m » •*» w w^> ; j i CB ► I 0>3'- ikiu in «». m- Schrijven aan DK. J. H. GUNNING JR. DOOR V DR. A. KUYPER. BEDOELD NOCH GEZEGD BIB «Iffl IBB. Schrijven aan DR. J. H. GUNNING JR. DOOR DR. A. KUYPER. AMSTERDAM, J. H. K RU YT. 1885. Interlaken, 10 Juli 1885. Hooggeachte Heer en Broeder! Toen ik, na de bekende Haagsche meetings, de residentie verliet, om (door de kiesche mildheid van een vriendelijk hart daartoe in staat gesteld) herstel van de ingeboete kracht op Zwitserlands bergen te gaan zoeken, wierd mij, juist even voor mijn vertrek, een vlugschrift1) van uwe hand in mijn reisvalies gestoken, waarop een voorloopig antwoord althans niet wachten mag tot mijn terugkomst in het vaderland. Geen oogenblik langer toch dan stipt noodzakelijk is, mag ons vaderlandsch publiek onder den indruk, noch mag ik onder de verdenking blijven, alsof ik mij metterdaad had schuldig gemaakt aan de zeer ernstige zonde, die Ge mij ten laste legt. Immers die zonde bestaat in niets minder, dan hierin, dat ik, naar uw ontzettende beschuldiging, mannen als Yan der Brugghen en Chantepie de la Saussaye, onder de dooden, en U met Beets, om nu geen anderen te noemen, onder de levenden, gerekend zou hebben te behooren tot de Antichristen. Spaar mij de pijnlijke onderzoeking, of het van uwe zijde buiten ') Ik bedoel uw dDe Heelen en de IIalven", een woord aan dc Hervormde Gemeente tc 's-Gravenliarje, ook naar aanleiding der weigering van de Kloosterkerk, door ./. H. Gunning Jr. 's-Gravenhage, W. A. Beschoor. 1885, zonde omging, om, waar, blijkens uw eigen boekske, ook nog een onschuldiger uitlegging van mijn artikel denkbaar was, juist de schuldigste uitlegging te mijnen laste te publiceeren. Ook dit heeft de liefde, dat ze geen kwaad denkt; iets waarin toch ook dit ligt, dat, bij de mogelijkheid van een minder schuldig bedoelen, de onderstelling van het meerder schuldige te mijden is. Doch hierbij houd ik mij niet op. Vooral van U kan ik alles velen ; en bovendien, al zulke publieke onderzoeking van iemands wzonde" stuit mij tegen de borst. Dit hoort in de binnenkamer; want iemand zijn zonde aan te zeggen is publiekelijk alleen het recht der gemeente, en dan nog wel recht der gemeente alleen ingeval van gebleken onberouwelijkheid en volharding in het booze opzet. Hierover stap ik dus heen; om terstond, om onverwijld, om zonder ook maar één enkel oogenblik aarzelens, U en al uwe geestverwanten, zoo beslist, zoo luide en zoo stellig mogelijk toe te roepen: «Hooggeachte Broeder, wat Ge gewaand hebt dat bestond, bestaat niet. U en de uwen als Antichristen te teekenen is niet in mij opgekomen. Ik kon er niet aan denken, omdat er geen kiem zelfs voor zulk een gedachte in mijn hart schuilt; en al wat in mijn opstel „Heelen en Halveii", of in welk ander artikel ook, zulk een fatale strekking verraden mocht, daar haal ik de eigen minuut, dat men het mij aanwijst, met dikke streep de pen door, ja, dat herroep ik liever duizendmaal, dan dat ik ook maar één oogenblik uw ziel of de mijne ophoud bij zoo boosaardige gedachte. Ik zou mijn eigen aangezicht niet meer in den spiegel durven aanzien, indien ooit zoo iets uit mijn hart op het papier ware gekomen. Liever zag ik mij^voor altoos de pen uit de hand vallen, dan dat ik mij ooit zulk een zeggen aanmatigen, en tot zulk een oordeel mij vermeten zou. En daar het U natuurlijk niet te doen is, om wat misschien uit een in haast geschreven volzin ware af te leiden, maar Ge, als goed exegeet, alleen rekent met hetgeen de schrijver bedoeld heeft te zeggen, is door deze enkele verklaring het zoo pas gerezen geschil eigenlijk reeds tusschen ons uit den weg. Gij verkreegt den indruk, dat ik, kleine, nietige mensch, de ontzettende vermetelheid op mij had geladen, om mannen als de straks genoemden, die ik nooit anders dan hoog gewaardeerd en als broeders geëerd heb, publiekelijk ten toon te stellen als Antichristen. Dat Ge in uw hart geloofd hebt, dat ik deze zonde werkelijk beging, maakt Ge mij nooit waar, maar goed, Gij hebt het u ingebeeld, en U dit "eenmaal inbeeldende, hebt Ge met ingebonden toorn op het nameloos zondige en aanmatigende van zulk een bestaan gewezen. Hiervoor dank ik U, want hadt Gij dit niet publiek uitgesproken, mij ware de pas tot publieke -wegneming van deze ergernis niet geopend geworden. Nu daarentegen, nu Gij, in toorn en toch zonder te kwetsen, manlijk kloek en toch niet zonder teederheid, mij deze gepretendeerde daad voorhieldt; — nu is mij daardoor de gelegenheid geboden, om onverwijld, om even publiekelijk, en met niets minder beslistheid, niet alleen alle geldigheid van de gequalificeerde beschuldiging te ontkennen; maar ook als voor den Kenner der harten te betuigen, dat ik zulk een zeggen, als Gij mij toedicht, nog dieper dan Gij verfoeien zou; en dat ik mitsdezen al wat in het geïncrimineerde, of in eenig ander artikel, voor een aanklacht, als Gij indiendet, ook maar een schijn van grond mocht opleveren, hiermee in alle instantiën en in al zijn corrolariën terugneem en herroep. En na dit gezegd te hebben, Hooggeachte Heer en Broeder, kon ik eigenlijk de pen nederleggen; want reeds door deze korte verklaring verviel, hadt Gij ze vroeger bezeten, voor uw jongste schriftuur elk motief. Maar, overnaits het min beleefd zou zijn, uw betoog, uit mijn artikel gevoerd, onweersproken te laten, en Gij bovendien, in uw boekske, buiten de aanklacht, waarop ik wees, ook nog een en ander in het door U meest gewilde, en voor uw geestverwanten wel wat al te gunstig licht plaatst, zoo zij het ook mij vergund, aan bovenstaande korte verklaring nog enkele niet te lange tegenbeschouwingen toe te voegen, allicht ter opheldering van het ontstane mis- veistand en t6i juister afbakening van toekomstige verhoudingen niet zoo ganschelijk ongeschikt. Veroorloof mij daarbij aphoristiseh te werk te gaan, en houd voorts in het oog, dat ik te Interlaken geen enkel boek of geschrift te mijner beschikking heb, en natuurlijk de correctie van wat ik schreef, geheel aan derden moet overlaten. HET GEÏNCRIMINEERDE ARTIKEL. Iets langer moet ik in de tweede plaats stilstaan bij het artikel Heelen en Halven, om te onderzoeken, of dit metterdaad derwijs gebrandmerkt moet, als Gij beweert. En dan begin ik aanstonds met zeer beslist uw poging te wraken, om uit het verband van 1 Joh. 2 : 19 tot de aanklacht, dat ik de uwen met Antichristen zou hebben gelijk gesteld, te concludeeren. Ge weet hoe in der ijle zulk een persartikel geboren wordt. Ik schreef het in zeven kwartier uurs af; zond het, zonder het over te lezen, naar de drukkerij; en kreeg het nog slechts even onder mijn oogen, toen het mij, even voor ik naar een examen moest, ter eindcorrectie wierd voorgelegd. Die correctie duurde tien minuten. En ja, onder die correctie, ik maak er geen geheim van, toen vloog mij zeiven heel even de vraag door het hoofd: „Zou ik er ook in een noot even bijzetten, dat ik dit woord uit den brief van Johannes natuurlijk niet in zijn enger verband overneem"? Maar ik dacht toch: Neen. Ons volk is aan de predicatie des Woords gewend, en weet opperbest, hoe elk prediker steeds gewoon is, de algemeene gedachte uit zijn tekst los te maken van het enger verband, en alsnu op het practisch verband van huidige toestanden toe te passen. Bovendien, zoo dacht ik, hoe zou het in iemand opkomen, mij zulk een fatale bedoeling ook maar een oogenblik toe te dichten ? En nog heb ik er geen spijt van, dat de noot toen wegbleef. Want metterdaad, wat zou er van het gebruik der Schriftuur worden, indien uw beweren doorging en de aanhaling van zulk een woord altoos tevens de toepassing van het verband insloot? Zoo zou ik dan, om één voorbeeld uit duizend te nemen, nooit meer tot een weifelenden broeder mogen zeggen; „Vriend, gelijk Elia tot zijn Israël zei, zoo zeg ik tot u: //Hoe lang hinkt gij nog op twee gedachten?" — of die broeder zou, met verwijzing naar het verband van 1 Kon. 18 : 21, mij aanstonds mogen toevoegen: //Dus maakt gij mij uit voor een halven Baaidienaar, want alleen in dien zin is het door Elia gezegd." Houd mij daarom ten goede, dat ik volstandig weiger op hetgeen Ge aan het enger verband van 1 Joh. 2: 19 ontleent, ook maar met één woord te antwoorden. Zoo voor als na blijf ik voor mijzelven het recht handhaven, dat ook door U telkens voor Uzelven wordt opgeëischt, om namelijk een diepe waarheid, in de Schrift ons in een bepaald verband voorgelegd, uit dat verband los te maken, aan te wenden in haar algemeenere strekking, en als zoodanig op de ons omringende verhoudingen over te dragen. Die diepe waarheid was hier: dat elementen, die, bij de ontwikkeling van eenig proces, er zich van ajscheiden, er dan oorspronkelijk ook slechts schijnbaar toe hebben behoord. Deze waarheid paste Johannes toe op wie afdeinsden in zijn dagen, en is door mij toegepast op de dissentieerende broederen, die een tijdlang met de door Groen gewekte volksbeweging meegingen, maar er zich later uit terugtrokken. /oo dikwijls het pas mocht geven, zult Gij mij daarom veroorloven deze Schriftuurlijke waarheid steeds te berde te brengen, zoo dikwijls de assimileerende, maar ook losweekende en uitscheidende kracht van het organische leven voelbaar moet gemaakt. Door niemand, ook door U niet, kan ik mij de onbeperkte vrijheid tot dit rechtmatig gebruik der Schriftuur laten ontrooven. En mocht iemand ook later goedvinden, daaruit conclusiën af te leiden, gelijk Gij ditmaal deedt, zoo zij nu reeds bij voorbaat mijn zeer ernstig protest ingediend tegen deze m. i. ongeoorloofde wijze van argumenteeren. En toch, hoe streng ik dit ook vasthoud, in één opzicht, Hooggeachte Heer en Broeder, geef ik U volmondig gelijk. Er is metterdaad ééne uitdrukking in mijn vluchtig geschreven opstel, dat kwaad vermoeden tegen mij kondoen rijzen, en, op zichzelf genomen, U recht tot uw klacht bood. Het is mijn ongelukkig gebruik van de beeldspraak over het „bloeien op eenzelfden woitel". Het is zoo, dit beeld had in dit verband niet mogen gebruik! worden. Het hoorde er niet. Het is er misplaatst. Erger nog, het kon in onze geprikkelde toestanden licht een bedoeling doen gissen, die op het pad der door U gebrandmerkte zonde leidde. Wat door mij besproken vvierd was een Volksbeweging en niet ons persoonlijk leven; en het beeld van het bloeien op den wortel paste bij het schetsen van een volksbeweging niet. Voor deze fout heb ik dan ook geen andere verontschuldiging, dan de haast waarmee voor de pers gewerkt moet worden. Gij, die er iets, ook uit onze intiemer gesprekken van weet, zult immers den broeder deze schuld niet houden? Gij vergeeft ze mij, ik weet dit, van heeler harte. Maar dit ééne punt uitgezonderd, zie ik metterdaad niet in, wat in mijn artikel uw onderstelling zou kunnen schragen. Duidelijkheidshalve moet ik het hier nogmaals afdrukken, eerst voor zoover ook Gij het deedt, en dan ook voor een ander deel, dat Gij wegliet. Het luidde als volgt: In den eersten zendbrief, dien de heilige apostel Johannes aan een toenmaligen kring van kerken rondzond, wordt op het droef verschijnsel geduid, dat heel wat personen, die aanvankelijk meeliepen met de volksbeweging van het eerste opkomen der Christenheid, straks afdeinsden. Men had ze