EAB ] [Olóó1! WELKE ZIJN DE VOORUITZICHTEN VOOR DE STUDENTEN DER VRIJE UNIVERSITEIT? Welke zjjn de vooruitzichten door DR. A. KUYPER Amsterdam, J. H. KRIJYT, 1882. I WELKE ZIJN DE VOORUITZICHTEN VOORDE STUDENTEN DER VRIJE UNIVERSITEIT? M. H. Op gewaardeerd verzoek van de Commissie van Regeling, aan wier hoofd ik met zooveel vreugde uwen maar ook onzen 0 pp e dijk begroet, heb ik mij van heeler harte bereid verklaard, om, als ter inleiding van den Leeuwarder Universiteitsdag, in openbare meeting de vraag te bespreken: Welke de vooruitzichten zijn voor de Studenten der Vrije Universiteit. Een waagstuk allicht, waarmeê ik mij, vooral op Frieslands bodem, aan veel bloot geef; want het is de koe bij de hoorns vatten, en een vraag ter bane brengen, die daarom op aller lippen zweeft, omdat ze vriend en vijand het meest prikkelt. Maar een waagstuk, dat ik desalniettemin aandurf, juist omdat ik weet, niet in overmoed te zijn opgetreden, maar gedrongen door onwrikbare overtuiging; ook omdat ik van oordeel ben, dat men als vroede mannen en burgers van eenzelfden vaderland, zelfs het neteligst vraagstuk, zonder vreeze voor krakeel, saam onder de oogen moet durven zien; en niet minder, wijl ik reeds meer dan éénmaal in uw midden de moedgevende ervaring opdeed, dat een echte Fries zich nimmer aan den parlementairen vorm zal bezondigen, en, hoe schrap hij zich ook zetten moge, toch nooit zich verzetten zal, tegen wat door den deugdelijken gang van een ernstig debat wordt geëischt. Ongetwijfeld met uw hartelijke instemming, snijd ik op dien grond dan ook al aanstonds alle andere vragen, de Vrije Universiteit rakende, behalve die ééne die aan de orde is, met onverbiddelijke gestrengheid uit het debat weg. Over het recht tot Universiteitsstichting, over onze verhouding tot de Overheidslioogescholen, over de curateele der kerk en zooveel meer, is reeds voor lange dagen gedebatteerd en kan ook na dezen geredetwist, maar voor dat doel zijn we nu niet saamgekomen. Ditmaal mag ons slechts ééne vraag bezig houden; thans is voor verweerder en tegenstander slechts één enkel punt aan de orde gesteld, en dat ééne punt is en blijft van nu tot aan het einde van onze samenkomst, eeniglijk en uitsluitend de engomschrevene en scherpbelijnde vraag: Wat zijn de vooruitzichten voor de Studenten der Vrije Universiteit? Daarover mag alles gezegd; over wat daar buiten valt stuit ik elk woord op de grenzen. Eene, zoo ik hoop, duidelijke verklaring, M. H., waaraan ik met uw welnemen, even duidelijk, naar ik wensch, nog deze andere toevoeg, t. w. dat ik hier sta op mijn eigen verantwoordelijkheid, dat hier door niemand officieel, door niemand namens iets of iemand gesproken zal worden, en dat dus noch op rekening der Regelingscommissie, noch op rekening der Vrije Universiteit mag geschoven, wat door mij of een mijner vrienden mocht worden gezegd. Als mannen onder mannen zijn we opgetreden, met geen anderen band die ons samenbindt, dan die van saam burgers in eenzelfde Vaderland te zijn. Alzoo wat er hier door mij miszeid mocht worden, dat worde niet op de Vrije Universiteit, maar uitsluitend op mij persoonlijk verhaald. Een ieder spreekt hier uit zijn eigen hoofde, en dus ook een ieder staat of valt hier zijn eigen Heer. Volstrekt niet om het in debat te brengen, maar juist om het buiten het debat te dringen, stip ik dan ook slechts even en ter loops een dubbel misverstand aan, dat, hield het stand, licht de helderheid van onze bespreking zou benevelen; ik bedoel de beide verkeerde meeningen, alsof een Universiteit het doel van haar bestaan uitsluitend in de studenten liad, en erger nog, alsof een Universiteit als zoodanig ooit voor de toekomst harer studenten aansprakelijk ware te stellen. Beide deze denkbeelden toch zijn verkeerd gedacht. Een Universiteit is een residentie der wetenschappen, en slechts in zooverre het mede tot de koninklijke functiën der wetenschap behoort, om ook door mondelinge voordracht en levend contact zich mede te deelen aan het opkomend geslacht, en om van dat opkomend geslacht de wetenschappelijke geschiktheid te beoordeelen, mag en moet zeer zeker toegegeven, dat een Universiteit zonder studenten op den duur onhoudbaar zou blijken. Maar hoe hoog dit levend contact met de opgroeiende jongelingschap ook worde aangeslagen, toch zou grootelijks dwalen en falen, wie waande, dat hierin geheel het bestaansdoel eener Universiteit opging. Eer integendeel is een Universiteit allereerst bestemd, om aan eenige bekwame mannen een milieu aan te bieden, waarin ze met degen ernst het wetenschappelijk onderzoek kunnen voortzetten; en is het product van dezen veelzijdigen arbeid bestemd, niet om slechts langs één, maar wel terdege om langs drie kanalen der maatschappij toe te vloeien, t. w. volstrekt niet alleen door de studenten, maar ook wel terdege' én door de geschriften der hoogleeraren, én door hun persoonlijken raad en daad, bij hun optreden in maatschappelijke aangelegenheden. Over dit punt bestaat onder bevoegde mannen dan ook geen verschil. Ook in onze Staten-Generaal wierd het in 1876 door alle partijen toegegeven. Wie anders oordeelt verwart een Universiteit met een gymnasiaal instituut of kweekschool. En ook al ware de Vrije Universiteit dus in den aanvang geoordeeld geweest, om lange jaren zonder studenten te huishouden, dit zou slechts zeer ten deele de beteekenis van haar optreden verminderd hebden voor de herdooping van den nationalen geest ook in de wereld der gedachte. En evenzeer gaat mis, wie zich inbeeldt, dat het Bestuur eener Universiteit aansprakelijk zou zijn voor de toekomst harer studenten. Niet de scheepsbouwmeester, maar de reeder, heeft zich in te laten met de bevrachting van het van stapel geloopen scheepje. Een Universiteit is als een open markt, waar de wetenschap met koninklijke mildheid voor bijna geen geld de versch geplukte vrucht van haar edelst fruitbed veil biedt, maar dan ook uitdeelt zonder zweem zelfs van serieuse verant- woordelijkheid voor hetgeen er uit den kooper of' zijn koopwaar wordt. Verbeeld n, dat men te Leiden het Curatorium verwikkelen wilde in de velerlei zorg voor de toekomst der honderden studenten, die daar saamvloeien. Men zou u vragen of er dan geen ouders waren en of de Universiteit dan in der ouderen plaats trad. Of liever nog, men zou u te verstaan geven, dat de student geen schooljongen meer is, en dat uit zijn eigen oogen zien en zelf zich een weg in het leven te banen, van oudsher juist de eere was der Leidsche jongelingschap, die juist daardoor rijpte voor veerkracht van karakter, fleren vrijheidszin en besef