CB | ; 029691 CB 02969 O, Grod! wees mij zondaar genadig! LEEKEEDE OP DEN LAATSTEN DAG VAN 1870 GEHOUDEN d*. a. kuyper. Zesde duizend. AMSTERDAM, H. DE HOOGH & O. 1871. Prijs 7i Cts.; ter verspreiding 13 ex. 65 Ct». A ik dus in u op te wekken, maar met ziel en zinnen u te verantwoording te roepen voor Hem, die u dit jaar eens gr. en thans weer van u neemt, om ook dit jaar met al zijn zege j en zijn zonden in het gericht te doen komen op den dail dien Hij daartoe verordend heeft. O! die God, in wiens hanf alle inwoners der aarde een hand vol stols zijn en niets mee'' is zoo geducht, is zoo ontzachlijk. Legt voor Hem dan ; 1 alle bedeksel, alle zelfmisleiding, allen valschen schijn, e; laat door zijn Woord verbrijzeld worden het hart dat tege Hem nog opstaat, maar ook door zijn Woord vertroost de ziel die naar ontferming schreit. Het is een bang jaa.j geweest, een jaar dat het bezinksel des verderfs weêr nu -i den spiegel heeft opgeschuimd, maar toch, we mogen zijn aanblik in dit uur niet mijden. Er ligt te veel in zijn trekken, dat in naam des Heeren tot ons spreekt. En daarom, verschijne het nogmaals voor ons dat jaar van '1870, dat jaar van bloed en tranen, van gruwel en van afgrijzen; klimme nog eens uit de versche herinnering zijn beeld voor ons opj trede het nogmaals ten voeten uit voor ons met zijn vermorzelde verzenen en zijn verwrongen gelaat; en doe ons dan, Jaar van oordeel en gerichten! nog eens in al zijn krachten majesteit hooren: eerst wat de Rechter der gansche aarde: dan wat de Heer van leven en van dood: maar ooi* ten slotte wat de Vader in de Hemelen, ons door U als boetgezant heeft toegeroepen, en.ontlokke die driedubbele sic-v M. II., aan onze ziel dan geen anderen weerklank, dan dt bede die eens, slaande op zijn borst, de tollenaar bad: »0 God! wees mij zondaar genadig!" I. I »Zoo is er dan toch een God, zóó leeft dan toch die Rec'4i ter der gansche aarde!" Zietdaar dan wel de eerste kreet dW conscienliën, dien we ditmaal hebben op te vangen; waiiij als de Heilige, die toornt over zijn schepsel, is de AlmaJ zondaar genadig." lvkas 18; 13. spoed0,sr z£ reer dii™^ Koning der Koningen'°„p te ^ns^temdaf °g l,ie" """/ vol majesteit, „óó zieldoordringend Ï.C™" brijzelend tot ons gesproken heeft. Zij eerbied ,b 7 voor den Eeuwiffe dan de umn^ J P ontzag derdrukken eenigermate opklimme lot de hoogfjy P„t 2? Zij verre van ons alle week gekhj nm i t genchten- levensdraad, dat weer wordt afsneden SPf Van °nzen «eren van den weemoed, waardoor ,1e zinnen verbijsterd worden; verre bovenal ft,, „ I r ™ de van een dag, die althans vnnr f0 • onheilig vergoden * •» *!' eenwSSs™ ST*"" streelen heb ik de dieoo nnt.w ,ze JeefL Neen, niet te in u gewekt, maar die aan te grijpen du'i deS "jds te leiden, of zóó de ernst do< li ' versmelten en overat kon gewenteld, dat Wierd voor mijn Koning en mijn Heer U S? v gedaan JUrgers van uw vaderland mau tnni' n r' 0Ók als aar een beter erve, verschijnl oü ' ' a ereerst aIs pelgrims als levende in het maatschameÏÏ i P'aatSe des gebedseefet als gedaagden voorden ^reLT^'"""'"I''a"e''" ™or nw God. Mel ^ Toch kunnen we ook daarbij niet staan blijven , en daarom sprak ik ook van een oordeel over den Geest onzer eeuw. De geest eener eeuw is een macht, een macht die nooit zoo hoog als juist in onze eeuw geklommen was. Wat heeft ons geslacht niet op zijn 19de eeuw geboogd, zich over het licht, dat nu ontstoken wierd, verhoovaardigd. Wie niet ijlings meeging in het nieuwe spoor, dien schold men een duisterling, een achterblijver, een bekrompenen mensch. Het was of de arbeid van ^ alle vorige eeuwen saam nauwlijks iets gold bij de_ Hercules' kracht, die