeft en gelijk de tegenstanders van dit leerstuk, dit altijd te pas brengt." RHEDEN ALS KLIP VOOR DE EENSGEZINDHEID TUSSCHEN DA COSTA EN DE CLERCQ. „Rheede blijft altijd in mijne verbeelding een gevaarlijke klip voor onze eensgezindheid; doch dit moet mij minder bekommeren, dan het meer wezenlijke gevaar, dat gij (oprecht gesproken) aan die plaats altijd loopt; van hetgeen tot Uwe persoonlijke verootmoediging dienen kan, voor een in zichzelve volmaakt Evangelie te houden. Houd mij den raad ten goede, dien ik U in mijne eigene zeer groote zwakheid en onbekwaamheid durf geven; waak tegen Uw neiging om U zoo geheel aan de voeten dier vrienden te plaatsen, voor wie juist deze Uwe stemming aanmoedigend kan zijn, in eene verkeerde richting. Overigens geve onze God en Heiland, dat de broederlijke liefde blijve, leve, en herleve onder ons allen." NUANCE IN OPVATTINGEN DER WAARHEID. ,,In de beschouwing of opvatting der waarheid is ongetwijfeld nog eene stellige nuance tusschen ons. Doch ook hierin willen wij voor het oogenblik althands niet dieper gaan. Aan de voeten van Jezus vinde een iegelijk onzer de waarheid, die alleen ons waarlijk vrij, waarlijk één kan maken. U te verhalen intusschen, dat het mij innig leed doet U een oogenblik bedroefd te hebben, is mij eene behoefte. De Heere doe het ons in de vergevinge onzer zonden genadig ten goede medewerken1." DE CLERCQ, RHEDEN EN KOHLBRUGGE. „Het is goed, dat Gij mij gedurig waarschuwt, want ik ben een zeer zwak mensch, en toch wat de wil des Heeren is zal aan U en mij geschieden. Naar mijn lust en begeerte, is er waarlijk geen verlangen om mij aan diegenen aan te sluiten wier vorm en natuur zoo geheel van de mijne verschilt, doch indien de Heere stilt, wie zal beroeren, indien de Heere vrede in het hart tusschen mij en Kohlbrugge maakt, zal ik het weeren? Indien de Heere mij in die vier reizen van 1832, '33, 34 en 35 een verbond doet gevoelen van het eeuwige met mijne ziel en die mijner vrouw, kan ik het afweeren? — Sla er ondertusschen op en het is goed, hetgeen uit God is in deze zaak zal bevestigd worden en het overige zal verstuiven. — 21.8.1835 DE CLERCQ 21.8.1835 DA COSTA 5.10.1835 13.10.1835 Wat mij te Rheden boeit is dat ik er in het midden van veel waar ik niet in ben, een leven der vrije genade in praktijk zie, waarin eene waarheid ligt die mij duidelijk gemaakt wordt. In den grond en met vormen waarin Gij elkander niet erkennen kunt, ja miskennen moet, ligt in Laatsman dezelfde roeping als in U, het denkbeeld van eene kerk uit de verschillende kerken, het Woord Gods, boven de formulieren. Doch de Heer zal alles licht maken op Zijnen tijd." ONDERSTEUNING DOOR DE VRIENDEN AAN DA COSTA AANGEBODEN. „....Voorts, broeder! wensch ik verder Gods leiding te verbeiden, alleenlijk mag ik in volle vrijmoedigheid des harten nog twee punten in het midden brengen. Het eerste is een stellig voornemen op een onveranderlijk beginsel gegrond; dat is, dat ik in geen geval van mijne edelmoedige vrienden eene jaarlijksche toezegging mag aannemen. Ik neem gaarne het aanbod hunner liefde aan voor één jaar (1 January tot 31 Dec. 1836). Doch voor meer of verder mag ik geene verbindtenis van hoedanigen aart, in één woord zelfs geene toezegging ontfangen. Ik heb U deswege niet noodig mijne gronden te ontwikkelen. Gij kent ze, gij wilt ze gevoelen en billijken. Het God zal zorgen moet de grond van alles blijven, of ik worde Hem ontrouw, om mij in de handen van menschen te stellen. Het tweede punt is slechts eene consideratie, en laat ik verder geheel aan Uw en Hogendorps *) beter inzien over. Ik zou namelijk denken, dat men de Amsterdamsche vrienden, die toch allen het collegie bijwonen, er buiten moest laten." „Terwijl Hogendorp gisteravond bij mij zat, en mij het Willem graaf van Hogendorp (1795-1838) studeerde samen met Da Costa te Leiden; beiden volgden het piivatissimum van Bilderdijk; de vriendschap aangeknoopt in de Leidsche jaren hield na de studiejaren stand. resultaat van Uwe beide broederlijke bemoejingen mededeelde, kwamen Uwe letteren mij nog nader van het tot stand gebrachte onderrichten. En wat blijft mij nu over, dan ootmoedig te bukken voor mijnen God, die uit liefde en d o or liefde zoo overvloedig voor mij en de mijnen wilde zorgen, daartoe dezulken in het werk stellende, van wie ik de weldaad, ook in den middellijken weg, zoo geheel met onbeperkte vrijheid mag ontfangen." VERZEKERDHEID VAN GEMEENSCHAPPELIJKE ROEPING. „Ja verkwiklijk was die zamenkomst weder van gisteravond. Mij was zij in het bijzonder tot verfrissching te midden van mijne eenigszins afgetrokken levenswijze. Kenlijk deed ons de Heere de leiding zien van dit werk. WatuitHemis kenmerkt zich toch, zoo al niet altoos even klaar bij tijden en gelegenheden op eene onmerkbare, dikwerf onuitsprekelijke wijze. Ik mag nogal veelal verzekerd verkeeren, omtrent onze gemeenschaplijke roeping, te midden van zoo vele andere schuddingen en donkerheden." DE CLERCQ WIL DE DONKERE TIJDEN VAN HET HEDEN NIET RUILEN VOOR DE GERUSTE TIJDEN VAN 1710—1730. „Ja het ziet er donker en zwart uit aan allen kant en toch, wij willen niet ruilen tegen de geruste tijden van 1710—1730 of tegen de regtzinnige predikanten met die grote pruiken, maar die dikwijls toch Hem, die de weg en waarheid is, niet hadden leeren kennen. Vriend wat zit er niet in mij een wederstand tegen den weg van God. — Hoe dikwijls beschouw ik mijn leven niet als eene proeftijd, waaruit ik verlost zal worden, maar gebruik ik zelfs Christus om mijn leven te idealiseeren." NIEUWE DENKBEELDEN OVER DE VERHOUDING TOT DE AFGESCHEIDENEN. „Aangaande de scheiding wordt mij het beginsel ons aan- 19.11.1835 DE CLERCQ 7.12.1835 DA COSTA 2.1.1836 8.2.1836 DE CLERCQ 13.2.1836 DA COSTA 29.2.1836 gewezen dunkt mij klaarder bij de overdenking voor den Heere. Geene toetreding tot de scheiding, maar broederlijke aanneming van- en vereeniging met de scheidenden als leden eener zelfde Vaderlandsche Geref. Kerk, waarvan zij door den gedanen stap niet opgehouden hebben leden, ja misschien de kern eener gewenschte ook kerkelijke