van ernstige, wijl voor eigen toekomst beslissende, zelfstandigheid. De Vrije Universiteit als zoodanig en evenzoo haar hooggeëerde Bestuurders blijven dus geheel buiten ons geding M. H., en het is uitsluitend met het oog op de ouders en voogden, of liever nog met het oog op onze Christelijke jongelingschap zelve, dat ik in openbare meeting, en dus om invloed op de publieke opinie uit te oefenen, de vraag hier in uw midden werp, hoedanig voor jonge mannen, die aan de VrijeUniversiteit gestudeerd hebben, de vooruitzichten in het leven staan ? En zij het mij dan vergund, ter bekorting u het antwoord op dit cardinale punt in drieën te geven, al naar gelang bedoeld wordt: 1°. de vooruitzichten gelijk die binnen het enge'kader van den feitelijken toestand nu reeds voor juiste opmeting vatbaar zijn ; of wel 2°. de vooruitzichten gelijk die zich teekenen aan den horizont van onze gegronde verwachtingen; of eindelijk 3°. de vooruitzichten onzer studenten gelijk die een gestalte aannemen voor de projectie des geloofs. I. Ik begin met het dorre; deels omdat het goed kan zijn ook dat dorre eens nauwkeurig en kalm bezien te hebben, en anderdeels overmits zekere gebrilde, uitrekenende kruideniersangstvalligheid ons Nederlanders te diep in onze practisclie landsbedaardheid zit geworteld, om den boeg ooit in de bries te durven zetten, eer lengte en breedte per graad en tiende deel van graad zeer precieselijk zijn berekend. Een trek die af te keuren zou zijn, indien hij al ons oordeel bepaalde, en dan ook afgekeurd dient in een ieder, die er uitsluitend meê rekent; maar ook een trek die van degelijken ernst en behoedzame omzichtigheid getuigt, waar hij slechts dienst doet, 0111 het terrein te verkennen; als uitgangspunt van overlegging; als middel om u zekerheid te verschaffen omtrent de risico die ge loopt. Als zoodanig loof ik die deugd der bedaardheid zelfs, in haar scherp contrast met de Fransche luchthartigheden. Een Fransch zouaaf zal met zijn kop tegen een muur inrennen, als er vlak bezijden een zeer bruikbare weg is, en . . . in zijn woestheid zich den schedel verpletteren. Maar een goed liollandsch geus ziet eerst naar alle kanten, of er ook een deur zij, en eerst als hij weet dat die er niet is, grijpt hij den moed om den muur met zijn stuggen kop te rameien tot niet hij, maar .. . die muur valt. Zien we dus niet op tegen wat afdalen tot in het bijzondere, ja tot in kleinigheden! Ook binnen het kader van den feitelijken toestand toch dient de toekomst onzer studenten helder voor ieders oogen te staan. We verlangen niets door misleiding te winnen of ook door verbloeming der waarheid te oogsten ; wie tot ons komt moet komen met heldere bewustheid; met heldere bewustzijn van beide, zoowel van hetgeen hij beoogt met tot ons te komen, als van hetgeen hem bij het verlaten onzer Universiteit wacht. Naar de ten onzent gangbare indeeling bestaat éen compleete Universiteit uit vijf faculteiten, en ook de Vrije Universiteit heeft blijkens art. 4 van hare Statuten deze indeeling voorshands overgenomen; we gaan dus het geleidelijkst te werk , indien we beurtelings elk dezer vijf faculteiten de revue laten passeeren, en daarbij ons afvragen welke uitzichten door een iegelijk uit dit vijftal aan onze studenten wordt beloofd. Gemakshalve splits ik die vijf nader in twee groepen, t. w. in de drie faculteiten die reeds ontloken, en de twee wier ontvangenis nog toeft. De laatste groep, die van de faculteit der geneeskunde en die der natuurkundige wetenschap, zend ik als op dit oogenblik nog minder belangrijk, voorop, om daarna breedvoeriger stil te staan bij de faculteiten der letterkunde, der rechts- en Godgeleerdheid. 1°. Wat nu aangaat de faculteit der geneeskunde, M. H., zoo bepaalt de wet van 1 Juni 1865 Stbl. N°. 59, „regelende de voorwaarden tot verkrijging der bevoegdheid van geneeskundige enz." in artikel 1, dat tot uitoefening van de geneeskunde hier te lande bevoegd is een ieder, die door het afleggen van een examen, op de wijze door deze wet geregeld, den graad van geneesheer verkregen zal hebben 1). En voor de toelating tot dit examen eischt art. 4 geen andere qualiteiten, dan dat men bewijzen leveren van kennis in de Nederlandsche, Latijnsche, Fransche en Hoogduitsche taal en van de wis- en stelkunst3). Voor de medische faculteit bestaat dus geen enkel beletsel. Zoodra de Vrije Universiteit, wat God geve dat spoedig zij, ook aan de beoefening der geneeskundige wetenschap toe zal komen, om ons Christenvolk weêr uitzicht op Christenartsen aan het ziek- en sterfbed onzer dierbaren te openen, dan zullen de kweekelingen der Vrije Universiteit, evenals ieder ander, geheel vrijen toegang tot het Overheidsexamen hebben, en alzoo, mits ze bekwaam zijn (en onbekwame doctoren verlangt vooral een Christen niet) het arts-diploma kunnen ontvangen. Hier dus geen enkel bezwaar. De medische faculteit kan bijna op voet van volkomen gelijkheid mededingen. 2°. Minder gunstig zou het staan met de faculteit der natuurkundige wetenschappen. Zij toch die bij deze faculteit promoveeren, vinden gemeenlijk hun bestaan als leeraar aan een hoogereburgerschool of als docent aan een gymnasium. En nu bepaalt art. 16 f,genh der Wet op het Hooger Onderwijs, dat gepromoveerden van de Overheids-hoogeschool naar deze betrekkingen zonder eenig yader examen dingen kunnen, terwijl studenten van andere Universiteiten eenige moeite meer behooren te doen 3). Om namelijk met de studenten der Overheids-universiteiten op één lijn te komen, zouden de studenten onzer Vrije Universiteit dan twee wegen kunnen inslaan, en dat wel door óf gebruik te maken van art. 85 der Wet op het Hooger Onderwijs en strafexamen aan een Overheids-universiteit te doen, óf wel, met beroep op art. 16, 3de alinea dierzelfde Wet, acte te vragen voor eene ïïoogere Burgerschool met 5-jarigen cursus, waardoor ze én voor hoogere-burgerscholen én voor gymnasiën zouden benoembaar zijn 4). Intusschen waag ik het, twijfel te opperen, of toekomstige studenten dier tqekomstige faculteit wel zoo licht één dier beide wegen in zouden slaan. Want immers, ook de vrije gymnasiën zijn aan het opkomen; vrije gymnasiën, die nu reeds een noodkreet om onderwijzend personeel doen hooren, en die voor jongelingen der Vrije Universiteit toch allicht verkieslijk zouden zijn boven gymnasiën met Staatsdwang. 