onze eeuw ontwikkelde. Toen ruwheid, nu zachtheid van vormen; toen barbaarschheid, nu beschaving; toen onwetenheid, nu verlichting,— zoo zag onze hooggeroemde eeuw minachtend op al haar voorgangsters neer Alles moest nieuw worden. Nieuw de wetenschap, nieuw de kunst, nieuw de zeden, nieuw zelfs de godsdienst dien men beleed. Wie zich niet haastte om haar opgaande zon te aanaanbidden, dien trof haar smaad, men deed niet mee, zoo men geen wierook voor haar nieuwen afgod had ontstoken. En nog ging het haar te traag! Immers, zóó luidde de profetie: was eenmaal die geest der eeuw maar machtig geworden, dan zou de mensch minder slecht, elk volk gelukkiger blijken, want niet geloof en wedergeboorte, maar licht en beschaving hadden de belofte der gouden, der gelukzalige eeuw! En nu, is zoo vraag ik, ooit een belofte zoo smadelijk geloochenstraft, als die profetie onzer eeuw? Of droop niet reeds bij het vallen der eerste regendroppelen haar het veil blanketsel van de wangen? Werd de schande harer naaktheid niet openbaar, zoodra het zijden opperkleed gescheurd werd? Spleet niet bij den eersten stoot reeds het glad vernis, om weer de oude ruwe verw te toonen, die nog steeds het menschenhart bedekt? Is het niet een tegenstelling, die belachelijk zou zijn, deed ze ons niet weenen, tusschen die hoog opgevijzelde grootspraak en de diepte van schande en smaad, waarin die eeuw thans wegzonk. Want, zie, vertreden ligt alle recht, alle eer bezoedeld, alle wilde hartstocht is uitgebroken, alle gruwel mogelijk gebleken. Het is, of het zelfs opbruischt uit de'diepten van den afgrond, het »Roode kruis," spreken T), zoo ge het loochenen dorst, en als ge dan nu in uw smaad uzelf niet meer acht, en uw heilig erf lot een aanfluiting voor Europa's volkeren is geworden, zegt het mij Gel., spreekt ook die jammer dan niet van een »Recht er onzes volks," die nog leeft. En nu, op dien «Rechter der gansche aarde" wezen ons dan de hooge Vorst, het vele Volk, de verlichte Tijdgeest, hel lieve A aderland; we zagen ze allen geoordeeld, om zijn geweldzucht de vorst, de volkeren om hun godverwerping, om zijn rnenschenvergoding den geest der eeuw, om zijn verbasteringhet vaderland; maar wat, zoo vraag ik-, werd in dat alles in den diepsten zin anders veroordeeld dan uw eigen menschelijk hart? Zie, de Farizeër gaat op, en spreekt, anderen veroordeelend, zich zeiven vrij, maar zult gij dan, Gel., die lioovaardij ook nu nog vasthouden in hel aangezicht van de ontzettende gerichten, die God Almachtig' op deez' aarde brengt? Moet het u dan nog gezegd, dat de teruggang der volkeren in het bederf der gezinnen, en wederom het bederf der gezinnen in het verderf des harten wortelt? Zijn wij het dan niet, die door de uitademing van ons huislijk en persoonlijk leven den dampkring vormen, dien de natiën inademen? Is het niet twijg voor twijg, mede door onze hand, dat die berg van brandstof wierd saamgedragen, die nu zoo schrikkelijk in vlam school? Is dan niet het leven der volken een breede stroom, waarin door eiken mensch, die leeft zijn deel van levensvocht gedruppeld wordt? En als dan nu die stroom zoo giftige gassen doet opborrelen en bloedrood is gekleurd, zoudt gij dan anderer daad verfoeiend, de eigen hand in onschuld wasschen durven? O, laat af van die zelfmisleiding, hoor de stemme des bloeds waarmee dit jaar over u komt, hoor dal machtig roepen: de Rechter der aarde, ook uw Rechter leeft! Uw Rechter... dus niet naar der menschen dunk, niet naar inbeelding, maar naar recht gaat liet, naar het recht uws 1) Het graf van Da Costa ligt voor het Choor der Nieuwe Kerk, waarin deze leerrede werd uitgesproken. Gods. Die