cw : 02202?, H EX UNGTJE LEONEM oprjc DR, DOEOES' METHODE VAN SYMBOOL-UITLEGGING OP EEN ENKEL CARDINAAL PIJNT GETOETST DOOR Pm. A.. EsPfPER ékS wffiSWu 'Sm EX UNGUE LEONEM. EX UNGUE LEONEM Oh TE DR. DOEDES' METHODE VAN SYMBOOL-UITLEGGING OP EEN ENKEL CARDINAAL PUNT GETOETST DOOR De. A. KUYPER Amsterdam, J. II. K R UYT, 1882. 0£202. VOORREDE. Mijn Utreehtsche ambtgenoot, de hoogleeraar I)r. Doedes, heeft zich in twee lijvige deelen gewaagd aan een critiek op twee van onze Formulieren van eenigheid. Deze critiek is toegejuicht; niet liet minst door modernen; maar toch door groningers bovenal. Door diezelfde groningers, tegen wie Dr. Doedes, tot verheuging van de belijders des Heeren, eens zijn brieven over de Godheid van Christus slingerde, zoo welgemikt en kloek! Ze heeft daarentegen bedroefd en geërgerd alle diegenen, die nog met hartelijke vreugde den weg, waarlangs onze vaderen ten hemel ingingen, ook voor zichzelven belijden den weg te zijn, waarop zij met hun kroost als pelgrims voortreizen. Terstond na het uitkomen van het eerste deel dezer critiek, heb ik getracht haar in de Heraut van 22 en 29 Februari, 7 en 14 Maart 1881 (Nos. 115—118) te karakteriseeren, en de beginselen aangeduid, waardoor m. i. haar verkeerde richting bepaald werd. Dit is mij euvel geduid, en men heeft mij toegevoegd: „Indien dan uw ambtgenoot zich naar uw inzien is komen te misgaan, weerleg hem dan door tegencritiek uit de H. Schrift." Ik deed dit niet, omdat zulks de weg niet was. Ge kunt niet met iemand op de basis der Schrift disputeeren, tenzij ge het én over die basis der Schrift én over de methode, waarnaar uit die Schrift te argumenteeren valt, vooraf met hem eens zijt. Dit nu was hier niet het geval. De hoogleeraar Doedes koestert omtrent de Heilige Schrift denkbeelden, die mij voorkomen haar gezag op te heffen; en, omgekeerd, oordeelt mijn Utrechtsche ambtgenoot, dat mijn belijdenis aangaande Gods heilig Woord geen steek houdt. Hoe zouden we dan saam kunnen redetwisten op een grondslag, die beiderzijds anders gemeten wordt ? Van het verschil in methode behoeft uiteraard, waar reeds de gemeenschappelijke grondslag ontbreekt, hier niet breeder gerept. Ik sloeg daarom een anderen weg in, en die van achteren blijkt, metterdaad tot het beoogde doel geleid ie hebben. Het gold namelijk de critiek op een kerkelijk symbool, een juist omschreven actestuk. Zulk een critiek nu, zoo kwam het mij voor, kon alleen hij leveren, die begon met dat actestuk te verstaan. Aan critiek dient juiste exegese vooraf te gaan. Eerst behoort ge de bedoeling van een schrijver te doorgronden, en eerst daarna zijt ge bevoegd, om zijn bedoeling te beoordeelen. Maar hieraan nu juist schortte het bij den hoogleeraar Doedes. De „ Belijdenis" is een historisch actestuk, en mag dus niet verklaard worden, dan in verband met het levensmillieu, waaruit dit stuk genetisch voortkwam; en in dat levensmilieu was Dr. Doedes blijkbaar niet genoegzaam thuis. Er is voor het recht verstand der Confessie een historischdogmatische studie noodig, die Dr. Doedes, geljjk voor ieder kenner, reeds na vluchtige inzage van zijn critiek vaststond, niet gemaakt heeft. Want wel heb ik door zijn laatste zeggen: dat gereformeerde dogmatici er zoo over denken, weet ik ook wel, — mij een oogenblik van de wijs laten brengen; maar, gelijk ik nu van achteren toch erkennen moet, ten onrechte. Dat er gereformeerde dogmatici zijn, die zoo dachten, wist Dr. Doedes zeer zeker. Het blijkt uit zijn eigen critiek, waar hij Ursinus en Olevianus aanhaalt. Maar dat hij niet wist, hoe hij heel de Christelijke kerk tegen zich had, staat psychologisch voor mij vast. Hij schrijft toch: „Hoe durft Dr. Kuyper zeggen, dat God drieëenig de Schepper is ?" Dit nu zou hij niet hebben kunnen schrijven, indien liij geweten had, wat van de zaak aan is. Immers, er steekt wél een gevaarlijk durven in, om te bestrijden wat alle zuivere godgeleerde denkers dusver beleden, maar er kan nocit een durven in kwaden zin in gezocht worden, dat men de opinie van alle goede theologen, uit eeuw na eeuw, beaamt. Ik had kunnen zeggen: .Hoe durft Dr. Doedes de meeniug der gansche kerk weerspreken?" Maar het had geen zin op Dr. Doedes' lippen, 0111 te klagen: .Hoe durft Dr. Kuyper het met heel den phalanx van theologen eens zijn?" Zielkundig is dus bewezen, dat Dr. Doedes de stukken niet kende. Over dit feit op zich zelf nu valle niemand hem hard. Dat zou alleen de onkundige zich veroorloven. Immers, ieder theologisch hoogleeraar heeft vakken, waarvan hij veel en andere vakken waarvan hij schier niets weet. De polyhistors zijn uitgestorven. Geen hoogleeraar, of hij zal drie vakken voor één kunnen noemen, waarin hij, scherp onderzocht, zou bezwijken. Daarin schuilt liet verkeerde dus niet. Maar wel hierin, dat men, die noodige studie nu eenmaal niet gemaakt hebbende, zich waagt aan een arbeid, waartoe zoodanige voorafgaande studie streng-weteiischappelijke eisch is. Om nu deze fout, die schier alle wezenlijke waarde aan Dr. 1 )oedes' critiek ontneemt (hoeveel lof ook wij geneigd zijn, aan menige scherpzinnige opmerking te bieden, waardoor hij een ieder verrast heeft), 0111 nu deze fout, zeg ik, op de voor hem minst stootende wijze te doen uitkomen, nam ik maanden geleden één enkel woordje uit het eerst Artikel der Confessie onder handen, en toonde aan, hoe professor Doedes het woordeke „eenvoudig" als attribuut van het „goddelijk Wezen" beoordeeld heeft, zonder te rekenen niet wat het beduidde. Wat ik destijds schreef, vindt men hier achter in een Bijlage. Ik ging, bij het stellen er van, uit van de meening: „A bon entendeur mi-mot sujfit/" Ook Dr. Doedes, zoo beeldde ik mij in, zou reeds na deze ééne opmerking zélf de wondbare plek van zijn boek hebben ingezien, en zich voortaan voorzichtiger uitlaten. Maar hierin had ik mij verrekend. Integendeel, op een toon, dien ik verre van wetenschappelijk vind, kwam Dr. Doedes, geheel onnoodig, mij uit eigene beweging aanvallen ja, provoceeren (zie de noot op pag. 13) in een geïmproviseerde klacht van Art. VII der Belijdenis. Hiermee was de teerling geworpen. Nu toch mijn Utrechtsche ambtgenoot in ernst bleek te meenen, dat zijn Tritheïsme (of hoe men het noemen wil) ook door de Synode van Antwerpen en Dordt was beleden, nu mócht het tegenbewijs niet uitblijven. Op het punt van de eere Gods voegt het den belijders der ^ Confessie, zeer gevoelig te wezen. De artikelenreeks, waarin ik dat tegenbewijs leverde, kwam voor in „de Heraut" van 29 December, 1, 8, 15, en 22 Januari (Nos. 209 tot 213). Ze verschijnen thans in een dun boekske saamgevat, met uitlating van een enkelen overgang, en eenigszins anders ingedeeld. Het doel dezer aparte uitgave is: om ook in die kringen, waar men zich te wetenschappelijk acht, om „de Heraut" te lezen, een wetenschappelijk protest in te dienen tegen het ernstig gevaar, waarmede de belijdenis van den Drieëenigen God bedreigd wordt. Dr. Doedes moet en zal, naar we vertrouwen, van de nu door hem aangekleefde dwaling terugkomen; maar hij kan en zal dit dan alleen, als zijn eigen vrienden en Utrechtsche ambtgenooten den moed hebben, openlijk in deze partij tei/en hem te trekken; en dit wederom zullen zij niet kunnen laten, na kennis te hebben genomen van dit pleidooi. Geen qui tacet consentire videtur mag hierin tegen hen getuigen. Dr. Doedes moet uit het gezelschap van Balthasar Bekker uitgehaald. Dat gezelschap deed hem geen goed in het stuk der Schepping, en ook reeds geen goed in ziju critiek op de Eenvoudigheid Gods. Immers wat ik in 2 April 1881 nog niet wist, is me nu van achteren gebleken, t. w. dat ook die averechtsche opmerking over de Eenvoudigheid Gods alzoo bij Bekker voorkomt. Deze schreef toch op blz. 135 v;in zijn bekenden commentaar op de XXXVII Artikelen: „Maar 't woord Drievuldigheid strijdt regelrecht met die eenvoudigheid, die 't goddelijk Wezen als in 't le Artikel in de uiterste volmaektheid toegeschreven is." Bijna letterlijk het gevoelen van Dr. Doedes. En mocht het nu soms eeuig „onhistorisch mensch" gelieven, ons van Roomsche praktijken te betichten, op grond daarvan dat we ons pleidooi met „oude vaderen" voerden; en tegen ons pogen staande te houden, dat het met den geest van onze Confessie strijdt, om zich voor haar zin op paters eu oude auteuren te beroepen, dan verzoeken we zulk een, naar de gulden spreuk der Wijsheid, „niet al te haastig een woord met zijn lippen voort te brengen." Immers, wie dat zeggen dorst, dien zullen we weerstaan met niemand minder dan met Grumo de Brés, den opsteller van onze Confessie, zeiven. Wat toch deed Guido de Bres ? Niets meer noch minder, dan een tamelijk dik boekske in de wereld zenden, dat van den aanbeginne tot den einde uit niets hoegenaamd anders dan uit een aaneenrijging van citaten uit paters en conciliën bestond. Dit boekske heet Le Baston de la foge Chrestienne, is gedrukt te Lyon in 1555, en voert, precies evenzoo als wij gedaan hebben, het bewijs uitsluitend met breede aanhalingen uit kerkvaders en oude schrijvers '). ') Ik dank de kennismaking met dit boekske (dat overigens van weinig belang is) aan de zeer vriendelijke en bereidvaardige welwillendheid van Jhr. 1' ij' van Zoudtlandt, predikant te Hattein, onder de dcliciae van wiens keurige bibliotheek ook dit unicum (?) schittert. Daar het weinig bekend is sta liiei een korte beschrijving van het exemplaar. Het is een duodecimo, bevattende het eigenlijke werk, groot ï:0ü folia recta et versa, voorafgegaan van een Sotnme des choses contetiues en cc livre groot 2 blz.: een Cataloguc des Doctcurs et Concitcs, van 3 blz., en een Epistre a l'église de Dieu qui est '■a L. par Guido. van '24 blz.; en bovendien gevolgd van een Table pour trouvar les princpiales clioses contenues en se présent livre en forme de l'Alpliabet, j^ioot 28 blz. De titel luidt: Le/ Baston de/ la Foy Crestienne/ Livre trés uitile a tous Chrestiens, pour/ s'armer contre les ennemys de/ 1'Evangile: et pour aussi cog/ noistre 1'ancienneté de 110/ stre saincte foy, et de/ la vrave E./ glise./ Hecuilly et amnssé des livres des anciens! doctcurs dc En wel voorzag ook Guido de Brés, dat men hem daarover hard zou vallen met de gewone en ook toen reeds bekende klacht: .Man lief, houd u toch aan de Schrift, en kom mij niet niet die oude vaderen aanslepen!", maar onvervaard sloeg Guido de Bres dat zeggen af, met wat ook ik mijn betwisters reeds zoo dikwijls tegenvoerde: Je say bien ce que plusieurs gens ont acoustumez de ilire, quand on leur parle des anciens, {jaarlans sans iugement ne raison) disans que touchant des anciens, ilz rt'en ont que faire, et qu^ilz estoyent hommes