3°. Van de tweede groep, die der nu reeds aanwezige faculteiten, noemde ik de Letterkundige het eerst, eenvoudig omdat bijna ieder student met zijn studie op deze faculteit een begin maakt. De studenten van deze faculteit zijn van tweeërlei soort, als passanten en als blijvers het makkelijkst ook voor den min kundige te onderscheiden. Onder passanten versta ik hen, die slechts een paar jaar als propaedeutici in de Litterarische faculteit vertoeven, om straks in de rechts- of godgeleerde faculteit over te gaan. Hun vooruitzicht eischt dus bij déze faculteit geen verdere bespreking. Maar wel dient een woord gezegd over de blijvers, de eigenlijke litteratoren, hetzij ze zich aan de klassieke, aan de vaderlandsche of aan de semitische talen willen wijden, hetzij er filosofen uit hen groeien of doorvorschers der historie. Deze toch staan zeer beslist bij de gepromoveerden aan de Overheids-hoogescliool ten achter. Immers art. 16 der meergenoemde wet bepaalt, dat alleen 0verheidsdoctoren in de letteren aan de Overheidsgymnasiën als rectoren en conrectoren en ook als docenten in de klassieke talen kunnen optreden 5). Evenwel dit snijdt daarom de pas voor de studenten der Vrije Universiteit nog in het minst niet af. Voor een litterator vooral kan het toch nooit bezwaar opleveren, zich, elk oogenblik dat hem dit gevalt, te onderwerpen aan het gymnasiaal eindexamen of aan het examen bedoeld in art. 12 der wet opliet Hooger Onderwijs 6). Met acte nu van dat examen gewapend, kan hij den doctors-titel ook aan een Overheidsuniversiteit vragen, en aldus met de Overheidsstudenten op voet van volkomen ge- lijkheid komen. Voor hen die van geschiedenis of Nederlandsche taal hun vak maken, ware zelfs nog korter weg te volgen, daar immers art. 16, al. 3 hun het recht toekent, om met acte van de hoogere-burgerschool met vijfjarigen cursus, ook bij de gymnasiën op te treden 7). Maar ook hier herhaal ik, wat ik zoo straks reeds van de natuurkundige faculteit opmerkte, t. w. dat hoogstwaarschijnlijk de litteratoren der Vrije Universiteit de voorkeur zouden geven aan de docentsbetrekking op de vrije gymnasiën of het directeurschap eener vrije kweekschool, waar geen Overheids-doctoraat geëischt wordt; terwijl het optreden als privaatdocent — in grootere steden verre van zeldzaam — ook hun natuurlijk zonder verder examen nu reeds vrijstaat-. 4°. Ik ga over tot de Juridische faculteit M. H. De studenten dezer faculteit zullen, zonder verder examen aan eenige Overheidshoogeschool, benoembaar zijn tot ministers des Konings, leden van den Raad van Staten, leden der Eerste en Tweede Kamer der Staten-Generaal, leden van de Algemeene Rekenkamer, commissarissen des Konings in de provinciën, leden der Provinciale Staten, burgemeesters enz. Evenzoo staat de toegang voor hen open tot de ministerieele bureaux, tot het notarisambt en de onderscheidene betrekkingen bij het belastingwezen en de registratie. Bezwaar ontstaat voor de studenten dezer faculteit dan eerst, wanneer ze zich aanmelden bij de balie of bij de rechterlijke macht, overmits alsdan volgens art. 92 der Wet op het H. 0. de graad van Overheids-doctor in de rechtswetenschap wordt gevorderd ; terwijl ook voor rechterlijke betrekking en burgerlijken dienst in onze Koloniën, (altoos behoudens de nog afzonderlijk daarvoor gestelde vereischten,) vooralsnog soortgelijke overheidsgraad gevorderd wordt 8). Studenten onzer Juridische faculteit die dezen weg op wilden, zouden dus, aan het einde hunner propaedeutische studiën toegekome, verplicht zijn nog even het gymnasiaal eindexamen of het daarmeê gelijk staande examen van art. 12 af te leggen, en voorts op examen moeten dingen naar den doctorstitel aan een der Overheids-universiteiten; een financieel misschien wat duur, maar overigens ver van moeilijk expediënt, overmits het een publiek geheim is, hoe zelfs ganschelijk voor studie ongeschikte personen slag op slag dezen titel hebben verworven. Voeg hier bij dat ook onze dagbladpers met verlangen het oogenbhk beidt, waarop juristen, in Staatswetenschappen ervaren, de leiding der publieke opinie en de bepleiting der antirevolutionaire beginselen uit min bevoegde handen overnemen, en ge kunt u een tamelijk helder denkbeeld vormen van de vooruitzichten die zich voor de studenten dezer faculteit openen. Een faculteit waar ik echter niet van af stap zonder u nog op drieërlei te hebben gewezen, wat óók wel voor de Theologische faculteit geldt, maar toch beter, eer ik tot die faculteit over ga, worde afgehandeld. Ik bedoel vooreerst de katheders aan de Vrije Universiteit zelve. Van de minstens vijf en twintig hoogleeraren, waarop onze Universiteit is aangelegd, zijn nog achttien katheders te vervullen, die meerendeels niet bezet zullen kunnen worden, eer uit onze eigen Universiteit de jeugdige krachten er voor gerijpt zijn. Waarbij men vooral niet vergete, dat ook de benoeming tot hoogleeraar aan de Overheids-universiteiten voor onze kweekelingen zoo goed als voor de Overheidsstudenten openstaat; maar om des beginsels wille allicht toch weef voor hen zou zijn afgesneden. In de tweede plaats denk ik aan Transvaal, dat aan het hoofd van geheel de Kaapsche beweging een even hoopvolle toekomst tegengaat als het een schitterend verleden achter zich heeft, en waar onze dappere Boeren niets liever en niets vuriger wenschen dan door Nederlandsche litteratoren en Nederlandsche juristen en Nederlandsche theologen uit den toovercirkel van Engelsch materialisme en Engelsch ritualisme te worden bevrijd. Terwijl ik in de derde plaats ook déze generale opmerking u niet onthouden mag, dat de republiek der wetenschappen aan geen Overheidstitel het recht van productie noch aan eenigen Overheidsgraad het recht van ter markt brenging zijner waren gebonden heeft, en dat aldus voor elk degelijk gevormd kweekeling onzer Universiteit ook ten leste nog de weg der eere en der vrije concurrentie openstaat, om door wetenscliappelijken arbeid en stoere inspanning eerbied onder zijn pairs af te dwingen en alzoo heerschappij te oefenen door de macht van het woord. En komen we dan nu 5°. ten slotte op de Theologische faculteit M. H., ziet dan eens hoe erger dan middeneeuwscli en schril clericaal op eens de kerkelijke onvrijheden komen aftesteken bij dien nobelen vrijheidszin, die op elk ander gebied, waar de wetenschap meêspreekt, om het zeerst geëerd wordt en begeerd. Want o, gewisselijk, ook bij de kweekelingen dezer faculteit kon ik u wijzen op enkele plaatsen in Bentheim en in Oost-Friesland, op enkele kansels in België en Amerika, ja, tot in Zuid-Afrika, die voor hen beschikbaar zouden zijn; ik zou u kunnen mededeelen, dat in een officieele vergadering van leiders der gescheidene kerk, voor stellig is uitgesproken, dat kweekelingen onzer Universiteit zonder eenige de minste belemmering ook tot hun kerkelijk examen