herleving te zijn." NOGMAALS DE HEILIGMAKING. „Ik geloof met U, dat wij het over het punt van de heiligmaking thans volkomen eens zijn, en aangaande de personen lost zich het verschil van inzicht, voor zooverre dit bestaat, in den biddenden wensch van beiderzijde op, dat wij allen, kan het zijn, nog eenmaal in de ware eenheid des geloofs mogen staan en de liefelijkheid daarvan ondervinden niet tot bloot genot, maar in krach t." OVERGAVE AAN GOD. „Ik spreek zoo veele gelovige dingen die niet uit den gelove zijn. — Ik leg anderen wetten op, die ik zelve niet dragen kan. Veel heb ik weder in mij zelve gezien en hoe flaauw is mij nog de kracht van de eenige troost. Wij moeten tot op de fundamenten ontkleed worden en dan wordt het leven een uneasiness. Daar ligt het nu bij ons aan, wij willen alles aan God opgeven, wat ons eigenlijk niet hindert om los te laten, maar komt het op dat punt aan waar wij ons leven voor ons zelve instellen en concentreeren; dat hebben wij liever als het 1 e v e n, en strijden met alle krachten om dat te behouden." „STELSELS" MOETEN TELKENS OPNIEUW IN DE ZUIVERE STROOMEN DER SCHRIFT GEDOMPELD WORDEN. „T o t d e S c h r i f 11" dat is en blijft de veilige weg, tegenover stelsels, die juist omdat zij stelsels zijn de waarheden veelal isoleeren. Daarom wil ik steeds die stelsels hoe goed ook anders, zelfs onze Belijdenisse, telkens opnieuw in de zuivere stroomen der Schrift dompelen, of liever ze geheel daarop laten drijven. Anders versterft in onze verstandsbeschouwing zelfs de dierbaarste waarheid, gelijk een visch op het drooge." HET IS NIET GENOEG OM TE ZEGGEN, DAT MEN IN DE KERK BLIJFT. „Het is niet genoeg om te zeggen: ik blijf in de Kerk, doch men moet zich dan ook als lid van de Kerk blijven voelen. Het is niet de indifferentie omtrent eene uiterlijke kerk die het gevolg moet zijn van de overtuiging, dat een ander te veel van de kerk maakt. Werde ik morgen uit de fransche kerk gedreven of mij iets gezegd dat daarmede gelijk staat, dan zoude ik tot de andere kunnen overgaan met behoud van al datgene zelfs dat mij van hen onderscheidt. Staat het zoo niet met ons? — Wij zouden gerust zijn zoo wij practisch daar stonden, waar wij theoretisch staan, maar dat is het geval nog niet. Er ontbreekt dus iets aan bij ons, er is in al den strijd sedert maanden over deze zaak, een kleine knaging bij ons, niet dat wij niet scheiden maar dat wij niet alles doen dat ons toebetrouwd is." DE CLERCQ 20.5.1838 MOEILIJKE DAGEN VOOR DA COSTA. „Gij beschaamt mij door Uw geduld met mij. Ik gevoel zelf hoe ondragelijk ik ben, voor al wat mij omgeeft, ja voor allen, die mij liefhebben. Ik ben het mij zeiven. Ol mocht ik lankmoedigheid en genade vinden bij dien God, aan wien ik mij na twee bange dagen knielende en weenende mocht overgeven op loutere genade in Jezus Christus. O! bid voor mij om een levendig en wezenlijk geloof." DA COSTA 29.6.1836 DE CLEBCQ 21.10.1836 24.1.1837 NIET HOE MEN TUI UHniaiua i»irt«.n nut HIJ HANDELT. DIE TOT HEM GEKOMEN IS. „Beide de questiën van de scheiding en de heiligmaking beginnen later, niet hoe men tot Christus komt, maar hoe hij handelt die tot Hem gekomen is. Er is geen questie of Christus Koning is van de kerk, maar wat dat Koningsschap van ons vordert!" DE CLERCQ EN KOHLBRUGGE. „Sedert had ik hier een bezoek van Kohlbrugge. — Een zonderling mensch, die zoo geheel als in raadsels en vergelijkingen spreekt. Hij zeide veel dat regt goed was, en mij tol het hart ging, over het leven met Christus, en er was niets da' mij hinderde. Ik vind dunkt mij veel meer bedaardheid er doorzigt bij hem als voor eenige jaren." DA COSTA 25.3.1837 DA COSTA EN DE SCHEIDING. „Over de scheiding zijn wij het in de beschouwing eens. Mijn thermometer hier aan huis duidt dezelfde gesteldheid aan, die gij zegt. En toch, daar is een onderscheid tusschen hetgeen U van de scheiding telkens afstoot, en m ij daarvan terughoudt. Ilc weet zeer wel, hoe die vrienden mij en mijn vroegere schriftjens en varzen gebruiken willen. Daar is iets in niet fair, maar dat mij in hun niet hindert. Ja, ik heb alleen nationale herstelling bedoeld, in een tijd, toen wij allen eene afscheiding voor een soort van onmogelijkheid hielden. En toch, de scheiding kan daartoe leiden, en daarvan het begin zijn. De positie ten aanzien van het gouvernement wordt teder. Wij zijn en worden nimmer liberalen maar ons royalismus is toch eene uitbreiding van het Oranje Stadhouderschap en van dien kant beschouwd is er in onze beschouwing meer plaats voor de v r ij h e i d. als er was toen wij tegen den Europeeschen opstand in 1820 den bazuin bliezen." HOE MOEILIJK IS HET AAN ZICH ZELF TE STERVEN. „O, ik heb God lief met de lippen en de wereld met mijn hart. Hoe moeilijk is het om aan zich zelve te sterven. — Een weg der genade dat zal het zijn, maar het is mij als eene loslating." LAMARTINE EN DE DOODSTRAF. „Het Discours van Lamartine in de Semeur *) over de Doodstraf is louter sophisme en frivoliteit." GERRIT DE CLERCQ, DE OUDSTE ZOON VAN WILLEM, DREIGT GEHEEL OVER TE GAAN TOT HET LIBERALISME. „Ten aanzien van Uwen Gerrit moet ik ook bekennen, dat in onze laatste gesprekken, de maat van zijn liberalismus mij zeer uit de hand viel. Hij is er dan, ja diep genoeg ingekomen, of misschien houdt hij zich met ons wat erger in dezen, dan hij is. Doch verderfelijk is die Fransche en romantische of liever monstrueuse litteratuurl Hij gaf mij den Cromwell van Victor Hugo; maar ik verklaar U, dat het mij een walging gaf. Het is anti-poëzy even zeer als onchristendom; caricatuur van 't genie; en naar Dante of Shakespaere gelijkende zooals een aap naar een mensch." VACCINATIE. „....Laat ik niet langer uitstellen U mijne deelneming te kennen te geven met Uwen strijd over de vaccine. Ik *) „Le Semeur, journal religieux, politique et litéraire", weekblad dat te Parijs verscheen van September 1831 tot Augustus 1850; tot de vaste medewerkers behoorde o.a. de bekende Alexandre Vinet. Ook in Holland werd dit tijdschrift wel gelezen en besproken. DE CLEBCQ 6.4.1837 DA COSTA 27.4.1837 10.5.1837 23.5.1837 