comme eux: Mais qxCüz se contentent seulement de la parole de Dieu. Je 11e leur voudroye du tont donner tort en cela, s'ilz ne reiectaient sy souvent Dieu et ses dons en pensant reiecter les hommes et leur doctrine: Parlant nous devons hien garder aux hommes et quand ilz parient d'eux mesmes et aussy quand Dieu parle par eux eet," 'twelk overgezet zijnde beduidt: .Ik weet zeer wel, dat er heel wat lieden zijn, die zoodra ze de lucht van oude schrijvers krijgen (waar ze niets van verstaan of begrijpen), altoos maar roepen: ndat zij met die oude vaderen niets te doen hebben, want dat ze zelf even veel recht van spreken hebben als die vaderen eertijds, en daarom zich alleen maar houden aan het Woord." E11 hierin zou ik hun dan ook volstrekt geen ongelijk geven, als zij niet zoo dikwijls met die „oude schrijveren," God en zijn gaven verwierpen, zoodat ik er wel terdege op sta, dat men op dat werk der vaderen deugdelijk acht geve, 0111 te weten wanneer ze uit zich zelf spreken en wanneer God door hen ons toespreekt." E11 dat nu zullen we weten, zoo gaat hij voort, „indien hun leer overeenkomt met den norm van alle recht, dewelke is het Woord Gods, ons biedende de leer van Profeten en Apostelen."' Onder dit woord van De Brés nu plaats ik van heeler harte mijn naam. l'Eglise et des Conciles cl del plusieurs autres Docleurs, te nonis/ desqueh voyra en la page/ suivanh■•/ Avec 1111e Table, pour trouver/ tont ce que tu voudras, con/ tomi au 1 u re./ V'esfez loute l'armcurc de Dieu, a/in que/ puisex risistcr contre les assauls du Diabic. Eplic. ü./ A. Lvon./ Anno. 1555. Op den kant van liet exemplaar is aangeteekeiid in m. s. par l'ierre \i:et. liet exemplaar is op een boekenstal te Leuven gevonden en aan Ds. Jhr. T. v. Z. vereerd door den lieer Ds. Louis Durant. Hét is in echt gereformeerden geest; mij, tot titel en jota toe, uit liet hart geschreven. Gods Woord éénige „reigle de toute droicture", maar ook in de oudvaderen „dons de Dien a son J5gli.se, qu'on 11e revecteroit pas." Mag ik ten slotte nog wel herinneren, dat dit boekske uit een eenvoudig weekblad is overgenomen; waardoor liet formeel natuurlijk anders werd, dan het als wetenschappelijk werkje op zich zelf, zou geworden zijn. Voor de verschillende citaten gebruikte ik de editiën, die ik zelf bezit. Tijd ontbrak mij, om te Leiden of Utrecht meer classieke uitgaven te gaan raadplegen, en de Bibliotheek der Amsterdamsche Gemeente-universiteit komt nog pas op. Ten overvloede vermeld ik, wat mijn onderwerp zelf aangaat, hierbij nog het opmerkelijke feit, dat in de oudste vragen voor het proponentsexamen, gelijk die in 398 door de Synode van Carthago in zijn eersten canon, niet eerst opgesteld, maar gesanctioneerd zijn, o. a. ook een opzettelijke vraag voorkomt, om te onderzoeken, of ook iemand met de, nu door Dr. Doedes verdedigde, ketterij behept ware. Dit reglement op het proponentsexamen, gelijk we thans zouden zeggen, heette Statuta ecclesiaeantiquae, en naar eisch dezer „Statuten" nu moest de examinandus zich o. a. verklaren over deze vraag: Of hij ook geloojde en beleed, dat de Zoon, te zamen met den Vader en den Jf. Geest, lleere en Schepper en Bestuurder van alle geschapen dingen was J) ? Reeds eer Augustinus optrad, zag de kerk dus zeer klaar en helder het gevaarlijke van zulk beweren voor heel de theologische vorming zeer juist in. Iemand die dacht als Dr. Doedes zou reeds destijds (let wel 111 398) niet tot de Evangeliebediening zijn toegelaten. ') »Si credat... ut Filius Dominus... creator (sit) omnium quae suilt et auctor et Dominus et rector rum Patre et Spiiitu Sancto, omnium crealurarum." Cf. Collect. Concil. studio Labbei el Cossartii, Tom. il. p. H99. Ed. Paris 1671. Ik gbruikte deze editie, niet die van Mansi, wijl de Bibliotheek der Vrije Universiteit slechts de uitgave van Labbeus bezit. Veel kon men toentertijd nog door de vingers zien. Maar zulk een cardinaal punt reeds niet. Ex untjue leonem! zette ik op den titel, of' men naar de geaardheid van deze ééne vergissing den doorgaanden aard van Dr. Doedes' aanval op hetgeen onze kerken beleden en nog belijden mocht afmeten. Immers heb ik ongelijk, dan zal Dr. Doedes waarlijk niet in gebreke blijven, zijne stelling te handhaven. Eu omgekeerd, poogt hij dit, zonder doel te treffen, hij zal mij wederkeerig tot het geven van wederbescheid, zoo de Heere wil, op mijn post vinden. Het is altijd het veiligst den strijd op een enkel punt, dat a/handelbaar is, te concentreeren, maar over dat ééne punt mag het zwaard dan ook niet opgestoken, eer de strijd daarover mettterdaad beslecht is. Amsterdam, 2(3 Januari 1882. KUYl'EK. Is volgens de Belijdenis van de Gereformeerde Kerken dezer landen God Drieëenig of alleen God de Vader, Schepper van hemel en aarde? Tot ons leedwezen worden we genoodzaakt, nogmaals tegen een beweren van den hoogleeraar Doedes in verzet te komen. Hij heeft namelijk Art. \ II der Geloofsbelijdenis van Guido de Brés sprekende ingevoerd, om er haar over te doen klagen, dat door ons (naar hij waant, in tegenspraak met haar bedoelen) gezegd was: De Schepper aller dingen is de Drieëenüje God Hiertegenover stelt Dr. Doedes de bewering, dat volgens de Confessie de schepping aller dingen niet het werk is van den Drieëenigen God, maar alleen van God den Vader. Dit hangt saam met een vroeger beweren van den hoogleeraar, dat de Schrift van „God", zonder meer sprekende, niet den Drieëenigen God bedoelt, maar alleen „God den Vader." Een voorgeven, dat uiteraard óf in Tritheïsme verloopt, óf Sabellianistisch ') De woorden van Dr. Doedes luiden letterlijk: Verheeld it nu eens wat Kuyper durft doen. Daar verklaart hij te belijden, dat de Drioëenige God de almachtige Schepper des hemels en der aarde h, — en dat in openbaren strijd met onze Geloofsbelijdenis en den Ileibergsehen Catechismus ! Volgens ons is niet de Drieëenige (iod, maar God de Vader de Schepper van hemelen aarde . . . Wat geeft Knyper nu recht, out zich zoo vierkant tegenover ons te plaatsen ?" den Zoon en den Heiligen Geest alleen als openbaringsvorm laat optreden, óf onverbiddelijk op zijn Ariaansch of Sociniaansch, de Godheid van den Zoon en den Heiligen Geest in „goddelijkheid" of omgehangen majesteit, d. i. de deitas in divinitas doet ondergaan. Alleen dit hooge belang noopt ons dan ook dit punt eenigszins omstandig toe te lichten. En onze meer eenvoudige lezers zullen het zich wel getroosten willen, dat we ter verdediging van zoo heilige zaak, hen een oogenblik vermoeien met deels vreemde schrijvers in deels vreemde talen ; zij het dan ook overgezet. De staat des geschils tusschen den hoogleeraar en den ondergeteekende is derhalve deze: Of volgens dr historische Belijdenis van de gereformeerde kerken dezer landen als Schepper van hemel en aarde de Drieëenige God (Vader, Zoon en Heilige Geest) dan wel alleen God de Vader zij te eeren. De hoogleeraar Doedes beweert: Volgens die Belijdenis is de Schepper alleen God de Vader. Ondergeteekende beweert daartegenover : Volgens bedoelde belijdenis is de Schepper de Drieëenige God {Vader, Zoon en Heilige Geest). En de staat des geschils is alzoo niet: Of volgens de Heilige Schrift, en derhalve in volstrekten zin, de Schepper God Drieëenig of wel alleen God de Vader zij. En dat, niet, alsof zulk een onderzoek niet veel belangrijker ware en ook volgens mijn overtuiging alleen concludent; maar wel overmits bet geschil ditmaal dooi den hoogleeraar Doedes niet alzoo is gesteld, en het onlogisch zou zijn een symbolisch-uitlegkundige quaestie te verwarren met een quaestie van exegetisch-dogmatischen aard. Wel heeft de hoogleeraar Doedes het geschil vroeger anders pogen te stellen in zijn critiek op onze Belijdenis. Maar daarop zijn we niet destijds ingegaan, en zullen we ook nü niet ingaan; en dat om de pertinente en concludente reden, dat met den hoogleeraar Doedes op het terrein van Gods Woord voor mij niet valt te disputeeren, zoolang deze hoogleeraar, 1°. aan de Heilige Schiiltuur als zoodanig hare goddelijke ingeving, in waarborgleverenden zin, betwist, en 2°. behept blijft met den dualistischen misslag der Wederdoopers, reeds door Guido de Brés zoo ernstig bestreden, alsof synthetische deductie uit de Heilige Schrift ongeoorloofd ware. Doch hoe dit ook zij, dit punt is thans niet aan de orde. Thans heeft de hoogleeraar Doedes het geschil zelf op het terrem van do uitlegging onzer symbolen gesteld. In zijn geval, zoo ik vreeze, een schromelijke onvoorzichtigheid ; daar liet, voor weinigen een geheim is, hoe weinig sterk de hoogleeraar Doedes op dit historisch terrein staat. Maai niettemin eene uitdaging zijnerzijds, waarop we den handschoen wel moesten opnemen, omdat ook dit geschil met de eere van den hoogen God samenhangt, en niets van hetgeen met Gods eere vermengd is, onbelangrijk mag heeten. Het door ons te leveren betoog, zal trachten te bewijzen, dat Dr. Doedes Art. 12 en verwante van onze Nederlandschè Confessie niet juist kan geëxegetiseerd hebben. En dat wel, omdat de exegese of uitlegging door hem op dit punt van onze Confessie gegeven, rechtstreeks indruischt tegen de bekende en onbetwistbare opinie van de opstellers, uitvaardigers en commentatoren van onze Formulieren van eenigheid; vlak het tegendeel zegt van wat de Gereformeerde Kerken in haar beste en meest gevierde theologen geleerd hebben; geheel afwijkt van wat de kerkvaders, zoo der middeneeuwen, als uit de Westersche en Oostersche kerk ons onderwijzen; alsmede van hetgeen duidelijk en onomwonden in de belijdenis van alle Christelijke hoofdkerken beleden staat. I. De Formulieren van eenigheid. V) 1 . HAAR OPSTELLERS. Tot onze Formulieren van eenigheid behoort, als in wortel van wording het oudste stuk, allereerst de Heiilelbergsche Catechismus,, die evenals onze Geloofsbelijdenis, afzonderlijk „van God den Vader en onze Schepping" handelt en verklaart, dat „de eeuwige Vader van onzen Heere Jezus Christus.... alle ding uit niet geschapen heeft." De vraag is nu : Wat hebben de opstellers van den Catechismus hiermeê bedoeld ? Hebben ze bedoeld wat wij beweren, dat de Schepping plaats had door dien God die drieëenig is, of alleen door God den Vader? Dit kan geweten. Opstellers toch van dien Catechismus zijn Olevianus en Ursinus, en beide deze mannen hebben hun gevoelen ten deze in particuliere geschriften duidelijk uitgesproken. Voor Caspar Olevianus verwijzen we daartoe : 1°. naar zijn Vaste grond, ed. Amst. 1778, Holl. vert., waar we lezen: „Ik geloof dat de eeuwige Vader onzes Heeren Jezus Christus, die door zijnen eeuwigen Zoon, met den Heiligen Geest, hemel en aarde en alles wat daarin is, geschapen heeft," enz. ; en 2o. naar zijn Genadeverboiul ed. belg. Gron. 1739 p. 194: „dat de eeuwige Vader met den Zoon en den Heiligen Geest den hemel en de aarde en alle schepsels geschapen heeft"; en evenzoo p. 26 van den Zoon: „Hij schept en onderhoudt alles met den Vader"; en p. 37 : „In Gen. 1: 2 wordt den Heiligen Geest toegeëigent dat Hij met den Vader en den Zoon medegewerkt heeft in de Scheppinge van het Heelal." " En voor den medeopsteller van den Heidelberger, Zaciiarias Ursinus, beroepen we ons op zijn Schatboeh ed. Gro. 1736, 1. p. 237 : „De gewijde bijbelbladen getuigen van de Scheppinge der wereld, dat ze geschapen is van God den Vader, door den Zoon en den Heiligen Geestp. 