zouden worden toegelaten; ja, ik zou u kunnen vragen, of de aanstaande joyeuse entree binnen Amstelredam van voor stadsgeld aangekochte Synodale professoren niet wellicht een zijpaadje voor een of anderen kruiper onder onze Studenten ontsluiten zou; maar wat doet dit alles af of toe aan het groote feit, dat de theologische studenten onzer Universiteit allereerst en bijna uitsluitend naar de oude historische gereformeerde kerken hun aangezicht gekeerd hebben en dat op dit pas het Overheids-creatuur, dat men Synode noemt, met opgeheven lemmet zich tusschen onze kweekelingen en die kerken plaatst, om beider verhuwelijking te beletten. Want wel is er iets op te vinden, en zou men studenten onzer theologische faculteit een paar jaar in een buitenlandsche kerk kunnen laten dienst doen, om ze dan voorts met coüoqium doctum hier binnen te loodsen. Maar al ontraad ik dien weg niet aan allen, ja, al zou ik een tweejarige campagne b. v. in de Transvaalsche kerken, onder de helden van den Spitskop, zelfs vormend en bezielend voor menig verweeklijkte en ontdane van ziel vinden, toch voelt ieder, en wensch ook ik allerminst te verhelen, dat dit voor de groote meerderheid steeds onuitvoerbaar zal blijven, en dus niet mag ja, niet kan gelden als heirweg voor den grooten stoet. En slotsom van ons onderzoek is alzoo, dat binnen het kader van onze feitelijke toestanden, de studenten der medische faculteit met die van de Overheids-lioogescholen zoogoed als gelijk staan; dat ze voor de letterkundige, natuurkundige en rechtsgeleerde faculteiten voor een deel gelijk staan, maar voor een ander deel ongeluk; zoo echter, dat hun niet op één enkel punt de pas algeheellijk wordt afgesneden. Maar dat in onderscheiding van deze vier, de positie allerdroefst staat voor die ééne faculteit die met het Clericalisme der Synodalen in contact komt, overmits men bij onze zonderlinge Synode stuit op zoo verregaande tyrannie, bekrompenheid en achterlijkheid, dat niet alleen de admissie tot haar examen even despotiek als hermetisch wordt afgesloten , maar ook die examens zeiven, nog steeds beroofd van alle licht der openbaarheid, een werk der duisternis bleven en der geheimzinnigheden spel. En toch vreemd, niet waar M. H., terwijl nu de medische faculteit gansch geene , de juridische zeer weinige , de litterarische iets meer, maar de theologische faculteit vooral de grootste bezwaren oplevert, doet zich het zonderlinge verschijnsel voor, dat het aantal studenten bij deze vijf faculteiten juist in vlak omgekeerde reden tot de gemakkelijkheid van het ingaan staat. Want immers medici, die er het makkelijkst kunnen komen, hebben we er niet één, en theologen, die letterlijk voor een impasse staan, zie, reeds verdringen ze zich in menigte. „Necopinata per contraria" was de leus onzer oude vrijheidshelden. Op iets van dit per contraria schijnen we dus ook hier te stuiten. Stooten we daarom, na eerst zoo stipt mogelijk door de bril van den kruidenier te hebben getuurd, thans in allerijl de luiken open, om breeder horizont voor onzen blik te erlangen, en zij na den rekenaar, het woord aan den man van doorzicht en prudentie. II. Verlaat ik, met uit het enge kader van onze feitelijke toestanden uw blik naar dien breeder horizont onzer billijke verwachtingen te richten, de werkelijkheid van het leven? Ik geloof het niet, M. H. Dit zou wel zoo zijn, indien ons menschelijk leven stilstond; indien er geen proces in onze maatschappij ; geen ontwikkeling ; geen gestadige wisseling en vervorming; geen rustelooze verandering en geleidelijke ontplooiing van toestanden ware. Maar zulk een petrefact vormt ook ons nationaal, zoowel maatschappelijk en staatkundig, als kerkelijk en wetenschappelijk leven, Gode zij dank, nog niet. De tijd rolt voort en voort, en met verbazende snelheid zelfs volgen geheel nieuwe toestanden de toestanden van vroeger op. Soms gelooft men haast niet meer in hetzelfde land, nog altoos onder hetzelfde volk te wonen. Zeer oppervlakkig zou ik dus mijn taak vervullen, indien ik, waar vrage is naar de vooruitzichten voor de studenten der Vrije Universiteit, het antwoord op die vraag uitsluitend ontleende aan de wetsbepalingen, die op dit oogenblik den feitelijken toestand beheerschen. Immers, stel zelfs dat binnen het kader van ons nu geldend staats- en kerkrecht die vooruitzichten ganschelijk onbewolkt waren, dan nog zou een ernstiger denker mij tegenwerpen: „Uitnemend voor het oogenblik, o, pleitbezorger uwer Vrije Universiteit ! Maar wat baat mij die gunstige constellatie van het oogenblik? Van vooruitzichten was gesproken. En wie, wat waarborgt mij, dat niet, eer we een jaar verder zijn, die nü geldende staatswet omgezet, dat nü nog lieerschend kerkrecht veranderd zal zijn, en alzoo een gansch andere, veel ongunstiger toestand mij staat te wachten?" Zal ik dus de gestelde vraag beantwoorden met een antwoord dat iets afdoet, dat iets waard is, waar men iets aan hebben zal, dan moet ik wel over den ringmuur van het thans geldend staats- en kerkrecht naar dien breeder horizont gluren, welks boog gemeten wordt met de straallengte onzer gegronde verwachting. Wat ik hiermee bedoel is dus niet een kunstgreep, gelijk men voorgeeft, om het tekort in het zekere met iets onzekers aan te vullen, maar eer het mij kwijten van een op mij rustende verplichting, waaraan ik mij niet zou mogen onttrekken, eenvoudig omdat reeds over vijf, over tien, over vijftien jaar de Studenten der Vrije Universiteit niet meer met den 1111 bestaanden, maar met een anderen rechtstoestand zullen te rekenen hebben, en alzoo hun vooruitzichten niet door den nu bestaanden, maar door dien komenden rechtstoestand worden bepaald. Wel geef ik voetstoots toe, dat ik hiermeê ten deele over- treed op onderwerpelijk, en dus altoos min of meer onzeker gebied. Het nu geldend recht staat geboekt; dat is na te slaan; en dus, behoudens zijn uitlegging, altoos gecrystalliseerd in den vorm. Het homend recht, het recht dat bezig is te worden, daarentegen is nog in vloeienden, ongestolden toestand, en laat dus altoos nog een ruim veld van gissing open ten aanzien van den vorm waarin het zijn nieuwe crystallen schieten zal. Ik ben er dan ook op voorbereid, dat op verre na niet ieder die mij hier hoort, mijn blik op de toekomstige ontwikkeling van ons staats- en kerkrecht deelen zal. Yoor veel verschil van zienswijs is hier speelruimte. Maar wel verre van deswege het zwijgen er toe te doen, dwingt en noopt mij dit veeleer, om onbewimpeld mijn meening uit te spreken, mits ik slechts geen geheim make van de gronden, waarop mijn stellige verwachting