314.V1 5.6.1837 meen dien wel te vatten en ja! het is alleen een antwoord Gods waarvan Uwe rust in dezen afhangt. Welk een zegen, dat Gij dit moogt tegemoet zien. Ook in dezen zal de hoop in Christus U niet beschamen! — Doch Gij vraagt in het middellijke mijne gronden voor het niet vaccineeren m ij n e r kinderen. Schoon ik in de laatste jaren deze geheele zaak meer subjectief heb beschouwd, en dus niet meer met die vurigheid van ijver, waarin ik vroeger met Capadose stond op dat punt; zoo meen ik evenwel klaar in te zien, dat de vaccine mij geen verordend middel in den weg ls, maar een vooruitloopen, en een zich onttrekken aan de leiding van Hem, die krank maakt, en geneest, zoo en wanneer Hij wil, en gezegd heeft; dat niet de gezonde maar de kranke den geneesheer (hoe veel te minder het geneesmiddel) behoeft! — Doch ook bij eene volstrekte onzekerheid op dit punt, zoo ik het opnieuw te onderzoeken had, is mij de historische leiding Gods in dezen kenlijk en klaar, en ik weet niet, hoe ik nu, mijn oudste zoon twaalf jaren oud ziende, vrijheid zoude hebben om ze allen van de jongste tot de oudste eens te laten inenten, zonder een zeer klaren, en overtuigenden grond tot zulk eene verandering van denkbeeld en praktijk." UITSLUITING VAN DA COSTA EN ZIJN VROUW IN GEZELSCHAP. „De uitsluiting, die ik en mijne vrouw van alle kanten ondervinden, is te algemeen en consequent, dan dat ik ze aan iemand wijten kan!.... Wat U betreft, broeder, aan de welgemeende liefde die gij mij toedraagt, twijfel ik nimmer. Doch sedert 1824 reeds was Uw huis zoodanig ingericht dat er voor mij en de mijnen zelden plaats was. Voor de maatschappelijke betrekkingen ben ik niet presentabel, voor de geestelijke niet geestelijk genoeg. Hooger gezien, kan ik mij dat alles wel begrijpen. Het was mijne ondervinding reeds als kind, bij menschen uitgesloten te zijn; als Christen, zoo ik mij maar geheel mag overgeven, zal het mij nog eens zalig zijn." HET LEZEN VAN GODS WOORD ONDER DE GESCHEIDENEN. „Het schijnt dat men nu onder de Gescheidenen Gods 1 Woord onder elkander begint te lezen in plaats van oude 1 preken. Waarlijk, dat is mij een groot bewijs van leven!" AANDOENLIJKE LIEFDE VAN DE VRIENDEN VOOR DA COSTA. DE CLERCQ 14.6.1837 „Aandoenlijk is mij telkens de liefde der vrienden, die zich mijner dus aantrekken, en de zorg van mijnen God. Hij geve mij een dankbaar en onder Zijn Vaderhand verootmoedigd bestaan." DA COSTA 6.7.1837 DE CLERCQ HEEFT GEMENGDE GEVOELENS OVER RHEDEN. „God doet iets te Rheden, dat gevoel ik duidelijk en ik heb er ook deel aan; maar geheel anders als de kring, die daar is. — De individuen blijven mij dierbaar. De plek is wonderlijk. God werkt er en de Satan werkt er. De Heere geve mij in vrezen en beven over deze dingen te spreken ziende op DE CLERCQ 15.8.1837 EEN TREFFEND BEZOEK BIJ DA COSTA. „Ik had gister een treffend bezoek van een jong mensch, bij het Oostenrijksche Consulaat geëmployeerd, die met tranen verzocht mijne Oefening bij te wonen, daar hij het in de kerk niet meer vinden kon." DA COSTA 3.9.1837 ARMENVERZORGING. „Die zaak der armen, waar G. van spreekt, wordt mij dagelijks gewichtiger. Ja! daar moet iets gedaan worden. Het bevel des Heeren is daar. Zijne Genade zal zich niet 30.1.1838 DE CLERCQ 9.2.1838 7.3.1838 onbetuigd laten. Mochten die trage handen en slappe knieën bij mij maar wat gesterkt worden. Want wat hebben de armen aan onze inzichten? Nu ik heb eene hoop! — Doch in het geheel moet er meer gezorgd worden voor dat gedeelte der maatschappij geestelijk en tijdelijk. — Ik zou wenschen het gemeenschappelijke daarin schoon niet genootschappelijk. Geregeldheid, maar geene organisatie. De liefde moet dwingen en dan zal het ook aan geene wijsheid ontbreken!" VERHANDELING VAN PROFESSOR VAN KAMPEN IN HET INSTITUUT. „Ik was nog in het Instituut en hoorde een allerellendigste verhandeling van Van Kampen over de vergelijking van onze Geschiedenis met die der vreemde volkeren. Dit was zoo als de Geschiedenis niet behandeld moet worden. Overal de m e n s c h waar God zijn moet. Ik kon den indruk nog in een Improvisatie wedergeven." KUNST ALS KUNST HEEFT GEEN CHARME VOOR DE CLERCQ MEER. „Er was een toneel uit de Faust en dat duivelsche in Goethe was mij te duidelijk om er te kunnen blijven. — Wij zien toch duidelijk wat wij kunnen en wat wij niet kunnen. Ik had er het gevoel reeds van en deze proeve was mij tot bevestiging. Neen kunst als kunst heeft geen charme voor mij meer. De improvisatie is bij mij geheel iets anders. Het is geen kunstwerk maar uitstorting van wat ik gevoel. Daardoor kan ik het doen in elk gezelschap, zoo het te pas komt, het scheidt mij niet van God, maar hereenert mij veel eer!" DE ZEGEN DES DOOPS. DA COSTA 2.4.1838 „Ik leerde iets inzien van het dierbare der wijsheid en liefde Gods in dat woord: „Weest in geen ding bezorgd". — Moge de strijd met geloof gevoerd worden, de uitkomst biddend en aanbiddend verbeid! — Onze lieve doode x) ligt als een uitrustende daar neder. Ik had nooit zoo veel aan den zegen des Doops. Treffend, hoe alle de broeders in hunne tedere deelneming op dit punt zich ontmoeten." HET ZEDENGERICHT VAN CALVIJN. „Ik was gisteren verder t'huis. Ik las nog in Calvins leven de clebcq over het zedengericht dat hij instelde met deszelfs draco- 23.4.1838 nische wetgeving; dat is toch ook eene mislukte proeve geweest.... De Gescheidenen hebben nog veel te doen zoo zij dit alles willen navolgen." DE NATUUR MAAKT EIGENLIJK WEL MELANCHOLIEK. (Vanuit Baarn). „De natuur maakt eigentlijk wel melan- 8.7.1838 cholicq. Alles wordt er zoo klein bij! In de stad doet de mensch nog zoo veel, hier staat hij meer onder alles." INDRUKWEKKEND VOORKOMEN VAN DEN PRINS VAN ORANJE. „Wij zagen heden het treffende schilderij: de Krusemans' da costa Bautersem2). Mijn Prins was daarop toch weder wel de 2.8.1838 meest indrukmakende physionomie." GEDICHTEN VAN NICOLAAS BEETS. „Naar hetgeen ik hoorde op het Instituut kocht ik dezen de clebcq avond de bundel van Beets en las er een en ander met veel 18.10.1838 genoegen in, vooral dat vers „Voorbereiding", hetgeen