231: „In de woorden „van God den Vader" beteekent de naam Vader ten aanzien van de schepselen het geheele goddelijke Wezen'; p. 232: „Het woord God wordt hier zóó van den Vader gebezigd, dat het van den Zoon en den Heiligen Geest niet afgescheiden wordt" ; en pag. 203: „De schepping wordt niet alleen den Vader, maar ook den Zoon en den Heiligen Geest toegeschreven". En voorts onder op dezelfde pagina : „ Alle drie de Personen scheppen dus, edoch ze behouden deze orde in het werken, dat de Vader schept van zich zeiven, door middel van den Zoon,^ de Zoon van den Vader en de Heilige Geest van die beiden.' Alle twijfel ten opzichte van den Catechismus vervalt dus. „Van God den Vader en onze Schepping, van God den Zoon en onze Verlossing, en van God den Heiligen Geest en onze Heiligmaking" wil niet zeggen, dat alleen de Vader schept, alleen de Zoon verlost, en alleen de Heilige Geest heiligt; maar het beteekent dat de Drieëenige God schept, verlost en heiligt. Gelijk Ursinus op blz. 203 ze noemt: „Werken der Heilige Drieëenheid aan de drie personen gemeen", maar met een „bijzondere orde en maniere" in derzelver uitvoering. Cf. Loei communes T. r. p. 548 van zijn Opera omnia. Wat onze Belijdenis aangaat, zoo hebben we van Guido de Brés zeer zeker minder uitvoerige geschriften. Toch kan ook van hem bewezen, dat hij geheel aan onze zijde staat. Want 1°. neemt hij in zijn Wortel, Oorspronck en Wederlegging der Wederdoopers met volkomen instemming deze woorden van Menno tegen a Lasco over, ed. 1589 p. 72 verso: „Ik belijdt oock dat de Almachtige eeuwige Vader, door dit eeuwighe ende Almachtige Woort, hetwelke de Zoon is, door de craclit zijns eeuwigen en Almachtigen Geestes, den hemel en de aarde geschapen heeft." En 2°. het blijkt duidelijk uit de Belijdenis zelve. Immers in Art. IX lezen we: „In Gen. 1: 26, 7 zegt God: Laat ons mensclien maken na onze beelde en na onze gelyckenisse enz.; so schiep dan God den mensche na zijn gelyckenisse. Item. Gen. 3 : 22 : Siet, Adam is geworden als onzer een. Daaruit blijkt, dat er meer dan één persoon in de Godheyt is, als Hij seght: Laat ons den mensche maken, na onzen beelde, ende wijst daarna de eenigheyt aan, als hij seght: Godt schiep.1'' Daar nu de hoogleeraar Dr. Doedes zelf wel zal toestemmen, dat de God „die den mensch schiep," dezelfde God is „die hemel en aarde schiep," en in Art. IX duidelijk staat, dat de God die den mensch schiep, meerdere Personen waren, zoo blijkt dan ook uit Guido de Brés' eigen stuk, reeds bij oppervlakkige inzage, dat de „schepping van God den Vader", nooit mag opgevat als ware ze met de schepping van den Drieëenigen God." Iets wat ook hieruit volet. De verlossing is volgens de Belijdenis niet alleen het werk 2 Van den Zoon. Dat is dwaalleer. Ook de Vader en de Heilige Geest verlossen. En evenzoo de heiligmaking is volgens de Belijdenis niet alleen het werk van den Heiligen Geest, maar óók van den Vader en den Zoon. Toch wordt er in onze Formulieren gesproken van „God den Vader en onze schepping" op één lijn met „van God den Zoon en onze verlossing." Is dus het tweede niet exclusief bedoeld, dan mag ook het eerste niet exclusief genomen worden. Maar moet én schepping én verlossing én heiligmaking verstaan als drie onderscheiden werken van den Drieëenigen God. § 2. HAAI! UITVAARDIGERS. Edoch, de hoogleeraar zou kunnen tegenwerpen: „Wat heb ik met Olevianus, Ursinus en die andere auteurs te maken; niet zij, maar de Synoden van Antwerpen en Dordt gaven aan die Belijdenis vorm en gezag. Indien dus Junius, Gomarus, Walaeus, Polyander, Voetius, en wat theologen meer aan dien arbeid der uitvaardiging deel namen, het anders bedoelden, gaat nog altijd mijn opinie door!" Billijk zouden we zulk een oordeel niet vinden; maar goed, neem het een oogenblik aan, en laat ons dan eens onderzoeken, wat er over deze quaestie gedacht en geoordeeld is, nu niet door de opstellers, maar door genoemde uitvaardigen van onze Confessie. We beginnen met Junius, als den theoloog par excellence van het Antwerpsche Synode. Ziehier dan wat Franciscus Junius schrijft. We geven twee citaten: a. „De scheppende oorzaak van de schepping is Elohim, d. i. de Vader, de Zoon en de Heilige Geest. Want de Schepping is het werk des Drieëenigen Gods, ad extra, en deswege ondeelbaar en ononderscheidbaar, d. i. aan de drie personen gemeen" *). En li. „De grondoorzaak der Schepping is God, als het begin- ') Franciscus Junius, Selecta üpusc. ed. 1882 pag. -149: >iCausa igitui' «Creationis efficiens est Elohim, hoe est Pater,- Kilius & Spiritus Sanetus. Est Sel aller dingen, dat naar buiten werkt, beweging voortbrengt, zelf model is en einddoel, namelijk de Vader, de Zoon en de Heilige Geest, in Wezen één en drie in personen" J). Duidelijker nu kan liet toch al niet. Dr. üoedes zelf zal moeten toestemmen, dat Junius, de eerste theoloog van naam, die de Belijdenis hielp vaststellen, de Belijdenis zou hebben moeten ververpen, als hij er in gelezen had wat Dr. Doedes er in leest, en er niet in gelezen had, wat wij er in lazen. Maar ook de theologen der Dordsclie Synode willen we hooren. Ga de allerkundigste dezer schaar van kundige mannen eerslialve voorop! En wat zegt dan Gijsbertus Voetius? Zie het in zijn Selectae Disp. Tom. I. p. 555. Waar het heet: „De werkende oorzaak der Schepping is God de Vader, de Zoon en de Heilige Geest.'''' „Efficiens causa creationis est Deus pater, filius et spiritus sanctus." In gelijken zin zegt de hoogleeraar J. Polyander in Syn. pur. theol. p. 83, ed. Leiden 1881: „Hoe opus creationis Deo Patri, Filio et Spiritus Sancto communiter ascribimus eet" d. i.: „Het werk der Schepping schrijven wij aan den Vader, den Zoon en den Heiligen Geest gemeenschappelijk toe, omdat alle werken Gods ad extra ondeelbaar zijn, evenals in alle werken, zoo ook in het werk der Schepping de wijze en volgorde verschilt, want de Vader heeft de wereld geschapen uit zich, door dén Zoon en den Heiligen Geest; de Zoon schiep uit den Vader door den Hei- »enim Creatio opus Trinitatis ad extra (ut loquuntur Scholastici) eoque indi»visum & indistinctum, h. e. tribus personis commune, "servato interim ordine »ac modo in operando. Nam quem admodum personae ipsae ordine ac modo winter se sunt distinctae, sic etiam personarum opera licet non quoad effectirtonem, tarnen quod efficiendi modo distinguuntur Creat ergo pater a se per ))filiurri & Sp. Sanctum, filius iï patre, Spiritus S. denique a patre & filio. Soli »quidem patri in Scriptuia haec Creatio saepius tribuitur: sed hoe fit, quia »potentissime in ejus persona terminatur ut Iiedemptio in filio, & Sanctificati»in Spiritu Sancto." ') Fkanciscus Junius. Selrila Opusc. ed. 1882 pag. 149: »Causa Creatio»onis Efjiciens est Deus, ut Principium externum ageus movens êxemplar & «finale rerum omnium, Pater, Filius & Spiritus Sauctus, essentia unus, perso»nis trinus." ligen Geest; en de Heilige Geest schiep uit den Vader en den Zoon ]). De hoogleeraren Walaeus en Thïsius hebben, gelijk men weet, dit gevoelen van Polyander onderteekend. Ook uit hun werken afzonderlijk te citeeren, zou dus overtollig zijn. Maar wel mogen we er Dn. Jacob Trigland. na Voetius misschien den geleerdsten, althans den heldersten, der Dordsche vaderen bijvoegen, die in zijn Antapologia p. 598 schreef: „De almachtige en eeuwige God, Vader, Zoon en Heilige Geest, is krachtens het feit, dat Hij ons geschapen heeft, onzer aller Heer." En om nu bovenal Franoiscus Gomarus niet weg te laten, deze scherpzinnige godgeleerde zegt op blz. 34 van zijne Disputationes Theologicae„Het scheppen is een werk Gods, dat, omdat het vrijwillig is, als uitgevloeid uit zijn geheel vrijmachtig decreet, niet aan één der drie personen toekomt, maar aan alle drie gemeen is, omdat het één en dezelfde God is'" :!). § 3. haar uitleggers. En zien we nu ten slotte nog, hoe het in de derde plaats staat met de commentatoren ofte Uitleggers van de Belijdenis. En dan zal blijken, boe ook dezen al eveneens het Art. XII in onzen geest, en niet. in dien van Dr. Doedes, verklaren. Ze zijn drie in aantal: Maresius, Rotterdam en Bekker: ') »IIoc opus creationis Deo Patri, Filio et Spiritui in Sancto commnniter ascribimus, qnoniam omnia Dei opera, quae ad extra vocantur, simt indivisa. tametsi, ut in ceteris, sic in opere creationis divei'sns operandi modus atque ordo sit observandus." Kn in e. IX. «Nam Pater a se per Filiuin Spiritum Sanrtnin mundum creavit, l'ilius a patre per Spiritum, et liic a Patre et Filio, ut palet ex bis saerae scripturae locis. fien !. Job 33 : 4. Joh. 1, 2, 3. Cor. S, li. Col. 1. 15 etc." -) Francisci Gomari Opera Theotogica omnia ed 1004. Disputatio XI pag. 34: »Quae Dei actio, quum sit voluntaria, Ap. 4 : 11 (utpote a liberrimo illins decreta orta, Eph. 1 : 11) non unius est personae propria, sod (quia una eademque est Deitas) tribus communis, Gen. 1 : 20. Psalm 33 : C. Ac propterea, ut Patri Act. 4 : 24 sic Filio Job. 1 : 3 & 10. C'ol. 1 : 16. Hebr. 1 : 2 Sc 10 et Spiritui Sancto Job 26 : 13 & Ps. 95 : 5 collato cum Ilebr. 3 ; 7 & 9 servato tarnen agendi ordine, attribuitur." A. Rotterdam dan vraagt in zijn Zions Roem en .Sterkte of verklaring van (lc 31 artikelen. Anist. 