niet uitgestooten; veel min gebannen; zelfs had men lang en breed de prijsstelling uitgemeten op hun blijven. De liefde had steeds in den Johanneischen kling op den voorgrond gestaan. Maar niets had gebaat. Ten slotte waren ze toch huns weegs gegaan. Niet opzet, maar de onwederstandelijke drijfkracht van een ander levensbeginsel trok hen zijwaarts. En toen schreef de heilige apostel: »Ze zijn van ons uitgegaan, maar ze waren niet uit ons; want indien ze uit ons geweest waren, zoo zouden ze met ons gebleven zijn!" In dit woord ligt de Christelijke grondregel voor de vorming van den levenskring. Uitgangspunt voor de vorming van zulk een kring mag nooit onze persoonlijke keus; en mag ook niet eenig beperkt shibboleth zijn. Bij het van wal steken is er voor Christenen maar één leuze: Voor of tegen den Christus! En al wie zegt, dien Christus met ons aan te hangen, dien sluit ge, reeds door het Christelijk kaïaktervan uw kringformatie, vanzelf in den te vormen kring in. Vandaar dat in de historie der kerk en in de geschiedenis van het Christelijk volksleven elke doortastende beweging altoos op zeer breedc basis begint. Maar, natuurlijk, dat houdt geen stand. Zoo blijft het niet. Eer de groote massa slonk in de Gideonsbende, deinsde er telkens heel wat af. Want, let wel, zoodra men voortschreed van het uitgangspunt naar den omtrek van het voorgestelde doel, kwam het aan op de vraag, tot op welke diepte ge den Naam van den Heere Christus Jezus door uw belijden en door uw streven in heel uw volks-existentie door wilt laten dringen. En dan waren er, helaas, te allen tijde zeer velen, die het indringen van dien Naam (en de in dien Naam beslöten beginselen) slechts lot op zekere hoogte gedoogden. De één riep: Alleen in het gemoed! Een milder man gaf toe, dat het mocht tot in de binnenkamer! En zoo ging het slechts bij kleine schreden voort en verder. Uit het gemoed naar de binnenkamer. Uit de binnenkamer naar de kerk. Uit de kerk in uw maatschappelijk optreden. Uit uw maatschappelijk optreden in do volksschool. Uit de volksschool in de politiek. Uit de politiek in het staatsrecht. Uit het staatsrecht in de universiteit. Uit de universiteit in de wetenschap. En eindelijk uit de wetenschap in die diepte dier algemeen menschelijke beginselen, die de eigenlijke roerselen zijn van elk nationaal bestaan. De Naam van den Christus staat nimmer stil, maar is als een oliedrop, die rusteloos verder doordringt. Hij kan niet tot ruste komen, eer hij, evenals uw persoonlijk leven, zoo ook uw volks-existentie tot aan den buitensten omtrek doortrokken hebbe. Vandaar die ijzeren consequentie, waarmeê zulk een proces doorgaat, en de logische drijfkracht, die alle persoonlijke berekening omverwerpt. Zeg op de markt des publieken levens niet anders dan dit ééne: dat ge Evangeliebelijder zijt! en vanzelf Wordt uit dien belijder een geheel afwijkend staatsman-, en uit dien anderen staatsman een geheel ander staatsrecht; en uit dat andere staatsrecht een geheel nieuwe, anders loopende vólksontwikkeling geboren. Maar, en dit nu is het verschijnsel, dat zich bij "zulk een proces onmiddellijk voordoet, bij dat verder doordringen van den Naam des Heeren deinzen er nu uit den kring van hen, die eerst meê optrokken, telkens enkelen af. Ze doen dit niet meest uit boosheid, noch ook altoos uit jaloersche benijding, maar eenvoudig omdat ze andere mensehen zijn; op een anderen wortel stoelen; zich kinderen anderes geestes gevoelen; en even deswege die streng-logische consequentie van de alles doordringende macht van den Naam des Heeren noch willen noch meê aandurven. Beets schreefhetaan Groen in 1869: „Gij zijt mijn meerdere, maar ik ben een andere!" En toen de oude Chantepie de la Saussaye, na afloop der Zeister conferentie in 1873, aan schrijver dezes voor het laatst de hand drukte, sprak hij het onverholen uit: «Ik ben van een anderen geest dan gij 1" En dit nu is het. Omdat men saam beleed, en dus in de vage algemeenheden een zelfden tred hield, daarom had men zich aanvankelijk ingebeeld bijeen te hooren. Omdat die inbeelding steunde op sympathie in het heilige, moest zoolang doenlijk aan die onjuiste veronderstelling vastgehouden. Het „hebt malkanderen lief!" moest tot het uiterste toe, ook in het zoeken van elkanders staatkundige en wetenschappelijke gemeenschap, beoefend. Maar ook, omdat dit saamgaan eeniglijk in den Naam onzes Ileeren zijn wortel had, moest ook met even onverbiddelijke noodzakelijkheid, straks op het keerpunt een iegelijk afdeinzen, voor wien dit logisch doortrekken van den Naam des Heeren niet als het hoogste en alles overwegende belang gold. Dit nu komt altoos uit op het punt van de breuke met het humanistisch leven der wereld. De Naam van den Christus is de bron van een eigen, nieuw, hemelsch leven, dat op elk punt het humanistisch leven der wereld veroordeelt, en op elk terrein altoos weèr de tegenstelling plaatst tusschen een leven uit de natuur en een leven uit de genade, of wil men tusschen geloof en ongeloof. En dit nu aanvaarden de Halven niet. Die tegenstelling gedoogen ze wel voor de ziel. Ook wel voor de predicatiën. Ten deele zelfs op het sterfbed. Maar niet kerkrechtelijk. Niet op maatschappelijk gebied. Niet op het Binnenhof. Niet aan do universiteit. Niet op het erf van kunst en wetenschap. In die absolute strekking wordt deze tegenstelling alleen aanvaard door de Heelen. En dan is met Heelen volstrekt niet bedoeld een soort betere of dapperder menschen; noch ook menschen, die niet in menig opzicht aan hun beginsel ontrouw zijn; maar meent dit woord hen, die „uit het volk" zijn, naar dien rijken, heerlijken zin, die in deze uitdrukking van „Volk des Heeren" voor eiken kenner schuilt. „Uit het volk!", dat wil zeggen uit dien historischen levensbodem opgeschoten, die, én historisch, én practisch, én principieel, alleen aan den smaad om 's Heeren Naam herkenbaar is. Zoo moet het dan vroeg of laat tusschen deze Heelen en Halven tot een breuke komen. Dit hoeft niet, zoolang men nog alleen toe is aan zielzorge en predicatie, aan evangelisatie en missie, aan philanthropie en dilettantisme. Maar hoeft wel, en moet en komt dan ook onverbiddelijk, zoodra de Christelijke volksbeweging zich nog een schrede verder waagt, en nu ook doordringt tot de politiek, tot het recht en tot de wetenschap. Dan toch roepen de Hal ven: nNu gaat ge te ver!"-, en getuigen de Heelen : „Met uw welnemen: ive beginnen pas Dan volgt er een oogenblik van verwarring; er ontstaat gedrang; men gist nauwlijks wat het worden zal. Tot ten leste het proces toch weer zijn pad afloopt en de stroom zich toch weer in zijn bedding voortbeweegt, slechts een weinig versmald. Want als het dan op keus komt, zegt de Halve : »Nu gij het zóó ver drijft, blijf ik op politiek terrein liever met de mannen van invloed, en op wetenschappelijk erf liever met de mannen van naam, en op kerkelijk gebied liever met de mannen van goeden wille vereenigd, — dan dat ik, [met uw Gideons-bende voorttrekkend, straks én op politiek, én op wetenschappelijk, én op kerkelijk terrein tegen mijn land en burgers kom ovgr te-staan. En dan gaat men uiteen. Niemand wordt de deur uitgedrongen, maar men trekt eigener beweging af. Op die wijs had men het: «Achtende de versmaadheid van Christus meerderen rijkdom te zijn, dan de schatten in Egypte", niet bedoeld ! Den schat van zijn eigen aalmoes en eigen rust had men veil; desnoods ook den schat van zijn persoonlijke eerzucht; maar den schat van het gemeene burgerleven; den schat van zijn historische stichtingen; den schat van zijn nationale wetenschap; dien nooit! En zoo liet men dan los, eenvoudig wijl men bij de hitte des daags vanzelf los weekte. Ongemerkt viel men van elkaar. En bij dit uiteenvallen, verbaasde het noch links noch rechts, dat men verder niet saamging, maar eer, hoe men over en weêr, pas zoo laat tot het inzicht was gekomen, dat men wel dicht bij elkaar, maar toch nooit op eenzelfden wortel gebloeid had. Let nu in dit stuk op drie dingen: 1°. hierop, dat zeer uitdrukkelijk verklaard wierd, dat we noch de doorwerking van het beginsel op de ziel, noch op de predicatie, missie, enz. hier te berde wenschten te brengen; dat we dit terrein uitsloten ; en eeniglijk bespraken de doorwerking van den Naam des Heeren op politiek en universitair terrein; 2°. daarop, dat de uitdrukking „Volk des Heeren", gelijk ik U toonen zal, volstrekt niet identisch is genomen met die van het Lichaam van Christus ; maar, gelijk er m. i. duidelijk bij staat, in den zin van dat deel onzer natie, dat om zijn belijdenis van 's Heeren Naam door een ander deel gesmaad, bespot en aangefloten wordt; en 3°. ook hierop, dat de Standaard, de dissentieerende broederen als Halven kenschetsend, duidelijk uitsprak, dat deze broederen de doorwerking van den Naam des Heeren tot op de lielfte van den weg wel terdege ook zei ven willen en beoogen; en ons dunkt, reeds uit deze drie opmerkingen blijkt zonneklaar, dat met de Halven geen „Antichristen" konden bedoeld zijn. Antichristen zijn personen, die de toepassing van den Naam des Heeren op geen enlcel terrein willen, maar op alle terrein tegenstaan. Personen, die niet alleen zeiven zonder smaad te dragen leven; maar de eersten zijn, om spot en haat aan de Christenen aan te doen. En eindelijk personen, die niet slechts, buiten het historisch optredend //Volk des Heeren'' staan, maar fel en bitter dit //Volk'' bestrijden. En dit nu was, gelijk duidelijk blijkt, de karakterschets, die wij van de Halven gaven, volstrekt niet. Eer integendeel wierden zij geteekend: 1°. als dezulken, die op het terrein der ziele en der predicatie met ons den Naam des Heeren terdege wilden; maar op staatkundig en wetenschappelijk terrein zich van ons afscheidden; 2°. als mannen, die den Naam des Heeren beleden, zonder er smaad om te dragen; en 3°. eindelijk als broeders, die zich vreemd hielden aan wat historiseh ook hier te lande het «Volk des Heeren" heet. Naar mij nog voorkomt een niet zoo onjuiste schets ook van uw eigene positie. Scheiding van het leven der wereld predikt ook Gij voor de ziel en eischt Ge in de predicatie, maar op politiek terrein verwerpt Ge haar; en uw colleges geeft Ge aan een hoogeschool, waar de heer Dr. Knappert, uw ambtgenoot, vlak naast U, den Immanuël en de Verzoening door het bloed des Kruises, beslist loochent. wSmaad" doelt niet op onaangenaam verwijt van de zijde der broederen, maar op spot en hoon, ons door de wereld aangedaan. En nu, toon mij één blad, één orgaan, Hooggeachte Heer en Broeder, waarin over u ooit één enkele fiool is uitgegoten van den laatdunkenden en krenkenden hoon, die, week aan week, ja soms dag aan dag, mij en mijn geestverwanten door de publieke pers wordt aangedaan. Waarschijnlijk leest gij ook het Handelsblad. Wat dunkt U, dronkt Gij in tien jaren tijds den smaad uit, mij daarin in één enkele weke toegeworpen? „Smaad", nog eens, is altoos hoon en krenking, ons door de organen der wereld aangedaan, en mag ik U dan verzekeren, dat ik, die, vanwege mijn beroep, bijna alle couranten te gelijker tijd onder de oogen krijg, over U deze laatste twaalf jaren nog nimmer anders gesproken zag, dan met achting, hoogachting en vereering. Dit