TB 02366 PLATO'S IDEËNLEER (op: het geloop in den schepper de voorwaarde tot waarachtige kennis.) De man wiens naam onze titel noemt, gebruikt in eene zijner samenspraken de vergelijking, door de la fontaine populair geworden, van den bespiegelenden denker die tot de sterren opziet en aldus in een put valt om dan door de Thracische deernen te worden uitgelachen. Zou dat beeld eene beschuldiging inhouden van ons, die over platos ideënleer durven handelen in een tijdschrift, niet uitsluitend voor geleerden maar ook, ja meest, voor de gemeente bestemd , en bovendien in een tijd als den onze, zoozeer aan » bespiegeling" ontwend, zoo praktisch en reëel? Mogelijk oordeelt aldus deze of gene onzer lezers. Wat ons betreft, wij stellen de gemeente niet zoo laag dat wij haar ongeneigd zouden 'achten, de teederste en heiligste vragen te overdenken. En het geldt hier, zooals uit den inhoud blijken zal, in den grond niets anders dan de onmetelijke beteekenis van het geloof in den Schepper, t>f wel de waarheid dat, zoo wij in den levenden God als Schepper gelooven, stof en geest beide voor Hem, den al machtigen heiligen grond aller dingen, doordringbaar en dus niet in strakke tegenstelling dualistisch tegen elkaar over gesteld zijn: wel thands, in dit midden waarin wij om de zonde verkeeren, maar niet oorspronkelijk in het begin naar Gods scheppingsorde en wil, en ook niet aan liet einde, als Zijn doel zal bereikt, Zijn eeuwige Raad in de verheerlijking vervuld zijn. Het ware denken nu is gebonden aan liet bestaande, immers geroepen om het be- O staande te verklaren. Dus heeft het voor het denken , voor de leer der kennis, de allergrootste beteekenis zoo wij in God als den Schepper gelooven. En dit is het wat wij door eene studie over plato's ideënleer wenschen te verduidelijken. Wij hopen iets bij te dragen tot de erkentenis dat, in weerwil van het algemeene vooroordeel, de hoogste vragen der » bespiegeling" bij uitnemendheid reëel zijn: dat enkel en alleen praktisch is, wat op juiste theorie steunt. I. »Van alle dingen is de mensch de maat." Dus luidt de in haar lagere opvatting door plato terecht bestredene, doch niettemin, zoo ze juist beschouwd wordt, volkomen ware stelling van den sofist piiotaGORas. (1) Ken blik op net ruime veld van de geschiedenis der godsdiensten bevestigt haar. Van den aard des zelfsbewustzijns zien wij hij elk volk zijn godsdienst afhangen, waarbij we natuurlijk ook de terugwerking van den godsdienst op het zelfsbewustzijn niet loochenen. Alleen in Israël is het zelfsbewustzijn des nienschen tot zijn waarheid aanvanldijk hersteld. Alleen Israël toch kent de zonde, dus ook het ideaal , het licht dat door de slagschaduw der zonde openbaar wordt, den levenden God, den persoonlijken Schepper en (1) Over protaGQRas en zijne betrekking tot plato, gelijk ook over plato s ethisch idealisme in zijn betrekking tot ile verschijning van den waren ineiisch, JF.ZIJS CllfUSH.'S, zie de belangrijke 6e Aanteekening bij de Kedevoering over de plaats der theologische wetenschap in de encyclopedie der wetenschappen , bij de aanvaarding van het Hoogleraarsambt uitgesproken d-or |)r D. Cl! antepif. DB la saussaye, Groningen, NOOllDiiOFF, 18?2. almachtigen Heer. Overal elders zien wij God met de schepping verward. Belangrijk en aandoenlijk zijn uit dit oogpunt al die wijsgeerige en religieuse stelsels die in de historie elkaar afwisselen. Het heidendom kan niet tot de rechte volle persoonlijkheid des nienschen, doch in evenredige mate dan ook niet tot die van God komen. De Ilindu is dronken van de schoonheid van 't natuurleven, doch dit overweldigt dan ook zijn eigen persoonlijkheid, die zich beurtelings in de wereld verliest of met een schuwen ruk ascetisch uit haar terugtrekt. Evenzoo is hem God als Brahma in gevaar van in de wereld uit te vloeien, of als Buddha, zich uit de wereld geheel terug trekkende, in gevaar van zich in het niet op te lossen. De Chinees laat de op zich zelve zoo schoone piëteit jegens ouders en voorvaderen zijne persoonlijke vrijheid beknellen : en ook zijn mythologie wordt een onvrij patriarchalisme der goden. Een stijve band des Hemels omsnoert den Keizer, 's hemels Zoon, op dezelfde wijze als wederom deze het volk beheerscht. Krachtvolle zedelijke ernst deelt het gemoed van den Perziaan in denzelfden strijd tusschen goed en kwaad, als dien hij buiten en boven zich in Ormuzd en Ahriman aanschouwt. Voor den somberen Aegyptenaar is het leven slechts een toebereiding tot den dood: en hij ziet hetzelfde karakter in Osiris, wiens voornaamste roeping die van rechter en bestuurder der onderwereld is. De Griek dringt om de schoonheid des levens onbelemmerd te kunnen ontw plooien, het leelijke, slaafsche, banausische naar den don* keren achtergrond zijns levens terug; zijn geheele maatf schappelijke inrichting rust daarop, dat de slatfénstaijd hem alles wat levensonderhoud en lagere inspanning is, uit de hand neemt. En zie, evenzoo vervult het sombere strakke noodlot den achtergrond van zijn Olympus waar de.vrolijke goden hun rein menschel^k karakter ontplooien. In Jïgt binnenste van den Romein trekt een vaste wil en een scherp verstand de lijnen, buiten welke geen diepte des gemoeds masf ter sprake komen of haar invloed doen «•el den: en evenzoo wordt het buiten hem, in de wereld, o 7 zijn streven, de volken in alomvattende heerschappij te regeeren, tot dat ten slotte de aanbidding van den Keizer het eenige eigenlijk gemeende in de eeredienst wordt. Daarentegen leeft in de diepte van den Germaansehen boezem de inwendige wereld des gemoeds Weemoedig voelt zijn dichterlijk hart het overwicht der wereld, en verheft zich eerst in het visioen der toekomst tot de idee der volkomen overwinning. Desgelijks zijne Godenwereld : eerst nadat de booze Loki den schoonen reinen Raldur heeft gedood en al de goden in den beslissenden strijd zijn ondergegaan, kan op de laatste »godenschemering" de opstanding tot eene