1755, Tom, F. p. 354: „Wie is dan de Schepper van hemel en aarde ? Antw. God en wel de drieëenige God, want alle de werken Gods ad extra zijn aan de drie Personen gemeen." En M aresius schrijft in zijn Foederatum Belgium orthodoxum ed. 1652 p. 162: „ De personen van de Drieëenheid hebben tot het Scheppingswerk samengewerkt, niet door elk het hunne er aan toe te brengen, maar tegelijk en ongedeeld, terwijl innerlijk die orde stand hield, waarin zjj zich in het eeuwige Wezen bevinden. „Nee concurrerunt Personae Trinitatis ad Creationem, unoquoque conferente quod suum est, sed simul et indivisim, manente eo ordine intrinseco quem habent inter se." Dat we van Balthasar Bekker, den derden theoloog, die de Belijdenis toelichtte, voorshands zwijgen, zal ook in de oogen van Dr. Doedes, wel om goede redenen zijn. We komen aan het slot van onze artikelen, gelijk men zien zal, nog op dezen zonderling om „sonderlinge redenen" terug. Van de eindelooze reeks van Caiec/ii lectores, quam frigide atque mepte hoe velut colloquium induceret Moses, nisi subessent in imo Deo j'lures personae. lam quos alloquitur Pater, certum est fuisse increatos: nihil \eio increatum, excepto ipso Deo, et quidem nno. Nunc ergo nisi concedant I'atris, Filii et Spiritus communem fuisse creandi potestatem, et commune ïubendi imperium, sequetur Deum non intus secum ita loquutum esse, sed direxisse ad alios extraneos opifices sermonem. -) Ao/k solum Deum Putrem " ed. Amstelodamensis. Summier in cursyve druk. Tweede alinea. Pater est, S-ri/xteupyiyt,}] lilius; rtAewrot/j Spiritus Sanctus.' D. i. „In het werk der Schepping is de voorbereidende oorzaak de Vader, de vormende oorzaak de Zoon en de ten doel leidende oorzaak de Heilige Geest." Terwijl Andreas Rivet, Walaeus' tijdgenoot, zoo beroemd om zijn godzalig sterfbed, in zijn Opera omnia 1657 Rott. Tom. I. Exercit. in Gen. p. 5 schreef: Qui dicit Deus creavit idem dicit ac si distincte enunciaret: Pater creavit, Filius creavit, et Sp. Sanctus creavit." D. w. z. „Als ik zeg: God schiep de wereld, dan is dat precies hetzelfde alsof ik onderscheidenlijk zeg: de Vader schiep, de Zoon schiep en de Heilige Geest schiep. Zoodat wij bevestigend antwoorden op de vraag, of Mozes in Gen. 1:1 de Drieëenlieid bedoeld heeft. „Affirmative respondemus ad questionem, an his verbis Deus creavit, Trinitatem Moses insinuarit." § 2. Na de uitvaardiging dek formulieren. Ga hierbij Johannes Cloppenburgh , de vooral door a Marck zoo hoog gewaardeerde theoloog, voorop. In zijn Opera omnia 1684. Tom. I. Disp. 3 p. 773, lezen we: „Ex loco de Mysterio S. S. Trinitatis, praecognoscitur, Creationem quamvis fere tribuatur Patri, ut Personae primae, non nominatis personis aliis, esse tamen opus commune Pati is, Filii, Spiritus Sancti ex quo demonstratur rb bfxcc60. Tom. II, p. 6 : „Verstaet gij alleen God den Vader, met uitsluiting van den Zoon en den H. Geest?"; en antwoordt: „Geenszins." Snijdend schrijft Hekmanus Witsius in zijn. Expositio Symboli p. 126. Franeker 1689 : „Ex demonstratis invicte colligitur Filii ac Spiritus Sancti eadem cum Patre Deitas. Licet enim Patri, propter rationes alibi a nobis assignatas, in Symbolo ( reatio attribuatur, naedem tarnen Filio quoque et Spiritui Sancto Sacrae Litterae adscribunt. TJtrumque eorum frequentci Deiuu dici constat. Si autem, quum Deus vocentur, coelum et terram non fecerint, illis ex Diis accenseri necesseest, qui perituri sunt e terra et regionibus sub coelo. Jeremia X, 11, quod blasphemum foret." Hetwelk overgezet zijnde beduidt: „Uit het betoogde blijkt onweerlegbaar, dat de Zoon en de Heilige Geest te zamen met den \ ader God zijn. Want al is het, dat om redenen vroeger aangeduid, in de apostolische geloofsbelijdenis de Schepping meer bijzonder aan den Vader wordt toegeschreven, zoo schrijft de Heilige Schrift die toch ook aan den Zoon en den Heiligen Geest toe. Het staat vast, beide dikwijls God genoemd worden. Stel nu, de Zoon en de Heilige Geest heetten wel God, maar hadden toch den hemel en de aarde niet geschapen, dan zouden ze behooren tot die goden, waarvan Jeremia zegt, dat ze van de aarde verdwijnen zullen. Wat godlasterlijk ware te zeggen," Helder als glas vraagt evenzoo Petrus Nahüys, Kort Begrip p. Ü6 . „Is God de Vader alleen maar de Schepper met uitsluiting van den Zoon en den Heiligen Geest? Neen, de werken naar buiten zijn gemeen aan al de drie personen." Eene reeks te besluiten door onzen ouden, trouwen Wilhelmus a Bkakel, die in zijn Logikê Latreia, ed. 1757. Tom. I. p. 217 zegt: „Dewijl God één is, ende de drie Personen de ééne Godt 'Zijn. soo is derselver wille ende kracht één, en alle werk Godts bui/ten is den drie Personen gemeen, en is het werk van den „Drie-eenigen Godt." JËn er bij voegt: „Dewijle de Scheppinge is een werk der Heilige Drie-eemg„liêyt, soo staet er Gen. 1:26 „Laat Ons menschen maken", "in 't veelvoudt; Pred. XIII : 1 „Gedenkt uwer Schepperen; . Jes. LIV : 5, uwe Makers zijn uwe Mannen." Dit voor wat de Gereformeerde Theologen aangaat. Thans willen we, na eerst de Hervormers te hebben gehoord, ook buiten den Gereformeerden kring treden. Want wel doet het ons leed, dat we onze lezers zoolang vermoeien moeten, met wat eigenlijk in een tijdschrift thuis behoort. Maar zoolang we een tijdschrift missen, moet de Heraut wel dienst boven zijn rang doen. Een in een hoogleeraar zoo volstrekt onbegrijpelijke en onverklaarbare miskenning van de eenvoudigste en stelligste gegevens der historische waarheid, als waaraan Dr. Doedes zich hier heeft schuldig gemaakt, mocht niet onweersproken blijven, en dient, wordt het weerlegd, weersproken a fond! III. De Hervormers. En dan ga, wel niet naar tijdsorde, maar naar drang van dogmatische scherpzinnigheid, Calvijn voorop. Oai.vi.jn nu schreef in zijn Instit. rel. Chnst. 1. I. c. X1U, S 24 • Ik weet wel, dat heel wat wijsneuzen er den draak mee steken, "als ik uit de woorden van Gen. 1 : 26 het onderscheid der Goddelijke Personen afleid, omdat er staat: Laat ons menschen maken; maar elk vroom lezer ziet toch in, hoe onbetamelijk het zou zijn van Mozes, om God aldus sprekende in te voeren, indien er geen meerdere personen in de Godheid waren. Nu staat het vast, dat de Personen, die de Vader hier aanspreekt, ongeschapen personen waren. Derhalve moe men wel toestemmen, dat de Scheppingskracht gemeenschappelijk van den Vader, den Zoon en den Heiligen Geest uitging, of indien niet dan zou God hier gesproken hebben tot personen buiten zijn goddelijk Wezen" 1). Een klaar oordeel, 111 het summier op de Institutie aldus geresumeerd; .dat de Schepper niet alleen is de Vader, maar ook de Zoon en de Heilige Geest" 3). En sterker nog in zijn lust rel. Christ. Ed. Brunsvigia, I. p. 64 (ed. 1536), aldus luidend: Quando igitur Deusf ilius, unus atque idem cum patre Deus est, habemus verum esse Deuin creatorem coeli et terrae (Hebr. 1) Quod autem hic peculiariter coeli ac terrae ereator pater dicitur , in causa est ea quam ante diximus proprietatum distinctio, qua ad patrem agendi principium refertur, ut ipse quidem proprie agere dicatur, sed per verbum ac sapientiam suam, sed in virtute siur Caeterum communem trium personarum actionem fuisse in creando mundo, planum facit vox illa patris (Gen. 1) : faciamus hominem ad imaginem et similitudinem, qua non cum angelis deliberat, non seipsum alliquitur, sed sapientiam suam et virtutjïm advocat. D. i. „Daar dns God de Zoon met den Vader één en dezelfde God is, gelooven wij dat Hij de waarachtige God is, Schepper van hemel en aarde (Hebr. 1) De reden echter, waarom hier de Vader in het bijzonder Schepper des hemels en der aarde genoemd wordt, ligt in de vroeger door ons behandelde onderscheiding der eigenschappen; waardoor het beginsel des handelens tot den Vader behoort, zoodat Hij zelf wel in eigenlijken zin gezegd wordt te handelen, maar door zijn woord en wijsheid, maar in zijne kracht. Dat het overigens bij het scheppen der wereld een gemeenschappelijk handelen der drie personen geweest is, wordt duidelijk gemaakt door dat woord des Vaders (Gen. 1): Laat ons den menscli maken naar ons beeld en gelijkenis; waardoor Hij niet met de engelen in overleg treedt, niet zichzelven aanspreekt, maar zijne wijsheid en kracht er bijroept." ') «Caeterum praeter haee, ego aio, noinine Eloliim in hoe loco (Gen. -1 : 1). Mosem intellexisse Patrem, Filium et Spiritnm Sanctnm, et sensisse non solum Patrem, sed et 1'iliinn, et Spiritnm Sanctnm creasse Coelnm et Terrani: ac proinde omnes lios tres unum tantum esse Jehovam." ") «Nomine vero Jeliovae Elohim, intelligimus immensum et aeternum Deum, 1'atrem, l ilicim et Spiritnm Sanctnm, ut in scripturis Novi Testamenti perspicue describitur ac definitur." Iets waarmee geheel klopt zijn scherpe bestraffing van Valentinus Gentilis in zijn Explicatio perjid. Val. Gentilis. Ed. Amst. Tom. VIII. p. 573 a., waar hij vraagt, hoe de goddelooze man het wel maken zal met de woorden van Jeremia c. 11. vs. 11, dat „de goden, die den hemel en de aarde niet gemaakt hebben, van de aarde moeten verdwijnen." Want, zoo gaat bij voort, „tenzij ge bepaaldelijk den Zoon Gods lasteren wilt, zult ge moeten toegeven, dat het de Zoon is, wiens godheid Jesaia juist uit de Schepping bewijst. Hoe nu zal de Schepper, die aan alle ding het aanzijn geeft, niet uit zich zelf zijn, maar aan een ander zijn bestaan ontleenen." „Nisi enim palam maledicere velis Filio Dei, fateri necesse est, illuin esse cuius Deitas saepius apud Jesaiam probatur ex mundi creatione. Quomodo autem Creator qui omnibus esse dat, non erit ex se ipso, sed essentiam aliunde quasi primo mutabitur." Van Zwingli hebben we, zij het ook kortere, even stellige verklaringen. In zijn Opera Omnia Tom. IV. b. p. 3, ed. Schulthessiana, 1841, lezen we: „Primo igitur et credo et scio, unum ac solum esse Deum, eumque esse natura bonum, verum, potentem, sapientem, creatorem et curatorem rerum omnium visibilium atque invisibilium; esse patrem, filium et spiritum sanctum personas quidem tres, sed essentiam unam ac simplicem." Hetwelk beduidt: „Voor alle dingen geloof en weet ik dan, dat er is één eenig God, en dat Hij van nature goed, machtig en wijs is, de Schepper en Verzorger van al 't zienlijke en onzienlijke; en dat Hij is Vader, Zoon en Heilige Geest, wel drie in Personen, maar een en eenvoudig in Wezen." Terwijl voor Luther deze eigenhandig door hem onderteekende uitspraak en belijdenis volsta: „Pater, Filius et Spiritus Sanctus in una divisia essentia et natura tres distinctae personae, sunt unus Deus, qui crearit coelum et terram." (Artic. Smakald. Pars T. Art. 1.) D. i. „De Vader, de Zoon en de Heilige Geest zijn in één goddelijke wezenheid en natuur eii in drie personen onderscheiden, die God, die den hemel en de aarde geschapen heeft." IV. De Luthersche Zusterkerk. Volstrekt niet alleen de Gereformeerde maar ook de Luthersche kerk, zoo beweerden we, staat op dit stuk aan onze zij. Voor de Luthersche zusterkerk nu als in dit punt met ons volstrekt homogeen, verwijzen we naar Melanchton, Baier, Quenstedt en Buddeus, maar vooraf, wat nog sterker spreekt, naar een stuk Luthersche Symboliek. En wel uit twee bronnen: 1°. Uit de Augsburgsche Conjessie, waarvan Art. 1 luidt: Ecclesiae magno apud nos docent consensu ; quod sit una essentia divina, quae est et apellatur Deus,.... creator.... omnium rerum, et tarnen tres sint personae." D. i.: „Onze