feit is niet weg te cijferen. Sommige belijders des Heeren zullen U verdriet hebben aangedaan ; broeders zullen U miskend ; vrienden gegriefd hebben; maar smaad, de smadinge van de zijde der wereld droegt Ge niet, Ik zeg niet, dat uw moderne collega's niet soms de schouders ophalen over uw theosophische beschouwingen; en ik weet ook wel, dat achter hun vereering soms een meelijdende glimlach speelt; maar openlijke smaadheid, in den eenigen zin, waarin dat woord gebezigd mag worden, daarmee bewierp de wereld U, althans de laatste twaalf jaren, zeker niet. Ge zult dit zelf moeten toestemmen. Even gesmaad als in het ooider beschaafde wereld Kuyper is, even geacht, soms zelfs gevierd, is in deze kringen Gunning! En wat nu ten slotte het nVolk des Heereri1'1 aangaat, zoo kan het mij niet anders dan licht vallen, ook op dit punt de strekking mijner woorden boven alle bedenking te verheffen. Immers even als het met ons woord nKerV staat, zoo ook staat het met die uitdrukking nVolk des Heeren." Yan Kerk kan ik vooreerst in geestelijk-dogmatischen zin spreken, en bedoel er dan mede: het Lichaam onzes Heeren, zijn uitverkoren Bruid, de Vergadering der volmaakt rechtvaardigen; en dat wel in zulk een zin, dat er buiten deze Kerk geen zaligheid is, en derhalve tot haar elk kind van God behoort en een ieder, die er niet toe behoort, geen kind van God kan zijn. Precies evenzoo nu kan ik ook van het „ Volk des Heeren" spreken, als van zijn «eigen Volk", een ^verkregen Volk", een //Volk, dat gewillig is op zijn heirdag." En gebruik ik zoo ook „Volk des Heeren" in dezen geestelijk-dogmatischen zin, dan natuurlijk staat het ook hier evenzoo als bij het woord Kerk, en hoort tot dit //Volk" elk kind des Heeren, en is, wie niet tot dit Volk hoort, dan ook van deze kinderen niet. Maar nu kan ik ook anders te werk gaan, en gelijk Gijzelf en een ieder gedurig doet, het woord Kerk ook nemen in historischen zin, d. w. z. in haar zichtbare verschijning, haar openbaring als kerkelijke gemeenschap. Doch dan gaat, gelijk vanzelf spreekt, het straks gestelde volstrekt niet meer door. Het extra ecclesiam nulla salust „geen heil buiten de kerk" belijdt Gij, belijd ik, van de zichtbare Kerk niet. De Kerk, in dien zin genomen, omvat niet al Gods kinderen, en uit die zichtbare Kerk gebannen te worden, wil nog volstrekt niet zeggen, dat ge daarom geen kind van God zijt. En zie, in dezen laatsten zin namen we nu ook de uitdrukkin0, e> van het „Volk des Heeren ', en voegden er bij //naar den rijken en heerlijken zin, die in deze uitdrukking voor eiken kenner schuilt." Dus niet in geestelijk-dogmatischen zin, want er wierd aanstonds aan toegevoegd, dat publiek swaarf-dragen dit //Volk" kenteekent. En even- min in mystieken zin, want we lieten er onmiddellijk op volgen, dat we het gebied van nzielzorge, predicatie, missie, phüanthropie enz. uitsloten, iets wat, zoo Ge „Volk des Heeren" in den zin van het „gekochte en verkregen volk" neemt, natuurlijk niet kan. Maar wel terdege in den zeer stelliger! zin van een zichtbaar wordend en zich openbarend volk, dat zich als zoodanig vertoont. En hier, Hooggeachte Heer en Broeder, doet zich nu ons verschil voor. Niet in Duitschland, niet in Schleiermachers 3chool, en zelfs niet onder de Mystieken, maar bijzonderlijk juist onder de Calvinisten en Puriteinen is dit spreken van een „Volk des Heeren" steeds gangbaar geweest. In uw kringen keurt men het spreken van zulk een „Volk des Heeren" af; in mijn kringen staat men er op. En dat waarom ? Zie ik wel, dan ligt hierin de reden. Het Calvinisme is er steeds op uit geweest, om de tegenstelling tusschen de wereld en de Christenen scherp te vatten en door te trekken op elk terrein. Vandaar niet in Duitschland, maar wel ten onzent, de Puriteinsche scheiding der familiën. Niet onder de Lutherschen maar wel onder de issus de Calvin de politieke afzondering. En zoo ook niet onder uw geestverwanten, maar wel juist bij de zonen van gereformeerden huize, de sterke drang om zich als Christenen nauw en eng op elk terrein des levens aan elkaar aan te sluiten, en zich niet te ver te wagen op het terrein der niet-belijdende wereld. De drijfkracht van deze neiging, die, welbezien, ook ons uiteendreef, heeft tengevolge gehad, dat wij, gereformeerden, er steeds op aandrongen, dat de belijders des Heeren ook in hun nationale en sociale en universitaire verhoudingen zich „op een apart gecreëerd terrein , gelijk Groen het noemde, organiseeren zouden, terwijl het uw streven bleef, om het organisme van het leven der natie zelve, allengs tot drager van uw beginsel te verheffen. Vandaar dat Gij, op uw standpunt, het gebruik van de uitdrukking „Volk des Heeren", als doelende op een min of meer zelfstandig georganiseerd volk in de natie, moet wraken. \ oor U bestaat deze uitdrukking alleen in geestelijken zin. j^uar wij, Calvinisten, gaan daarin niet met U mede. Wij blijven, evenals onze vaderen, de voorstelling van een „Volk des Heeren" (tot op zekere hoogte zelfs in Oud-Testamentischen zin) handhaven. En gelijk Israël als het «Volk des Heeren" te midden der andere volken, zoo gevoelen wij ons als een soort apart volk in ons volk, en gevoelen de behoefte, om ons ook als zoodanig min of meer te organiseeren. Voor de gevaren, die dit Calvinistisch, Hugenootsch en Puriteinsch streven met zich brengt, ben ik niet blind. Ik gevoel zeer goed, hoe het leiden kan tot het steeds door mij bestreden en afgekeurd bedoelen, om zich meester te maken van de Staatsmacht, en alzoo anderen te overheerschen. Ik zie zeer wel in, hoe het leiden kan tot verwaarloozing van nationale belangen, en tot insluiping van hoogmoed en Farizeesehen eigenwaan. Maar desniettemin zou ik, om deze zeer ernstige gevaren, toch nimmer tot het verlaten van dit standpunt raden durven. Op uw standpunt toch is men blootgesteld aan het nog veel grooter gevaar, om zijns ondanks in het leven der wereld te vervloeien; natuurlijk niet persoonlijk, maar als levenskring en nationale kracht. Doch hoe dit ook zij, ik heb het recht, wanneer ik als bekend Calvinist in een Calvinistisch orgaan de uitdrukking „Volk des Heeren" gebruik, en er nog wel bij zeg, dat ik dit bedoel in specialen zin, niet misverstaan te worden, en te veronderstellen, dat men aan zulk zeggen geen anderen zin leene, dan ze op de lippen der Calvinisten steeds had. En zoo beduidt dan in mijn artikel de uitdrukking „Volk des Heeren ' die min of meer georganiseerde groep van belijders des Heeren hier te lande, die als groep zich van het leven onzer overige landgenooten onderscheidt en deswege als levenskring gesmaad en bespot wordt. En bij die groep, bij dien kring, bij dat zichtbaar als „Volk" optiedend geheel nu sloten uw geestverwanten zich nimmer van barte aan. Ook Gij zelf kent in Amsterdam b. v. dat volk niet. Eer ging De la Saussaye er u allen in voor, om dat volk, met betuiging van eerbied voor zijn vroomheid, als opgegeven te beschouwen, en de toekomst van onze Kerk te verwachten van een bekeering der modernen. Vriendelijk is De la Saussaye nooit voor dat volk geweest, vriendelijk wel altoos voor de Groningers en Modernen. Niet, dit voeg 2 ik er uitdrukkelijk bij, om hun ongeloof, maar omdat hij van hen betere dingen hoopte voor de toekomst. Over uw eigen positie ten deze zeg ik liefst niet te veel. Gij waart ons eenigszins meer genegen. Denk slechts aan uw geheel andere verhouding tot Groen, en uw geheel andere houding dan die van De la Saussaye in zake de volksschool. Laat mij dit, evenals Groen, dankbaar erkennen mogen. Maar gun mij toch ook er bij te voegen, dat ook Gij in Amsterdam broeders opzettelijk voorbijgingt en het „Volk" meedt, terwijl Ge met een man als Dr. Knappert saam U wijdt aan het werk der Bediening. En hiermee zal, naar ik hopen durf, ook dit misverstand zijn weggenomen.. Uit liet Volk", d.w.z. «uit dien historischen levensbodem opgeschoten," gelijk er in mijn artikel staat, en wat daar niet anders kan beteekenen dan: «uit dien Calvinistischen levenskring, die op een eigen organisatie voor het Volk des Heeren aandringt", zijn uw geestverwanten niet. Dit bleek thans. Anders waren ze niet van ons uitgegaan. Maar al zijt Ge uit dien kring en van dat volk niet, daarmee beweer noch ik, noch dat volk, dat Ge deswege niet des Heeren zoudt zijn. Daar blijven we van af, wat uw geestverwanten betreft, en stellen we het Broeder! tegenover bij een iegelijk uwer, dien we persoonlijk kennen als een minnaar van den Heere. Zooals de Gereformeerden tegenover de Lutherschen stonden, zoo staan wij hierin allen tegenover U. „De Heere zal de zijnen kennen"; en ons komt geen oordeel over den staat der zielen toe. Wel terdege erkennen we dus: 1°. dat er ook buiten onzen levenskring kinderen Gods zijn; 2°. dat er ook in andere levenskringen elementen werken, die tot verheerlijking van 's Heeren Naam kunnen strekken ; en 3°. dat onze eigen levenskring veelszins aan de critiek van andere levenskringen behoefte heeft. Maar dit alles ontslaat ons niet van de verplichting om: 1°. de openbaring van het saamhoorend volk des Heeren, gelijk dit op Calvinistischen bodem historisch bestaat, als feit te erkennen; 2°. de betere organisatie van dit volk in de hand te werken; en 3°. dit volk voor de gevaren, waaraan liet bloot staat, te waarschuwen. En mag. ja moet op dien grond en in dien zin het spreken van een „Volk des Heeren", als historisch verschijnsel ook op sociaal en politiek terrein, ten onzent gehandhaafd, dan metterdaad vervalt ook alles wat door U uit mijn zeggen was afgeleid. Gij verstondt het van het «V^olk ' in geestelijk-dogmatische opvatting. Door mij was het als zichtbaar, historisch, speciaal Calvinistisch verschijnsel bedoeld. Radde ik het gebruikt, gelijk Gij het verstondt, ik zou schromelijk gezondigd hebben. Gelijk het werkelijk door mij gebruikt wierd, is er, meen ik, niets in gezegd, waartoe ik niet én het ïecht had en dat zich niet uitmuntend laat verantwoorden. En wilt Ge nu de proef op de som, laat mij U, Hooggeachte Heer en Broeder, nog eens dat tweede deel van mijn artikel voorleggen, dat Gij wegliet. Wegliet, natuurlijk niet in het allerminste uit oneerlijk bedoelen; het ware beneden uwe en mijne waardigheid, aan zulk vermoeden ook maar ée'n oogenblik plaats te gunnen; maar wijl het U minder ter zake dienstig scheen. Dit tweede stuk begon alzoo: Dit nu is het kort begrip ook van die machtige Christelijke volksbeweging, die vooral sinds 1848, uit reactie tegen het destijds tot heerschappij gekomen liberalisme ten onzent in kerk en school en staat ontwaakt is. Van dei Brugghen en De la Saussaje zijn nooit ééns geestes geweest met onzen Groen van Prinsterer en onzen Elout van Söeterwoude. Toch heeft Groen steeds het uiterste beproefd, om »ralliëment", gelijk hij het noamde, ook met deze halve mannen te bevorderen. Moest het, dan bestreed hij ze; maar nooit wilde Groen breuke zoeken. Zijn streven was onverpoosd, om, als de breuke toch kwam, de verantwoordelijkheid voor die breuke geheel op de Halven te kunnen doen rusten. Onuitputtelijk was dan ook het geduld, waarmee Groen hen verdroeg; ook al plooide zich altoos een bittere trek om den mond van den grijsaard, als hij u in zijn studeervertrek