betere wereld volgen. Ditzelfde karakter zien wij in de philosophie. De groote waarheid, in verkeerd verband door ludwifi feuerbach uitgesproken, dat gelijk de mensch is, zoo ook zijn God, die waarheid geldt ook voor het gebied der philosophie. Al wat tusschen den oudsten en den modernen tijd der wijsbegeerte in ligt, tusschen het levendig natuurgevoel van den Ioniër dat zich toont bij het zoeken van 't beginsel der wereld in een natuur-element door thai.es en zijn geestverwanten, en tusschen de volkomen subjectivistische wilskracht van ficiitiï , die God laat opgaan in de zedelijke wereldorde, dat alles toont bij opmerkzame beschouwing n hoofdtrekken hetzelfde karakter, nu meer dan minder duidelijk. De zielkundige onderstellingen van welke men uitgaat, vinden zich gedurig weerspiegeld in de wereldbeschouwing va n elk wijsgeerig stelsel. Steeds is de Sphynx der philosophie in veelvormige gestalte op eene steile hoogte liggende, en stelt op den reisweg der historie haar raadsel voor. De kennis van den mensch is de oplossing, alleen door een kreupelen, bedachtzaam voortgaanden Oedipus te geven, al is het dat als later de bijgeloovige vereering van het overwonnen Sphynxbeeld wijkt, de losgebrokkelde stukken op ezels weggebracht, de populaire brokstukken ook voor den minst-ontwikkelde pasklaar gemaakt kunnen worden. Van de Grieken spraken wij. Bij hen is ook eigenlijk de philosophie eerst inderdaad begonnen. Gelijk, volgens een gëologisch stelsel, de oorspronkelijke nevelmassa's zich allengs verdicht en verdikt hebben om onze vaste aardbestanddeelen te doen ontstaan, en deze dan hun bepaalden vorm hebben aangenomen, zoo zijn de onbepaalde aspiratiën waarin de Oostersche philosophie bestond, in Griekenland eerst tot wetenschappelyke afronding gekomen. Uit water, vuur en dergelijke grondstoffen de wereld te laten ontstaan , gelijk thales en de andere Ioniërs deden, moge zeer primitief geweest zijn, in elk geval was het eene daad, eene zeer groote daad, namelijk het stellen van de oorzaak der wereldverschijnselen in haar zelve, in de eigen wetten en toestanden dier verschijnselen. Verwant aan het streven der Grieksche godsdienstvoorstellingen naar ééngodendoni, als alle goden langzamerhand zich onder Zeus schikken en hij de eenige werkelijke almachtige God wordt, is dit trachten der wijsbegeerte naar samenvatting van alle krachten der natuur onder de ééne grondkracht, hoe dan ook genaamd. Wij kunnen in de oude Grieksche philosophie voornamelijk drie richtingen onderscheiden, naar de verschillende methoden die bij het onderzoek gevolgd worden. In de Ionische school heerscht de empirische methode; men zoekt de verschillende natuurverschijnselen uit ééne stoffelijke grondkracht te verklaren. Daarna wordt door de mathematische methode der Pytliagoreische school de verscheiden- heicl der dingen voorbijgegaan, 0111 uitsluitend aandacht te vestigen op de afgetrokken hoeveelheid, uit welke alle hoedanigheid wordt afgeleid. Eindelijk worden bij de Eleaten zoowel de individueele verscheidenheid der dingen, die de Ioniërs bezig hield, als de afgetrokken hoeveelheden der Pythagoreërs vervangen door het speculatieve erkennen van de hoogste eenheid uit welke alle veelheid der dingen wordt afgeleid en tot haar als den grond van alle bestaan, als het eenige wezenlijke zijn, teruggebracht. Men is tamelijk gewoon, deze oudste Grieksche philosophie als ,/geniale invallen uit welke men de wereld poogde te verklaren", schielijk voorbij te gaan om dan eerst op sokrates, plato, aristoteles , zijn aandacht nauwkeuriger te vestigen. Ten onrechte, indien althans de waarde van een wijsgeer niet naar de uitgebreidheid der geschriften die liij naliet, maar volgens het gehalte zijner gedachten moet geschat worden. En de wijsgeerige gedachten dezer mannen die door geene overlevering gedragen werden maar deze nog eerst moesten vormen, zijn typische beginselen van onberekenbare draagkracht geweest. Even als telkens in de historie de kuituurinrichtingen van de eerste grondvesters der maatschappelijke orde, blijven zij de grondvormen, naar welke al het volgende zich voortbeweegt. Bij deze eerste denkers dus, niet bij plato en aristoteles, is de hoogste originaliteit, de scheppende kracht te zoeken. Wij echter kunnen, het spreekt van zelf, in ons vluchtig overzicht niet die wijsgeeren met het geheel hunner wereldbeschouwing opnemen. Wij stippen slechts aan wat noodig is om voor de leer der kennis, die ons hier alleen aangaat, plato historisch te verklaren. En dan vinden wij dat eerst met xenophanes, den vromen diep ernstigen Eleaat, het argeloos zelfvertrouwen der vroegere dogmatische wijsbegeerte begint te wijken. Hij ving aan te twijfelen aan de bevoegdheid der rede om probleemen op te lossen: doch zijn twijfel was niet zoozeer wijsgeerig, psychologisch, als wel zedelijk van aard, daar hij in uitgebreide levenservaring en ernstig nadenken het begrensde van zijn eigen denkkracht had leeren bevroeden en dit ootmoedig erkende. Bij zijn jongeren geestverwant parmenides vinden wij besliste scheiding tusschen de waarbeid , d. i. de ideën door de rede verkregen, en de meening, d. i. het uit de waarneming opgemaakte. Door het aannemen van de eerste, waarbij de kiem van de latere voorstelling der «ingeboren idëen" bij hem merkbaar is, staat hij aan de zijde der idealisten; door de wijze waarop hij de laatste, d. i. de empirische kennis bepaalt, aan de zijde der naturalisten. Maar de onbestaanbaarheid van dit dualisme was hem evenmin helder als aan velen in onze dagen, die eveneens als het ware eene dubbele kennis hebben, naar gelang van de verschillende ontvankelijkheden van »verstand" of »hart" met welke zij werken. Trouwens het voornaamste, het éénig Zijnde, is voor parmenides het Ééne, en niet de verscheidenheid der wordende dingen. Slechts het Zijn (hij ontdoet het hoogste Zijnde, consequent, van de persoonlijkheid die xenophanes er nog aan toekende) slechts het