kerken leeren eenstemmig, dat er is één eenig goddelijk Wezen, dat God is en genaamd wordt, de Schepper van hemel en aarde, en dat er nochtans drie Personen zijn,1' En 2°. inde Smalcaldische Artikelen leest men in Art. 1. „Fater, Killus et Spiritus sanctus, in una divina essentia et natura, tres distinctae Personae, sunt unus Deus qui creavit coelum et terram. D. i. „ V ader, Zoon en Heilige Geest, drie onderscheiden personen, in één Wezen, zijn saam die ééne God, die den hemel en de aarde geschapen heeft." Een sterk sprekend artikel, let wel, onderschreven door niemand minder dan door Luther (gelijk we reeds aangaven) door Jonas, Bugenhagen, Spalatinus, Melanchton, Osiander, Myconius, Cruciger, Amstorf, Urbanus Begius, Aepinus, en kortom door alle oude echte Luthersche godgeleerden V oorts zij voor Melanchton zelf nog verwezen naar zijn Commentaar op Joh. 1, 2. waar hij zegt: „ Tenenda est regula pia et utilis, creaturas omnes a tota divinitate, ah aeterno Patre, l'ilio et Spiritu Sancto pariter conditas esse." D. i. „Men houde vast aan de goede en vrome belijdenis, dat alle schepselen door geheel het goddelijk \Vezen, van eeuwigheid en gelijkelijk door ^ ader, Zoon en Heiligen Geest geschapen zijn." En naar zijn Loei praec, tlieolog. ed. 1555. p. 57: 3 „Quod videlicet Deus aeternus pater Domini nostri Jesu Christi, una cum Filio coaeterno, et Spiritu Sancto, condiderit ex nihilo cöelum et terram, angelos et homines, et oninia reliqua corpora. Sic de Filio dicitur, Joan. I. Omnia per ipsum (sc. Filium) facta sunt et de Spiritu Sancto creante dicitur Psal. 22. Yerbo Domini coeli firmati sunt, et spirituioris ejus omnis virtus eorum." Hetwelk beduidt: _j)e eeuwige Vader van onzen Heere Jezus Christus lieeft. te zamen met zijn mede eeuwigen Zoon en den Heiligen Geest uit niet den hemel enz. geschapen, enz." Johann Wilhelm Baier schreef in zijn Compendium theolog. positivae, ed. 1739. p. 204 : „Quod ad causas creationis attinet, facile constat, lieum lnwnum esse causam efficientem principalem." D. i. „Wat de oorzakelijkheid der schepping aangaat, zoo staat het vast, dat de Drieëenige God is de principale en uitwerkende oorzaak." Waar we nog bijvoegen Buddeus, in zijn Instit. theolog. ed. 1723, p. 354, die getuigt: „Sicut autem Deus est pater, Filius et Spiritus Sanctus, ita non tantum Pater, sed Filius quoque ac Spiritus Sanctus, seu omnes trinitatis personae, mundum crearunt. Hinc et in scriptura sacra non tantum patri, Rom. XI, 3G et L Cor. VIII, 6, sed et filio, Joan. I, 3. Ephes. III, 9, Colos. I, 16. Hehi. I, 2, atque Spiritui Sancto, Gen. I. 2. Psalm XXXIII, 6. Joh. XXXIII, 4. tribuitur. Quod non ita capiendum, ac si pater filio aut Spiritu Sancto, tamquam instrumento usus sit, sed, quod filius ac Spiritus Sanctus, non minus quam pater, propriet virtute, cum patre, mundum condiderit." D. w. z. „Gelijk nu God is „Vader, Zoon en H. Geest", zoo heeft dan ook niet alleen de Vader, maar ook de Zoon en de H. Geest, of alle personen van de Triniteit saam, de wereld geschapen. Cf. Rom. XI : 36 enz. Wat niet zoo moet verstaan alsof de Vader den Zoon of den H. Geest als instrument gebezigd hadde, maar in zulk een zm, dat de Zoon en de H. Geest, niet minder dan de Vader, uit eigen vermogen, de wereld geformeerd heeft.' Geheel hetzelfde wat reeds Quenstedt in dezer voege had uitgedrukt: „Creatio est actio dei unitrini externa", of ook: „Causa creationis principalis efficiens est solus Deus trinus". D. i. „De schepping is een uitgaande daad van den Drieëenigen fjod , of ook: „De principale, bewerkende oorzaak van de Schepping is God Drieëenig'\ Cf. Luthakdt Komp. der Dogm. p. 91. En vooral Villmar Dogmatik 1874, I. p. 237,8. V. Godgeleerden uit de Middeneeuwen. Hoewel het strikt genomen, volstrekt niet behoefde, willen we ons toch de moeite geven, om ook uit de Theologie der oudere theologen en kerkvaders wier schriften aan de Theoloo'ie Ö der hervormers voorafgingen, de onhoudbaarheid van prof. Doedes1 beweren op historisch terrein aan te toonen. We kiezen daartoe den weg, waarlangs men ruggelings terugloopt. Niet van Augustinus naar Aquijn, maar van Aquijn naar Augustinus. Er moet toch niet kunnen gezegd worden, dat we hier met een scholastieke spitsvondigheid te doen hebben, eerst in den strijd der Scotussen en Thomassen opgekomen. Dat schermen met „scholastiek" en dat schimpen op „schoolsche godgeleerdheid' is in veler min geoefend oog nog een zoo duchtig wapen, dat het veiligst is, kortweg uw stelling buiten dit schot te brengen. En dit nu zal in ons geval geschied zijn, indien we uit een reeks getuigen zien laten, dat de bewuste dogmatische afronding van dit leerstuk volstrekt niet eerst in den bloeitijd van liet Scholasticisme valt, maar reeds lange eeuwen vooraf, in de bloeiperiode der Augustijnsche godgeleerdheid gereed was gekomen. Luisteren we daartoe eerst naar de stem, die uit de middeneeuwen tot ons komt. En staan we nu, met dat doel, het eerst de Summa Theologiae Van Thomas van Aquino op, dan vinden we daar in Part. I, Tom. I, Quaest. 45, Art. 6 ed. Neapoli 1762, al aanstonds de stellige, met die van Calvijn schier gelijkluidende verklaring: .Et ideo creare convenit Deo secnndum suum esse, quod est eius essentia, quae est communis tribus personis. Unde creare non est proprium alicui personae, sed commune toti Trinitati.' D. w. z. „Scheppen" is een daad, die aan God toekomt naar het Zijn, hetwelk is zijn Wezen, welk wezen toekomt aan de drie Personen. Reden waarom het scheppen niet de daad van een enkelen Persoon is, maar een daad gemeen aan de geheele Drieëenheid." Voorts op p. 431 de meening der Lidlistae besprekend, die op het voetspoor van Raymundus Lullus leerden: in elk schepsel is een deeltje schepsel uit den Vader, en een deeltje schepsel uit den Zoon en een deeltje schepsel uit den Heiligen Geest, komt Thomas nogmaals op de quaestieterug en verklaart nogmaals met een beroep op het Concilium Lateranense onder Innocentius III : „Ecce quod concilium vult, opus creationis indivisum esse opus totius Trinitatis." D. i. „ Zoo ziet ge dus hoe juist de kerkelijke vergadering er nadruk op legt, dat het werk der Schepping een ongedeeld werk van de geheele Drieeenheid is." — Iets wat hij, en terecht zoover trekt, dat hij zelfs van de stem op Thabor, de duive bij den Doop, en het vleesch der menschwording, met zooveel woorden zegt: „Ecce, quod tota Trinitas creat, etiam ipsa, de quibus minus videbatur, quae sunt vox illa, caro illa, columbus et linguae". D. i. „Zoo ziet ge hoe altoos de geheele Drieëenheid de Schepper is, ook waar ge dit minder vermoeden zoudt, zooals bij die stem, dat vleesch, die duive, enz. Thomas' grond hiervoor is voorts dezelfde, dien we dusver bij alle theologen vonden. Cf. p. 431b: „Opera ad extra Trinitatis omnia indistincta esse, i. e. convemre toti Trinitati". D. i. „dat de werken der Drieëenheid naar buiten, ad extra, altijd ononderscheiden zijn, d. w. z. gemeen zijn aan de geheele Drieëenheid." Want, zoo voegt hij er bij, „uti sapienti cuique patet", d. i. „zooals ieder wijs man terstond inziet, heeft de onderscheiding der Personen alleen betrekking op hun werking in het Wezen, niet op hun werking naarbuiten". Van Thomas van Aquino, die in 1274 stierf, springen we met ruim een eeuw terug op Petrus Lombaedüs, die in 1164 ten grave ging. Deze „magister sententiarum" drong schier nog dieper in de quaestie door en zocht in zijn Sententiarum libri IV. ed. Veuetiis 1563. Lib. I. dist. 3. F., zelfs de vraag 7 o te beantwoorden, welke sporen van de Drieëenheid er in den geschapen mensch vindbaar waren. Hij beriep zich daarbij op Augustinus, die in zijn De Triniteite 1. 6. geschreven had: „Uit de geschapen dingen moet de Schepper, d. i. de Drieeenheid kenbaar zijn, zoodra wij de geschapene dingen verstaan. (Oportet ut Creatorem per ea quae facta simt, intellecta, conspicientes, — Trinitatem iutelligamus); en zegt dan zeil: In creaturis praelucet vestigium Trinitatis. In ille enim Trinitate summa origo est omnium rerum.... Per considerationem itaque creaturarum unius substantiae Trinitatem intelligimus scilicet unum Patrem, a quo sumus, et Filium per quem sumus et Spiritum Sanctum in quo sumus." D. w. z. „In de schepselen zeiven schittert nog het spoor van de Drieeenheid. Want in die Drieëenheid is de oorsprong aller dingen, zoodat we door de beschouwing van het geschapene opklimmen tot de Drieëenheid, die eenswezens is, t. w. den Vader uit, den Zoon door, en den Heiligen Geest, in wien we zijn."' Ter voorkoming van alle misverstand voegen we hier nog opzettelijk bij, dat alle werken ad extra zoo stellig ook door Lombaedüs aan de geheele Drieëenheid worden toegeschreven, dat hij, in overeenstemming met alle goede theologen, ook de \ leeschwording, hoewel ratione ordinis bet werk des Zoons (gelijk de Schepping ratione ordinis het werk des Vaders is) niettemin voor een werk van de geheele Drieëenheid verklaart. Cf. lib. II. dist. 4 litt. A. En van Petrus Lombardus eindelijk dalen we af op Bernhard van Clairvaux ; die elf jaren vroeger (1153) stierf'; en in wiens Opera Omnia, ed. Parisiis 1690. Tom. II. p. 244 we lezen : „Porro si de uatalibus ejus agitur; cum Trinitas Deus hominem crearet ad imaginem suam, quamdam in eo formavit Trinitatis sinulitudinem, in qua et imago Trinitatis creatricis reluceret; et per quam novus ille mundi incola, simili naturaliter ad simile recurrente, principio suo, creatori suo indisso- lubiliter inhaereret, si vellet; 11e multiplici creaturarum varietate illecta, abstracta, distracta, creata illa trinitas inferior a summa et creaticis Trinitatis unitate recederet. I). i. „Toen de Drieëenige God den mensch naar zijn beeld :ou scheppen, schiep Hij in hem zekere gelijkheid met zijn Drieeenig wezen, iets waarin het beeld van den Schepper, d. i. den Drieëenigen God, uitblonk : tengevolge waarvan de nieuwe bewoner dezer aarde, door het trekken van gelijk naar gelijk vast en onlosmakelijk, zoo hij wilde, aan zijn Schepper kon kleven ; en opdat deze geschapene drieëenheid, verlokt en verleid door het geschapene, niet af zou gaan van die Drieëenheid die Schepper was." Of, wierp men tegen dat deze woorden strikt genomen van zijn vriend Gulielmus Abbas zijn, luister dan naar wat Beknarmjs met zijn eigen pen schreef in zijn De diversis, sermo 45. Tom. 1. p. 1180. A: „Beata illa et sempiterna Trinitas, Pater et Filius et Spiritus Sanctus creavit quandam Trinitatem ad imaginem suam, animam sc. rationalem quae in eo refert vestigium Trinitatis, quod ex memoria, ratione et voluntate constat." D. i. „De zalige en eeuwige Drieëenige God, Vader, Zoon en Heilige Geest, heeft