verhaalde, hoe de „ethische vrienden," altoos juist op het oogenblik, dat de slag kon geslagen worden, door hem plotseling in den steek te laten, al zijn'uitnemenden arbeid en zijn onverdroten inspanning hadden verijdeld. Neen, de eerste aanvang der breuke ging niet van Groen, maar van zijn tegenstanders uit. Met name van Dr. Bronsveld, die, minder omzichtig en veel minder diep dan Van der Brugghen en De la Saussaye, den euvelen moed had, om reeds in -1871 aan Ons volk het voor Groen van Prinsterer zoo hoonende woord toe te roepen : «Laat het ditmaal sterk en scherp uitkomen, dat wij in dezen ons door den lieer Groen niet laten lokken op het gebied der politiek !" Hier lag de breuke ! Waarschuwen tegen Groen! Groen voorstellen als een, die het volk verleidde en lokte naar verboden erf' Zoover was een Van der Bruggen noch De la Saussaye noch Beets ooit gegaan; maar dat bestond de toen pas dertigjarige Dr. Bronsveld tegenover den grijzen, eerbiedwaardigen Groen van Prinsterer. Eilieve, dit is dan nu het „kort begrip", gelijk ik schreef, van heel deze droeve zaak, of, gelijk Gij het zelf noemt, haar „toepassing"; en wat blijkt dan nu hieruit? Dat hier sprake is van den Reveil? Immers neen, want ik spreek van een beweging, die eigenlijk pas begon sinds 1848. Dat hier gedoeld wierd op het verborgen geestelijk wezen des Koninkrijks? Immers neen, want ik spreek uitsluitend van reactie tegen de Liberalisten. Of ook dat hier gemunt wierd op een geestelijk richten der broederen in hun godgeleerd streven? Ook dat niet, want ik bepaalde den strijd nadrukkelijk tot het terrein van den politieken, wetenschappelijken en kerkrechtelijken strijd. En wilt ge nog sterker bewijs? Wat wierd dan door mij in Dr. Bronsveld, op wien ten slotte het artikel neêrkwam, zoo gestrengd ijk gegispt? Dat zijn belijdenis niet zuiver was? Of zijn theologie onvast? Of zijn predicatie te weinig innig? Of de staat zijner ziele onzeker? Aan niets van dit alles is door mij gedacht. Over niets van dit alles is ook maar een woord door mij gesproken. Ik schreef in den Standaard, in een politiek dagblad, en dienovereenkomstig ben ik uitsluitend op dit ééne punt neêrgekomen, dat Dr. Bronsveld in zijn euvelen overmoed ons volk had durven waarschuwen tegen Groens politiek. Dat was voor den grijzen staatsman te veel geweest, en het is deswege, dat ik mij veroorloofde nog eens te herinneren aan de waarschuwing die Groen toentertijd tegen Dr. Bronsveld had laten hooren. Hierop doelde het slot van mijn artikel, dat Gij ingelijks het liggen, en dat aldus luidde: Diep is de punt van die pijl Groen dan ook in het vleesch zijner ziel gedrongen, en ditmaal althans werd Groen meêdoogenloos scherp. Ziehier wat Groen den dilettant eveu vlijmend, als beschamend vriendelijk, terugschreef: » Vergun mij dan insgelijks, voortreffelijke vriend! die ook in uwe Kroniek, aan kerk en vaderland zoo nuttig kunt zijn (mits gij het gevaar eener oppervlakkige beschouwing en het non ornnia possumus omnes eenigszins meer in het oog houdt), vergun mij, in dit oogenblik, ook mijnerzijds sterk en scherp te laten uitkomen, dat gij, noch inet het karakter van hem, tegen wien gij uwe waarschuwing laat uitgaan, noch met de dubbele beteekenis der uitdrukking, die ge tegen hem slingert, bekend zijt. Zijt gij dan alleen in Nederland vreemd en weet niet dat, sedert ik, in 1829, met Volksgeest en Burgerzin een veertigjarige zelden afgebroken toespraak aan het volk in Nederland aanving, mijn politieke loopbaan een doorloopend bewijs van weerzin tegen een valschelijk dusgenaamde politiek gaf? Meent gij, om mij slechts bij ééne apologetische herinnering te beperken, meent gij inderdaad, dat de kreet aan de kiezers: Een Staatsman niet! een Evangeliebelijder, de kunstgreep eener machiavellistische politiek was, en niet, in 1864 evenzeer als thans, het uit de ziel ontscheurde woord, een uiting van het fel bewogen hart? Zijt gij u van den aard der politiek, waartegen gij met zooveel beslistheid partij kiest, tengevolge der genoegzaamheid van nadenken en studie, bewust? En is het daarom, dat gij, bij het naderend einde mijner loopbaan, den volke verkondigen durft, dat het zich wachten moet medegesleept te worden door mijne lokstem ep het gebied der politiek. Thans nu ik, meer dan ooit, tegen de politiek der lagere sferen opkom?" 1) Ons dunkt, deze critiek zou ieder ander dan Bronsveld door haar snijdende scherpte, en toch zoo sympathetischen achtergrond, tot een ootmoedig peccavi hebben gebracht. Merk toch wel op, wat Groen hem toevoegde: 1°. Gij, Dr. Bronsveld, zijt mij wel eenigszins, wat men beleefdelijk noemt, ietwat oppervlakkig. 2°. Gij, Dr. Bronsveld, vergeet te veel, dal ge niet van alles verstand hebt. 3°. Gij, Dr. Bronsveld, kent mij niet, en miskent dies mijn karakter. 4°. Gij, Dr. Bronsveld, verstaat niet eens den dubbelen zin van het woord, dat ge bezigt. 5°. Gij, Dr. Bronsveld, brandmerkt als machiavellistische kunstgreep, wat mij aan de ziel ontscheurde conscientiekreet is. 6°. U, Dr. Bronsveld, hapert het aan nadenken en studie. 7°. Gij, Dr. Bronsveld, ontziet mijn jaren niet. En: 8°. Gij, Dr. Bronsveld, zet door overmoed het Christenvolk tegen mij op. En dit alles zegt Groen niet bedektelijk, maar hij wil dit alles nu eens \>scherp en sterk laten uitkomen." Bronsveld had ons volk tegen Groen gewaarschuwd. Aldus waarschuwde Groen op zijn beurt ons Christenvolk tegen Bronsveld. 1) Ned. Ged. III, p. 5. Niet alsof er geen voortreffelijkheid in hem school, maar omdat oppervlakkigheid, gemis aan studie en nadenken, en vooral onbekendheid inet Groens karakter en bedoelen, hem tot een zoo gevaarlijk publicist maakte. Sinds wierd Groen ten grave gedragen, en toen is Bronsveld met vele anderen aan het graf van dezen profeet gaan bouwen. Vooral op Groen was het, dat, sedert dien tijd, diezelfde Dr. Bronsveld zich beriep. Groens graf wierd gebouwd, orn des te zekerder en te geruster Groens werk te verstoren. Toch ging dit niet. Groens werk had daartoe te diepe fundamenten. Met den Standaard bleef heel ons Christenvolk, dat van historischen huize is, aan den stichter van onze groep getrouw. Zoo kon het dan niet meer buigen, zoo moest het dan wel bersten. Op die wijs raakten de epigonen van Van der Brugghen van de geesteskinderen van Groen en Elout af. Merk er op, ook hier staat niet, dat „heel ons Christenvolk" met den Standaard aan Groens beginselen getrouw bleef; dit toch zou ongerijmde aanmatiging geweest zijn; maar wel staat er: „Heel ons Christenvolk, dat van historischen huize is"• en dit laatste houd ik vol. Waarlijk, Hooggeachte Heer en Broeder, uw al te diepzinnige geest heeft in mijn artikel meenen te lezen, wat er noch in stond noch er onder lag. Gul en grif geef ik U toe, dat de begripsbepaling in dit opstel niet in eiken volzin onberispelijk is, en het onware zeggen van het bloeien op den levenswortel nam ik onbewimpeld terug. Maar zoo iets, dan is dit toch in het artikel volkomen duidelijk aangegeven, dat Halven hier zeggen wilde dezulken, die wel halverwege in de belijdenis des Heeren méégaan, maar halt maken, als tegenover de historische en nationale eenheid de consequentie dier belijdenis moet doorgetrokken ook tot de politiek, het recht en de wetenschap. Dit zeg ik niet nu pas, maar dit schreef ik duidelijk'op 17 Juni, toen ik zeide: Zoo moet het dan vroeg of laat tusschen deze Heelen en Halven tot een breuke komen. Dit hoeft niet, zoolang men nog alleen toe is aan zielzorge en predicatie, aan evangelisatie en missie, aan philanthropie en dilettantisme. Maar hoeft wel, en moet en komt dan ook onverbiddelijk, zoodra de Christelijke volksbeweging zich nog een schrede verder waagt, en nu ook doordringt tot de polilick, tot liet recht en tot de ivctenschap. Dan toch roepen de Halven' Nu gaat ge te ver! en getuigen de Heelen: »Met uw welnemen: we beginnen pas!" Dan volgt er een oogenblik van verwarring; er ontstaat gedrang, men gist nauwlijks, wat het worden zal. Tot ten leste het proces toch weer zijn pad afloopt en de stroom zich toch weêr in zijn bedding voortbeweegt, slechts een weinig versmald. Want als het dan op keus komt, zegt de Halve: »Nu ge zóó ver drijft, blijf ik op politiek terrein liever met de mannen van invloed, en op wetenschappelijk erf liever met de mannen van naam, en op kerkelijk gebied liever met de mannen van goeden xville vereenigd, — dan dat ik, met uw Gideonsbende voorttrekkend, straks én op politiek, én op wetenschappelijk, én op kerkelijk terrein, tegen mijn land en burgers kom over te staan. En kon soms in een onbewaakt oogenblik, de gedachte bij U opkomen; //Op dien volzin legt Kuyper nu den nadruk, maar oorspronkelijk reikte zijn bedoelen verder!" — laat mij u dan verwijzen mogen naar wat ik op 2 Juli ter Zte/rataifere-vergadering sprak, nog eer ik van uw vlugschrift kennis kon nemen. Het luidde aldus: Mijne Heeren en Broederen! Vergunt mij, ook namens mijne geachte medeloden van het Centraal-Comité, u welkom te heeten aan deze plaats. Een welkomstgroet, die in de eerste plaats u geldt, die als afgevaardigden onzer Kiesvereenigingen uit alle oorden onzes lands herwaarts opkwaamt, maar dien ik toch, met niet mindere waardeering voor uw opkomen, evenzoo richt tot de leden der Staten-Generaal en -Provinciaal, en tot de vertegenwoordigers der Pers. De beweegreden tot bijeenroeping van deze Buitengewone Deputaten-vergadering is u geen geheim. Reeds te Utrecht in 4883 wierd besloten, dat een buitengewone vergadering, niet overladen met zorgen en bezorgdheden voor de algemeene verkiezingen, in een vrij jaar zou worden saamgeroepen ter bespreking van onze houding met opzicht tot do artikelen 194 en 168 der Grondwet. Aan dit besluit kon in 1884 ter oorzake van de tusschentijds invallende Kamerontbinding geen gevolg worden gegeven. In 1886 wacht ons een periodieke verkiezing, waarschijnlijk zelfs een tweede ontbinding. En zoo was dan dit waarlijk vrije jaar als vanzelf aangewezen, om met de mannen onzer richting ter vrije discussie saam te komen. Nog iets anders, schijnbaar onbelangrijk, en toch. om veel wat er meè sa&mhing, niet geheel van gewicht ontbloot, verhaastte de saamroeping van ons Deputaten-corps, t.w. dq onzekerheid, die begon te zweven over het mandaat van uwen Voorzitter. Ware geen Kamerontbinding tusschen beide getreden, zoo zou hij in de gewone vergadering, die alsdan dit jaar zou gevallen zijn, én als lid van het Comité, én dus ook als Voorzitter zijn afgetreden, Nu tusschentijds ontbinding inviel, verschoof zijn aftreding als Comité-lid vanzelf naar 1886, overmits de Statuten uitdrukkelijk bepalen, dat alleen een gewone vergadering Comité-leden kiest. Maar hieruit volgde nog niet met zekerheid, dat ook het Voorzitters-mandaat hierdoor ex leije met een jaar verlengd wierd. En nu zou ik, onder gewone omstandigheden, het wel op mij hebben durven nemen, om desniettemin uwe Statuten in zulk een geest uit te leggen, ware er niet iets tusschen beide gekomen, dat mij het volgen van deze gedragslijn verbood. Gij weet waarop ik doel. Naar recht is ook het beleid van uw Voorzitter aan critiek onderworpen, en gij hebt welgedaan, en zeer stellig in het belang onzer partij gehandeld, rnet hem aan