Heer des hemels en der aarde, die het thans weer in den rouw en den doodsangst van duizenden bij duizenden toont, hoe vreeslijk het is, in zijn Almachtige hand te vallen, die God vol Majesteit, zal ook over u, o nietige mensch! eens ten gerichte komen, misschien nu reeds in dit leven, maar gewisselijk in dien dag, waarin de boeken des levens, d. i. de conscientiën zullen geopend worden. Dan zal het oordeel van dien ontzachlijken Rechter gaan, niet maar over natiën en eeuwen, niet maar over vorsten en volken maar ook over u, over u persoonlijk. Dan zult gij tegenover llem staan, om in zijn gericht te zien komen alle zondige daad, alle ijdel woord, alle onreine gedachte. Zijn recht zal dan de maatstaf, zijn gerechtigheid de meetsnoer zijn. Niets zal er vallen, geen tittel of jota van zijn Woord of Wet. Ook dit jaar, ook al wat ge deze maanden, weken, dagen lang in uw zonde of in uw ijdelheid misdreven hebt, het zal dan naakt en geopend liggen voor God en zijne heilige Engelen, voor Hem, met wien gij te doen hebt. Ja ook gij, die, met den tijdgeest afgedreven, dien Rechter hebt bespot^ en om dat oordeel hebt gelachen, ook gij zult dan daarbij zijn, ook gij dien Rechter zien, als Hij zal opstaan in zijn Majesteit. En als het dan gaat naar recht, naar zijn volle recht, naar zijn goddelijk recht, waar, arme! bergt ge u dan, gij die, met. allen, in zonde ontvangen, als zij dat recht geschonden, nooit dat recht volbracht hebt? O! ik weet het, er is een kruis van Golgotha, er is een recht voor ons volbracht, er is een evangelie van ontfermende genade, — ik breng het u ook dezen avond — maar zal het u redden, dan eerst het hart gescheurd en niet de kleederen, dan ook nu verbroken de hoogheid uws harten, dan ook gij op de kniën met de tollenaarsbede: »0 Rechter der gansche aarde! wees mij, ook mij, arme zondaar genadig!" II. Thans schijnt het wel, M. H., of »macht boven recht'-' gaat, maar in dien dag, waarvan ik sprak, zal het hooge Recht onzes Gods juist door de Almacht geschraagd worden; want, hier wees ik u ten andere op: die Rechter der gansche aarde is ook »de Heer van leven en van dood", en gij weet het, ook daarvan bracht dit jaar ons de droeve, de bloedige mare Wij zagen het niet, wij hoorden het slechts, en toch, hoe bewoog het gerucht niet in ons ingewand reeds de deernis en ontferming? Zie toch, wat duizenden bij duizenden niet uit Duilschlands en uit Frankrijks erve, mannen alle in de kracht des levens, die, denkend aan geen dood dit jaar nog met ons ingegaan, eer Juli kwam, nog aan geen sneuvelen dachten, — en die toch, ai mij! nu reeds half verweerd, op vreemden bodem, in de ruwe aarde nederliggen zonder lijkkist, zonder doodgewaad. En dan nog gestorven met welken dood? 0, wien spookte het niet telkens voor zijn verbeelding, daar op die wreede, breede, eindelooze slagvelden, als halmen weggemaaid, die straks nog frisch en krachtig zich bewogen. En dan wat aan dal sterven voorafging, die schrijnende wonde, die afgrijselijke verminking, die mergdoordringende pijn. Zóó nog bloeiend als de roos, en ziet... een musketschot knalt, een lemmer bliksemt, een vuurbol spat uiteen, en badend in hun bloed vallen de strijdende helden neder. Zij sneven ver van het lieve vaderland! Hij sterft, de jongeling verre van zijn moeder, de man verre van zijn vrouw en kinderen. Geen vriendelijke blik, die hem bij het uitblazen van den adem steunt* Geen zachte hand, die het gebroken oog hem toedrukt. Zie, te midden van dien doodendans is de doode zelfs niet heilig meer. Straks holt en draaft en rolt en dreunt het nog met rad en hoef en stormpas over den stervende henen. 