toen Hij den mensch schiep een beeld van zichzelf geschapen, t. w. een redelijke ziel, die in zooverre een beeld van de Drieëenheid is, als ze bestaat uit geheugen, rede en wil." VI. Kerkvaders uit het Westen. Ook hier wijzen we op een drietal, Fulgentius, Augustiuus en Ambrosius. Het eerst Fulgentius Ruspensis, die in 533 stierf, en die in zijn Ad Donatum liber unus, c. 8 en 9 ed V enetiis 1696, p. 34, zich aldus uitliet: „Aequalis est ergo Patri et Filio Spiritus Sanctus, quia Creator est omnium rerum, sicut Pater, et Filius. Aequalis est Patri, et Filio Spiritus Sanctus, qui replet mundum, immen- Sus sicut Pater; et Films. Aequalis est Patri, et Filio Spiritus Sanctus quia omnium fidelium membra imom templum habet sicut Pater et Filius, Quis autem negare audeat, unam esse divinitatem Patris et Filii et Spiritus Saucti, cum corpora fidelium (quae membra simt Christi) ipsa sint templum Spiritus Saucti ? Trinitas est itaque unus solus creator omnium rerum Deus D. w. z. Met Vader en Zoon op één lijn staat dus de Heilige Geest, omdat ook hij de Schepper is van alle dingen De Drieëenige God ts derhalve de God die Schepper is van alle dingenEn iets verder: „Het is dus één O cd, Vader, Zoon en Heilige Geest die door zijn almogende goedheid den mensch sehiep." Dan konie Augustinus, die reeds in den aanvang der 5de eeuw zijn stempel op de theologie van het Westen drukte, en toch zich niet minder beslist op dit punt hooren liet. Hij schreef namelijk in zijn De verbis apostoli sermones. Sermo 30 c. ed. Plantin. Tom. X. p. 131 : „Solus enim Creator, Creator Pater, Filius, Spiritus Sanctus, sed trina unitas et una trinitas, sola illa natura immutabilis, incommutabilis, nee defectui nee profectui obnoxia, perfecta, omnimodo immutabilis, sola illa natura." D. w. z. „Volstrekte onwankelbaarheid, algeheele onveranderlijkheid en onwis.selbaarlieid, waar noch bij noch af kan, komt alleen toe aan God den Schepper , dat is aan dien Schepper die in Vader, Zoon en Heiligen Geest is." Een uitspraak, waarmeê men desverkiezend de nog breedere uiteenzetting in zijn De veritate religionis c. 7 vergelijke. En wane nu niemand dat de belijdenis van God Drieëenig als Schepper daarom iets speciaals van Augustinus zou geweest zijn, want Ambrosius, die reeds in 397 stierf en dus de vijfde eeuw niet meer haalde, had zich in zijn Tractatus ad symbolum Apostolicum, ed. Colon. 1616. Tom. II. p. 45, reeds geheel in denzelfden zin verklaard, toen hij deze merkwaardige plaats terneêrschreef: „Quidquid autem de spiritu sancto diximus hoe similiter et de patre et filio communiter et iudivise volumus intelligi : quia sancta et inseparabilis Trinitas numquam aliquid extra se singillatim operari noverit. Et quo haec magis perspicua sunt, breviter intimabo. Incarnationem verbi Trinitas fecit et tarnen non pertinet incarnatio nisi ad verbum. Yocem de coelo super filium post baptismura Trinitas fecit, et tarnen non pertinet nisi ad patrem. Inquit enim : Tu es filius meus dilectus. Descensum itidem spiritus sancti supra filium in columbae specie Trinitas fecit et tarnen non pertinet nisi ad spiritum sauctum corporali specie sicut columba in ipsum. Quam trium operationem in unitate manen tem comprobat B. Apostolus, dicens : Divisiones gratiarum sunt, unus autem spiritus: et divisiones ministeriorum sunt, unus autem Dominus : et divisiones operationum sunt, unus autem Deus, qui operatur omnia in omnibus. Tria haec unam credentibus tribuunt gratiam, quia non ex alia atque alia substantia sunt sanctae inseparabilis Trinitatis personae nee alius operationis. Cum erc/o singillatim pator et filius et spiritus sanctus aliquid operari dicuntur, omnia pariter tres personae operantur. Sapientiae enim mundum condidit, Spiritus animavit, et justo pater ordinavit judicio. Ipse Deus justitia sua creaturas in varias distribuit formas et gratia sua ordinante cuncta illius membra incomprehensibiliter disponit, continet et gubernat. Cujus providentiae gubernatio tam justa, tam provida, tam occulta est, ut quae putatnr poena medicina sit patienti. Unus ergo Deus in saucta Trinitate consistens, singula baec operatur." Wat zeggen wil: „Wat we hier nu van den Heiligen Geest gezegd hebben, dat versta men als evenzoo bedoeld van den Vader en den Zoon, omdat de Heilige Drieëenheid nooit iets ad extra werken kan met onderscheiding van de personen. En opdat dit te duidelijker uitkome, zeg ik in het kort dit: De Drieëenheid heeft de Vleeschwording des Woords gewerkt en toch hoort de incarnatio meer bijzonder tot den Zoon. De hemelstem bij den Doop is door de Drieëenheid gewerkt, en toch hoort die onderscheidenlijk bij den Vader. En ook de nederdaling van de d.tive heeft de Drieëenheid gewerkt, al viel ze meer bepaaldelijk op den Heiligen Geest.... Deze drie brengen aan den geloovige één genade, omdat de drie Personen van de Drieëenheid één in wezen en één in werking zyn. Indien er dus onderscheidenlijk van den Vader, den Zoon of den Heiligen Geest gezegd wordt, dat ze dit of dat doen, zoo doen zr het toch alle drie samen. De eeuwige Wijsheid heeft de wereld geschapen, de Geest heeft haar bezield, en de Vader heeft haar beschikt. Derhalve is het de etine Drieëenige God, die al deze dingen werkt." Vooral deze breede uiteenzetting is opmerkelijk. Reeds bij Ambrosius toch vinden we alzoo reeds in 350 niet alleen de stellige verklaring, dat de Schepping evenals de Vleeschwording een daad van de geheele Drieëenheid is, maar ook reeds den grondslag dier belijdenis, in de verklaring, dat de werken Gods ad extra niet onder persoonlijke onderscheiding vallen. Waar nog bij zij gevoegd, dat zelfs reeds Cyprianus, in zijn Adversus Noeti haeresin c. 14 aldus zich over het werk der Schepping uitliet: .De Vader beveelt, de Zoon volvoert en de Heilige Geest leert de wijsheid. Bij den Vader is het over alles, bij den Zoon door alles en bij den Heiligen Geest in alles. Want in deze drievuldigheid wordt de Vader verheerlijkt. Immers de Vader heeft gewild, de Zoon volvoert en de Heilige Geest toegelicht. Alzoo leeren het de Schriften." VII. Kerkvaders uit het Oosten. Uit het voorafgaande bleek, hoe volstrekt niet pas de scholastieken, en zelfs niet eerst Augustinus (gelijk HagenbaciI ten onrechte in zijn Dogmengesch. beweert, p. 301), maar zells reeds Cyprianus, de door ons beleden en tegenover prof. Doedes verdedigde waarheid formuleerde ; iets wat ons noopt ten slotte nog de vraag onder de oogen tezien, of deze zelfde belijdenis wellicht reeds uit de oudere Oostersche kerk naar het Westen overkwam. Dit vermoeden nu vinden we gereedelijk bevestigd. Niet toch eerst (pj/eudo-) Dionysius Akeopagita (wiens dusgenaamd werk omstreeks 530 opkwam) schreef in zijn Hierarchia Ecclesiastica, ed. Antv. plant. 1633 lp. 233: „De eenige fontein van alle goeden en dus aller dingen oorzaak is de Drieëenheid, uit Wien door overvloeiing van goedheid in het zijn én liet welvaren der dingen voortkomt"; een getuigenis vooral om het „fontein aller goeden' in onze Geloofsbelijdenis niet van belang ontbloot. Neen, reeds aanstonds bij Joannes Chkysostomus, vindt ge dezelfde gedachte, waar hij in zijn homilie over de heilige, eenswezende, levendmakende en ondeelbare Drieëenheid (Toni. III. p. 772. ed. 1616) zich aldus hooren liet: „Let toch, bidde ik u, op de getuigenissen omtrent de heilige en eenswezende Drieëenheid, en aanbid haar naar eere, opdat ge niet omkomt! God had immers gezegd: „Laat ons menschen maken." Tot trien nu had God dit gezegd, en met wien hield Hij toen raad? Met de engelen? Maar de engelen zijn geen beelddragers Gods." „Neen, Hij sprak aldus tot dien Zoon en dien Heiligen Geest, die met Hem de kunstenaars en werkers van alle ding zijn. Waarom de Heilige Schrift dan ook, doelende op het beeld van de Heilige Drieëenheid, aldus sprak : „En Hij schiep hem naar den heelde Gods." Een gedachte, evenzoo voorkomende in zijn 5de rede voor de vijfde lijdensweek over „Judas den verrader", waar het (p. 688) heet: „De Heilige Drieëenheid, die in den aanvang der dingen door haar werking den mensch schiep, is die zelfde Drieëenheid, die in het laatste der dagen den mensch hersteld heeft door het lijden Christi." En dat Chrysostomus met deze meening waarlijk in de Oostersche kerk niet alleen stond, zie dat maar b. v. in Cyrillus Hierosolymitanus, die in zijn Catechesis illuminatorum zegt (ed. Eechet, Parisiis p. 84) in cat. X : „Als de Heere zegt „laat ons menschen maken", dan duidt dit aan dat Hij, die ons schiep, niet alleen God de Vader, is, maar dat we ook schepselen zijn van God den Zoon." Reeds Athanasius had in zijn tractaat over de menschivording van het Woord, tegen de Arianen, in c. 13 geschreven: „En als de H. Schrift met opzicht tot den Vader zegt: Heeft niet één God ons allen geschapen? zoo zegt ze evengoed van den Zoon, dat door Hem alle dingen geschapen zijn. En zoo heet het ook van den I[. Geest: „Neemt Gij hun adem weg, zoo sterven zij, maar zendt Gij uwen Geest uit, zoo worden zegeschapen." En waar hij in c. 10 handelt van den lof des Heeren der heirscharen in Jesaja 6 door de engelen toegezongen, omdat de gansche aarde van zijn Scheppingsheerlijkheid vol is, verklaart hij nadrukkelijk: „Deze Heere der heirscharen is de Vader, de Zoon en de Heilige Geest. Want er is maar één God in drie hypostasen of personen." Wat hij in zijn Redenen tegen de Arianen, 4de rede, c. i. nog nader aldus toelicht: „Alzoo moet men zeggen, dat er maar één beginsel in de Godheid is, en niet twee, waarom er in God dan ook een monarchia, dat is een eenheid van beginselwerking is." En duidelijker nog in de 2''« rede, cap. 21, waar het heet: „Maar indien hetgeen de Vader werkt, ook tegelijk door den Zoon gewerkt wordt, en alsdan, om en om, de dingen die de Zoon schept, dus óók schepselen van den Vader zijn, hoe kan de Zoon zelf' dan een schepsel van den Vader zijn?" Nog omstandiger en dogmatisch scherper omschreven, vinden we dit onderwerp behandeld bij Basiuus Magnus in zijn boek over den Heiligen Geest, opgdragen aan Amphilochius, bisschop van Iconium, cap. 16, ed. Antv. 1579, p. 314: „Bij de schepping aller dingen treedt als grondoorzaak op de Vader, als scheppende oorzaak de Zoon, en als voleindende oorzaak de Heilige Geest, zoodat de geschapen geesten er zijn door den wil des Vaders, door het werk des Zoons, en door de voleinding des Heiligen Geestes.... Want er is maar één aanvang der dingen die door den Zoon geschapen en door den Geest voleind zijn. In zijn homilie over de dieren des velds, c. b. schreef hij in gelijken zin: „God zegt, laat ons menschen maken, zoo hoort ge dan, o Arianen, dat God hier spreekt tot