rust. De mate van onzekerheid, die van zulk een inzicht in den toekomstigen gang der dingen in den regel onafscheidelijk is, behoefde althans de stichters onzer Universiteit volstrekt niet tot werkeloosheid te doemen. Eer is het juist die spanning van den wil die, ons dwingend om meê ook op de energie van ons eigen inzicht te drijven, aan de worsteling in het leven zijn heilige bekoring leent. Zonder dien factor van de kansberekening zou geen maatschappij ooit haar bureaux ontsluiten kunnen; geen spoorwegonderneming zou ooit tot stand kunnen komen, indien vooraf de reizigers zich moesten hebben aangemeld, die beloofden op elk der komende dagen die spoor met hun vervoer te zullen begunstigen; ja, geen nieuw magazijn zou in welke stad ook kunnen geopend worden, geen nieuwe fabriek te stichten zijn, indien, met uitsluiting van alle kansberekening, eerst een vast stel klanten zich moest hebben aangemeld, en de vaste bestellingen voor minstens drie jaar op het bureau der fabriek gereed moesten liggen, eer men zijn kantoren openen dorst. De Vrije Universiteit deed dus niets ongewoons, toen ze voor haar komende klandizie, indien ik het dan nu eens met dien fabrieksterm mag uitdrukken, ook op een waarschijnlijken keer in de ontwikkeling onzer toestanden rekende. Veeleer volgde ze, aldus handelend, slechts het voorbeeld van dien verstandigen en vooruitzienden geldbelegger, die wetende dat 7 langs een eertijds doodsch dorp door spooraanleg eerlang vervoer en veel vertier zou komen, voor laag geld land inkocht, dat, naar hij stellig gissen kon, welhaast aanmerkelijk iou rijzen. Ziet, M. H. uit het heden loopen we, met elk nieuw jaar dat komt, al verder uit, en niet in dat heden, maar in de toekomst ligt ook onze toekomst. En wat is dan natuurlijker, wat begrijpelijker, wat redelijker, dan dat we, waar van uitzichten en zelfs vooruitzichten sprake is, dan ook die toekomst oproepen om, kon het zijn, ons het geheimnis te ontsluieren, dat ze in de plooien van haar gewaad voor ons verbergt. Ik splits daarbij mijn betoog van meet af naar de gereede indeeling van staats- en kerkrecht, wijl metterdaad de toekomst voor beide eer uiteenloopt dan saamvalt. En komen we dan in de eerste plaats toL het Staatsrecht, dan komt het voor de studenten der Vrije Universiteit er maar op aan, in welke der beide richtingen ons staatsrecht zich schijnt te zullen ontwikkelen, in die van al sterker monopoliseering, dan wel in de richting van steeds vryer concurrentie ? Zijn er aanduidingen in den toestand die vermoeden doen, dat de Overheid eerlang de koorden van haar monopolie al sterker en strenger zal toehalen, dan, het spreekt vanzelf, wordt het voor de studenten eener Vrije Universiteit tamelijk donker aan den horizont. Maar ook, acht ge u gerechtigd, om een ontwikkeling in de richting van meerdere vrijheid te voorspellen, dan, het ligt in den aard der zaak, beginnen de wolken almeer voor onze studenten weg te drijven, en vertoont zich in de verte reeds het diepe, wolkelooze blauw. Nu kan de Overheid ten aanzien dezer quaestie vierderlei standpunt innemen. Ze kan óf zich plaatsen op het hoogste standpunt, dat der absolute vrijheid, dat u als Friezen, en ook mij, al ben ik zoon van zuidelijker stranden, zeker het meest toe zou spreken, en hierin bestaat, dat de Overheid zich ganschelijk met geen academische graden noch met de uitoefening van geleerde practijken inlate, de burgers rijp genoeg keurend, om zeiven te schiften en te verwerpen wat hun schaadt. Dit stelsel brengt meê, dat ieder die wil de geneeskunst mag uitoefenen; dat ieder die wil zich als notaris mag vestigen ; dat ieder die wil als advocaat mag pleiten; en dat zoo ook ieder die wil in elk vak van zijn keus mag onderwijzen. Eenigermate in dien zin bestaat het in Amerika. Het is een stelsel waarbij de Overheid alle verantwoordelijkheid op de maatschappij legt; oordeelt dat de kwakzalver en beunhaas door de snuggerheid en nuchterheid der wakkere burgerij spoedig genoeg ontmaskerd, uitgelachen en van de planken gedrongeu zal zijn, en alzoo uitsluitend de wezenlijk kundige man, voor ieder in zijn eigen vak, kans bezit van slagen. Dit stelsel prikkelt tot energie; dwingt ieder uit zijn eigen oogen te zien; en snijdt af het leugenachtig bestaan dier onwaardige titeldragers, die, meesters zonder meestereer en doctoren zonder doctorskunde, als toonbeelden in ons midden wonen van dien hollen stengel zonder wezen, die als woekerplant steeds opkruipt langs den magistralen stam. Veel is er alzoo voor; veel ook er tegen; maar de schaduwzijde spaar ik u, M. H. ; immers kans, dat dit absolute stelsel ingang vinde, bestaat er ook mijns bedunkens in onze Nederlandsche toestanden vooreerst niet. Een bedaard Nederlander der negentiende eeuw is lang nog niet zulk een doodvijand van krukken, mits er het overheidsmerk maar in zij gebrand. Minder reeds komt de vrijheid tot haar recht bij het tweede stelsel, daarin bestaande, dat de Overheid wel én graden én bevoegdheid verleene, maar dit doe bij vrij examen. Onder vrij examen versta ik dan, dat ieder worde toegelaten, onverschillig waar hij zijn kundigheden opdeed, en dat als examinatoren optreden mannen, die zeiven niet onderwezen. Reeds hiermeê gaat de moreele verantwoordelijkheid van den burger ten deele op de Overheid over. Zij, de Overheid, keurt; dus heeft de burgerij niet meer zelve te oordeelen. De man zonder graad of titel deugt niet meer; al wie maar graad en titel heeft, geldt voor bruikbaar. Reeds in dit opzicht staat het stelsel van vrij examen in zedelijken zin dus reeds lager. Maar het staat lager óók, omdat het minder vrij is. Want immers zoolang de Overheid voor zich het recht opeischt, om iemands maatschappelijke bruikbaarheid als arts, advocaat, docent, enz. te keuren, bepaalt de Overheid, des bewust of onbewust, den maatstaf die gelden zal; drukt ze dien maatstaf, min of meer zniver, in haar examenprogram af; en dwingt ze daardoor ook zelfs de schijnbaar vrijgelaten studie zich toch weêr naar het kader van haar inzichten te voegen. Toch is door publiciteit van examen; door opneming van vrije mannen in de examen-commissie enz.; dit kwaad in menig opzicht te temperen. In Engeland werkt dit stelsel dan ook uitnemend; vooral sinds het optreden van de examen-commissie der London University; en metterdaad zou ons land reeds gelukkig zijn te prijzen, indien de Overheid althans die matige mate van vrijheid voor zijn burgers aandorst, en er door geen gedienstigheden der practijk op beknibbelde. Het nog lagere derde stelsel is dat de Overheid u zelf vergunt Vrije Universiteiten