Zijn is, het niet-zijn is niet. En het wezen van dit Zijn bestaat alleen in het denken: denken en zijn is dus één. In het zoo aantrekkelijk begin van plato's Parmenides zien wij hoe de Eleaat zeno, parmenides beroemde en krachtvolle leerling, naar Athene kwam om er de heerschappij der Ionische natuurphilosophie die daar, in overeenstemming met het volkskarakter , tot nog toe geheerscht had, te wrikken. De botsing tusschen deze twee stelsels of liever richtingen van gedachte en levensbeschouwing, gaf te Athene aanleiding tot het ontstaan van de dialektische methode, uit welke van lieverlede de Sophisten en de •Sceptici voortkwamen. Daarnevens was intusschen ook in hekaklitus de man eeiier ervaring opgestaan, die den rusteloozen stroom der wereld, den «strijd" die de grond aller dingen is, tegenover de albeheerscliende harmonie van het een en eenig hoogste wezen stelde. In zijn worstelend gemoed hield deze donkere , merkwaardige denker, voorwerp der diepe belangstelling van mannen als schleiermacher, hegel eu lassalle, de Ionische en Italiaansche wijsbegeerte beide vast, niet 0111 ze te vereenigen, maar om er zijne kritiek over te oefenen. Anaxagoras wederom hield met xenophanes alle zinlijke waarneming voor bedriegelijk , maar eveneens met heraklitus voor de eenige bron onzer kennis. Wij zien namelijk volgens liem de verschijnselen, maar niet het wezen dat daar achter is en dat de eenheid der bestanddeelen van deze verschijnselen vormt. Zoo anticipeert hij reeds op kants onderscheiding tusschen de phaenomena en de noumena, de verschijnselen en de wezenlijkheid of ware werkelijkheid daarachter. Nog verder gintr demokritus, die zich niet tevreden stelde met de opmerking dat wij de zichtbare dingen door ce zinnen waarnemen, maar ook het hoe dezer waarneming wilde onderzoeken , en daartoe het bestaan aannam van beelden, uit de dingen als het ware naar ons toekomende. Zooveel bleek den Griekschen geest uit dit alles op bet toen bereikt standpunt van ontwikkeling, dat zekerheid van kennis niet te verkrijgen was. De Sceptici vergenoegden zich met deze overtuiging op zich zelve; de Sofisten keerden zich van de onvruchtbaar gebleken afgetrokken onderzoekingen tot liet praktisch nut voor anderen en voor hen zelveu. Zij onderwezen staatkunde en redeneerkunde, die niet met objectieve waarheid maar slechts met overreding, het éénige wat mogelijk scheen, te doen hadden. Een groot tegenstander van deze richting was sokrates. Hij was wel met hen van het onbereikbare der kennis overtuigd, doch dit bracht hem niet tot twijfel en wanhoop, ïuaar tot vervangen van de uitwendige wereld door de inwendige, van de kennis der natuur tot de kennis van ons binnenste, de zedelijke wereld. De getuigenis der zinnen, de ontwikkeling der kennis mocht den mensch bedriegen, de stem des gewetens nooit. Het is er echter vei re van daan dat sokrates , gelijk sommige populaire voorstellingen leeren, enkel moralist zou geweest zijn. Neen, zeer bepaald vestigde hij zijne aandacht op de natuur der kennis, omdat de deugd voor hem niets anders dan de ware kennis was. Door zijne bekende vraagmethode toonde hij het ydele van de beweerde kennis der sophisten aan. Maar zelf stelde hij, geheel in overeenstemming met een nader te bespreken eigenaardigheid van den Griekschen geest, eene andere wijze om tot werkelijke kennis te geraken. Den weg namelijk van definitiën. Onze geest, zoo leerde hij, is zwanger van waarheden, hij heeft slechts een »vroedmeester" noodig om die waarheden tot geboorte te helpen komen. Hoe zal dat best geschieden V Om het wezen van eene zaak te kennen moet ik haar onderscheiden van al wat naast haar ligt, moet ik haar bepalen, begrenzen, van haar afzonderen wat zij niet is. Dit nu geschiedt langs den weg der inductie, der vergelijking van de vele afzonderlijke dingen die in 't gewone leven voorkomen, om zoo tot het ware, het algenieene, het begrip der zaak te konijn Hier, bij de begrippen als gevende het wezen der dingen, is het punt waar plato aanknoopte om, zooals wij zien zullen, met zijn ideënleer een reuzenschrede verder dan sokrates te doen. VV ij kunnen de Megarische school voorbijgaan, die weinig anders is dan de Eleatische met eene aan sokrates ont- leende ethische strekking. Evenzoo den gracieusen aristippus, ons door van i.imburg brouwer in zijn romantische tafereelen uit de Grieksche wereld zoo goed voor oogen gesteld, en de Cynische wijsgeeren, antisthenes en zijn leerling, den bekenden diogenes. Als wij, naar de hoofdgedachte van welke wy uitgingen, al deze anthropologische onderzoekingen met de leer omtrent God in betrekking stellen, valt het ons niet moeilijk op te merken, dat deze uitnemende mannen in hun kennis van den Oneindige faalden, omdat en in zooverre zij den eindigen mensch, Zijn beelddrager, niet kenden. Stel het verband van het oneindige met het eindige, den overgang van het Abstrakte, het Eéne , tot de veelheid der eindige dingen, met anaximander voor als eene >-scheiding", met pythaGoras als eene nabootsing, met anaxagoras als eene schikking door het hoogste Verstand, met empedokles als liefde, met demokritus als een zichzelf bewegen van atomen - overal ontbreekt de kennis van den Schepper, omdat de kennis van den zelfstandigen mensch ontbreekt. En deze laatste, nog eens, blijft ontbreken waar de zonde, en dus bij terugslag, 's menschen ideaal, de heiligheid, niet als levende, persoonlijke macht, d. i. door zelfopenbaring, bekend is geworden. II. Komen wij nu tot plato zeiven. Gelijk rondom zijn persoon en geschiedenis vele fabelen gevonden zyn, tot de wonderbare geboorte uit eene maagdelijke moeder toe , zoo zijn ook omtrent zijn pliilosophie de versieringen der overlevering vele. Men stelt haar voor als dichterlijk , betooverend schoon , vloeiend van vorm als de klare beek dei vallei, wars van alle afgetrokkenheden der spitsvondige dialek- tiek. Al deze lof die den »goddelijken wijsgeer" gegeven wordt, past, althans