driedubbeleii band te leggen. Vooreerst aan een band, waarvan de twee uiteinden geklemd liggen in de hand van uw Assessoren; ten tweede aan den band van geheel uw Centraal-Comité; en ten derde aan den band van uw eigen besluiten, zoo dikwijls ge als Deputaten-corps opkomt. Bovendien hadt ge den v roeden zin, om zijn verkiezing aan uzelven te houden, en, wel verre van een mandaat ad vitcim, hem hoogstens een mandaat voor enkele jaren te verleenen. De vrijheid der critiek was dus tamelijk wel beveiligd, en tegen machtsoverschrijding was op niet te gebrekkige wijze gewaakt. Evenwel, zelfs dit kon een deel onzer geestverwanten nog niet tevreden stellen. Zelfs voedde men ontevredenheid. De critiek ging allengs in min vriendelijke berisping, de berisping in openbare tegenwerking, en de tegenwerking ten slotte in de verklaring over, dat uw Voorzitter aan den welstand van uw partij in den weg stond. Dit lei aan uw Voorzitter een plicht op. Wetende dat de betrekking, die ik de eer heb hier te bekleeden, uitsluitend op vertrouwen berust, zon ik beneden mijne roeping zijn gebleven, indien ik mij dit had laten aanleunen. Zoo kon men doen, waar het «óte toi de la!" van mannen kwam, die men minachtte, maar niet, waar dit openbaar verzet georganiseerd wierd door mannen, die ik, in weerwil van hun persoonlijke onvriendelijkheid, blijf hoogachten en ter wille van hun belijdenis van den Christus waardeer. Onder de gegeven omstandigheden mocht ik mij dus niet iets toeëigenen, wat niet rechtstreeks door de duidelijke bewoordingen der Statuten mij wierd toegekend, en moest dus wel niet mijn portefeuille, maar dan toch mijn hamer hier op deze tafel nederleggen, u ter beschikking. Dat ik dit, na de vriendelijke stemmen, die uit vele uwer kiesvereenigingen opgingen, thans niet doe als met vreeze des doods bevangen, verheel ik u niet. Maar bedenkt wel, die stemmen waren toen nog niet opgegaan. Wat er tegen mij broeien kon, was voor mij een nog dieper geheim dan voor u. Wel terdege beweerde men van de overzij, de meerderheid op zijn hand te hebben. En niets gaf mij op zich zelf recht, om de mogelijkheid ondenkbaar te achten, dat metterdaad mijn dusver gevoerd beleid door uwe vergadering zou worden veroordeeld. Want dit spreekt toch wel vanzelf, M. H., de ballotage, waaraan ik mij zoo straks onderwerpen ga, mag niet beslist worden door een succes d'estime. We komen hier saam, niet om elkander beleefdheden te zeggen, of persoonlijke voorkomendheden aan te bieden, maar om als dege en vroede, God geve, ook als yron.e mannen, de belangen te bespreken van ons land. Oordeelt dus uwe vergadering, dat de wijze, waarop ik sinds 1877 den gang van onze partij heb zoeken te leiden, afleidt van het doel, onze kracht verbrokkelt en de ontkerstening van onze natie niet tegenhoudt, dan moet er met het dusver gevoerde beleid gebroken worden, en dient er omgezien naar een man anderes geestes, die een ander beleid van zaken organiseeren kan. En slechts dan kunt, en slechts dan moogt ge uw keuze van 1878 na de opgedane ervaring vernieuwen, als het metterdaad uw overtuiging is, dat (bijzonderheden en onderdeelen nu daargelaten) im grossen Ganzen de koers van ons scheepke moet worden gehouden, zooals die dusver gekozen is. Vergunt mij daarom, met algeheele terzijdezetting van mijn persoonlijk geschil, voor wat dit punt aangaat, enkele historische herinneringen. Hij, die de eere heeft thans nog uw Voorzitter te zijn, is niet vóór 1868 met de Christelijke kringen hier te lande in aanraking gekomen, en die eerste aanraking was niet met Groen, Mackay of Elout, maar met Beets, Van Toorenenbergen en De la Saussaye. Aan deze omstandigheid dank ik het, dat ik zelf, persoonlijk, van meet af te weten kwam, hoe men in de thans dissentiëerende kringen over Groen en zijn partij dacht. Immers de thans overledene, zoo uitnemende en ook door mij zoo hooggeschatte De la Saussaye, heeft mij, toen hij nog te Rotterdam woonde, bij onze tweede ontmoeting meen ik, met zoovele woorden verklaard: »Gij bederft alles voor ons; want de partij van Groen was er zoogoed als onder; maar door uw schrijven ontvangt ze nu weêr levenskracht!" Dit zeggen verbaasde mij meer dan ik u zeggen kan. Groen van Prinsterer had ik toen nog nimmer ontmoet, maar hij was van de lippen des volks mij toch telkens tegengekomen, als de man van ons Christenvolk bij uitnemendheid. En den invloed van dien man tegen te werken, beschouwde men in zekeren Christelijken kring als geoorloofd, ja, geboden doel, en mij wierd euvel geduid, dat ik den invloed van zulk een man, naar de mate mijner geringer krachten, steunde! Hoe was het mogelijk! Ik begreep dit toen nog niet. Maar eindelijk viel mij de vreugde te beurt van Groen zeiven te mogen ontmoeten, en allengs in zijn intiem verkeer te worden ingeleid. En toen ging er een licht voor mij op. Want bij elk gesprek, waardoor Groen van Prinsterer mij dieper blik in zijn hart en zijn bedoelen schonk, kwam er telkens iets meer bloot van de diepe wonde, die de tegenwerking zijner dissentieerende vrienden in zijn hart geslagen had. Het was zijn levenskruis. Hij beschouwde zelf dat bange kruis als de hoofdoorzaak van het mislukken van zijn streven. En aandoenlijk was het soms den zoo waarlijk uitnemend grooten en toch zoo nederigen man, onder volle waardeering, en toch niet zonder iets bitters, dat in de stem trilde, te hooren klagen over dit verdriet, hem aangedaan. Een verdriet, dat te dieper griefde, toen ook het jongere geslacht onder de dissentiëerenden gelijken weg ging betreden, en het voormalig medelid van ons Comité, de heer Buytendijk, en de gevierde publicist uit de Kroniek weêr op zijn manier, onder hot volk even afwijkende gedraging voorstonden, als Van Lijnden van Sandenburg op staatsterrein voor plichtmatig hield. Dit in aanmerking genomen lag het in den aard der zaak, dat zoolang het nog bij bespreking bleef, de schijneenheid nog bewaard kon blijven, maar ook, dat het tot uiteengaan zóu moeten komen, zoodra liet op actie aankwam. Men liep principieel te ver uiteen. Iets wat wel het duidelijkst uitkwam, toen Groen van Prinsterer, ik meen in 1872, de toongevende mannen onzer richting, ten huize van den heer Van Wassenaer van Catwijck had saamgeroepen, om de regeling van onze gedraging te bespreken, en schier tot den laatsten man aan Groens zijde stonden; alleen de staatsman Van Lijnden en de publicist Bronsveld niet. Maar donker dreigde de wolke der verdeeldheid toen vooral te worden, toen onze trouwe Groen van Prinsterer, moê en afgestreden, eindelijk door zijn Heere naar zaliger kringen werd opgeroepen. Eindelijk kwam toen voor hem het repos ailleurs! Voor hem, maar niet voor ons, die toen als leger zonder veldheer achterbleven, en niet wisten waarheen. Ik sliep op Simpelen, op den top van den Simplon, in dien eigen nacht van den 20 Mei 1876, toen Groen stierf, en droomde, zonder van zijn dood te weten, dat hij, door engelen van ons gedragen, in zaliger gewesten inging. Toen verliep nog ruim een jaar, eer mijn krachten genoegzaam hersteld waren, om aan terugkeer naar het vaderland te kunnen denken. En toen ik eindelijk, o, nog zoo zwak, terugkeerde, gevoelde ik opeens al het pijnlijke en beklemmende van de toekomst, die wé tegengingen. In de stille eenzaamheid van het lijden, dat ik te Nice doorleed, was mijn ziel overgezet naar de beslistheid van de besliste en doortastende religie onzer vaderen. Wel ging ook te voren mijn hart er naar uit, maar toch eerst te Nice ging ik met beslistheid over. En terwijl ik nu met strenger kennisse van beginsel terugkwam, zou ik als publicist mede leiding aan een partij moeten geven, die zelfs een zoo tienwerf overmachtige geest als van Groen van Prinsterer niet tot eenheid had kunnen versmelten. Mijn eerste roepen was daarom: «Terugtrekken uit den regeeringskring, en uitsluitend liet volk gaan bewerken!" Want dit wist ik, elke actie zou terstond de breuke onherroepelijk maken. Om den weg tot eenheid open te houden, moest georganiseerd en in die organisatie decisie uitgelokt. Groensyheengaan liet een ontzettende leegte, en.wie zou er aan kunnen gedacht hebben, om zulk een man ook maar 'dé* slippen van zijn kleed na te dragen. Vandaar de drang, die in mij rees, om terstond van een man het op eenorgclnisalie te werpen, en om, echt Nedeilandsch, door een 'vast program, in een' breed gestoelde organisatie, alle schakeeringen onzer partij te vereenigen. En dat program, het kwam tot stand, en om dat program schikte zich het CentraalComité, en zoo wierd er uit dat Centraal-Comité een invloedrijke organisatie geboren, waarin aan mannen van alle kleur zitting wierd gegund. Aanvankelijk schenen we dan ook gewonnen te hebben. Het kwam metterdaad tót saamwerking, en mijn verklaring, dat het slechts een reculer pour mieux sauter was geweest, begon geloof te vinden. Door eigen verdwazing werkten de Liberalisten daartoe mede, toen Kappeyne zijn wet van '78 doordreef. Zoo toch begon liet dreigen van die wet geen ernst te worden, of het sein tot een algemeen petitionnement wierd gegeven. Elout, de laatste der oude Aben Ceragiërs, die ons nog gebleven was, vond nog de jeugdige kracht in zich, om zich aan het hoofd der beweging te stellen. Op het Loo doorleefden we prachtige oogenblikken. Het petitionnement had een ontzettenden indruk gemaakt, en, in de gloeihitte, door die zeldzame uitbarsting van volksgeestdrift veroorzaakt, scheen het werkelijk een oogenblik, alsof de breuke tusschen Groen en De la Saussaye metterdaad overwonnen was. De Unie (nomen erat omen) trad in het leven, en onze schitterende Augustuscollecte begon haar zegenrijken loop. En zoo moest dan wel tot actie worden overgegaan. Na zulk een volksbeweging stil te zitten, ware zelf-abdicatie geweest. Het ijzer moest nu gesmeed, en Onder de leus van „altoos meer scholen" en „een andere Kamer", traden we dan ook op. Maar zie, toen is er iets gebeurd, dat opeens de oude tegenwerking weêr op eenmaal en fel als altijd, ja nóg feller deed uitbreken, t. w. de toepassing van ons schoollieginsel ook op Hooger Onderwijs. De eisch van die toepassing was dezerzijds reeds sinds 1869 gesteld ; niet in afwijking van Groens bedoeling, maar juist in aansluiting met wat Groen steeds had beleden. Gedurende de vijf jaren, dat ik de eere en het voorrecht had, op de intiemste wijze door Groen in zijn denkbeelden en bedoelingen te worden ingeleid, heb ik, met het oog op de toekomst, er mij altoos op toegelegd, om Groens oordeel juist over zulke punten te vragen, die men voorzien kon, dat aan de orde zouden komen. Zoo is het program, waar we thans allen om geschaard zijn, in hoofdzaak slechts de uitwerking van een schets, die ik in '74, eer ik in de Ivamer ging, aan Groens oordeel onderwierp, en die hij mij onder betuiging van hartelijke instemming terugzond. En zoo ook is de quaestie van het Vrije Hooger Onderwijs telkens en telkens weêr door mij met Groen van Prinsterer besproken, en uit die gesprekken constateer ik: 1°. Groens hooge ingenomendheid met de Geneefsche stichting, die in gelijken trant Hiivernick's en Merle d'Aubigné's krachten aan de ontwikkeling der wetenschap dienstbaar «telde; 2°. Groens diepe teleurstelling over de mislukking