op te richten; u toestaat zelf graden te verleenen; en ook aan de door u verleende graden ejfectus civilis toekent; doch op voorwaarde, dat ge het leerplan van haar Universiteiten zult overnemen; de benoeming van elk hoogleeraar aan haar goedkeuring onderwerpen zult; en wel verre van dit recht duurzaam en inhaerent als corporatie te erlangen, het veeleer elk oogenblik door wijziging van de staatswet of door ministeriëele wilkeur weêr kunt verliezen. Het is op dien voet dat o. a. Amsterdams stedelijke Universiteit er na twee eeuwen worstelens dan toch gekomen is, maar, helaas, om in gestadige afhankelijkheid van de Landsoverheid haar onvrij bestaan voort te zetten. Het is dit stelsel dat in Frankrijk boven dreef eer Ferry, De Freycinet en Gambetta bij trappen hun radicaliseering van de natie doordreven. Het is dit stelsel eindelijk dat ook ons als eldorado wordt voorgespiegeld door mannen, die, soms schier dronken van enthousiasme, de vrijheid kunnen loven, maar zonder ooit een enkelen beker van haar heerlijk levensvocht tot op den bodem te hebben geleegd. En toch, hoeveel gebrekkigs ook dit derde stelsel nog aankleve, haast zou ik het nog roemen kunnen, vergeleken bij het vierde of laatste stelsel, daarin zijn sterkte zoekend, dat de Overheid ook u als zoon van vrije studie tot haar examen toe- late, maar u geen ander examen aanbiedt, dan het faculteitsexamen aan haar Academie. Gelijk toch ieder aanstonds doorziet, maakt dit u van nog slechter conditie. Immers ge treedt dan op voor examinatoren, die reeds kwalijk het zetten kunnen dat ge hun lessen hebt versmaad; voor een examinatorenstel, dat zelf dictaten gaf en gewoon is uit die schoone dictaten te vragen ; en bovenal voor een examencommissie, die ook kinderen van eigen huize om zich heeft, en dus licht neigt, 0111 ongenoode gasten buiten het perk harer eere te sluiten. En hiermee ben ik aan het einde mijner opsomming, M. H. Een vijfde stelsel is er niet. Haalt toch de Overheid haar strengen nog nauwer in, dan is er geen vrijheid meer, en overschreedt ge reeds de grens die u binnenleidt op het enghartig erf van dwang en monopolie. Noem ik nu de vier u geschetste stelsels gemakshalve A, B, C en D, dan is A het Amerikaansche van volstrekte vrijheid; B het Britsche van vrij examen; C het curateele stelsel voor de hoogescholen zeiven, reeds toegepast op Amsterdams Stadsuniversiteit; en D het stelsel van academisch dwangexamen, thans reeds in onze Wet op het Hooger Onderwijs gesanctioneerd. Sluit ik nu A, als in ons land niet spoedig te wachten en allicht bij onzen landaard niet wel passend uit, dan ontstaat alzoo de vraag, of er uitzicht of er hope bestaat, dat de ontwikkeling van ons Staatsrecht ons allengs van D op C of B zal brengen, dan wel of we nog achter D zullen terug gaan. En op die vraag nu waag ik het zonder aarzelen te antwoorden, dat althans in den eersten tijd m. i. achteruitgang achter D niet te duchten is, en op vooruitschrijding naar vrij examen of curateele met graaderkenning metterdaad uitzicht komende is. De gronden waarop deze verwachting rust geef ik u in geleidelijke volgorde. En dan wijs ik er vooreerst op, dat de dagen reeds achter ons liggen, waarin het vrije onderwijs als zoodanig stelselmatig gekrenkt en kopje-onder gehouden wordt. De aanneming van Lohmans voorstel, een succes waarmee ik mijn geachten vriend hier openlijk geluk wensch, is voor die stelling het sprekendst getuigenis. Het vrije onderwijs heeft den moed gehad om te durven; op hoop tegen hoop tegen den stroom in te worstelen; en gelijk elke eerlijke kamp zoo is ook zijn struggle for life ten leste gekroond met overwinning en eere. Ten tweede openbaarde zich bij de Overheid van meet af de neiging, om op gebied van het Hooger Onderwijs zich geen tweede schoolquaestie op den hals te halen. Reeds in de Wet van 1876 deed ze belangrijke concessiën. Bij de oprichting der Vrije Universiteit kwam ze met voorkomendheid de stichters tegemoet. En zoo kort ook nog slechts ons universitair leven liep, zoo vele zijn toch reeds de blijken die onze Universitit van goede gezindheid ontvangen mocht. Ontvangen mocht niet alleen van het Ministerie-Kappeyne, dat met zeldzame gemakkelijkheid en snelheid sanctie op haar statuten uitlokte, als van het Ministerie-Van Lynden, dat zich vertegenwoordigen liet bij de inwijding, de diploma's voor vrijstelling van de militie erkende, en nog onlangs in de benoeming van Dr. Woltjer in de Commissie van het gymnasiaal eind-examen blijk van waardeering gaf. Ten derde lette men op de scherpe ontwikkeling der tegenover elkander staande meeningen, die ook op wetenschappelijk gebied al meer om een eigen sfeer van ontwikkeling vragen. Deze antithetische ontwikkeling van het nationale leven toch maakt het voor den Staat al moeilijker, om haar monopolie te handhaven en noopt al meer tot het openen van een veiligheidsklep in honoreering van het vrye onderwijs. In de vierde plaats mag er op gewezen, dat inkrimping der openbare hoogescholen in niet te verwijderd tijdstip te wachten staat. De te lang vergeten zuinigheid maakt zich reeds gereed, om, bij schraler inkomst, weer bij onze ministeriën aan te kloppen. En Vrije Universiteiten kosten den Staat niets. Let er ten vijfde ook op, dat we in onzen strijd voor Vrij Hooger Onderwijs volstrekt niet alleen staan. De Roomschen, die bijna twee vijfden der natie uitmaken, wenschen niets vuriger dan ook op dit terrein de lijn van hun principieele gedachte te kunnen doortrekken, zoodat nu reeds minstens de helft der natie voor Vrij Hooger Onderwijs koos. Vergeet in de zesde plaats niet, dat Nederland niet geïsoleerd ligt, inaar ook den invloed ondergaat van de rechtsontwikkeling van de beschaafde volkeren, en geeft het dan geen hope, als we zien hoe in Amerika en Engeland, hoe in België en Zwitserland de door ons beoogde vrijheid reeds verworven is, terwijl Bismarcks pogen om in Duitschland door Meiwet op Meiwet der vrijheid den kreeftengang voor te schrijven, voor hem ellendiglijk, maar voor elk minnaar der vrijheid, zeer heerlijk is mislukt. Een reeks van gronden, waar ik ten slotte, zij het ook in den meest bescheiden vorm bij waag op te merken, dat de Vrije Universiteit zelve, reeds door haar bestaan, die vrije ontwikkeling bevorderen moet. Bevorderen moet in het feitelijke, daar de rechtsontwikkeling voortaan ook met haar te rekenen heeft; bevorderen moet in de publieke opinie, daar van elk stel van wetenschappelijke mannen, die saam éénzelfde beginsel vertolken, ongemerkt macht uitgaat; en bevorderen moet niet minder door den klimmenden invloed onzer