0! het is goed dat er een God is, voor wien al de gebeden der stervenden opklimmen, en die ook de met het eigen bloed bemorste tranen samenleekt in zijn flesch. Hij zal ze genadig zijn, die ziende op Hem het veege oog geloken hebben! Maar ons, Gel., moet ook uit hun dood het leven komen, ons ook hun sterven een roepstemme zijn ter opstanding. Want die neergeworpen mannenkracht, die afgesneden jeugd, die neergehouwen dorpsbevolking, ja, zelfs het edel ros, dat van de ruif ter slachtbank gaat, het roept ons alles van dien Heer van Leven en van Dood, die met de kinderen der menschen doet naar zijn welbehagen, en ook ons met het woord van den zijn. Niet de weemoed, alleen de ernst des levens draagt vrucht. En nu, die ernst, waartoe die vele, die hooge, die lieve dooden vooral dit jaar ons opwekten, hij komt thans met gespannen spieren ook tot u, Man der wereld! die nog slechts deze wereld kent, in den avond dien ge doorleeft. Want, klopt in uw hart nog geen eeuwig leven, trilt in uw ziel nog niet het beginsel der eeuwige vreugde, immers dan is deze avond zelf een getuige tegen u, dat dit leven — zoo gij meent, uw wezenlijk leven — voorbijgaat als een schaduw, wordt afgeschud als het herfstblad, en sneller dan de bergstroom, die neerdruischt, afvloeit in den Dood, afvloeit met klimmende snelheid, afvloeit zonder weer te keeren, afvloeit, meer nog, met al wat u schoon en beminlijk, met wat u grootsch en heerlijk is op aard. En zoudt ge dan nog niet ernstig zijn? Dan nog bannen het besef, dat er een God is, die ook u het aanzijn eens gaf en straks weer wegneemt? Dan nog niet met meer dan woorden het erkennen, dat ook gij, met al uw heerlijkheid, niet dan een ijl en broos en nietig schepsel zijt, met al uw macht en goederen en talenten, slechts als een stofje geacht voor Hem, wiens almachtige hand u eens leven deed, en nu nog leven laat, maar om eens u in den Dood te werpen. Mijne vrienden! vergeten we toch de eerste beginselen niet, die we onze kinderen leeren, dat elke cel in uw hersenweefzel, elke vezel in uw spieren, elke druppel in uw bloed, op ditzelfde oogenblik verstijven zou, zoo God Almachtig hun niet van polsslag tot polsslag de werking in stand hield. Bedenkt het met dubbelen nadruk, grijsaards aan den rand des grafs! bedenkt het met ernst, mannen in de vaag des levens, en gij ook bedenkt het, jongelingen van kracht! bedenkt het, eer naar het woord van den Prediker,. »de zilveren koorde ontketend en de gouden schaal aan stukken gestooten, en de waterkruik ver- gruiseld en het rad aan den bornput verbroken wordt." Of wilt ge het zonder beeldspraak — zij het u dan naar het woord onzer kantteekening vertolkt: Bedenkt het, eer het zilveren ruggemerg losgemaakt, en de goudgeele hersenpan verbroken, en de voedende slagader ontbonden en het wentelend rad in uw longen aan stuk wordt gestooten! Ziet toch, in Gods hand rust het leven, ook dat andere leven, dat alleen blijft, wijl het eeuwig is, als hier op aarde uw plaatse niet meer gekend wordt. 0! wat hope, zegt het rnij, wat hope is er dan in u, dat in de hand van Hem, die u ten Rechter zal zijn, eens die eenig begeerlijke, die uitnemendste aller gaven, dat eeuwig leven ook voor u zal rusten? Naar recht zal het gaan ook met u, naar een recht, óf door uw Heiland voor u voldongen, óf eeuwig te boeten door uzelf. En zijt ge dan gerust, gerust ook bij het woelen in uw conscientie, ook bij hel spreken van het verleden, bij de herinnering van verborgen zonden? 0! misschien naar der menschen recht zijt gij vrij, zijt ge lofwaardig zelfs, onberispelijk, maar ook naar Gods recht? Naar dat recht dat alles eischt, naar dat recht dat onkreukbaar, naar dat recht dat driemaal heilig is? — neen smoor die conscientiekreet niet, die in u opkomt, geef die lucht, volg die stem, ook u brengt ze naar Golgotha's kruis. 