naar onzen indruk, geenzins op de dialogen die het meest bepaald de leer der kennis betreffen, den Theaetetus, den Sofist, den Parmenides en dergelijke. In geen van zijne werken ontbreken eene boeiende mise en scène, schoone gedachten, dichterlijke bladzijden, diepe blikken die den lezer tot verder nadenken en uitwerken nopen. Maar een genot als de even genoemde en altijd op nieuw gehoorde lofverhefEngen beloven , geeft de lektuur zijner samenspraken toch niet, veeleer groote inspanning, en niet zelden ongeduld over de sofismen en zonderlinge tegenstrijdigheid van gedachten, die men overvloedig bij hem aantreft. Vooral zoeke men bij dezen man des gevoels, der voorbeseffende fantasie, der sterke antipathiën en sympathiën, niet naar een afgerond stelsel. Breede algemeenheden, sesthetische en dichterlijke analogiën, maar geen nauwkeurig afgepaste gedachten behagen hem. Onze positieve kennis vermeerdert hij niet, maar hij verheft en stimuleert ons, brengt ons over in gereinigde sfeer van gedachten. Na twintig eeuwen hebben deze merkwaardige schriften, bij al de feilen die wij er in op merken, toch hun tooverkracht niet verloren. Want voorzeker, met eene schoone, harmonische gestalte hebben wij hier te doen. Bij plato is leer en leven in volkomen overeenstemming. Waar eene persoonlijkheid alzoo den stempel der inwendige waarheid draagt, faalt zij niet, invloed te oefenen. Die van plato, elk weet het, is onmetelijk groot geweest en gaat nog steeds voort, ondanks de geheel andere richting onzer dagen. »FTij heeft" zegt zijn jongste biograaf (1) met recht, »niet (1) Kakl steinhart, Platos Leben , 1873, die ook de vertaling van Plato's werken door ïiieronymus MüLLER met oriënteerende inleidingen verrijkt heeft. (8 deelen). alleen aan de edelste wijzen der oude wereld iu een tijd toen alle burgerlijke vrijheid in het wijde graf van het Romeinsch wereldrijk verslonden werd, maar ook aan de diepe en verlichte denkers der eerste eeuwen, ja ook aan de kunst en wetenschap van den nieuweren tijd als zij zich uit de duisternis met moed weder ophief, een onvergankelijk voorbeeld geboden. Ontelbare geesten en harten heeft hij niet alleen door zijne philosophie maar ook door zijn reine persoonlijkheid in de hoogte geheven, met het verlangen vervuld om weer huns oorspronklijken levens deelachtig te worden, tot bevordering van het eenig volmaakte, ware, schoone machtig aangespoord, zoodat het woord des dichters op hem zelfs gelijk op weinige anderen past, dat »het spoor van zijn bestaan op aarde niet in aeonen uitgewischt kan worden." Doch bijzonder weldadig werkt bij dezen man, dien de oudheid wel eenig recht had den s goddelijke" te noemen en hem met haren Apollo iu betrekking te stellen, de steeds zich gelijk blijvende zuiverheid en waarheid waartneê hij de reeds in zijn vroegsten jongelingsleeftijd opgevatte idealen, zonder dweeperij of menschenhatende zelfkwelling, in leven en leer tot in de grijsheid toe heeft vastgehouden. Door zijn geheele leven, door zijn leerlings- en reisjaren gelijk door den langen tijd zijner leeraarswerkzaamheid, klinkt éene door geen wanklanken afgebroken harmonie. Daarom zal plato , trots alle bedenkingen die ook wy niet verzwegen hebben, voor ontvanklijke gemoederen steeds zijne waarde, zijn plaats in hun liefde en vereering behouden. Laat de overdreven lof van kritieklooze tijden (b v. de vergoding in de eeuw van de «herleving" der letteren) voor even partijdige strengheid van oordeel in onze dagen wijken, plato gaat er, met veel kleiner stoet van volgelingen, maar toch ongehinderd, door heen. Laat, om een enkel voorbeeld aan te halen, g. h. lewis in zijn positivistische «Geschiedenis der wijsbegeerte" (I, p. 221) de lektuur van plato's geschriften »een zeer vervelenden arbeid" noemen, wij zullen de eenige niet zijn die zich door zulk een oordeel geenzins laten afschrikken om op rijper leeftijd tot deze liefde onzer jeugd terug te keeren. Laat macaulay, in zijn Essay over bacon , zijn waarde eenzijdig afmetende naar het aantal nieuwe denkbeelden dat hij aanbrengt, zeggen dat plato ons in een tredmolen doet loopen, waarin wij steeds in beweging blijven maar geen stap verder komen, wij stemmen het grootendeels toe en grijpen toch weer , zoodra wij kunnen, naar deze onvergetelijke bladzijden terug. Heeft ook niet onze groen van prinsterer, die voor vijftig jaren als jongeling zijn beroemde, van liefde voor plato tintelende, niet \er ouderde »Prosopographia Platonica" schreef, hem op veel lateren leeftijd nog als den »onvergelijkelijke" geroemd en tegen den blaam van historieverachtend idealisme verdedigd ? Plato's beteekenis ligt niet in de bijzondere gedachten die hij ons mededeelt, maar in de opwekking tot eigen verder nadenken , die wij door hein ontvangen. Ten slotte zijn dan toch zulke geesten de meest vruchtbare in de geschiedenis. Niet zij werken op het menschdom het meest en krachtigst, wier bepaalde denkbeelden van geslacht tot geslacht worden overgeleverd, maar zij die een nieuwe opwekking, den stoot tot een voorttrillende beweging, gegeven hebben. Van zoroaster. buddha , confucius zijn, behalve de kolossale menigte van menschen welke zij beheerscht hebben, zelfs nog heden ten dage godsdienstige plechtigheden en andere instellingen overgebleven. En toch, wat beteekent hun invloed bij dien van mannen als plato en zij11 gelijken , die een onzichtbaar gistende kracht in de denkende wereld hebben neergelegd, wier invloed stil en gestadig blijft voortduren? Doch laat ons uit deze algemeene beschouwingen tot het meer bijzonder onderzoek dat wij ons voorgesteld hebben, overgaan. Bespreken wij dus bepaalder de leer de kennis gelijk onze wijsgeer haar biedt. Daar echter elk onderwerp dat plato toelicht, in verschillende samenspraken nu korter, dan uitvoeriger besproken wordt, zullen wij, thans zijne leer der kennis behandelende, minder bepaalde plaatsen of samenhangende stellingen van hem kunnen