Kamerleden, daar immers de anti-revolutionaire partij waartoe ik het mij een eere reken te behooren, op élk terrein van onderwijs, dus ook op het universitaire erf, de banier der vrijheid hoog houdt. Voor mij is het op die onderscheidene gronden dan ook aan geen twijfel onderhevig, of de Overheid, die nu reeds de studenten der Vrije Universiteit nergens voor een gesloten deur laat komen, zal na niet lange dagen, die deur nog wijder voor hen openzetten. Eerst naar ik mij voorstel door tot het academisch Overheids-examen ook zonder gymnasiaal diploma toe te laten ; dan door invoering voor alle vakken van vrij examen, dat nu nog slechts voor artsen bestaat; en eindelijk door ook de graden der Vrije Universiteit te erkennen, als van gelijke waardij met die harer eigen stichtingen. Ik zie van dien kant dus metterdaad eer een helderder worden van de lucht tegemoet, dan een opkomen van donkere wolken, en indien ons Christenvolk maar voortgaat met zijn duizenden te offeren, en de God der Wijsheid ons maar mannen van talent schenkt, en Neêrlands jongelingschap den strijd maar aandurft, acht ik den dag niet meer zoo verre te zijn, waarop én artsen, én pleitbezorgers, én rechters, én ambtenaren, ook van de Vrije Universiteit zullen uitgaan, om den dienst Gods aan ons volk op alle maatschappelijk terrein te bedienen. Hoe gelukkig zou ik zijn, M. H. indien ik hier nu in éénen adem bij kon voegen: „En van de kerk van Christus, behoeft het nog gezegd, hebt ge eer nog warmer, nog guller tegemoetkoming op de paden der vrijheid te verwachten!" Maar, helaas, dit mag ik niet. En al getuigt ook heel het Evangelieblad, al roept de historie, dat de vrijheid der volkeren niet ^nders dan in vrijheid der ziele wortelen kan, en het alleen de Zoon is die waarlijk vrijmaakt, het moet met zelfbeschaming en smarte beleden, dat die vrijheidszin juist op kerkelijk terrein ten onzent schier is uitgedoofd. Niet dat er in de kerken geen prijsstelling op vrijheid meer zijn zou, noch ook dat er geen kerken meer zouden zijn, die het voor de vrijheid durven opnemen, maar de plaatselijke kerken liggen nu eenmaal nog onder de beklemming van een haar opgelegd genootschap, en zoolang we op elfen paden willen blijven, heeft men dus met de uitgevaardigde wet van dat genootschap, dat is met het Synodale reglement te rekenen. En vraagt men mij, of ik dan hoop koester dat ook de Synode haar deur voor onze Studenten ook al ware het slechts op een kier zou openzetten, dan antwoord ik, na ernstig wikken en wegen van wat er in die vraag inzit, uit overtuiging van neen. o, Ik weet wel, ge zult me vragen, of ik dan van het voorstel Merens c. s. te Utrecht, en van het nog welwillender voorstel Segers te Leiden, geen kennis nam, en dan niet weet, hoe er nu reeds voorstellen op de classicale tafel zijn gelegd, om ons met eere den toegang te openen; en ge zult me wel gelooven indien ik verklaar met belangstelling en waardeering van die vrijzinniger voorstellen te hebben kennis genomen. Maar, en dit doet alles af, de heeren Segers of Merens c. s. krijgen er, mijns bedunkens, hun voorstellen niet door. Want wel zal misschien de vrijere groep der modernen er voor stemmen, maar tegenover zich zullen ze vinden én de oud-modernen én de groningers én de oud-supranatulisten én de critische broederen (fractie Doedes) in hun eigen kring. Er zal dus van tweeën één moeten gebeuren. Of met name de irenische confessioneelen, als wier tolk de H-. H. Merens c. s. zich thans opwierpen (en die natuurlijk, wat ze zeggen, dan ook zoo principieel bedoelen, dat ze nu tevens zei ven breken met het Staatsonderwijs ook op hooger terrein) plaatsen eerlang een eigen vrije school naast de onze, of wel ze sluiten zich, door de onverbiddelijke logica der beginselen gedrongen, bij ons aan. Doen ze nu het laatste dan komt geheel de inerte macht der Synodaliteit tegenover hen en ons te staan. Of ook doen ze het eerste, dan hebben ze te kiezen of te deelen. Kiezen ze dan een sluippaadje om er hun eigen kweekelingen door te halen, terwijl ze de onzen helpen uitsluiten, dan zullen ze even droef hun vrijheidszin als hun broederlijke trouw hebben geoordeeld. En weigeren ze dien laffen koop, dan zal ook hun toeleg op den onverzettelijken afkeer stuiten, die nu eenmaal bij al wat Synodaal is tegen elk geesteskind der vrijheid bestaan moet. Ik zeg bestaan moet, M. H.; want niets ware onbillijker, dan de heeren die beurtelings naar de Willemskerk in den Haag optrekken, persoonlijk van kwade bedoeling te verdenken. Elk voor zich zijn ze misschien nobelgezinde, vrijheidlievende, eerlijke lieden. Edoch voor den liefsten, den vrijheidlievendsten scheepskapitein kunnen er oogenblikken komen, dat hij zijn huilende en kermende passagiers in de kajuit achter slot en beugel opsluit, of zelfs dat liij met geladen revolver ze verbiedt een stap verder op het dek te komen ; en ik voeg er bij, oogenblikken, dat hij zoo doen moet, opdat het schip niet verloren ga. En zie, in dien overspannnen, in dien critieken, in dien koortsachtigen toestand verkeert de rampzalige kapitein van het lekke Synodaal fregat, nu aldoor, reeds meer dan dertig lange jaren. Hij ivil wel, maar hij kan niet anders. De luiken moeten dicht blijven, al springen de razende passagiers ook gillend tegen het ijzeren rasterwerk op. De revolver moet op de borst van zijn beste reizigers gericht, anders kan de pomp niet vrij blijven. Het is aldoor een schip in nood. En overmits nu elk Synodaal man moet voelen, dat even toegeven volkomen gelijk staat met het teekenen van eigen abdicatie, daarom kan de Synode niet vooruit, daarom is ze gedoemd halsstarrig te blijven, en zou ik dan eerst u beter hope durven geven, indien eindelijk, eindelijk eens het besef ook bij onze Synodale kerkmaagd opwaakte, dat ze haar scepter door aanmatiging, haar purperen kleed door roof zich had verworven, en dat slechts één stap, maar een stap van ontzaglijke energie haar redden kon, den stap bedoel ik, om als schuldige pretendente met ontblooten hoofde God en de gerechtigheid om vergiffenis te vragen en, met volledige prijsgeving van haar onheilig stelsel, haar geüsurpeerde kioon neder te werpen aan de voeten van haarKoning en haar Heer! III. Zoo hebben we ons dan, M. H. eerst opgesloten binnen het enge kader van den feitelijken toestand en binnen die beklemmende wanden een toekomst voor onze jongelingen opgemeten, die zonder schitterend te zijn, toch draaglijk was; toen gingen we uit naar buiten en lieten den blik spelen langs den breeden horizont onzer verwachtingen, om uit de verte beelden en gestalten te ontwaren, die zich