0! dat kruis van Golgotha is zoo ontzachlijk! Met nog machtiger stem dan dit jaar spreekt dat kruis u van den Rechter, spreekt in dat kruis tot u, Hij die doodt en levend maakt, lieer is zijn naam! En daarom^, neen, ziet niet op elkander, laat der Farizeën vloek niet bij u inzweren, weest waar, weest oprecht, weest eerlijk met uw God en eerlijk met uzelven, en wie is er dan, zoo vraag ik, die naderend voor dien Rechter, in wiens hand zijn leven is en uit wiens hand ook eens zijn dood zal komen, iets anders stamelen kan dan de bede der benauwde geesten: »0, God! wees mij zondaar genadig!" III. Maar nu, God zij lof, M. H., dat we dien Rechter der gansche aarde, dien Heer van leven en dood, ook aanbidden mogen als onzen »Vader in de hemelen." Neen niet door zijn Rechterschap te loochenen, niet door zijn Almacht perken te stellen, maar juist door die beiden in beur ontzachlijke majesteit te erkennen, wordt ons die Vader in de hemelen dierbaar. Hij uw Rechter, tegen wien ge overtreden, Hij de Almachtige, dien ge getergd hebt, en nogtans die Almachtige Rechter over u komende als een Vader, die u mint. — zoo leert de Schrift het ons, zoo spreekt de conscientie van Gods kinderen, en zoo eerst wordt ons de volle rijkdom van dien Vadernaam ontplooid. Welnu ook van dien Vader spreekt het jaar ons dat verliep, juist naar dien Vader dringt ons de onzekere toekomst, maar ook meest door dien Vadernaam wordt ons het schuldbesef verdiept. Ja, ook dit jaar, met al zijn afgrijzing, sprak ons toch van dien Vader, die uit de hemelen waakt. »Ik, de Heer, word niet veranderd, daarom zijt gij, o Israël! niet verteerd", is de stemme Gods , die ook dit jaar tot ons volk, tot ons huisgezin en tot ons hart is uitgegaan. Of zouden we niet met ons volk te danken hebhen, dat de gruwel, de barbaarschheid van den krijg bij onze grenzen stand hield? Waren ook niet onze zonen reeds te wapen geroepen? Wie wist, toen hij het zwaard weer aangespte, wat lot hem beidde? Is het geen sparing, is het geen bewaring, is het geen genade geweest, dat we, trots dien wereldbrand, en meer nog, trots onze volkszonden, nog als volk bestaan en geen vernieling aanschouwd bebben? Of is het dan om meerder deugd, dat Hollands zonen niet geslacht, Hollands vlekken niet verwoest, Hollands steden niet gebrandschat zijn'' 0! ik weet wel, nog is het einde niet, en niets belet, dat we eer een jaar om is, in Amsterdam belegerd worden, gelijk men thans benauwd is te Parijs, -—maar toch, dat het nog niet kwam, reeds dit is een ontfermend sparen , waarvoor dank uit Hollands hart moet opklimmen naar deiVaderen God. 0! dankt dien dank onzes volks mede, Gel., en voegt een elk hij dat dankoffer des Vaderlands, lofzegging en aanbidding voor wat in uw eigen kring en in uw eigen leven goeds nederdaalde van den Vader der Lichten. Immers ook dit jaar is de reeks niet afgebroken van verhoorde gebeden, van verrassende uitreddingen, van ervaringen van Gods trouw. Bovenal ook dit jaar zijn er weder opgetreden, in wier ziel de morgenster is opgegaan, ook dit jaar is de strooming des II. Geestes weer bekeerend en wederbarend uitgevloeid naar menig hart. Ook te midden der gruwelen die ons verbaasden, is Hij de Ontfermer niet moede noch mat geworden, om den bedroefde te tioosten, den arme rijk in Christus te maken, en de ziel, die Hem kent, te verkwikken met zijn eeuwige Liefde. 