aanhalen, dan wel algemeene indrukken teruggeven. Voor die leer der kennis dan , voor het vraagstuk van het ontstaan onzer kennis, bepaaldelijk onzer hoogste gedachten, wat leert ons plato's philosophie ? Bepalen we, ter ordelijke beandwoording van deze vraag, eerst de plaats welke het kennen heeft in het geheel der werkzaamheid van onzen geest. Diep religieus is de beschrijving, ons van die werkzaamheid in verschillende van plato's samenspraken, inzonderheid in den Phsedrus gegeven. In ieder mensch, zegt hij, werken krachten, door welke de Godheid zich iii hem openbaart. Deze openbaring wekt in ons het enthousiasme, de vervuldheid met den goddely ken geest. De oorspronkelijk onbewuste eenheid des menschen met den goddelijken geest, die in de natuur werkzaam is, werkt inzonderheid in de taal bij ons voort, en waar het reflecteerend bewustzijn niet voldoende is, treedt deze aanvullend op. Ziedaar de eerste uiting van het enthousiasme, eene divineerende, voorbeseffende kracht die het bewuste denken voorbijsnelt en ons in de toekomst tracht te doen wonen. ïn haar is die inwendige stem gegrond, die den mensch voor dwaling waarschuwt, en zij kan in bijzondere personen en op bepaalde tijden ii* eigenleken zin profetisch te voorschijn treden Gelyk deze eerste richting van het enthousiasme de toekomst bedoelt, zoo de tweede het verleden, de verzoening van vroeger begaan onrecht. In ieder mensch is een smachten naar verlossing uit de banden van het eigen verleden. Dit drong ook de Grieken naar de mysteriën, bij welke zij door zich in het goddelijk leven te verdiepen, inwendigen vrede zochten. Doch ook het heden wordt door eeite derde richting van het enthousiasme, de kunstscheppende, omvat. Zij redt ons uit de onvolkomen wereld der werklijkheid rondom ons naar eene wereld der idealen, welke de kunst ons als waarlijk aanwezig voorstelt. Uit deze begeerte komt elke scheppende werkzaamheid, tot het laagste handwerk toe, voort om het leven te idealiseeren, de onvolmaaktheden der bestaande werkelijkheid op te heffen. Dan eindelijk is de vierde, hoogste richting der geestdrift de Liefde, die op geen tijd, maar op het eeuwige ziet. Ts niet de liefde het streven om het verganklijke tot het onvergankelijke te verheffen? Zij is de kroon van al het organische, bovenal van het bewuste leven. Elk organisme tracht in de bestendige stofwisseling zijn eigen gedaante, de vormende kracht van zijn wezen te onderhouden. Zoo komt uit de bloem die zich ontbladert en te niet gaat, de vrucht voort uit welke de reeeds verwelkende gestalte verjongd zal oprijzen. Van deze behoefte om zich zelve, door het instandhouden van de soort, in 't leven te bewaren, is de hoogste werkzaamheid het streven om het schoone te onderhouden en aan te kweeken. En dit is niets anders dan de Liefde, want in en door het schoone leeft het betere deel van ons zelf, ons ideaal, voort. Aldus openbaart zich het goddelijke in ons, en zoo worden wij dan-Gode gelijk door het vrije denken, in hetwelk wij ons van onzen goddelijken aanleg bewust worden en Gods eeuwige gedachten, gelijk zij in natuur en nienschenleven zich kond doen, leeren nadenken. (1) Wij zien hieruit, vooral uit de eerste van deze vier richtingen der Geestdrift, hoe plato dat, wat wij zelfbewustzijn noemen, even als de heilige Schrift niet buiten de mededeeling van Gods werking aan ons laat tot stand komen en dus de (trouwens de niet anders dan op grond eener onbijbelsche zielkunde te verwerpen) principieele éénheid van zelfsbewustzyn en Godsbesef, van weten en gelooven verkondigt. Evenwel verhindert hem zijn dualisme, te komen tot de waarheid dat de raensch, in den vollen zin des woords, Gods beeld draagt. Kennis wordt volgens hem niet verkregen voordat de geest gekomen is tot een helder inzicht in de algemeene typen of ideën, en tot innige levensgemeenschap met haar. Plato is in alles dualist, en moest het zijn als nadenkende Griek van dien tijd. Des menschen ziel is volgens hem in het lichaam gebannen, en heeft twee richtingen Als naar het eeuwige toegekeerd is zij Rede, en vormt de wetenschap of het ware denken. Als naar de aarde en de stoffelijke dingen zich wendende, is zij den mensch met de dieren gemeen. Door de Rede nu stijgt de mensch tot de hoogste waarheid, de ideënwereld, op. Van de zichtbare dingen verheft hij zich tot hun grond, het alge-' meene, op sokratische wijze gevondene, begrip. Deze hypothese wordt dan op eene nog lioogere gegrond, en zoo hooger op tot dat zulk eene algemeenheid bereikt is, die geen mogelijkheid van tegenspraak meer overlaat. Gelijk, oin met kakt te spreken, de duif de dunne bovenlucht klievende, zou kunnen begeeren nog hooger te stijgen, (1) Zie de, overigens geheel onbeduidende en in haar strekking onchristelijke, voorlezing van Dr. E. BRATUSCllEK, die Bedeutung der platon. l'hilosophie fiir die relig Kragen der Gegenwart , bladz. 12 totdat in liet luchtruim de beweging harer vleugelen geen tegenstand meer ontmoeten zou. Met dit apriorisme vereenigt plato echter ook de ervaring. Er is namelijk tweeërlei bron van kennis, de voorstelling door waarneming, en het redelijk denken. De eerste bemoeit zich met heta-pen o voorbijgaat, het wordende, ongewisse; de tweede heeft betrekking op het zekere, eeuwige, onvergankelijke. Nu is het echter de vraag, op welke wijze dat eeuwige, de idee, bereikt wordt. Geschiedt het door analyse, zoodat de »bepaling", gelijk wij zeggen, ons tot het afgetrokken begtip der zaak, na wegwerping van het voorbijgaande individueele, zou brengen? Geeft deze dialektiek zelve ons reeds de hoogste waarheid, zoodat met andere woorden idee hetzelfde zou zijn als het afgetrokken begrip? Er zijn velen die dit met abistoteles beweeren, doch ten onrechte. Hoe is de Ideënleer van plato ontstaan? Zeker ontleende hij haar allereerst aan de boven aangestipte wijze waarop sokrates door »bepaling" tot de algemeene begrippen opklom. Maar gelijk plato in het algemeen in zijn ontvankelijken geest alle vroegere philosophische stelsels samensmelt, zoo huwde hij ook in dit punt de bespiegeling van de Eleaten aan de ervaring van hekaklitus. Met de eerste erkent hij het gebied van het absolute Zijn, met den tweede dat van het worden, de zichtbare wereld. Uit de ervaring1 o nu zijn de ideën niet af te leiden; slechts naar aanleidino- Ö van ons verkeer met de dingen der wereld worden langs den weg der »herinnering" de ideën in ons wakker. Ze zijn herinneringen uit de hoogere wereld, waarin wij eigenlijk thuis behaoren, en uit welke wij de behoefte hebben overgehouden om het Eéne in de veelheid, het wezen der dingen te doorgronden en de wereld te kennen als door een hoogst Verstand geordend. Is niet Iris de godin van den Olympus, de dochter van Thaumas, de Bewondering? 