men *) Jacques Da Costa (1831—1838), gestorven aan de pokken. ") Schilderij van C. Kruseman: „De slag bij Bautersem", episode uit de Tiendaagsche Veldtocht. op het Instituut te s t r e n g vond. — Het is hoog godsdienstig en toch geen Genade, maar het is toch zegen, dat zoo iets uit de Remonstrantsche school voortkomt. Beets wordt nu van alle kanten door de recensenten, alsof zij er iets Christelijks in roken, aangetast. Zoudt Gij niet de openstaande plaats kunnen aanvullen, met eene kleine vermelding zijner poëzij voor zoover de Stemmen die erkennen kunnen." DA COSTA 5.11.1838 DE CLERCQ 1.9.1839 31.8.1839 DORRE SCHRIFTGELEERDHEID. „Ik ben, als gij, doodsbang voor dorre schriftgeleerdheid. Maar zooals God de eeuwen en Zijne kerk regeert, is Bijbelstudie en geestelijke Theologie toch mede in het groot geheel opgenomen. De vrucht is één, maar ook takken, bladen, bloesems, ja weer en wind, zon en regen, bebouwing en besproeijing zijn verordend in den weg." DE CLERCQ RELAAGD DOOR DEN SATAN. „De Satan geloof ik gebruikt allerlei middelen om op mij te werken en mij alle argumenten op het hart te drukken. Had ik een geleerde opvoeding genoten dan was ik daarvan misschien bevrijd; doch nu is mij ieder argument iets waarin ik in ga om het regt te begrijpen en dan begrijp ik niet meer wat er tegen gezegd kan worden. — Ik kan mij dat niet voorstellen in Christus te gelooven, alles aan Hem te willen overgeven en zoo geplaagd te worden door de zaken van kerk, en van allerlei ondergeschikte quaestiën. — Nu alles zal medewerken ten goede." Ds. O. G. HELDRING. „Hierbij de brief terug van Ds. Heldring, die ik van Jufv. v. d. B. ontving, dien ik met bijzondere zamenstemming en verheuging gelezen heb. Het is iets dat mij zeer de eerste indrukken van Laatsman's kennis weder geeft, maar toch met meer originaliteit." GEDICHTEN EN RIJMBIJBEL VAN J. J. L. TEN KATE. „Hiernevens in dank de ten Kate terug, dien ik doorbladerde; het is toch wel hier en daar poëzij. Oorspronkelijkheid ontbreekt eraan. En toch, zoo wel deze bundel, als de Rijmbijbel deed mij, als verschijning, genoegen." DA COSTA'S VOORGENOMEN VOORLEZINGEN TEGEN HET WERK VAN STRAUSZ ^ „Het plan der voorlezingen tegen het Strauszsche werk gericht werd door onze Koenen en Chevallier goedgekeurd; en in bedenking gegeven, of zij niet even goed voor een gemengd auditoire, daar ook vrouwen niet van uitgesloten zouden zijn, op dien voet konden gehouden worden. — Ik zou daar niets tegen hebben. — Alleenlijk in geen geval kan ik dit werk als een arbeid ex professo beschouwen. — Finantie moet er vreemd aan blijven. Rijk of arm zoude ik mij evenzeer tot dit werk gedrongen gevoelen. — Werpt de Heer een zegen toe, het is Zijne vrije gave in alle opzichten. — Doch ook hier geen vorm van collegie, maar openbare lezing. — Ik zeg alleen met Archimedes: geefmij eeneplaats om te staan, en hoorders om het aangebodene te ontfange n." DE CLERCQ OVER KOHLBRUGGE'S INTERPRETATIE VAN ROMEINEN 7. „Nadat ik U Zondag zag was ik 's avonds nog zeer bezig met Kohlbrugge's Rom. 7. Dezelfde aantrekking en afstoting als in alles wat hem betreft vinde ik ook hier. — De waarheid, die hij verkondigt is waarachtig en wordt mij meer en meer duidelijk. — Geen doe dat naast het geloof. De wet heeft afgedaan voor die in Christus is. — In ons vleesch 1) D. F. Strausz., „Leben Jesu", 1835-'36. DA COSTA 2.9.1839 1839, ongedateerd DE CLEHCQ 3.12.1839 DA COSTA 8.12.1839 14.12.1839 1.1.1840 woont niets goeds. — De ruste in Christus moet volkomen zijn. En met dit al er is iets dat mij evenzeer afstuit. — De gehele vorm mishaagt mij. — Paulus wordt uitgerekt en Kohlbrugge steekt er overal zijn hoofd in. Zoo zou Paulus de waarheid dunkt mij niet verkondigd hebben. Het is niet als balsem, niet als de vreugde die geheel den volke wezen zal, maar het is meer als raadsel waar en Christelijk opgelost. Het is meer een Chemisch ontleedde wijn dan een geproefde wijn. Ik voel er de ingewanden der barmhartigheid Gods niet in." DA COSTA'S WERKWIJZE BIJ HET VOORBEREIDEN ZIJNER VOORLEZINGEN. „Hiernevens volgens afspraak mijn cahiers, die mij bij het inzien nog meer uit de hand vallen dan ik gedacht had. Zij zijn al heel onduidelijk en genegligeerd van stijl en schrift. Doch Gij kunt U alzoo een denkbeeld maken, hoe het alles bij mij in een soort van chaos ligt, totdat het licht er in komt bij de mondelinge voordracht." „Mijn collegie gaat hiernevens maar het is nu letterlijk niet meer te lezen. Het brandt mij te veel in het hart, ik kan het op geen papier met bedaardheid schrijven. — Gelukkig het zijn nu meest t e x t e n. Sla die maar op, en Gij hebt het collegie van gisteravond." NIEUWJAARSWENSCH. „De eersteling mijner pen voor den vriend en broeder van twintig jaren — voor het leven — voor de eeuwigheid. — Moge het ingetreden jaar U in huis, maatschappij, alle uit- en inwendige betrekkingen — moge het Uin Christus een aangenaam jaar zijn, al zijn ook de uitgangen met donkerheden beneveld geweest en de toekomst in vele opzichten gewichtig. — Wii genoten veel, veel goeds in dit jaar, met elkan- der, voor elkander, en door elkander; ik zeer bijzonder door Uwe liefde. Vergeef mij broederlijk ieder oogenblik van smart, dat mijne ligtgevoeligheid of wat verkeerdheid het ook zij, U in den loop dezes jaars veroorzaakt hebbe. — Uwe vriendschap bleef zich gelijk. De mijne, mag ik zeggen, was en blijft bezield door dezelfde innerlijke zucht. — En nu, beste broederl De toekomst van ons leven, onze dierbaarste panden, beroep, arbeid, Vaderland en Oranje — is in de handen van Hem, dien gegeven is alle macht in hemel en op aarde, en die ze weldra zelf aanvaarden zal. — Hij make ons vast in Hem, los van alles buiten Hem, afhankelijk in geheel ons bestaan, getrouw in de ure, dankbaar onder de reddende en staande houdende zegen Zijner hand. Uwe lieve vrouw omhelzen wij in het hart broederlijk en zusterlijk. Uwen Gerrit en zijn broeders en zuster leggen wij met ons viertal aan de voeten des Ontfermers, wiens naam getrouw is, neder. — God zij U genadig, dierbaar kroost! Uw briefje was mij