0! dat is het majestueuse! te midden dier wereldgerichten God een Verzoener gebleven voor mij, nietige mensch! Gevoelt ge dan niet, dat ge nog meerder genade behoeft, om bij zooveel trouwe niet te dieper weg te zinken. Neen, beweldadigde in ons midden, het »0, God wees mij genadig" mag ook bij u niet gesmoord. Donkerder dan ooit staat de toekomst daar voor ons Gel., en alleen hem licht ze op, die weet, dat de Heer ook in die toekomst zijn God en Vader zijn zal. Nog brandt het in Europa's hart, nog woeden de volkeren, die Europa's leven leiden. Heer, maak een einde! roept ons hart, maar nog is het einde niet. O, jaar van '71! wat bergt ge ons dan in uw schoot? Wie weet, slechts een enkele vonk behoeft over te spatten en ook bij ons vat alles vuur. Waar staan we? aan hel einde van het begin, of misschien eerst aan het begin van het einde? Zal de onderstbovenkeering doorgaan en ook ons volk doen waggelen op zijn grondvesten, misschien eer een zestal maanden verloopen is, ook wij zijn meegesleurd in den jammer die Europa teistert? Wat zal het zijn? Zal de Tijdgeest, in stede van te zwichten voor den Koning der Koningen, tegen Hem het op een uiterste zetten, en dus weg worden genomen, wat de ongerechtigheid tegenhoudt, en de mensch der zonde zitten gaan in Gods tempel, zeggende dat hij God is? Is wellicht, wat we nu doorworstelden, nog slechts de eerste trilling geweest van die bange weeën, die aan Jezus komst zullen voorafgaan, en staan ze misschien voor de deur die dagen, waarin alle geslachten der aarde weenen zullen en een verdrukking zal uitgaan, gelijk nimmer is geweest? Wee onzer, Gel.! want zoo vermenigvuldigen zich de vragen; en, niet waar, een iegelijk voegt er uit zijn eigen nood en uit zijn eigen zorgen nog een reeks van vragen bij, en Gods woord voegt er nog dit aan toe: Hoe zal het met uw ziele zijn, als dit jaar misschien de honger u verteert, of het zwaard u achterhaalt, of de dood u najaagt? En daar ligt dan het arme menschenhart, bestormd door wal het niet bezweren kan, beangst, beklemd, benauwd,... tot het naar den Hooge opziet en de Vader uit de hemelen ons toeroept: »werp al die bekommering op Mij." Hij alleen kan brood voor den eter en zaad voor den zaaier geven, Hij alleen den slok en staf des levens u laten, Hij alleen voor krijg en pestilentie u vrijwaren, Hij alleen waken voor uwer vaderen erve, Hij alleen als het teeken van des menschen Zoon verschijnt, u bergen in het verborgene van zijn tente, u versteken in zijn hut. O! Kent ge dien Vader nog niet, zijt ge nog niet uit de lenden zijner ontferming tot zijn kindeke wedergeboren, roept Hem dan aan — die klopt dien wordt opengedaan — en wordt behouden van het verderf, behouden van dit verkeerd geslacht. Of kent ge Hem reeds als uw Vader, vorme Hij u dan steeds meer, vorme Hij u dan door lief en leed, tot een kind dat in zijn trouwe rusten kan. Maar hetzij die trouwe u nog vreemd, of die trouw u reeds vertrouwd is, de toekomst is bange M. H., en hem alleen zal ze vrede brengen, die ze tegengaat met de stille bede: O God! wees ook in die toekomst mij zondaar genadig! »Mij zondaar," meent ge dat, is het u daar ernst meê, Gel., maar immers dan gevoelt ge ook, hoe door dien Vadernaam uw schuld oneindig wordt verzwaard. Tegen den Rechter te strijden, dal is onrecht — dat Hij u straffe! Tegen den Machtige te worstelen is verwatenheid; dat zijn almacht u verwerpe! maar het vaderhart van uwen God te bedroeven , dat is kwetsing der Eeuwige Liefde. En nu, gemeente des Heeren! bekeerd of niet bekeerd, reeds door uwen Doop belijdt gij dat God een Vader is, ook al zijt gij nog zijn kind niet geworden. Daarom komt over u, meer nog dan over de wereld die Hem verwerpt, de grimmigheid onzes Ileeren, om eiken gruwel in uw midden gepleegd. Want gij, als gemeente van Christus, hoont niet slechts den Rechter, tergt niet slechts den Machtige, maar gij — o, hoeveel dieper snijdt dit niet door de conscientiën! — gij beleedigt het Vaderhart van onzen God. En toch, zie, als een stad op den berg moest ge zijn, en ge schuilt; schijnen moest ge als een licht en men tast naar u in het duister. 