2 Dat is: wordt uiet de gemeenschap tusschen deu menscli en de Goden, de waarachtige kennis, geteeld door de Bewondering, de eerbiedige ontvankelijkheid des geestes voor het hoogste, eeuwige dat zich met het gezag der waarheid vóór hem stelt? Is niet die vreeze, ook de Hebreeuwsche spreukendichter erkent het in nog dieper gronding der gedachte, is niet zulk een vreeze het beginsel der wijsheid? Neen, idee is geenzins hetzelfde als het algemeen begrip. Reeds als sokrates zijn begrippen bepaalt, heeft hij toch eigenlijk het oog niet slechts op het algemeene, afgetrokkene dat aan al het individueele gemeenschappelijk eigen is, maar op het uitnemendste der dingen. En plato deed nog een verdere schrede toen hij, als samenvatting van alle volkomenheid, als oorspronkelijke type, de idee in het oog vatte. Namelijk het geestesvermogen dat hem hier helpt, is de aesthetische bewondering voor het schoone. Hij ziet in de dingen der wereld als het ware een gestremd, een opgehouden leven, een stilstaand wonder dat uit de edelste gestalten der werkelijkheid fluisterend spreekt en door de kunst weer tot klare uiting komen kan. Ja door de kunst, niet door de gedachte, de dialektische ontwikkeling, het woord. Zoek ook bij plato geen afgeronde juistheid van voorstelling in dezen. Hij zwoegt en worstelt met de taal om het onnoembare uit te drukken, 0111 in de menigvuldigheid der ideën zelve een gemeenschappelijken band, eene eenheid, een organisme aan te wijzen, dat met de soorten en geslachten der dingen hier op aarde, in welke de ideën zich afspiegelen, overeenkomt. Slechts dit weet en leert hij, dat de ware beminnaar der kennis niet aflaat, onvermoeid uit de veelheid der dingen tot de eenheid van het ware bestaan op te stijgen. En als hij het voorwerp van zijn hartstocht bereikt heeft en in het waarachtig Zijnde verzinken mag, dan is hij tot waarheid en wijsheid gekomen; dan kent en geniet hij het ware leven, ontvangt het ware levensvoedsel, de hemelsche spijze, en wordt ten laatste van al zyne kwalen en ellende verlost. Reeds sokrates had als het ware het negatieve dezer waarheid gevat. Namelijk dat de gewone kennis der aardsche dingen om niet baat. De «onwetendheid" van sokrates, (wij herinneren hier aan het. gulden boekje van hamann over de »Sokratische Denkwürdigkeiten") de gedurig door hein herhaalde betuiging dat hy * niets wist", was voorwaar niet enkel een kunstgreep om zijn sofistische tegenstanders tot spreken te nopen en alzoo in het net zijner subtiele vragen te lokken. Neen, sokrates besefte, dat het tarwegraan van alle menschelijke wijsheid eerst vergaan moet als uit dien dood het leven en wezen eener betere kennis zal tevoorschijn komen. Hij voelde donker en onbepaald dat een hooger licht, iets dat verwant was aan de »godheid" die hem in zijn binnenste raad en waarschuwing gaf, ons noodig is om tot de levende waarheid te komen. Sokrates zag als in een nevel de doodschuldigheid van het oude, natuurlijke leven, terwijl zijn geniale leerling van dit negatieve tot het positieve, de opstanding van den nieuwen mensch, trachtte door te dringen. Sokrates bepaalde zich moer tot aanwijzing van het onreëele van 't geen in den mensch is, het verlangen van plato's hart ging daarentegen meer uit naar het reëele van 't geen in de Godheid is. flet gewichtig verschil tusschen sokrates en plato li«t o alzoo vooral hierin dat plato realist, is, aan de hoogste algemeenheden een zelfstandig bestaan toegekend heeft, wat sokrates nog niet deed. Tot nog toe was er in de philosophie slechts eene onderlinge afwisseling, eene worsteling tusschen dogmatisme en scepticisme geweest: naieve zekerheid en alles ondermijnende twijfel betwistten elkaar den voorrang. Boveu beide trachtte plato zich tot wetenschappelijke zekerheid te heffen. Het is de vraa slechten staatsburger tc noemen. liet spreekt van zelf dat wij hier bedoelen den Staat gelijk hij was in plato's tijd. Want voor de toekomst, voor het ideaal, ook van den Staat, brandde zijn edel hart gestadig. De hervorming der Grieksche samenleving (zegt naar waarheid de roügemunt , les deux Cités I 227) aan welke zijn meester sokrates alle krachten gewijd had, bleef ook voortdurend het voorwerp van des leerlings nadenken. Plato zocht zijn gansche leven, door welke middelen de wijze eene goddelooze en onrechtvaardige menigte tot gerechtigheid en vroomheid terug brengen kan. Het beeld van eene ideale republiek vervolgt hem tot zijne laatste ure. Het was de droom van zijn leven gelijk de regeering van Jehova en zijn Gezalfde de vaste hoop der Hebreeuwsche profeeten is geweest. III. In deze laatste gedachte ligt de bedoeling van ons opstel aangeduid, plato's ideënleer is ons de schemering van een hoogere waarheid, ja van de heerlijkste aller waarheden die het ooit in de »tijden der onwetendheid" gelijk ze verheven op den Areopagus door een Jood in 't gezicht van het verrukkelijk Parthenon genoemd zijn een mensch gegeven werd te bevroeden. Waar kikcbmann omtrent spinoza betoogt (Ethik v. Sp. Erl. p 34) dat het bij zijn Godsbegrip onmogelyk is, de attributen Gods vóór hunne modi als zelfstandig te denken, noemt hij