nog recht welkom. Ik geloof met U dat de verborgen gemeenschap voor den kring der vrienden de wezenlijkste zal zijn, in dit oogenblik. — Het is meer uit een zeker gevoel, dan op stellige wetenschap, dat ik zoo sprak. — Gij stemdet met mij, en verkwikte ons nog door eene goede toespraak. In de Maatschappij moet niet alleen de zegen, maar ook dat zoo tedere eergevoel in handen van Uwen God blijven. Liet Hij zich ooit ook aldaar onbetuigd? — Stormen intusschen zijn van alle kant te vreezen." DE CLERCQ ONDER DA COSTA'S GEHOOR. „Ik had veel genoegen Vrijdag 1.1. onder Uw gehoor. Veel opmerkingen waren mij nieuw, en ik heb er nog al wat van genoteerd. — Het was bijna wat al te rijk. — Gij moet niet al te veel op eens geven." DA COSTA'S VOORLEZINGEN OVER DE VIER EVANGELIEN. „Ik verheug mij, dat de Lezing U genoegen deed. Ik neem DE CLEBCQ 3.3.1840 DA COSTA 5.3.1840 314.V1I DE CLERCQ 11.3.1840 Uwen wenk toestemmend aan; maar het is soms zeer moeilijk, bij de beperktheid der avonden en den rijkdom van het onderwerp, eene keuze te doen. En wonderlijk is het, hoe de resultaten in alle richtingen, naarmate de punten onderzocht worden, zich vermenigvuldigen. Elke schicht van den vijand doet nieuwe bronwellen als ontspringen, — en ik kan mij niet wel buiten de literatuur der quaestie geheel houden. Ik moet nog al veel lezen en vergelijken, schoon op zich zelve een geheel reeds daar was. Intusschen verneem ik steeds van veel zegen op deze voorlezingen, en waarlijk treffende bijzonderheden. — In Den Haag schijnen de extracten en aanteekeningen, die Koenen en ik overzonden, minder gunstig te werken, en vermoedens voor neologischen zuurdeesem te verwekken. Ik dacht dit wel reeds uit enkele opmerkingen, als b.v. een zeer kort briefje van Groen over de zaak van Suriname. Maar nu wordt het mij duidelijker uit een brief van Capadose, die het standpunt maar niet schijnt te begrijpen. Hij verlangt ophelderingen, moge ik die geven met eenvoudigheid." GERUCHTEN OVER HET TWEEDE HUWELIJK VAN KONING WILLEM I. „Sints ik U gister schreef bezocht ik de beurs, waar weder veel over het huwelijk van Z. M. gesproken werd, waaraan ik echter hoegenaamd geen waarde hechtte, daar ik mij overtuigd hield dat de storm afgedreven was. 's Avonds nam ik het H. B. op en werd diep getroffen. Zoo kan men dunkt mij niet schrijven indien niet waarheid aan de zaak is. — Als men nu alles in verband beschouwt schijnt de vroege komst geëxpliceerd. — Ik heb er veel mede te doen, ook met den Koning. En toch van de andere kant gevoel ik echter iets alsof het een periode is daar men door moet, niet om bepaald tot rust en overvloed, maar tot grote uitkomsten te geraken. — Het Woord Gods regeert is de troost en Vrees God eert den Koning de lijn." DE VRIENDSCHAP IS NOG NIET UITGEPUT. „Ik las deze week nog al veel oude brieven. Correspondentie is kunde. Er is in alles iets gedurig afwisselends, en toch eene lijn die doorgaat. — Welk een tijd al dat wij elkander kennen. En toch er is nog niets uitgeputs in onze Vriendschap. Wij gevoelen dat er mits God nog grote inwendige levendigheid bij ons ontwikkelt, wij nog meer voor elkander kunnen zijn, ja er nog heden onbeploegde velden liggen. — En wat zal het dan zijn in de eeuwigheid!" ELISABETH FRY IS IETS ANDERS DAN EEN QUAKER. „Van Elisabeth Fry hoorde ik toevallig, dat zij met zegen ] v°or, „aar ze^ve eens de bediening bijwoont. Dit beviel ; mij bijzonder. Zij is ook inderdaad iets anders dan een Quaker. Die laatste brief van Gurney *) nam mij voor de secte als zoodanig al heel weinig in. Komt het ten slotte niet uit op eene algemeene wereldherstelling metGodshulp of iets derg.? In den grond is toch die manier van leven der quakers eene onttrekking aan menschelijke en Goddelijke inzettingen. — Neen, dat is niet goed." 19.4.1840 JA COSTA 20.4.1840 STRIJD TEGEN DE SLAVERNIJ. „Met den heer T. van de Anti Slavernij Society sprak ik genoegelijk Wij waren het niet eens op de beginselen en toch kan ik beter met hem voort, als met de Quakersche richüng. Hij scheen een fiksch man. Hij verlangde zeer, dat Holland ook eens eene stem deed hooren op de aanstaande meeting over de zaak, 12 Junij te Londen." 23.5.1840 *) J. Gurney, broeder van Elisabeth Fry-Gurney. n 19.6.1840 14.8.1840 DE HERNHUTTERS OF MORAVISCHE BROEDERS EN DE AFSCHAFFING DER SLAVERNIJ. „Passavant*) is een voortreffelijk mensch; Apostolisch in voorkomen en ijver bij een in den dienst van het Evangelie onder de negers uitgeput lichaam. Het resultaat van ons gesprek liefst mondeling nader. Ik ben thands te zeer beperkt, en van den dag en avond vermoeid. — Dit alleen: schoon de Broeders de quaestie der emancipatie zoo veel mogelijk buiten de zaak hunner prediking wenschen te houden, is men onder hen vrij stellig in de richting van Wilberforce en de voorstanders der volstrekte afschaffing. Hunne gronden zijn gewichtig en voor mij althans onoplosbaar; schoon ik toch eenig verschil gevoele." ONZE EIGENGERECHTIGHEID KAN DE DIERBAARSTE WAARHEDEN VERDACHT MAKEN. „De brief van Jufvr. van den Bosch is recht lief.... Zij schijnt nog al in de Krummachersche 2) richting; en die is ook veelzins goed. — En toch! de vraag: wat i s genade? en waar werkt genade? blijft. — Onze eigene gerechtigheid kan, evenals de neologie, de dierbaarste waarheden of hare uitdrukking, verdacht maken; en ook het woord genade tot een deksel maken voor eigen werk. Toch is het woord des Apostels daar: ik vermag alle dingen door Christus die mij kracht geeft. En zoo i s het toch maar! Hoe komt men daartoe? door een eenvoudig zondaarsgeloof dat Christus met de beide handen aangrijpt en geklemd houdt! Had ik daar iets meer van! — Luther zag uit bevinding en Schrift de ééne zijde volmaakt. Bij Paulus zijn de beide uitgedrukt. Irving 3) wilde de keerzijde in het leven x) Passavant, één der Moravische broeders te Zeist. 2) G. D. Krummacher (1774-1837); predikant te Elberfeld. 