van het Amsterdamsche Seminarie; 3°. zijn instemming in hoofdzaken met wat de Standaard in 1870,1872 en 1874 in den breede over Hooger Onderwijs geponeerd had; en, last not least, 4°. zijn onbewimpelde verklaring, dat, ging de onderwijswet van 1876 met een moderne theologische faculteit door, het tot stichting van eene Vrije Universiteit zou moeten komen, indien het, wat de gelden aanging, slechts eenigszins mogelijk bleek. Het «voorwaarts!" in de politiek kon noch mocht dus uitgeroepen, tenzij ook dat deel van Groens nalatenschap wierd uitgevoerd. Naar het beleid van 's lands zaken te staan, zonder school, waar bestuurders A an den Staat in den door u gewenschten zin kunnen gevormd worden, is een orgel u aanschaffen, zonder te zorgefif dat er ook lieden in uw kling zullen zijn, die het bespelen kunnen. Deswege aarzelden Groens volgelingen dan ook niet. En zonder iemand dwang aan te doen, of iemand tot meêdoen te verplichten, hebben ze toen in 1880, als consequent uitvloeisel van het levensbeginsel onzer richting, den eisch van een vrije Christelijke school ook tot het Hooger Onderwijs doorgetrokken. Doch, helaas, dit verbitterde. Vooral deze Vrije Christelijke School voor Hooger Onderwijs wierd een steen des aanstoots, overmits de tegenstelling tusschen Groens en De la Saussayes Staatsbeschouwing zich juist hierin zoo principieel mogelijk openbaarde. Hier kwam nog iets bij, Steeds had Groen van Prinsterer in zijn gesprekken, zoowel als in zijn brieven, mij met aandrang toegeroepen: Richt uw pogen op de doorzetting der onderwijsquaestie, ja, maar toch ook vooral niet minder op vrijmaking van onze Hervormde Kerk. De geest van een volk beslist voor de toekomst van een volk, en die geest wordt gevormd door school en kerk bei. Ook dat deel van het principieel Program, ook dat artikel uit Groens wilsbeschikking, mocht dus niet rusten blijven, en al was het te voorzien, dat ook het geschil over dit vraagstuk den storm zou aanblazen, toch hing het van niemands wilkeur af, om stil te staan. Ge kunt nu eenmaal een beginsel niet aanvaarden, of straks drijft het zelf u voort. Maar helaas, dit was voor de dissentiëerende vrienden te veel. Op die wijs wilden ze niet langer saamwerking, en geen andere peys wierd ons aangeboden dan op beding, dat het natuurlijk en noodzakelijk proces van de ontwikkeling onzer beginselen wilkeurig zou gestuit worden. En dat beding nu mocht onzerzijds niet aanvaard. Dit ware zelfmoord plegen geweest. Alles kon toegegeven. Toegegeven, dat men de Vrije Universiteit om haar niet-ethisch maarl gereformeerd karakter noch steunde, noch voor zichzelven verkoos. Toegegeven, dat de Standaard als orgaan van geheel onze richting de droite onzer partij even warm steunde als de mannen der gauche. Toegegeven zelfs, dat de beslissing over Art. 168 aan den rechter zou verblijven. Maar wat niet mocht noch kon toegestemd was, dat Art. 12 van ons Program alleen van de lagere school zou verklaard worden, noch ook dat Art. 20 van ons Program stilzwijgend zou worden geschrapt. Welnu, op dit punt moest het dan ten leste wel tot een beslissing komen. Onschuldig was mijn pen deze jaren, en neutraal inijn beleid zeker niet. Zelfs aarzel ik geen oogenblik, hier openlijk belijdenis te doen, dat veel van wat ik in deze jaren schreef, bij het herlezen den wensch bij mij doet opkomen, dat het andere, dat het beter, dat het meer naar den Geest des Ileeren mocht geschreven zijn. Maar dit niet verhelende, mag ik mij evenmin den roem laten benemen, dat ik in geen enkel opzicht van den door u mij verleenden invloed misbruik heb gemaakt, om profijt te behalen voor particuliere inzichten. Bij de stembus heb ik even warm voor de mannen der droite als voor de mannen der gauche geijverd. Terwijl ieder politiek blad de Vrije Universiteit aanviel, heb ik haar van 1880 tot nu onlangs in den Standaard niet principiëel verdedigd. En waar ultra's drijven wilden, heb ik nimmer de zweep over de paarden gelegd, maar eer den remtoestel laten werken. Daarover loopt het geschil dus niet. Het pleit liep principiëel alleen over deze alles beheerschende quaestie, of de eisch van de vrije Christelijke school door de antirevolutionaire partij al dan niet ook tot het Hooger Onderwijs moet worden doorgetrokken. Speciaal voor de Vrije Universiteit behoeft niemand te kiezen. In dat opzicht deed ik nooit iemands keuze geweld aan. Maar als uwe vergadering zich een toekomst voor onze antirevolutionaire partij kon denken zonder eigen wetenschappelijke inrichtingen, waaruit de mannen moeten voortkomen, om hare beginselen te bepleiten, en ze én in de Regeeringskringen én op de Staats-bureaux toe te passen, dan zou ik u beleefdelijk verzoeken moeten, mij niet als orgeltrapper te willen aanstellen bij een orgel zonder organist. En voorts, M. II. en Broederen, laat onze besprekingen dezen dag én vrij én toch gebonden wezen. Vrij, doordien er van smoring van discussiën noch van onderdrukking van afwijkende meeningen sprake zij. Vrij bovenal voor onze Kamerleden, opdat niemand ons bespreken of besluiten versta, als kon dit hen, als leden van ons Parlement, ooit binden. Maar toch ook gebonden. Gebonden aan Ons Program, dat hier basis van discussie is, zoolang, gelijk dit nu het geval is, geen bepaald voorstel tot wijziging is ingediend. Gebonden aan den aard van deze samenkomst, waar men wel beginselen bespreken, maar geen Grondwetsredactie formuleeren kan. Gebonden aan den tijd, opdat we, het overtollige besnoeiend, naar een doeltreffender uitkomst spoeden. En dan gebonden bovenal door den teederen eisch der broederlijke liefde, die ons hier in den Naam des Heeren Jezus saam doe zijn. Ook hier spreekt zich, bij gelijke waardeering, zeker niet mindere beslistheid uit, maar ook hier ziet Ge, hoe de breuke door mij uitsluitend geconstateerd wierd op een terrein, dat gansch en al buiten het verborgen leven ligt. Er is tweeërlei Staatsbeschouwing. Ééne van Groen van Prinsterer, en eene gansch andere van Chantepie de la Saussaye. Welnu, tusschen die beide moest ten slotte gekozen worden. Tot een nStahl wider Bunsen ' moest het ook hier te lande eindelijk komen. En toen koos ons volk voor Groen. DE WEIGERING VAN DE KLOOSTERKERK. Voorts voor wat in de tweede plaats de weigering van de Kloosterkerk aangaat, dank ik U voor uw verklaring, dat Gij hoogstwaarschijnlijk op 21 Mei met Moll, Bryce, Gerth van Wijek en Rademaker, en niet met Van der Flier, Gildemeester, Thijm en Van Hoogstraten zoudt zijn meegegaan. Immers, wat Ge er aan toevoegt, dat Ge na de lezing van mijn artikel nHeelen en Halven''' anders zoudt hebben geoordeeld, doet hier ter zake niets af. Dat artikel verscheen pas den 17den Juni; en was dus op 21 Mei, toen de fatale beslissing in den Haagschen Kerkeraad viel, aan de H.H. Van der Flier c. s. nog volstrekt onbekend. Wat onbekend was kon noch op hun advies, noch op hun stem invloed uitoefenen, en krachtens uw eigen, gulle bekentenis, zoudt Gij dus op 21 Mei de positie, door de H.H. Gildemeester c. s. ingenomen, niet hebben verdedigd, maar, hoe minzaam dan ook, bestreden. Gij zoudt de Kloosterkerk op 21 Mei niet hebben geweigerd, maar toegestaan. Met een verwijt van //onkieschheid" er bij; het is zoo; en ook nog met een aangehechte clausule, och, we kennen allen in dat opzicht uw drang naar een o. i. overtollig épanchement; maar het eind zou toch geweest zijn, dat we van U, hadde het van U afgehangen, de Kloosterkerk hadden gekregen. Iets wat ook wel niet anders kon, zoo men weet, wat én in de residentie én buiten de residentie van tamelijk algemeene bekendheid is, t. w., dat Gij, nog lid van den Haagschen Kerkeraad zijnde, niet zelden het afstaan van een kerkgebouw aan den modernen Protestantenbond hebt verdedigd. Onbegrijpelijk komt mij daarom ook uw zeggen voor, dat Ge, na lezing van mijn artikel, toch weêr anders zoudt gestemd hebben. Wat, naar uw advies, aan modernen wel kon toegestaan, moest dit aan ons dan geweigerd? En bovendien, wat heeft de Haagsche Kerkeraad met een StantZaard-artikel te rekenen? Wie heeft recht een corporatie als die deiVrije Universiteit voor de strekking van zulk een artikel aansprakelijk te stellen? Waarnaar anders had de Kerkeraad te vragen dan naar hetgeen die Universiteit beleed in haar Statuut? Toen in 1874 de Pieterskerk te Leiden aan de Christus niet belijdende Leidsche Rijks-universiteit is afgestaan, hebt noch Gij, noeh heeft iemand uwer geestverwanten in den Leidschen Kerkeraad protest doen hooren. Toen is er niet naar sympathie noch naar eenig courant-artikel gevraagd. Waarom nu dan wel? En eindelijk, wat uw vergelijking aangaat, dat Directeuren deiVrije Universiteit zedelijk verplicht zouden zijn, om c. q. ons Hospitium te weigeren aan wie het vroeg voor een ons vijandig doel,— van deze vergelijking moet Ge, zoo ik wel zie, nu reeds berouw hebben. Immers, gelijk Gij zeer terecht opmerkt, de Kloosterkerk is van de Haagsche gemeente; maar juist tot die gemeente behooren de Gereformeerden, die de kerk aanvroegen, ook ; zij eer dan iemand ; zij naar recht van eerstgeboorte. Als het zoo stond, dat de H.H. Keuchenius c. s. niet tot de gemeente hadden behoord, dan zou uwe vergelijking zijn opgegaan. Nu daarentegen moet ze vallen, omdat ze thans neêr zou komen op een uitsluiten van de Gereformeerden te 's-Gravenhage buiten de Kerk aldaar; iets wat natuurlijk niet alzoo door U bedoeld is. PARTIJSCHAP. Vergun mij in de derde plaats een kort woord over de zoo telkens, en ook nu weêr, door U gewraakte partijschap. Partijschap is in een wereld, waarin zonde woont, m. i. eene onafwijsbare noodzakelijkheid. Niet alsof elke onderscheidenheid van gevoelen en bestaanswijze op zichzelve reeds zondig ware. Die onderscheidenheid is veeleer onafscheidelijk van ons creatuurlijk bestaan als menschen, en zal even deswege ook in den hemel voortduren. Maar terwijl in de zalige harmonie des hemels elke onderscheidenheid tot haar recht zal komen, en in haar recht zal gelaten worden, en het dus onnoodig zal zijn haar bestaan te verdedigen, is dit ter oorzake van de zonde op aarde niet alzoo. Onder ons zondaren wordt telkens recht van bestaan betwist, aan wat recht op bestaan heeft; wordt een meerder recht opgeëischt door wat met minder recht tevreden behoorde te wezen; en pretendeert, wat nog veel erger is, de leugen, die in haar duizenderlei vorm, elk recht op bestaan ganschelijk mist, dat er in de eerste plaats met haar zal gerekend worden. En dit nu juist dwingt tot het vormen van partijschappen. In partes dilabimur, d. i. we vallen toch in deelen of groepen uiteen, en elke groep, die zich opmaakt ter verdediging en handhaving van een edel, of ter bestrijding en uitroeiing van een onedel bestanddeel, verdient geen blaam, maar lof. Dat het optimi corruj)tio pessima, d. w. z. «het beste op aarde slaat, eenmaal bedorven zijnde, vanzelf in het slechtste om", ook hier, helaas, doorgaat, stem ik U van harte toe. Aan niets danken natiën en volkeren zoo ontzettend veel goeds als juist aan het deugdelijk organiseeren van partijen, maar ook uit niets is zooveel schade en jammer geboren als uit diezelfde partijen, zoodra ze in Jacties ontaard zijn. Plicht voor den Christen derhalve is het, om (de Kerke Gods uitgezonderd) op goede partij-formatie en partij-organisatie aan te dringen, maar tevens niet minder plicht, om wel toe te zien, dat, zooveel dit in deze zondige wereld kan, het onedele en booze uit haar praktijken geweerd blijve. Erkent men nu dien plicht tot partij-formatie en -organisatie niet, dan vervalt men, helaas, juist in dat ongezonde partijwezen, dat men coterie noemt. Met de uiterste bescheidenheid, maar toch niet zonder nadruk en ernst, waag ik het dan ook, er U op te wijzen, hoe uw geestverwanten (voor een niet gering deel onder uw machtige inspiratie), de partij-formatie mijdende, juist daardoor nu reeds in dit kranke coteriewezen vervallen zijn. Te maken, dat Ge geen eigen groep zoudt zijn, dat kunt Ge eenvoudig niet. Diit hangt niet van uw wil af, maar dat zijt Ge ook buiten uw eigen toedoen. Maar juist doordien Ge nu de partij-organisatie uit overgeestelijken zin, mijdt, maakt Ge, dat uw groep tot geen natuurlijke en gezonde verbinding kan komen, en juist dientengevolge zich veelszins tot een haat tegen haar tegenstanders verlaagt, dien ze anders zelve verfoeien zou. Al het verschil, dat er bestaat tusschen het lynch-recht en een geregelde jurisdictie, of, wilt Ge, tusschen een anarchistisch voorttobben en het leven onder een geregeld bewind, bestaat ook tusschen de losse coterie en de goed georganiseerde partij. In de georganiseerde partij stelt men er prijs op, om aan de hoofden zijner tegenpartij ruimschoots eere en achting te bieden; maar bij de coterie kan men ze dulden noch uitstaan, en poogt ze te declineeren door infamie. Een verschijnsel, als zich onlangs voordeed, dat op een publieke meeting een fijn beschaafde dame de vuist balt tegen een politieken tegenstander, is een dier schriklijke uitingen van het altoos kranke oóterie-wezen, die bij een goed georganiseerde partij juist zijn afgesneden. W el verre v&n daarom uw veroordeeling van de partij-formatie te kunnen beamen, acht ik mij veeleer verplicht U zeer ernstig de vraag voor te leggen, of juist niet uit uwe veroordeeling van wat in deze wereld nu eenmaal niet kan gemist worden, o, zooveel bitters en onchristelijks, zooveel zondigs is ontstaan. Slechts voor de Kerk, dit spreekt vanzelf, maak ik een uitzondering. Daar hooren geen partijen thuis, eenvoudig omdat in de Kerk geen partijdeeling op de basis der diepste levensbeginsels plaats kan grijpen. Gelijk Gij weet, treden wij, Gereformeerden, dan ook volstrekt niet als partij in de zichtbare Kerk op, maar als eigen zonen van den huize, die in de Gereformeerde Kerk voor de Gereformeerde Belijdenis, en voor haar alleen, aller hulde opeischen. Uw pertinente verklaring, dat de Gereformeerden dan op den duur ook niet kunnen sa&mblijven in dezelfde Kerk met mannen, die de absolute autoriteit van Gods Woord varen lieten (gelijk, helaas, op Robertson Smith's sirenenzang, ook de Valetons en anderen ten onzent deden), aarzel ik dan ook geen oogenblik voor juist te erkennen. Met mannen, voor wie zelfs deze grondslag der "Waarheid niet meer vast ligt, is zelfs geen Synode ter beslissing van de waarheid mogelijk. Ik althans zou weigeren zitting te nemen in, of mij te onderwerpen aan eenige Synode, wier leden niet, evenals in 1618, vooraf 3 bij eede verbonden wierden eeniglijJc uit en naar den Woorde Gods over de stukken der Waarheid te beslissen. Wie voor Gods Woord niet meer onvoorwaardelijk buigt, maar zijn vastigheid aanrandt, kan m. i. in geen Synode als rechter zitten, maar moet er, zoolang hij lid zijner Kerke blijft, worden gedaagd. WIE DRONG TOT BREUKE ? In de vierde plaats sta hier een kort protest tegen uw beweren, alsof de breuke nu door mij gebroken was. De eenvoudigste feiten der historie laten niet toe, dat ik U hierin gelijk geef. Wie, zoo bid ik U, heeft het eerst een hard, een snijdend, een a/snijdend woord tegen zijn broederen in het midden van onze Christelijke vergaderingen geworpen? Was het Beets niet? Herinner u slechts even, wat in 1869 is geschied! Na lang getergd te zijn, en met de wondende perioden van 1857 en 1866 achter zich, kwam Groen van Prinsterer op de vergadering van Christelijk-Nationaal, in dat jaar te Utrecht gehouden, eindelijk dan toch met zijn Shibböleth voor den dag. Het moest nu uitgemaakt, en het is toen ook uitgemaakt, dat het voortaan onder ons zijn zou: //Vrij onderwijs regel, de overheidsschool aanvulling!" ons program, dank zij Groens toenmalige cordaatheid, thans door al ons volk aanvaard. En wat hoorde men toen opeens met forsehe stem van achter uit de zaal roepen? „Dat is daemonisch/" en dat „daemonisch" kwam van de lippen van Beets. Groen was verplet door zulk zeggen, en U is bekend, hoe Beets zijn ndaemonisch'1'1 toen in een meesterlijk vlugschrift toegelicht; en wat Groen geantwoord heeft; en hoe De la Saussaye toen openlijk met Christelijk-Nationaal brak; en hoe ik mij toen veroorloofde reeds destijds in een reeks -fferaw^-artikelen het goed recht van Groen tegenover deze //makers van breuke" in het licht te stellen. Gij gingt toen niet met hen mede; maar bleeft; onder veel reserve; zoo ik meen ten prijs van de consequentie uwer beginselen; dank zij de consequentie van de liefde en de trouwe van uw hart. Maar uw blijven verhinderde het doorgaan van de breukc niet. Zoodra eenmaal door een zoo kalmen geest als Beets in publieke vergadering was uitgesproken, dat men het streven van Groen beschouwde als beheerscht door daemonische invloeden, was de klove ondempbaar; en mocht het slechts als een teedere openbaring van de liefde, die de harten saambond, geëerd, dat het doortrekken van de scheur zoo tangzaam toeging. Na Beets hebt Gij zelf het eerst dat //daemonisch" overgenomen, en op mij, arme, toegepast; niet in dien zin, alsof ook mijn hart niet, zeker veel meer dan het uwe, bloot zou staan aan schriklijke aanvechtingen; neen maar zoo, dat een bedrijf, dat bij mij uitvloeisel van gebed was en is, en waarin ik overtuigd was en ben den Heere mijnen God te dienen, door U verklaard wierd „daemonisch," en dus in zijn diepsten grond uit den Booze te zijn. Een droeve verklaring, die U dan ook spoedig daarop bewoog tot persoonlijke breuke te komen. Gij wenschtet mij, zoo schrijft Ge, ,/0p aarde liefst niet meer te zien!" Ja, waarlijk, zoo schreeft Gij! Minder teedere naturen onder uw geestverwanten volgden U daarin natuurlijk; nu wel niet met van //daemonisch" te spreken, maar door mij openlijk van „heerschzucht", van //grenzenlooze aanmatiging en wat dies meer zij, te beschuldigen, en mij voorts persoonlijk allerlei kwaad na te roepen. En toen het nu onlangs ook op politiek terrein tot breuke kwam, is ook toen die breuke volstrekt niet van mij uitgegaan, maar openlijk geprovoceerd door uw talentvollen geestverwant, den heer Buytendijk, en zijn niet minder genialen medestrijder, den heer Dr. Bronsveld. Zóó openlijk geprovoceerd, dat mij, met even zooveel woorden, ten leste de eisch wierd gesteld, om liefst geheel van het tooneel te verdwijnen. Zoo zijn de feiten dus tegen U. Tegen U, te meer, nu U duidelijk bleek, hoe men wel óns het tlaemonisch toeriep, maar hoe ik er in de verste verte niet aan gedacht heb, uw geestverwanten bij de Antichristen te rekenen. Te meer, zoo Ge U herinnert, hoe de Heraut nog in September 1884 aan alle broeders den zoen aanbood, mits ze op het punt deiHeilige Schrift hun dwaling varen lieten. En te meer nog, nu de Deputatenvergadering door luid applaus mij de ongezochte erkenning heeft gegeven, dat mijnerzijds sinds 18 72 geen ongeoorloofd misbruik van macht is gemaakt, om den invloed der droite te krenken. DE TWEEËRLEI STAATSBESCHOUWING. Ducht niet dat ik U in quaestiën van Staatsrecht ga inleiden. Met Staatsbeschouwing bedoel ik hier iets anders. De vraag namelijk: Op welke wijze de invloed van den Christus in het leven van den Staat moet doordringen. Groen en De La Saussaye waren beiden van twee dingen overtuigd, t. w. 1°. dat ons volk, in historischen zin, een Christenvolk was; en 2°. dat op de belijders van den Christus de verplichting rust, om den invloed van den Christus ook in het leven der volken te doen doordringen. Maar als het er nu op aankwam, om te beslissen op ivat wijze men dezen invloed in Staat en Maatschappij zou laten inwerken, ging Groen van Prinsterer den weg onzer vaderen op, en sloeg De la Saussaye een weg in, die in Duitschland, na Bunsen, het zuiverst door den tolk der Irvingianen is afgebakend. Laat mij kortelijk mogen aanduiden, waarin dit verschil van zienswijze bestaat. Als ik een gebouw verwarmen wil, kan ik dit op tweeërlei wijs doen, óf door in elk van de onderscheidene vertrekken een haard te plaatsen, óf door onder den grond één machtig vuur aan te leggen, en nu te pogen, of ik door pijpen de warmte van dit ééne vuur door heel het huis heen kan leiden. En zoo nu ook kan men, om het gebouw van Staat en Maatschappij te verwarmen met den Geest des Heeren, óf, gelijk De la Saussaye wilde, door onzichtbare buizen en kanalen dien Geest des Heeren heel het volksgebouw laten doordringen; óf, gelijk Groen van Prinsterer beoogde, in de enkele vertrekken een eigen haard plaatsen en van dien apart gezetten en aangelegden haard de warmte laten uitstralen. Of wilt ge een ander beeld. Men heeft thans lichtverf, die des daags het licht opslurpt, en 's nachts zonder lamp uw vertrek verlicht. Dit nu was De la Saussaye's systeem. Men moest geen lamp zien. Het licht moest ongemerkt en vanzelf stralen. Terwijl Groen van Prinsterer steeds op het stellen van een eigen lamp aandrong. Hij vertrouwde^ die lichtverf niet! Of zonder beeld, er is tweeërlei systeem denkbaar: óf dat ge ongemerkt de Christelijke atmosfeer door heel het staatsgebouw laat trekken; óf dat ge, aan de mogelijkheid hiervan niet geloovende, opzettelijk, op bepaalde plaatsen, uitstralingen van dien Christelijken Geest aanbrengt. Het zuurdeeg of het licht op den kandelaar? Welke parabel gaat voor de Staatsbeschouwing door? En dan zei Groen (en waag ik het hem na te zeggen): De parabel van het zuurdeeg is voor het geestelijk leven, na de bekeering, en niet voor de instellingen van den Staat; en koos daarom de aparte Christelijke school in steê van de zwak-gekerstende volksschool. Hij koos den kandelaar, maar die juist, om licht te kunnen geven, aparte kandelaar moest zijn. De la Saussaye daarentegen (en zoo ook Beets) koos voor het zuurdeeg, en dies moest hun tactiek wel zijn: Niet de aparte Christelijke school, maar de volksschool gekerstend. Zeer terecht noemde, op zijn standpunt, Beets het ontkerstenen van de volkschool dan ook daemonisch. Welke dezer twee Staatsbeschouwingen is nu de ware? Dit hangt er van af, wat Gods Woord ons omtrent het Christendom leert. Is naar luid der Heilige Schrift het Christendom bestemd, om allengs heel de maatschappij te doordringen, in alle volken het geheel der individuen te bekeeren, en van lieverleê heel de wereld tot het geloof te brengen, — dan had De la Saussaye gelijk. Is daarentegen, naar luid van Gods Woord, de groep der be- lijders altoos bestemd, om een «klein kuddeke" te blijven; om verreweg de minderheid te zijn; en zal de Heere bij zijn wederkomst nauwlijks eenig geloof op aarde vinden, — dan natuurlijk is het gelijk