deze dwaling van spinoza verwant aan hetgeen plato met de zelfstandigheid zijner ideën bedoeld heeft. Deze vergelijking houden wij voor onjuist in zooverre plato , in zijne bedoeling althans, niet panthëist maar wel bepaald thëist is geweest. Dat echter de zelfstandigheid zijner ideën op zijn standpunt niet logisch kan verdedigd worden, hebben wij toe te stemmen. Hare waarde ligt in de realiteit die er in voorgevoeld , maar eerst door Gods openbaring in Christus tot duidelijke uitdrukking gebracht is. Ook wij onderscheiden begrip en idee. Tot het begrip kom ik door mijn verstand, als ik het algemeene afzonder uit de veelheid der afzonderlijke dingen. Tot de idéé kom ik door ervaring, als ik het leven der zaak op mij laat werken, er in gemeenschap mede treed en zoo door de sympathie der liefde de macht ontvang om, het leven dat ik onderzoek aan mijn eigen hart voelende kloppen, het wezenlijke daarin af te zonderen van het bijkomstige, waarvan het de grond is. Zonder idee dus geen ware kritiek, geen juist begrip. Om aan de Apologetiek van onze dagen een voorbeeld te ontleenen: wanneer men, gelijk veelvuldig geschiedt, onder »het Christendom" verstaat een van de vele, zij het dan ook het voortreffelijkste der verschijnselen waarin zich »de godsdienst" openbaart, dan heeft men, door vergelijking met Boeddhisme, Polytheïsme, enz. een begrip verkregen. Maar wanneer men, zelf christen zijnde, bij ervaring het leven kent dat hier werkzaam is, dan weet men dat hier de idee des levenden Gods die zich ons geopenbaard en gegeven heeft, de idee is welke alles verklaart. Deze idee geeft dan verder den maatstaf voor alle ware kritiek in de hand, zoodat »onvooringenomenheid" d.i. abstractie van alle ervaring, een onding blijkt te zijn, althans iemand, zoo hij haar had, volstrekt ongeschikt maken zou om kritiek te oefenen. Zoo eveneens voelen wij in alle dingen instinctief, of zoo wij 't met groote kracht en bewustheid doen, geniaal, het bewegende leven in de verschijnselen, al kunnen wij ook deze onze ervaring nog niet tot duidelijke gedachte maken, in bepaalde bewoordingen uitdrukken. Het leven zelf gaat hier, gelijk overal, vóór de beschrijving van het leven: de ervaring vóór haar uitdrukking. Van deze ervaring nu bezat plato's gevoelvolle ziel en zijn diep hart een voorbesef. Dat »a)le dingen vloeien" en men slechts éénmaal in deuzelfden stroom kan nederdalen , zeg plato met heraklitus : ja was geneigd om met zijn leermeester kratylus aan te nemen dat men zelfs niet eenmaal in denzelfden vloed nederdalen kan. Maar dat alle dingen niettemin een eeuwigen achtergrond hebben, dat voelde, besefte hij met de Eleaten, aan wie hij toch eigenlijk, ondanks zijn rechtmatige polemiek tegen bet stijve, onbeweeglijke, strak - onvruchtbare van hun»Eén," het allernaast verwant is. En dat heeft hij, dichtend en worstelend, in zijn ideënleer uitgesproken. Welke is dan de waarheid die de onbepaalde lijnen terechtbuigt en volteekent, welke de Platonische gedachte, als een naar zijne herstelling smachtende Torso, in de lucht werpt? Beproeven wij haar aan te duiden. De zaligheid is uit de Joden. Het leven Gods is uit Israël ons geopenbaard. De Israël is gekruisigd en opgestaan. Jezus Christus aan de rechterhand Gods zendt, in gemeenschap met den Vader, den Heiligen Geest. In de levendmaking door dien Geest komt onze geest tot zijn waarheid. Nu ontwaakt en openbaart zich in hem die instinktieve of geniale werking van welke wij zoo even spraken. De ideën worden, door onze samensluiting met de dineren ° Ö van de ervaring des levens, in ons wakker, of liever deze kiemen groeien uit, dit gebied wordt ontgonnen. Wij voelen ons naar Gods beeld geschapen, al liet wezenlijke iu onzen geest heeft zijn volmaakt voorbeeld, zijn hoogste type , in God zeiven - dat is: in den levenden God rusten de ideën, die aan al wat bestaat, leven en waarheid geven. Wij weten het wel, hier - of eigenlijk terstond als wij over deze dingen aanvangen te spreken ^ valt ons de man der exacte wetenschap in derede, en vraagt ons, met welk recht wij dit alles zeggen. Of liever, hij zal ons dit alles glimlachend laten zeggen, als gemoedelijke en misschien niet onstichtelijke bespiegeling, mits wij dan ook van onze zijde erkennen dat dergelijke vrome diepzinnigheid alleen voor het »hart", doch nooit voor de «wetenschap" beteekenis hebben kan. In dit verdrag kunnen wij echter volstrektelijk niet treden. Wij beweeren hiermede geloofswaarheid, ja, maar juist omdat ze dit is, ook in den hoogsten zin wetenschappelijke waarheid uit te spieken, volmaakt bewijsbaar en bewezen voor hem die er een oog voor heeft. Want een wetenschap die voor allen zonder onderscheid , zoo ze slechts verstand bezitten, bewijsbaar zij, is wel de zeer algemeen gestelde eisch ouzes tijds, maar een eisch even ongerijmd als b. v. die, dat de schoonheid van beethoven''s zevende symphonie aan alle menschen, ook hun die geen niuzykaal gehoor en gevoel bezitten, zou moeten duidelijk zijn. Welnu, wat aangaat bet punt dat wij bespreken, de waarheid der ideën welke onze geheiligde geest in God aanschouwt, wij erkennen dat dit eene stelling is die met op hare beurt door eene andere gesteld wordt, maar die zich zelve stelt Doch hier komt de groole waarheid tot toepassing, dat het hoogste - het hoogste is, niet nog weêr van iets dat hooger ware, en waaraan het in dat geval eenvoudig zijne eereplaats hadde af te staan, wettiging ontvangt. Dit is de heerlijkheid der gemeenschap met den levenden God, dat de geest weêr terug ontvangt de door de zonde verloren vrijmoedigheid om te zeggen: nu heb ik, nu eerst maar nu ook zeker, het orgaan om het schoone, het heilige te ervaren, en het schoone en het heilige is waar. Ja het verhevene is waar omdat het verheven is, het hoogste is ook het zekerste. Hier geldt wat schiller zoo heerlijk uitspreekt als hij den naar het westen varenden, onwrikbaar geloovenden columbus toeroep!: ware de nieuwe