3) Edward living (1792-1834); predikant bij de Schotsche Kerk in Londen; 1832-1834 Engel bij de Apostolisch-Katholieke Kerk. ft brengen; maar hij liet voldoening en genade los, en verviel in een afgrond. — De Heere zal alles te Zijner tijd door en in het leven openbaar maken. Daar is in dien zin een successie in de ontwikkeling der geloofswaarheden." DA COSTA AAN HET SCHRIJVEN VAN ZIJN GEDICHT: „NA VIJF EN TWINTIG JAREN, EEN LIED IN 1840." „Uw briefje dezen morgen vond al zeer bijzonder weerklank 21.10.1640 in mijne stemming. Het is of alles mij, vooral ook sedert ons zamenzijn, opwekt en van p o ë z y vervult; die toch, hoop en vertrouw ik, iets meer dan louter p o ë z y is; zekerlijk van Gods zijde en hoe zoude ik mogen twijfelen, dat Hij het ook voor mij tot waarheid en leven bestemd heeft, en doet werken? Ik weet niet, dat ik immer mij zoo levendig gevoelde bij het schrijven van verzen. Of het aan de opwekking, die van binnen is, in de uitvoering beantwoordt, kan ik niet beoordeelen; doch daar is in die opgewektheid en alle verdere coïncidenten toch iets opmerkelijks voor mij. Hoe gaarne deelde ik U iets mede; maar ik moet mij inhouden. — Dit alleen, dat Uw briefje tot mij kwam juist bij een bijzonder punt van mijn vers. — Nu, genoeg hiervan. Alle zamenstemming voorts met Uwe uitboezeming. — Neenl èn als Koning èn als Kind eener belofte *) blijven wij hem liefhebben. — Hij behoort in geenerlei opzicht voor ons tot het leemen beeld; maar tot degenen, die hunne heerlijkheid, van Hem ontfangen, in Zijnen tempel zullen brengen. O, broeder! Gij zegt wel. — Wat is alles, zoo er God, zoo er God en Christus niet in leeft en heerscht?" 1) Da Costa doelt hier op Koning Willem II, die als Prins van Oranje jarenlang een object van hooggespannen verwachting voor Da Costa en zijn vrienden was. Vgl. „Het Réveil in Nederland", blz. 130 vlg. — E. E. Gewin: „Het uitzicht der Réveilmannen op Nederland en Oranje". Gids 1933. n DE CLEBCQ 18.11.1840 DA COSTA 18.11.1840 BIJ HET TERUGZENDEN VAN DA COSTA'S „NA VIJF EN TWINTIG JAREN". „Ik had het U gisteren moeten zenden, maar kon toch niet nalaten het Henry G.*) nog even te laten lezen en mijn broeder. — Van den laatste had ik een briefje, dat mij veel genoegen deed. Hij was benaauwd geweest dat de poezy U extatiseeren zoude, doch zeide nu met dank en lof: Neen hij heeft getuigenis mogen geve n." MOET DA COSTA ZIJN VERS VOORDRAGEN? „Heb dank voor Uwe letteren. Ik ontfing het vers in goede orde terug. Het was beloofd aan Chevallier2) voor dezen avond en moet dan over Den Haag naar Rotterdam. — Nu werden wij bij Pierson 3) gevraagd, om het voor enkele leden der familie en anderen, voor te lezen. — Ik had er eerst veel tegen; vooral ook om de gevolgen van het een tot het ander. — Maar na een allervertrouwelijkst gesprek met dien besten broeder, werd het mij klaar, dat ik niet moest weigeren. — Het gevaar blijft groot; de strijd gedurig. Uw broeders4) bekommering is gegrond niet ten aanzien van het Dichtstuk, maar in den Dichter. — Het vers is het niet, maar hoe i k tusschen God en dat vers sta. — Zie ik er m ij n e mooie poëzy in, dan is het de weg op ten val. — Mag ik God er in zien en verheerlijken geen nood dan! — Hij gaf het en zal er het Zijne mede doen, ook mij tot blijdschap in Hem. — Ik mocht, te midden der afwisselinge, toch ook iets van dit laatste smaken; — en ben kalm." 1) H. Gildemeester (1797-1852), zwager van W. de Clercq. 2) M. J. Chevallier (1812-1885), amanuensis van het Britsch- en Buitenlandsch Bijbelgenootschap. 3) J. L. Gregory Pierson (1806-1873), aanzienlijk koopman. Zijn huis was een der Amsterdamsche Réveil-centra. 4) S. de Clercq (1806-1866), koopman in granen, volgeling van Dr. Kohlbrugge. DE AVOND BIJ PIERSON. „De avond liep intusschen zeer goed af. Ik was alles Ongedateerd behalve opgewonden; en onder het zéér gemengde gezelschap, dat bijéén was, kan er nog een zaad gestrooid zijn. Pierson sprak mij nog zeer lief aan bij het slot, en dit gaf aanleiding tot een nader aandringen op de Wezenlijkheid der zaak. — Voorts blijft het p o ë z ij en dus vatbaar voor tweederlei opvatting bij de menschen. — God zal er het Zij ne mede bewerken. — Middellijk geloof ik, dat het stuk nu maar schielijk gedrukt, en met noten uitgegeven moet worden. — Dat voor lezen moet eindigen". DE CLERCQS VERANDERDE OPINIE OVER DA COSTA'S GEDICHT. „En nu over het vers. — Ik weet niet, ik sta niet zooals de clercq Maandag. — Er ligt eene huivering op mij. Is het waarlijk 21.11.1840 eene verkondiging geweest? — Is het goed geweest daar met de geheimen des Koninkrijks te komen? — Zooals ik nu sta wenschte ik dat het niet in den Avondbode kwam. Moet zich daar de wensch tot bekeering des Konings openbaren? — Het is geen zaak tusschen ons beiden, maar tusschen onze zielen en God. Is er iets niet goeds in, welnu i k heb er het grootste deel in, want ik heb alles toegejuicht, alles aangenomen! Ik heb U gezegd het zijn de Bezwaren in verzen. En nu zegt mijn geweten mij dunkt mij: Neen het is iets anders. Bij de bezwaren was het doel toch: God alleen de eere! Het was tegenover de grove een fijne wereld. Was het hier nu ook zoo? Nu, het bezware U niet, want wij hebben en houden Genade waar wij alles kunnen brengen. Wat bij den een van ons werkt, zwijgt niet geheel bij den ander. — Gij verwacht toch zoo iets van mij. Hij, die allen heilig is, leer ons onszelve en Hem in alles kennen." DA COSTA ZIET ZIJN VERS ALS EENE VERKONDIGING EN BELIJDENIS. DA COSTA „Ik heb de reactie verwacht; en zij is mij welkom en goed. 2l.ll.1840 Uwe uitboezeming is die van een broeder, die eigenlijk hetzelfde gevoelt met mij — en daarom hier èn de zaak, èn zich zeiven èn mij mistrouwt. En dat behoort ook zoo, zullen wij voor God en elkander getrouw zijn. — Uwe bedenkingen worden nedergelegd voor den Heere. — Gij helpt mij zuchten tot Hem, die het beslissen zal en in alles leiden. Ik werd door Uwe opmerkingen meer geschud ten aanzien van den persoon, dan van den weg en van de zaak. Die laatste vooral, zoo ik mij niet geheel bedrieg, is mij klaar en rond. — Het vers is mij gegeven, tot een doel, dat wij slechts ten deele, de Heere alleen ten volle kent. Was dat vers een getuigeni s?