van overheidswege al helderder, maar helaas van kerkelijke zij al donkerder kleurden, laat ons nu dan den laatsten stap nog doen, en klimt met mij op den Berg van Gods heiligheden, om nu ook van den top diens heiligen bergs de vooruitzichten onzer jongelingschap te bepalen, nu dus naar de profetie des geloofs. Ook dit mag niet slechts, maar moet, Immers liet ge het na, dan zoudt ge wel met den toestand, wel met eigen inzicht, maar niet met uw God hebben gerekend. Eerst de profetie des geloofs toch drijft u uit den omtrek naar het middenpunt van uw wezen, om in het binnenst heiligdom uws harten den Heere, den levenden God, zeiven te ontmoeten, en u als voor zijn aangezicht u zeiven te doen afvragen: Hoe sta ik voor Hem V En noopt, dringt dan eerbied voor den Almachtigen God u tot dit rekenen met het geloof reeds bij elke, zelfs schijnbaar nietige levenskeus, hoe zou het ons als vroede mannen, als mannen van ernst, als dienstknechten van Jezus, dan ooit vrij kannen staan, om bij het bespreken van zoo gewichtige zaak, als die de Vrije Universiteit, terre a terre te blijven, en de vooruitzichten voor jongelingen, die in het hoogere en heilige arbeiden zullen, te bepleiten buiten het geloof om. Over den feitelijken toestand gaat nu reeds de adem des doods; hoe schier alle berekening en verwachting gefaald heeft, meldt u de historie op schier elke bladzijde; maar ook meldt die historie u, dat er bij al het verwelken van wat eens bloeide, en bij al het verbleeken der soms zoo schitterende illusiën, toch één macht in het groote levensdrama meêspeelt, die steeds onverwinlijk bleek en nimmer faalde, en dit nu immers is juist die wondere macht van het geheimzinnige, wijl uit God gevloeide, geloof. Den „rekenaar" en „berekenaar" en „uitrekenaar indien hij niets anders kan en niet hooger de wieken weet te verheffen, veracht ik diep, M. H., en indien er mij dan ook ooit een smaad is aangedaan, dien ik als diepe krenking en miskenning van een heilig streven heb gevoeld, het was toen men mij in gesprek en dagblad aan ons goede volk voorstelde, als „den man met achterdeurtjes", als den „sluwen berekenaar" die er „wel wat op weten zou" als een „listigert, die zijn bestrijders te slim af zou zijn. " Voor mijn tegenstanders mocht ik willen, dat ik metterdaad die man was. Hoe spoedig zou dan elk hunner van mij af zijn, en hoe ontzettend zou God de Heere dan niet reeds voor ' lang in het kaartenhuis van dezen plannenmaker, die hier voor u staat hebben geblazen en dat weefsel der arglistigheid aan flarden hebben gescheurd voor elks oog. Maar zonder overmoed, in stillen eenvoud mag ik het door genade hier uitspreken : alzoo staat mijn zaak niet. Eer kom ik er voor uit, dat ik mij steeds volkomen machteloos en geslagen heb gevoeld, zoo dikwijls ik mij ooit verleiden liet, om op uitrekening hope te stellen; maar ook, dat ik ongedeerd steeds met vreugde al den dag voortarbeid, zoodra ik noch achter mij noch om mij zie, maar in stil geloof het oog der ziele gevestigd houd op mijn Leidsman en Bezieler. Dan is er geestdrift, dan is er prikkeling van veerkracht, dan gaat het „op hoop tegei? hoop", en necopinata per contraria ziet men zijn pogen dan gekroond met wat de wereld succes zou noemen, maar wat een aan zichzelf ontdekte toejubelt en lofprijst als „een verbeurde genade van zijn God." Of zou er metterdaad rechts of links in deze zaal nog iemand schuilen, die o >k bij dat zeggen mij nog van listig spel verdacht, en het er voor hield, dat ik opzettelijk mij van zoo ideale geloofstaal bediende om als achter een bloemrijk scherm de schamelheid eener verloren zaak te bedekken ? Haast kan ik het mij niet voorstellen. Zooveel wantrouwen, zulk een overloopende mate van argwaan ware voor een Fries te veel! Maar ook al ware het zoo, dan nog zou zijn zelfmisleiding slechts een oogenblik kunnen stand houden, want, hoor slechts, de profetie des geloofs, is zoomin voor onze jongelingen als voor ons ooit kittelend, ooit prikkelend naar het vleesch. Want schoon keurt ge de zaligsprekingen, niet waar? ge noemt ze prachtig en bezielend, ge waardeert ze als goddelijke taal des geloofs, maar laast ge dan niet straks, hoe die schoone taal als uitloopt en overvloeit in dat geheel andere woord van diepen, bleeken en toch zoo heerlijken ernst, toen de Man, die om smaad te dragen kwam, er op volgen liet: .Zalig zijt gij als u de menschen smaden en vervolgen en liegende alle kwaad tegen u spreken om mijnent wil", en hoe die Man, die de heffe van den beker der smarte zou uitdrinken, er bij voegde: „En toch verblijdt u en verheugt u om dien smaad, mijne jongeren, want uw loon zal groot zijn in de hemelen; zoo immers hebben ze vervolgd al de profeten die vóór u zijn geweest!" En meent ge dat ik aan de profetie des geloofs toegekomen, dan voor onze Studenten 11 wijzen zou op een ander, min ernstig, min somber perspectief? Eer integendeel, M. H., staat het voor het geloot vast, dat onze Studenten geen mannen zullen zijn, „die hun ziel hebben overgegeven voor den naam des Heeren Jezus , of indien ze het zijn, wat ik van de goedertierenheden des Heeren voor hen en ons afbidde, dat ook hun dan niet anders kan wachten, dan achteruitzetting, vervolging en smaad. „Die godzaliglijk willen leven, zullen veel verdrukking hebben," getuigt de apostel, en in de vergezichten der Openba- ring lezen we van een tijd, waarin zelfs liet koopen en verkoopen niet geduld zal worden in wie het merkteeken van den afval niet op zijn voorhoofd draagt en niet heeft aangebeden voor het beeld. En zie ik nu mis, of naderen reeds in niet zoo ver verschiet geheel nieuwe toestanden, die ook ons nationale leven verwoesten zullen, en waarin door meerdere vrijheid, ja, ook Gods Woord bij zijn loop, maar stellig niet minder ook Satans woord door het lied der doodelijke vijandschap, al machtiger zal uitbreken. Geeft u toch aan geen vleeschelijke droomen over, M. H, Het tijdsgewricht, dat we doorleven, is zoo hoogernstig, en niets is onzettender dan in het aangezicht van zulke tijden als komende zijn, nog een deel onzer liefste broederen van verre weifelend te zien staan, als voelden ze met ons geen banden. Maar hoe de toekomst zich ook ontwikkele, dit zeg ik u, gij droomt een droom, die nooit anders dan teleurstelling kan baren, indien ge rekent op een stil vooruitgaan, allengs machtiger worden en eindelijk triomfeeren van het volksdeel, dat voor Christus koos als haar Heer. Ge hebt geen recht dat te verbeiden, omdat uw Heer en Koning het u juist omgekeerd en anders in zijn Woord voorzegd heeft. „Is de dienstknecht", heeft Hij u gevraagd, /,