wereld er nog niet, ze zou om uwentwille thans uit de golven moeten oprijzen. Of eenvoudiger in de taal der Heilige Schrift: God andwoordt niet van Zijn daden, bovenal niet van de daad dat Hij ons levend maakt en ons oog opent. Die tot Hem komt, moet golooven dat Hij is, en een belooner is dergenen die hem zoeken Door het geloof verstaan wij de wereld als door goddelijk verstand bereid en in orde geschikt; door het geloof alleen kennen wij de wereld, als zijnde niet een gistende chaos maar een geordend, van wetten beheerscht Geheel; door het geloof alleen is er wetenschap, heldere vastheid en betrouwbaarheid des denkens. Daarom bestaat er, Gode zij dank!, voor den geloovige mogelijkheid van waarachtige wetenschap. Wetenschap is: de verklaring, en dus tevens de hoogste uitdrukking, van het. bestaande. De eigenlijke grond aller dingen, die ze dus verklaart, ligt in God. Namelijk door de levendmakende inededeeling van den levenden God hebben wij kennis van de ideën, d. i. van het wezen der dingen gelijk ze in den wil van God leven, gelijk hun bestemming naar Gods raad is. Kennis, dat is nog iets hoogers - zoo wij nauwkeurig spreken zullen nog iets hoogers dan wetenschap of weten. Naar de Schrift duidt het woord kennen een dieper dan slechts uitwendige, verstandelijke betrekking, het duidt eene levensgemeenschap aan. Het weten wil de dingen der wereld, zoo als ze bestaan, bezitten en ordenen; het kennen wil ze niet slechts zoo als ze bestaan, maar in hun grond van bestaan begrijpen : in de diepte des levens afdalen waarin dat bestaan rust, en zich levend met dat leven saamverbinden. Het kennen is in zijn diepste wezen niet iets verstandelijks gelijk liet weten, maar iets zedelijks. De grond der dingen dien ik zoek, is niets anders dan de wil Gods; niet een afgetrokken begrip, eene «waarheid" of zoo iets, maar iets zeer reëels, het «woord Zijner kracht" door hetwelk God »alle dingen draagt." Die wil, in de dingen levende, werkt op ons, noodigt, prikkelt ons als wij de dingen naderen, gelijk de geur der bloem ons uitnoodigt haar te plukken en te onderzoeken. De dingen der wereld , de natuur, de historie, fluisteren ons als het ware toe: »graaf in mij en gij zult een schat vinden; daal in mij af en gij zult een lied hooren." Dat is de geheimzinnige drang, de dorst naar kennis die ons vervult als wij tot zelfsbewustzijn ontwaken. Wij leven zelf niet zoo wij niet kennen: het kennen is eigenlijk een ontwaken tot zelfsbewustheid. Gelijk de koningsdochter in het bosch, naar het heerlijk middeleeuwsch verhaal, uit haar honderdjarigen slaap ontwaakt als de koningszoon haar kust, en dan meteen, de oogen opslaande, de gansche natuur weêr ziet die rondom haar aanvangt te leven, - zoo ook onze ziel als de Zoon des menschen komt en ons door het wekken van Gods beeld in ons, weêr ontwaken doet uit den slaap der zonde en der vervreemding van God. Wat zich in het heelal aan onze kennis tot voorwerp biedt, is niet eene soort van intellectueele noodzaaklijkheid, een door zichzelf, onafhanklijk van den levenden, persoonlijken God, bestaande «waarheid" of «natuurwet" of «wereldziel" of iets dergelijks. Neen, het is de wil Gods, de wil der eeuwige liefde. Want wel bestaat dit heelal noodzakelijk en de hoogste Rede openbaart er zich in; maar dit gansche bestaande heelal is toch slechts een woord Gods uit de oneindig vele die Hij spreken kan, slechts ééne aan de vormen van tijd en ruimte gebonden gelijkenisrede des Eeuwigen. Daarom kunnen wij het slechts kennen, wanneer wij Hem zeiven kennen. Niet door de idee Gods, hoe waar, rein en volledig ook opgevat, komen wij tot het hart der dingen: maar door den levenden God zeiven, door dat Hij ons omvat, ons reinigt en den blik des geloofs in ons wekt door ons het oog te openen, zoodat wij profetisch het wezen der dingen in de dingen kunnen zien. Want het eigenlijke van 's menschen kennis bestaat in profetie. De buitengewone profetie in [srael is eigenlijk niets anders dan verhooging en reiniging (door Gods indalen) van het ware algeraeenmenschelijke kennen, evenals de heilige geschiedenis in den grond niets anders is dan de ware menschelijke geschiedenis. (I) Maar het voornaamste, het wezenlijke in dit alles (1) Wie nog nader weten wil wat wij met dit laatste bedoelen , leze de heerlijke H Bijbelstudiën van prof. Ti UI Til,. De hoofdgedachte van dit geschrift (afgezien van bijzondere beschouwingen die men meer of minder beamen kan) is de idealiteit der historie omdat de levende Cod er in «preekt en I andelt Hier is in waarheid is, dat de menscli aan het feit, aan de geschiedenis gebonden is. God heeft hem aangegrepen en levend gemaakt, God die van Zyn daden niet andwoordt. God heeft hem, nadat Hij hein heeft levend gemaakt, ook de wereld in heur ware beteekenis en gestalte getoond. De christen weet het nu eens voor al dat hij, dat de mensch de waarheid niet maakt door zijn gedachten, dat de vormen van ons denken niet ook tevens de inhoud van ons denken zijn, maar dat zijn gedachten zijn een nadenken van Gods gedachten, van de door God gegeven werkelijkheid. Niet een empirische school welke in de wetenschap met God niet rekent, maar de christelijke gemeente heeft in haar geloofsuitdrukking en denkmethode de ware empirie, de ervaring van 't geen werkelijk en wezenlijk is. In dezen zin is de wereld in de Idee, dat is in den levenden God die zich kenbaar maakt door Zijn indalende genade, gegrond. En dit gegrond-zijn in de idee is het eigenlijk doelpunt waarin plato's gedachte, had hij haar volkomen kunnen ontwikkelen, haar rust, en zijn stelsel voltooiing zou hebben moeten vinden. De éénheid aller ideën in den levenden God is het rechte andwoord op zijn wijsgeerige aspiratiën, doch zij was hem niet geopenbaard. Dat zonder deze ideën eene ware, volle kennis der dingen onmogelyk is, dat rnen zonder de idéé wel ziet dat en hoe de dingen bestaan, maar niet waarom ze bestaan (die vraag iu den diepsten zin de