—De Bezwaren was het niet, maar de ontwikkeling der Bezwaren; en een woord voor 1840, gelijk de Bezwaren voor 1823. — Was het een getuigenis? — God zal het doen blijken. Maar in de eerste plaats was het eene Verkondiging; ook was het eene b e 1 ij d e n i s. Dit althands is mij klaar." HET HUIS LAUERNESSE. DE CLEBCQ „Het Huis van Lauernesse heb ik met veel genoegen 10.12.1840 en aandoening gelezen. Het zijn treffende schilderingen. — Ook onze eeuw heeft zijn strijd nog fijner en pijnlijker misschien, daar het zich minder naar buiten vertoont." NAAR DEN MENSCH ALLES PIJNLIJK EN TOCH BLIJFT HET: GELOOF ALLEENLIJK. DA COSTA „Ik kan het zoo van harte met U inzien en uitroepen, waar12.1.1841 heen ik mij wende: Heere! wij vergaan. Mocht het nog maar meer uit de diepte der ziel tot Hem uitgaan. Dan is uitkomst nabij en de belofte staat vast. — Naar den mensch, alles pijnlijk. Ook die tijdinge uit Den Haag, die geheele richting des Konings, waardoor men zich zelfs in de vrijheid der afgescheidenen naauwlijks kan verheugen; hoe smertelijkl — En toch! blijft het: Geloof alleenlijk. Wij zouden het toch ook op den ouden voet niet terug wenschen. Ik gevoel zoo: alles moet nieuw worden." SATAN EN DE WETENSCHAP. „De diepten des Satans zijn groot, hij overwint alle weten- de clercq schap, die niet zuiver op het Woord gegrond is en alle ongedateerd bruggen die men tusschen het menschelijk verstand en de waarheid Gods heeft willen maken, worden weggeslagen. Wij worden daarop gereduceerd om het Woord Gods als eene dwaasheid te gelooven doch daar openbaart zich de BRAND. „God heeft ons weder genadig bewaard. — Een half uur da costa geleden hadden wij in een oogenblik brand in de schoorsteen 1.3.1841 aan de vóórzijde, zoo zelfs dat de trap afbrandde. Door Gods bewaring en spoedige hulp werd alle kwaad aenadia geweerd." 3 DE CLERCQ GERIDDERD. „Uwe letteren voorkwamen mij. Ik ging juist de pen opvat- 23.3.1841 ten, om U hartgrondig te feliciteeren met het heuchelijke nieuws.^ ....Met alle Uwe vrienden en betrekkingen verheug ik mij innig in dit U eindelijk te beurt gevallen recht; geniet ook deze verrassing als: uit de hand van Hem, die'eer en smaad, miskenning of verhooging, beproeving en bemoediging uitdeelt naar Zijne Goddelijke Wijsheid en Liefde voor de Zijnen. — Ja nogmaals, van harte met deze Ridderorde geluk." 314.VU1 AVONDMAAL. de clercq „Deze alleen om U te melden dat wij ook in de fr. kerk aan 3.4.1841 het Avondmaal hopen te gaan. De weg leidt er toe, daar ik verleden week gehinderd werd. Ik zou anders Merkus niet gekozen hebben. Ik heb behoefte om als zondaar niets bezittende en op niets kunnende steunen als op den levendigen God tot hem te gaan. — Mogt ik die volheid vinden, die ik nodig heb, voor tijd en eeuwigheid." GOD IS LIEFDE. 8.6.1841 „God is liefde, zoo wij die liefde niet gevoelen, het is dat wij ons niet geheel zonder iets terug te houden in haar armen werpen, dat wij ons hart nog terugtrekken van God." TRUITJE TOUSSAINT. 22.7.1841 „Gister verliet ons de lieve Toussaint. Ik vind meer in haar dan ik gedacht had. — Ik mogt nu en dan getuigen doch behandelde alles zacht, waartoe ook mijne innerlijke positie medewerkt. — Een bekeerd meisje is het niet, maar iemand die onder indrukken staat, wonderlijk geleid wordt en ook smert genoeg heeft om tot Hem te moeten roepen." ONDERSCHEID MAKEN TUSSCHEN DEN WENK VAN BOVEN EN INVAL VAN MENSCHEN. dfl costa „Van hoogerhand is er altijd genoeg, om bij eene waarheid 4.10.1841 in het binnenste bepaald te worden; — maar wij mogen toch ook onderscheid maken tusschen den wenk van Boven, en eiken inval van menschen. Waarlijk! eene profetie als de mijne is ook voor de vrienden soms eene verleiding tot geestelijke commérage x), en allerlei vrijheid uit de hoogte." *) Oudwijvensprookje, ijdel geklap. u POTGIETER. „Potgieter deed deze week een lange visite, het is een aardig mensch, doch hij staat toch nog in zich zelve en kent geloof ik het woordje Genade nog niet." HET ZUIVER FIJN GOUD IS NIET VOOR DEZE BEDEELING. „Sommige argumenten van Vinet komen mij voor, wat al te veel te bewijzen, — en bijna zelfs alle kerkelijke vereeniging aan te tasten. Daar moet toch altijd een alliage zijn, en erkend worden, in de openbaring der geestelijke dingen op aard. Het zuiver fijn go ud is niet voor deze bedeeling." DE GRONINGER RICHTING. „En nu Groningen en Goudswaard. Ik kan dat wel begrijpen. Dat Waarheid en Liefde1) dringt door tot de fijnste zenuwen onzer eigengerechtigheid. Het is eene spijze, schoon om te aanschouwen, en die verstandig schijnt te maken. Maar bij dieper inzien zal ook G. wel gewaar worden, dat de Waarheid ontbreekt, en de Liefde dan alleen gelaten, niet heel vast staat." ARMINIANISME. „Het Arminianisme is toch even zeer een eigenschap van den natuurlijken mensch als het Roomsche. Eerst alles wat wij kunnen, dan God het overige, maar geen leven in en uit Hem en alles in vage, geen vaste betrekking op het Woord af." *) „Waarheid in Liefde" was een maandschrift, uitgegeven door den kring van Groninger Hoogleeraren en predikanten. Vgl. Dr. K. H. Roessingh: De Moderne Theologie in Nederland. Hare voorbereiding en eerste periode, Groningen 1914, blz. 26 vlg. DE CLERCQ 2.4.1842 DA COSTA 13.6.1842 8.4.1843 DE CLEHCQ 12.5.1843 DE UITVINDING DER BOEKDRUKKUNST. DA COSTA „Intusschen hield ik mij, al denkende aan de hoogere 18.5.1843 zaken, met dat boek over de drukkunst nog eens bezig. Een aardige quaestie, maar wat is de mensch? — Had Duitschland tot Europa gezegd: wij gunnen Haarlem de eerste beginselen: en vieren het eeuwfeest van de eerste schoone gedrukte Bijbel, die de wereld zag, — wat andere houding had het geweest, dan nu tot de miserabelste klungeligheid toevlucht te nemen, om een feit, van hoedanige waarde dan ook, tegen te spreken." EEN PREEK VAN NICOLAAS BEETS. DE CLERCQ „Wij hoorden Beets over den Zaaier. Het was een innige 25.7.1843 preek en toch een kunstwerk. Het geen mij het meeste er in trof was dat spreken uit de gelove met zulk eene vastheid." NA DEN DOOD VAN MEVROUW SUZE VAN HALL—VAN SCHERMBEEK.x) 27.1.1844 „Zalig de dooden die in den Heere sterven. Zoo was dan ook de groete die ik U heden toezond eene groete van de eeuwigheid. — Zij heeft U en mij liefgehad als eene trouwe zuster, en de Heer heeft hare banden losgemaakt. — God geve dat met haar en Christus vereenigd, wij met haar mogen opstaan in heerlijkheid. — Alles rent voort, mogten wij grijpen, gelijk wij gegrepen zijn." 1) Suze van Schermbeek (1816-1844), gehuwd met Mr. A. M. C. van Hall. INHOUD. Bladz. Inleiding g 1821 Begin der vriendschap en der correspondentie .... 