Personen die deelnemen aan het Scheppingswerk, en dus ook tot Hem, die alle dingen draagt door het woord zijner kracht." En met den naam Drieëenheid er bij in het 4de boek tegen Eunomius c. 8 : „De Vader schept de dingen niet met handen, maar door het werken van het Woord en door de bezieling van den Geest. Wanneer derhalve in den aanvang alle dingen door den Geest geschapen zijn en ze nu weer door den Geest herschapen worden, zoo is dit ééne werking van den Vader, door den Zoon, in den Geest, en de Drieëenheid blijft ongedeeld." Geheel in gelijken zin als waarin Gregorius van Nazianze, in zijn oratio 38, p. 688 schreef: „Het door den Vader uitge- (lachte Scheppingswerk is volvoerd door liet Woord en voleind in den Heiligen Geest." Gregorius nyssaeüs over den Doop (T. 111. p. 312, ed. Mor.): „Waarom worden we gedoopt in den naam des Vaders? Omdat Hij is het beginsel aller dingen (apy^rï)- Waarom in den naam des Zoons V Omdat Hij is de Schepper (S'rju:sipyc:) van alle dingen. En waarom in den naam van den Heiligen Geest ? Omdat Hij is de Afwerker van alle dingen (TcA£rto-/xii/)." En Theodoretus van Cyrus, ed. col. 1573. T. 1. p. 5. Quaesl. in Genesis 19 : „Als er staat : Toen sprak God, duidt dit op de eenheid van het goddelijk wezen, en als er volgt: en toen zeide Hij: laat ons menschen maken, wijst Hij op de veelheid der Hypostasen en Personen." Een getuigenreeks, die we sluiten met de opmerking, dat de kerkvaders naar de juiste opmerking van Klee (Dogmatiek II. p. p. 200) in den regel zelfs het Woord, meer nog dan den Vader noemen waar zij den Schepper willen aanduiden, waarhij hij o. a. verwijst naar Justinus, Tatianus, Origenes, Gregorius Thaumaturgus, Eusebius e. a. Aan deze getuigenreeks zij voorts nog toegevoegd, dat de belijdenis van den Zoon als Schepper reeds in 325 op het Concilie van Niceae is vastgesteld : „Door wien alle dingen geschapen zijn, die in den hemel en die op de aarde zijn"; dat de belijdenis van den Heiligen Geest als Schepper, vijicator, %wotci;ïiv, op het Concilie te Constantinopel, in 381 werd uitgesproken ; dat Damasus. omstreeks 365 het beginsel kerkelijk vaststelde : „dat de drie personen scheppend optraden", „tres personas omnius rerum causas creatrices aequales esse" ; en dat het Consilium Lateranum bepaalde: „Wij gelooven vastelijk dat de ééne God, Vader, Zoon en H. Geest, de ééne heilige Drieëenheid, de Schepper is van alle dingen, zienlijk en onzienlijk;" gelijk ook het Concilie van Toleto onder Honorius uitsprak: „dat de geheele Triniteit had saamgewerkt bij de schepping van den mensch." nTota cooporata sit Trinitas, ad formationem susc-epti hominis." Ja, wat we zeiven niet vermoed hadden, zoo vroeg drong «leze overtuiging reeds in het bewustzijn der denkende Christenen door, dat reeds in de 2de eeuw door Clemens Alexandbihus in zijn Stromata, Lib. ^ •• P- 59b, (ed. Parisiis, 1629) werd geschreven: „Wat Plato zegt van het ,al" dat vader en heer is van alle dingen en aller dingen oorzaak, in zijn eerste, in zijn tweede en in zijn derde levensorde, versta ik als doelende op de Heilige Drieëenheid. Want de Heilige Geest is de derde en de Zoon is de tweede, door Wien alle dingen geschapen zijn, op last des Vaders." Uit het bovenstaande blijkt, dat volgens de constante leer der Christelijke kerk : 1 de Schepping steeds beschouwd is als een opus ad extra, d. i. „een werk naarbuiten ;" 2°. dat alle opera ad extra, of „uitgaande werken Gods" steeds als Wezenswerken, of opera essentialia zijn beleden ; 3°. dat alle „Wezenswerken", overmits aan Vader, Zoon en Heiligen Geest slechts één Wezen gemeen is, als werken der Drieëenheid zijn erkend; en 4°. dat de onderscheidende toekenning in het Symbolum van de Schepping aan den Vader, van de Verlossing aan den Zoon en van de Heiligmaking aan den H. Geest, in het minst niet een afzonderlijk werk van één der Drie bedoelt, om dan beurtelings de overige twee uit te sluiten, maar alleen aanduidt, dat naar de innerlijke oeconomie van het Drieëeuig Wezen, beurtelings de Vader in de Schepping, de Zoon in de Verlossing en de H. Geest in de Heiligmaking op den voorgrond treedt. Ratione ordinis. d. i. naar gelang van de wijze waarop het proces van elk dezer drie verloopt; of ook gelijk Comrie het zoo schoon uitdrukt in zijn paraphrase van den Westminsterschen Catechismus: „Daarom wordt de Schepping onderscheidenlijk den Vader toegeschreven, overmits voortbrengen, meest zijn manier van doen is. Er bleek tevens, dat deze belijdenis zóó onverbiddelijk streng wordt gehandhaafd, dat zelfs de Vleeschwording, hoewel de Zoon alleen het vleesch aannam, niettemin even onwrikbaar beleden wordt als gewrocht door Vader, Zoon en H. Geest. VIII. De Remonstranten. Eere wien eere toekomt! Zelfs de Remonstranten zijn niet in deze noodlottige dwaling van prof. Doedes vervallen. Vergelijk o. a. Cattenburch, Spicil. theol. Christ. II. 19 p. 216: „Uit het bovenstaande blijkt dat het werk der Schepping aan God, en wel aan God alleen, moet worden toegeschreven. Zie Job 9 : 8, Nehem. 9, 5 enz. Alle welke, hoewel bij den eersten oogopslag alleen op God den Vader doelende, toch volstrekt niet geacht mogen worden in het werk der schepping, den Zoon en den Heiligen Geest uit te sluiten. Wat wel en deugdelijk op te merken is tegenover de Arianen, Dulianen, Manichaeën enz." Bijna woordelijk, gelijk men ziet, wat de gereformeerde professor Bernard de Moor uitsprak, die in zijn Commentaar op Van der Marei, Tom. III, p. 143, zich in gelijken zin verklaarde, toen bij schreef: „Hoewel de schepping aan de Drieëenheid gemeen is, zoo wordt ze toch vaak meer eigenlijk den Vader toegeschreven. Hier vandaan komt het dat de opstellers van het symbolum de schepping meer bepaald aan den Vader toeschreven, hoewel het niet in hun gedachte kwam, daarom den Zoon of den Heiligen Geest uit te sluiten. Niemand zal hen dan ook deswege berispen." ') IX. Balthasar Bekker. Neen, niet bij de Remonstranten, maar bij de Arianen en Socinianen moet ge rondzien, om de mannen te vinden, die, ') Certe, licet Creatoi sit Trinitati communis, negari tarnen nequit, eandem saepius emphatice Patri tribui, sea Deo], quando U7rcaro.TtyMQ Deus Pater intelligitur, periphrastice ab hoe opere descriptus, ubi in contextu a Deo Filio distinguitur, verbi causa Actor 4. 24 coll. vers 27. Actor 17 : 24—26 eoll. vers. 3-1. If Cor. 4 : 0. Cui accedit, quod sicut Pater est prima Tnnitatis omdat ze de Godheid van den Heere Jezus Christus loochenden liet ten deze wel met den hoogleeraar Doedes eens moesten zijn. Of wilt ge één ten minste uit onze eigen kerk, ja, dan is er toch waarlijk één, één meer bekend theoloog onder de commentatoren van ons symbolum, die, ja, waarlijk de opinie van prof. Doedes heeft durven verdedigen. En, die ééne commentator was; neen, niet Dr. Van Toorenenbergen noch ook Ds. Gispen, die beiden de oude waarheid op dit stuk in hun toelichting van de 37 Artikelen handhaafden. Neen, die ééne commentator was te Amsterdam reeds in 1698 overleden, en was niemand minder en niemand anders dan de beruchte Balthasar Hekkek, de bekende rationalistische bondgenoot van hen, die het geloof aan Satans inwerking ondermijnden. Welnu, deze Balthasar Bekker schreef ook een commentaar op onze 37 Artikelen, en daarbij nu toegekomen aan Art. 9, liet hij zich in dezer voege uit: „Dit mag ik niet voorbijgaan, dat men van die laatste Werkingen der drie Personen, die men noemt na buiten, dezen regel in de scholen hielt, dat die na buiten niet gescheiden noch verdeeld en zijn, maar den Personen alle drie gemeen, 't Welk regelreght strijd tegen d' uitgedrukte woorden der Belijdenisse, als gemeld: die niet alleenlik dese Werkinge in onsen aansien onderscheid; maar ook wel duidelijk vooraf geseid heeft, dat dit onderscheid der Werkingen ons doet bevinden in ons selve 't onderscheid, dat tusschen die Personen is. Ja, dat dit wel voorneemehk daaruit te merken zij. ■ „De Catechismus voert deselfde taal ; verdeelende in dat opsight d' Artykelen van ons geloof in drie: van God den Persona, ita Creatio est opus primum, quo Deus sese extra suam Essentiam manifestavit. Adque haec videntur ansam praebuisse Auetoribus Symboll Apostolici, quum in brevi Fidei Confessione ciun Personis Opera Dei maxime insignia et cuinprimis fide tenenda commemorare vellent, ita ut singulis Personis memoriae juvandae causa epus aliquod jungerent; et cum Bedemlionis opus in impetratione sua yiXT e^oyyju Filio procul dubio assignandum esset; ut, inqivam, Putrem nominatim ceu Creatorem Coeli el Terrae celebrarent, quo ipso tarnen reliquas Personas minime exelusas voluerunt. Nee necesse est aut deeet, ut hoe illorum institutum odiose traducamus. Vader, en onse Scheppinge; van God den Soon en onse Verlossinge; van God den Heiligen Geest en onser Heiligmakinge. En in 't verhandelen van ieder deel houd sy liet selfde onderscheid, en spreekt van anders geen Persoon bij ieders Werk, dan dien dat eerst is toegepast; noch van geen ander Werk bij iegelijk Persoon, dan 't gene hem geëigend is. So Catechismus als Belijdenis houd zich besonderlik hier aan de Schrift; die nooit van 't onderscheid der drie Personen spreekt, als met besonder opsiglit op des menschen staat van saliglieid, en Gods huishoudinge met hem; so als uit elk een der Getuigenissen blijkt, die tot bewijs zijn bij gebraght. Waar uit men sien magh, hoe seer de onderwijsinge die meest gebruikt, en so van mond tot mond gevolgd wordt, afwijkt van d eenvoudigheid der Schriften, en d' opreghtigheid van d' openbare leere onser Kerken, begrepen in de Formulieren, die wij onderteekend hebben. Daar houden wij ons veiligst aan, en mijden 'so niet eene d' oneindige verwerringen en twistingen, die uit d' afwijkinge hier nu aangemerkt, tot nadeel van der Kerken vrede zijn ontstaan." Zoo sprak Balthasar Bekker ! En nu, wat dunkt 11, lezer! is het niet alsof men professor Doedes hoort! Welnu, óók deze commentator op onze Belijdenis beeldde zich niettemin in zeer gereformeerd, zelfs fret er gereformeerd dan de gereformeerden zeiven te zijn, want liij zegt in zijn voorrede (p. 6) : „dat hij zich ten volle moge gequeten hebben van het bewijs syner vasthoudendheyt aan alle formulieren onzer leere;" en voegt er, onder beroep op de Schrift, in Art. 7 (p. 112) bij: „Daar is een ander slagh van menschen, so veel te slaafscher als degene meesterliker zijn van aart. Zij kennen geen Schriftuur als door de kerk; ja sij en kennen (seg ik liever) geen Schriftuur als vau de kerk; en door de kerl; verstaan sij slechts de Leeraars, op sijn Paapsch. Derselver achtinge, hoe onbekend, en hun getal, hoe klein ook bij hun leven sij geweest, vergrooten