0! dat is uw smaad om uwer zonden wil, Gemeente des levenden Gods! dat uw banier voor uw oogen door het slijk gesleurd en de loochening van uw Heiland in uw tempel moet geduld worden. Neen, werp de kastijding niet van u at, om den ongeloovige schuldig Le spreken. Gij hebt de Opstanding van Christus, waar is zijn verrijzeniskracht? Gij hebt den Heiligen Geest, waar is zijn gemeenschap? Gij hebt den Zoon, waar is zijn genade? Gij hebt den Vader, en waar is zijn eere ? En daarom, gij die den God Jacobs liefhebt, doorzoek en onderzoek uw wegon, en zeg niet »ik ben heiliger dan gij, ga van mij uit!" maar val zelf in de schuld, roep zelf uit de diepte, en laat dat u het diepst verbrijzelen, dat ge den Vader hebt bedroefd. Ja, of de tweesnijdende scherpte van dien Vadernaam ook u door de ziel mocht vlijmen, die tegen Hemde hand nog opheft en nog steeds in u-zelven roemt. O! dat zal u eens liet vreeslijksle zijn, niet om voor dien Rechter, niet omvooi Gods almacht, maar om voor dien Vader in de hemelen te verschijnen, en dan voor eeuwig van dien Vader verre te zijn. O! kom dan, of ook deze dag u nog mocht aangrijpen, gij, Farizeeër, gij geveinsde! opdat niet eeuwig eens het »wee u! u beklemme. O, of ge nog in dezen dag bekennen mocht, wat tot uw vrede dient, brave, lieve man, maar in uw braafheid de ellendigste. O! kom tot het kruis waar de Rechter uw Verzoener wordt, waar de Heer van dood en leven begenadigt. Sta op uit uw schande, slaaf der zinnen! en laat die Christus over u lichten, die alleen de zondeboeien slaakt. Man van het geld! verkoop al wat gij hebt en koop den parel van geheel eenige waarde. Gij, bezige Martha! laat niet te vele dingen u bekommeren en strek de hand naar het ééne noodige uit. Hoogmoedige, eerzuchtige! verberg u in de zoomen van het kleed der genade, eer ge eens u in de spleten der rotsen versteken zult. O, ijdele van hart! werp weg uwen afgod, laat varen den mensch, en houd op te hunkeren naar dien schijn der wereld, die eens met die wereld vergaat. Och, of ik u allen den blinddoek van de oogen kon rukken, dat ge de heerlijkheid onzes Gods en zijn eeuwige schoonheid in het kruis van Christus zaagt. Maar nu, ge weet het: dat is het eigen werk des Geestes, en daarom wees dien Geest, eeuwig God met \ader en met Zoon, ook in het jaar dat nu ons beidt, bevolen. »Vader sla ons steeds in liefde gade, Zoon des Vaders schenk ons uw genade", maar ook »uw gemeenschap Geest van God!" zij dat de bede waarmee we de toekomst tegengaan. Klimme u, klimme mij die bede uit een hongerend hart, uit de diepte der verbrijzeling, uit de wegsmelting der ziele op ! Ja, komt Gemeente van Christus! laat ons niet meer zeggen, hoe we bidden zouden, maar laat ons-zelf in dengebedegaan. Immers, uw ziele is bereid, of wilt ge nog eerst dieper wegzinken, welaan, roept dan zelf eer we onzen dank en onze smeekingen opzenden nog eerst het »Gena, o God! gena" naar den Ilooge, zingende van den 51 sten Psalm het lste vers. „Gena, o God! gena, hoor mijn gebed: Verschoon mij toch naar Uw barmhartigheden; Delg uit mijn schuld, vergeef mijn overtreden; Uw goedheid wordt noch paal noch perk gezet. Ei! wasch mij wel van ongerechtigheid: Mijn schuld is zwaar, ik heb Uw wet geschonden; Zie mijn berouw; hoor, hoe een boetling pleit, En reinig mij van al mijn vuile zonden." Amen.