7 De Clercq draagt kennis van De Costa's geheime bekeerinq tot het Christendom 7 De Costa wordt de raadsman in De Clercqs godsdienstiqe moeilijkheden 0 Ziekte van Da Costa's vader .... o Lord Byron; vervoering is geen dwepen . . ! ! g Improviseer in poëzie, schriji in proza ..... 9 1822 Bijbellezen ........ o De Clercq in moeilijkheden •....*! i ' 10 De catechisatie van Ds. Lucas Egeling 10 Ook de oogenblikken van twijfelmoedigheid en verwarrina ziin weldaden Gods jj 1823 Alles is of Christi of des Duivels .... 12 Vrijmoedig spreken voor recht en waarheid . ! ! ! ! 12 1824 De Heer zij met U jg 1825 De tijd tot bestudeering van Gods Woord is aangebroken 13 Het werken van den Satan ' 14 Het leven in Christus ••••.!!' 15 1826 Napoleon j,. Hij, wiens wij zijn, zal ons niet begeven ie Duistere en toch lichte tijden •..!***' ir De zaak van het Koninkrijk Gods 13 1827 De doodstraf j_ 1828 De Heere zuivere Zijnen dorschvloer op Zijnen eigenen tijd 18 Laat ons waken 18 1829 Dorheid in de Amsterdamsche kerken ... ig 1830 Lijdensprediking De positie van „De Nederlandsche Gedachten" . ' ' ' 19 De Clercqs overschrijving naar de Waalsche Gemeente in Den Haa3 91 baringSChaP' taalgeleerdheid' critica en de Goddelijke open- De revolutie in Frankrijk ! ! ! Een nieuwe verdeeling der Nederlanden 90 Particuliere bidstonden ... " ' ' ' 23 Bladz. 1831 God wekt Nederland uit den doode op 24 1832 Herlezing van de correspondentie 24 1833 Samenkomst bij Mevrouw Koenen 24 De gave der broederschap 25 Bijbelcolportage 25 Voortgang van het werk Gods in Frankrijk 26 Gruwelijke degradatie van de Fransche tooneelpoëzij . . 26 Een Zondagavondbijeenkomst 26 Een oneenigheid 27 De prediking moet versch zijn 27 Een weinig wereldsch zuurdeesem in de stemming van De Clercq 27 1834 Heiligmaking 28 Het Koninkrijk Gods 30 De taak der Nederlandsche Stemmen over Godsdienst, Staat-, Geschied- en Letterkunde 32 1835 Habakuk III 32 De Clercq, een zondaar 32 Da Costa en de vervolgingen der Afgescheidenen ... 32 De Clercq en de Afscheiding ........ 33 Nogmaals Da Costa en zijn opinie over de Afscheiding . . 33 Duitsche watervrees voor de praedestinatie 34 Rheden als klip voor de eensgezindheid tusschen Da Costa en De Clercq 34 Nuance in opvattingen der Waarheid 35 De Clercq, Rheden en Kohlbrugge 35 Ondersteuning door de Vrienden aan Da Costa aangeboden . 36 Verzekerdheid van gemeenschappelijke roeping .... 37 De Clercq wil de donkere tijden van het heden niet ruilen voor de geruste tijden van 1710—1730 37 1836 Nieuwe denkbeelden over de verhouding tot de Afgescheidenen 37 Nogmaals de heiligmaking 38 Overgave aan God 38 „Stelsels" moeten telkens opnieuw in de zuivere stroomen der Schrift gedompeld worden 38 Het is niet genoeg om te zeggen dat men in de Kerk blijft . . 39 Moeilijke dagen voor Da Costa 39 Niet hoe men tot Christus komt, maar hoe hij handelt, die tot Hem gekomen is 40 Bladz. 1837 De Clercq en Kohlbrugge ........ 40 Da Costa en de Scheiding 40 Hoe moeilijk is het aan zichzelf te sterven 41 Lamartine en de doodstraf ........ 41 Gerrit de Clercq, de oudste zoon van Willem, dreigt geheel over te gaan tot het Liberalisme ....... 41 Vaccinatie Uitsluiting van Da Costa en zijn vrouw in gezelschap ... 42 Het lezen van Gods Woord onder de Gescheidenen ... 43 Aandoenlijke liefde van de vrienden voor Da Costa ... 43 De Clercq heeft gemengde gevoelens over Rheden ... 43 Een treffend bezoek bij Da Costa ....... 43 1838 Armenverzorging 43 Verhandeling van Professor Van Kampen in het Instituut . . 44 Kunst als kunst heeft geen charme voor De Clercq meer . . 44 De zegen des doops ......... 44 Het zedengericht van Calvijn ........ 45 De natuur maakt eigenlijk wel melancholiek .... 45 Indrukwekkend voorkomen van den Prins van Oranje . . 45 Gedichten van Nicolaas Beets 45 Dorre Schriftgeleerdheid 46 1839 De Clercq belaagd door den Satan 46 Ds. O. G. Heldring .......... 46 Gedichten en Rijmbijbel van J. J. L. ten Kate 47 Da Costa's voorgenomen voorlezingen tegen het werk van Strausz De Clercq over Kohlbrugge's interpretatie van Romeinen 7 . 47 Da Costa's werkwijze bij het voorbereiden zijner voorlezingen 48 1840 Nieuwjaarswensch De Clercq onder Da Costa's gehoor ...... 49 Da Costa's voorlezingen over de vier Evangeliën ... 49 Geruchten over het tweede huwelijk van Koning Willem I . . 50 De vriendschap is nog niet uitgeput ...... 51 Elisabeth Fry is iets anders dan een Quaker .... 51 Strijd tegen de slavernij 51 De Hernhutters of Moravische Broeders en de afschaffing der slavernij 52 Onze eigengerechtigheid kan de dierbaarste waarheden verdacht maken Da Costa aan het schrijven van zijn gedicht: „Na vijf en twintig jaren, een lied in 1840" 53 Bij het terugzenden van Da Costa's „Na vijf en twintig jaren" 54 Bladz. Moet Da Costa zijn vers voordragen? 54 De avond bij Pierson 55 De Clercqs veranderde opinie over Da Costa's gedicht . . 55 Da Costa ziet zijn vers als eene verkondiging en belijdenis . 56 1841 Het Huis Lauernesse 56 Naar den mensch alles pijnlijk en toch blijft het: Gelooi alleenlijk 56 Satan en de wetenschap 57 Brand 57 De Clercq geridderd 57 Avondmaal 57 God is Liefde 58 Truitje Toussaint 58 Onderscheid maken tusschen den wenk van boven en inval van menschen 58 1842 Potgieter .59 Het zuiver fijn goud is niet voor deze bedeeling .... 59 1843 De Groninger richting 59 Arminianisme 59 De uitvinding der boekdrukkunst 60 Een preek van Nicolaas Beets 60 1844 Na den dood van Mevrouw Suze van Hall—van Schermbeek . 60 MET EEN BOEKSKE IN EEN HOEKSKE O c 2 EZ CD m r- 5 z > z O m r~ r- O UITGAVE EN DRUK VAN BOSCH 8. KEUNING N. V. TE BAARN • LIBELLEN-SERIE Nr. 314-315