sij seer na derselver dood." „Wat baat het mij gereformeerd te lieeten, en na de Schrift alleen sijn leven en geloof te righten; wanneer men ondertussclien geen uitlegginge der Schrift voor goed wil kennen, die niet gemeen is, die van de menigte der niensclien en der jaren niet bevestigd is; die niet van tijd tot tijd van hand tot hand also aan ons geleerd is? So iemant daar van af derf gaan, dat heet verdraaijen van de Schrift; alsof 11' uitleggingen der menschen Gods Woord selve waren. Wat is dat anders als de Paapsche Overleveringe te verwerpen, om andere daar voor aan te nemen? Wat helpt 't dan, de Schrift ten regel des geloofs te stellen, indien ik menschen hooren moet, daar God self tot mij spreekt ?" \ an woorde tot woorde alzoo de beschuldiging door Dr. Doedes nu tegen ons ingebracht; dezelfde handgrepen bij Balthasar Bekker, als waarvan prof. Doedes en zijn vrienden zich bedienen tegenover de gereformeerden van thans. En zegge nu niemand, dat deze Balthasar Bekker, toen door ketterjacht geoordeeld, toch misschien zeer zuiver in de leer is geweest. Want indien de vrienden van prof. Doedes het over dien boeg wilden werpen, welnu, dan zou de Heraut zich op iemand beroepen, die onder prof. Doedes' vrienden zeker niet de minst kundige is, op prof. Van Toorenenbergen namelijk, die in zijn Commentaar op onze Confessie, op blz. 91 erkende, dat de „kerk onzer vaderen destijds terecht het rationalisme van Balthasar Bekker had ajgekeurd \\ ant immers, men weet, die kerkelijke afkeuring, waarvan Di. \ an Toorenenbergen erkende, dat ze terecht plaats greep, was niets minder dan eene alleszinsche veroordeeling en ontzetting uit den dienst ! X. Da Confessiën der Gereformeerde Kerken. Met opzet hebben we van de Belijdenis zelve, zoo van onze als van andere gereformeerde kerken, dusver, omdat over haar juist het geschil liep, niet dan terloops gewag gemaakt. Intusschen zal het goed zijn, eer we ook van onze getuigenreeks afscheid nemen, ook op die Belijdenisschriften zeiven nog nader het oog te vestigen. 4 En wat vinden we dan ? In de Confessie door Zwingli aan keizer Karei V opgezonden heet liet reeds in den aanhef: „Vooreerst dan geloof en weet ik dat er is één eenig God, van nature goed, waar, machtig, rechtvaardig, de Schepper van alle zienlijke en onzienlijke dingen, zijnde Vader, Zoon en Heilige Geest, wel in personen onderscheiden, maar één in wezen en eenvoudig;" een volledige bekentenis, waar hij in de paraaf bijschreef: „Belijdenis over de eenheid en drieëenheid Gods." In de Confessie door Zwingli kort vóór zijn dood aan koning Christiaan opgezonden, heet het in Art. 21 : „Nademaal wij God als bron en Schepper aller dingen bekennen, zoo is het onmogelijk, dat, als we van Vader, Zoon en Heiligen Geest als God spreken, deze of schepselen of onderscheiden zonden zijn, maar dat deze .... drie in personen allen saam één God zijn. In de Fransche Confessie van 1559 heet het in Art. 7 : „W ij gelooven dat God in drie saamwerkende personen alle dingen geschapen heeft." In de eerste Scliotsche Confessie Art. 1: „Wij belijden en erkennen één eenigen God, één in wezen en drie in personen, door wien alle dingen in hemel en aarde geschapen zijn." In de tweede Zwitsersche Confessie lezen we Art. 3 : „Wij gelooven en belijden, dat God één is in wezen en natuur, de Schepper van alle dingen .... En dat deze zelfde God niettemin ... ondeelbaarlijk in de personen van Vader, Zoon en Heiligen Geest onderscheiden is." In de Czengersche Confessie (tegen de Socinianen) belijdt men in Art. 1 : „Met der daad en in waarheid belijden we overeenkomstig de Heilige Schriften, dat de waarachtige God een eenig God is, de Schepper aller dingen, die zich geopenbaard heeft als Vader, Zoon en Heilige Geest." In de Engelsche Confessie van Eduard VI heet het in art. 1 : „Er is één eenig waarachtig God... aller dingen Schepper, en in de eenheid van zijn goddelijke natuur zijn drie personen van gelijke wezenheid, macht en eeuwigheid, t. w. de Vader, de Zoon en de Heilige Geest." In de Engelsche XXXIX Artikelen van 1562 luidt Art. 1: „Er is één eenig en waarachtig God . .. Schepper aller dingen; en eii in cle eenheid van deze goddelijke natuur zijn drie personen ... t. w. de Vader, de Zoon en de Heilige Geest kn om niet meer te noemen, 111 de Boheemsche Confessie verklaart Art. 3: , Dat God één in goddelijke wezenheid, maar drie in personen is, de Vader, de Zoon en de Heilige Geest Voorte leeren wij, dat in dezen één en zelfden God de hoogste macht, wijsheid en goedheid rust, dat de werken die Hem alleen toekomen. . . drieërlei zijn, t. w. de schepping, de verlossing enz." XI. Onze eigen Confessie. Geheel nu hiermeê in overeenstemming leert ook de Nederlandsche Confessie, Ten eerste: in Art. 1: „dat er is één eenig en eenvoudig geestelijk Wezen, 't welk wij God noemen", en dat dit goddelijk Wezen „de zeer overvloedige fontein aller goeden is"; hetwelk de Schepping insluit, want na de schepping aller dingen, heet het als slotsom: „God zag dat het goed was" ; terwijl de uitdrukking „fontein aller goeden" samenhangt met de verklaring van de schepping e redundantia bonitatis ipsius, d. i. uit zijne overvloeiende goedheid; Ten tweede: leert ze voorts, dat dienovereenkomstig dit „ééne goddelijke Wezen" o. a. ook uit zijn Scheppingswerk gekend wordt; (zie Art. 2.) Ten derde: En en dat alsnu deze zelfde „eenige God", die „de zeer overvloedige fontein is aller a'oeden" volgens Art. 1, en o. a. O O «5 " uit zijn werk „de Schepping''' gekend wordt, volgens Art. 2, alsnu door ons te belijden is als onderscheiden „in drie personen, namelijk de Vader, de Zoon en de Heilige Geest;" zie Art. 8. En eerst, na dit nu alzoo in conformiteit met de belijdenis der Christelijke kerk van alle eeuwen op den voorgrond te hebben gesteld, geeft nu voorts, maar ook eerst daarna, onze Confessie; en dat insgelijks in overeenstemming met geheel de Christelijke kerk; alsun aan, het oeconomisch onderscheid, dat er ratione ordinis in Schepping, Verlossing en Heiligma- king, valt op te merken ; waarvan men de citaten zie in prof. Doedes' opstel. Deze belijdenis van het oeconomisch onderscheid heft dus zoo weinig de vooraf in Artikel 1, 2 en 8 beleden waarheid (dat de eenige waarachtige God Schepper van hemel en aarde is, en dat deze God-Schepper is de Drieëenige) op, dat veeleer ook in liet overige der belijdenis deze zelfde waarheid duidelijk uitkomt. „Scheppen" is de groote „mogendheid" Gods. Welnu, onze Confessie belijdt dat Vader, Zoon en Heilige Geesl „alle drie één zijn in waarheid, in mogendheid, in goedheid en barmhartigheid" (Art. 8). Ware daarentegen de Vader Schepper en de Zoon of ook de H. Geest niet, dan zou de Vader in mof/endheid grooter zijn. Dezelfde God, die de aarde schiep, schiep ook den mensch, en de Confessie belijdt in Art. 9, dat er in dien God, die den mensch schiep, „meer dan één persoon is", dit afleidende uit het majestueuse woord: „Laat ons menschen maken !'* .Mozes zegt, zoo heet het in Art. 10, dat God de wereld geschapen heeft en de heilige Johannes zegt, dat alle dingen geschapen zijn door het Woord, hetwelk hij God noemt; de apostel zegt, dat God de eeuwen door zijn Zoon gemaakt heeft; insgelijks dat God alle dingen door .Jezus Christus geschapen heeft." God Almachtig is de Schepper van hemel en aarde. Welnu, Art. 10 belijdt dat ook de Zoon is „de Almachtige." En eindelijk: „We gelooven, zegt Art. 12 {niet dat deze „eenige God" door zijn Woord, d. i. door zijnen Zoon ; dit toch was foutief overgenomen uit de Fransche Confessie maar) dat de Vader door zijn Woord, d. i. door zijnen Zoon (en dus niet de Vader van den Zoon afgescheiden) den hemel, de aarde en alle dingen uit niet heeft geschapen." Over de daar aangestipte verandering in Art. 12 nog een enkel woord, omdat Dr. Doedes er een bolwerk voor zijn positie in zoekt. In de Fransche Confessie stond in Art. 7: „Wij gelooven, dat God in drie saamwerkende personen, door zijn kracht, wijsheid en onbegrijpelijke goedheid alle dingen geschapen heef Dit was volkomen juist uitgedrukt, omdat Lier (in de Fransche Confessie) geen sprake was van de schepping door het Woord of door den Zoon. Guido de Brés, dit overnemende in zijn Art. 12, wilde er echter, naar zijn gewijzigd bestek, de schepping door den Zoon in brengen. Om hierin te slagen, had hij moeten schrijven: * Wij gelooven, dat de Vader door zijn Zoon" ; of ook: „Wij gelooven, dat God door zijn Woord" hemel en aarde geschapen heeft. Hij schreef daarentegen: „Wij gelooven dat deze eenighe God door zijn Woord, d. i. door zijn Zoon", en heeft aldus beide denkbeelden min zuiver gemaakt. Dit bewoog de Synode van 1566 de fout te herstellen. Ze veranderde daarom „God in „Vader", maar liet „door zijn W oord staan. Een nog altoos onvolkomene correctie, door den hoogleeraar Dr. Van Toorenenbergen, terecht bedenkelijk genoemd. Maar een nog onvolkomene correctie van een min juiste uitdrukking, waar Dr. Doedes in elk geval niets ter wereld meê wint. Want ook wij belijden immers van ganscher harte met heel de Christenheid, dat 1°. God Drieëenig de wereld schiep; en dat 2°. even deswege „de Vader de wereld schiep door zijn Zoonof 3°. dat „ God de wereld schiep door zijn Woord". Ook al wilde men dus de quaestie uitsluitend met de Confessie in handen, d. i. met die Confessie losgerukt uit haar levensverband,, uitmaken, dan nog zon de zaak uitwijsbaar zijn en valt er niets redelijkerwijze tegen de Confessie in te brengen. XII. „ A.bsurditeyten". Maar mag dit? Gaat het aan, de Belijdenis onzer kerk derwijs los te maken van haar levensmilieu ? Gaat het aan, op de manier van prof. Doedes, de Belijdenis onzer kerken voor te stellen als op zoo uiterst gewichtig punt in lijnrechte tegenspraak met de belijdenis van alle gereformeerde kerken buiten deze landen r1 Gaat het aan, de Belijdenis onzer kerk aan te dienen als in rechtstreekschen strijd met de belijdenis der Christenkerk aller eeuwen ? Gaat het aan, de Belijdenis onzer kerk te willen uitleggen in zulk een zin, dat noch haar opstellers noch haar uitvaardigers, haar zouden hebben verstaan i Maar wat is dit dan voor een belijden, als ik, als kerk, in mijn confessie dan (volgens prof. Doedes) schrijf: „God Drieëenig is niet de Schepper," en overal elders in mijn schriften ijver voor de waarheid, dat de Drieëenige God wel de Schepper is ? Dat moge aan Byzantijnsche spitsvondigheid en uitpluizende dialectiek gevallen, de levende kerk van Christus komt tegen zoo levenloos schematisme in heiligen toorne op. Haar Belijdenis is uit haar leven. Uit het beicnste leven der Christelijke kerk van alle eeuwen. En men ma