aan Groens zij. Uitnemend verklaar ik mij daarom ook uw dringen, om, apocalyptisch in eenzijdigen zin, maar toch liefst eeniglijk op de wederkomst des Heeren te zien. Zonder dat toch ware De la Saussaye's Staatsbeschouwing, met het oog op de notoire feiten, bij den dag minder houdbaar. ' Slechts zij het mij geoorloofd er bij te voegen, dat een Parousie des Heeren, zonder dat het zuurdeeg geheel doorgewerkt heeft, feitelijk alleen in der Calvinisten Staatsbeschouwing denkbaar is, en principiëel bij uw systeem niet past. DE ENCYCLOPAEDISCHE QUAEST1E. In verband hiermee dient nog een woord gezegd over het jongste debat met uwen Hooggeachten Heer Broeder, Dr. J. W. Gunning, op de meeting der Vrije Universiteit te 's-Gravenhage. Een regulier debater, zich bij het kruisen van de lans gebonden achtende door de costumen van het tournooi, is uw Broeder, Gij geeft mij dit lichtelijk toe, zeker niet. Bij een debat, dat ingeleid is door een referaat, behoort de oppositie natuurlijk op het door dat referaat aangewezen terrein gevoerd, 't zij door het te critiseeren, 'tzij door het te bestrijden. Maar uw Broeder deed anders. Het metterdaad zeldzaam degelijke referaat van mijn hooggeachten vriend en ambtgenoot Fabius liet hij liggen, alsof er geen woord gesproken was; en bood ons, in steê hiervan, een, blijkens de citaten, waarop hij zich beriep, van te voren overdachte uiteenzetting van zijn eigen standpunt. Nadat tegen deze uiteenzetting nog enkel door mij een en ander te berde was gebracht, liet uw Broeder een korte verklaring hooren, en liep toen heen, zonder zelfs aan den heer Fabius, die het woord had, gelegenheid te laten, om hem te weêrleggen. En terwijl mijnerzijds de encyclopaedische quaestie juist weten- schappelijk gesteld was, verklaarde uw Broeder, op zulk een debat, alzoo gekleurd en in zulk een milieu, niet verder te willen ingaan. Daarom zei ik : Een regulier debater is uw Broeder niet. Hij gevoelt zich blijkbaar in de gewone gangen en wegen van een publiek debat niet thuis, en juist daarom zij hem te hartelijker vergeven, wat anders, althans tegenover den hoogleeraar Fabius, op zijn zachtst genomen, een manque de procédé ware geweest. Ja, ik wil verder nog gaan, en er uw Broeder dank voor zeggen, dat hij, zonder zich voor zulk een debat geboren te voelen, toch in ons midden kwam, en er aanvankelijk zoo goede woorden sprak. Goede woorden, die m. i. slechts daarom niet geheel ter plaatse waren, omdat op deze meeting niet een vrome toespraak tot de vergaderde menigte, maar uitsluitend wetenschappelijk debat aan de orde was. En dat nu juist onthield onze geachte opponent ons; althans voor het punt in quaestie. De wetenschappelijke, encyclopaedische quaestie liet hij liggen, en eindigde daarentegen met ons een voorslag te doen. De voorslag namelijk, om in onze Statuten te schrijven, niet „Gereformeerde beginselen", maar „Evangeliewaarheid". Dan, zoo meende hij, zouden wij op den rechten weg komen. Het zuurdeeg, gaf hij toe, dat in, het meel moest zijn, en dat zuurdeeg was hem, wat ook Groen genoemd had : //Evangeliewaarheid". Waarnaast dan staan zou voor de sciences exactes iets, wat hij ook met de povere autoriteit van een citaat uit mijn geschriften poogde te dekken, t. w. de secularisatie van de wetenschap. Op dat citaat ben ik toen niet ingegaan. Hoe verkeerd Groen geciteerd was, heeft Mr. Fabius nog aan het slot der meeting aangetoond. Maar wat deed het ter zake af, of ik er al op kon betrapt zijn, van in '78 een volzin te hebben neergeschreven, die voor secularisatie van de wetenschap pleitte. Ik zweeg er daarom van. Ook nu bied ik er U slechts een enkel woord over. Het boek heb ik hier, te Interlaken, niet bij mij, maar herinner mij toch zeer goed, wat ik in 18 78 schreef. Het gold toen de vraag, of de ordinantiën Gods alleen in zijn Woord, of ook buiten zijn Woord in de creaturen zeiven liggen. Natuurlijk koos ik voor het laatste partij en toonde aan dat ook de staatsman in het leven van volken en natiën al zulke ordinantiën vindt. Iets wat met secularisatie van de wetenf-chap uiteraard niets gemeen heeft, overmits Gods Woord ons alleen die zijde der dingen leert kennen, waardoor ze in onmiddellijke aanraking met het eeuwige, oneindige en onzichtbare liggen, en al hetgeen niet die aanraking betreft overlaat aan eigen onderzoek van het schepsel. Ik sloeg daarom een anderen weg in, en deed uw hooggeachten Broeder opmerken : 1°. dat zijn heen wijzing naar het zuurdeeg ons juist gelijk gaf, daar secularisatie der wetenschap deeg en gist juist scheidt; en 2°. dat men, eenmaal tot het gebruik van gist genoopt, toch toe behoort te zien, dat men ons voor gist geen meel en stopverf biede, en dat wij daarom, naar de keur der eeuwen, juist wat hij wilde, de Evangeliewaarheid nader bepaald hadden als de gezuiverde, d. i. de gereformeerde beginselen. Voorts dankte ik hem voor de gewichtige concessie, dat, ook z. i., een theologische faculteit niet geseculariseerd worden kan, en dus aan de belijdenis is te binden. Een concessie, waarmeê de Utrechtsche faculteit en de faculteit, waarmeê Gij zelf saamwerkt, principiëel geoordeeld zijn. Al meer merkte ik op, dat Uw Broeder mij zelf, na een uitvoerig encyclopaedisch gesprek, had toegegeven, dat ook de juridische faculteit zonder bepaalde Voraussetzungen niet kan bestaan. En waren hiermeê reeds twee van de vijf faculteiten van de secularisatie uitgesloten, hoe, zoo vroeg ik uwen heer Broeder, kon deze bij mogelijkheid toegepast op de letterkundige faculteit? Is dan geschiedenis van het vaderland te schrijven doenlijk, zonder dat ge staat óf waar Groen, of waar Fruin, of waar Nuyenshun standpunt kozen? Is philosophie denkbaar zonder inmenging van uw belijden? Is phsychologie te doceeren, zonder dat ge partij kiest in de quaestie der erfzonde? Bleven alzoo alleen de medische en natuurkundige faculteiten. Bij de medische wees ik op de vele zenuwkrankheden, die half zielsziekte en half lichaamsziekte zijn, en saamhangen met zoo vele geestelijke, daemonische invloeden 1j. ') De natuurkundige faculteit liet ik aan den Referent ter bespreking over, die dit dan ook na het vertrek van uw Broeder deed. Evenals de heer Dr. Van den Bergh, die op treffende wijze uit Dr. Hartings opstel aantoonde, hoezeer uw Broeder met zijn opinie alleen stond. En na alzoo, ik meen niet zoo geheel onjuist, de onhoudbaarheid van dit secularisatie-stelsel uit de feiten te hebben aangetoond, veroorloofde ik mij nog een schrede verder te gaan, en zette ik encyclopaedisch uiteen, waarom dit stelsel van de secularisatie niet kan. Daartoe is door mij achtereenvolgens aangewezen, hoe én de te onderzoeken materie, én het onderzoekend subject, én de meerdere of mindere ernst van het onderzoek zelf schier op elk punt beheerscht worden door geestelijke invloeden, die in den Christen van zijn belijdenis kort en goed niet los te maken zijn. Daarna de vraag van uw Broeder beantwoordende, uit wat oorzaak de huidige ellendige toestand van onze Rijks-universiteiten (onder het rapport van geloof en ongeloof) voortkwam, wees ik op de benoeming door de Overheid van de hoogleeraren. Een overheid, geen publieke professie van de Christelijke religie doende, kon niet anders dan de kundigste mannen kiezen, en, naar het oordeel der ambtelijke kringen, waren dat mannen als Da Costa en Groen van Prinsterer natuurlijk niet. Waaraan ik ten slotte nog dit appel au coeur toevoegde, dat ik zei: «Mannen broeders, ook al is het dan, dat ge, ook na dit alles gehoord te hebben, meent niet met ons te kunnen gaan, laat mij dit ééne, maar dit dan ook in den Naam des Heeren van u allen vragen: Werkt ons, die het dan gewaagd hebben, werkt voor het minst onze Vrije Universiteit niet tegen Zie ik nu wel, dan moet Gij als theoloog, in dit principieel encyclopaedisch debat aan mijne zijde staan. Zulk een secularisatie van de wetenschap geeft ook Gij uw Broeder, bij al de liefde, waarmeê uw hart hem mint, niet toe. Wel zult Ge aanmerking hebben op enkele gezegden in mijn debat; op mijn toon en argumenteering ad hominem; stellig ook op mijn conclusie. Nu, is er in de hitte van het debat iets over mijn lippen gekomen, dat ook maar den schijn had van iets persoonlijks, dat vergeve men mij. Ieder, die tegenwoordig was, weet, hoe hartelijk ik aan de gulle belijdenis van uw Broeder hulde deed; hoe hoog ik zijn optreden in den Naam des Heeren eerde; en hoe ik juist poogde te werken op zijn broederzin. Hem is dan ook niets min aangenaams wedervaren. Stil en eerbiedig is hij aangehoord, en zelfs toen hij, tegen allen vonn van debat in, min of meer gemelijk wegliep, is er geen teeken van afkeuring uit de vergadering uitgegaan. Men weet wel, hoe streng onze Voorzitter, Dr. Rutgers, dit zou gestraft hebben. Metterdaad, dat wegloopen, zonder zelfs het antwoord van den referent af te wachten, ivas dan ook niet goed; dat had uw Heer Broeder niet moeten doen! Maar nu hij eenmaal niet repliceerde, zou ik zoo gaarne door een ander uwer geestverwanten (liefst in encyclopaedische studiën ook als vakman ervaren) dit aangelegen punt eens nader toegelicht zien. Immers, ook het geschil over de tweeërlei Staatsbeschouwing dient ten slotte wetenschappelijk uitgestreden. Wat toch de Staat saambindt is StaatsrecA^, en naar gelang men nu dat Staatsrec/^ seculariseert of voor den Christus opeischt, moeten uiteraard de conclusiën verschillen. ETHISCH ? En hiermeê kom ik vanzelf tot het slot van mijn schrijven t. w. tot de nog altoos in geschil gebleven quaestie van de benaming „ethisch." „Ethisch", Ge hebt het zoo telkens en zoo schoon gezegd, drukt op zich zelf niets uit, dan dat de levensbeginselen niet slechts een intellectueele zijde hebben, waarmeê ze ingaan in ons bewustzijn, maar ook een zedelijk karakter, waardoor ze organisch deel vormen van de zedelijke wereldorde. Voor zondaren, en formeel uitgedrukt: dat niemand, tenzij hij wedergeboren is, het Koninkrijk Gods ook maar kan zien. Dit nu stemt natuurlijk ieder Christen U toe, en derhalve, zoo redeneert Ge nu al verder, is «ethisch zijn" niet iets van mijn speciale geestverwanten, maar iets wat voor alle eeuwen door de nobelste onder alle partijen beleden is. En dat is ook zoo. Zoo er niets anders achter school, zou dit //ethisch" evengoed van U als van ons gelden, en ware het de ongerijmdheid zelve, U alzoo bijzonderlijk te noemen. 1) Maar zoo eenvoudig, Hooggeachte Heer en Broeder, ligt de zaak, helaas, niet. Sta mij toe dit kortelijk uiteen te zetter.. Ik sprak zoo even van Staatsrec/jf. Van recht dus. En zie, nu is er een philosophische school, ook U wel bekend, die de verhouding tusschen het recht en het ethische leven om zocht te zetten, zóó om te zetten, dat het recht inferieur, straks waardeloos wierd. Deze philosophie nu leidt o. a. op kerkelijk terrein tot antipathie tegen elk kerkrechtelijk streven, en tot de leus : Niet kerkrechtelijk, maar ethisch. Zoo is er ook een philosophie, u niet minder wel bekend, die de grenzen tusschen het bewuste en onbewuste leven wegschoof, door het intellectueele en het ethische leven in elkaar te doen vloeien. Het intellectueele wierd toen weer achter gesteld, en de leuze wierd gehoord: Niet dogmatisch, maar ethisch. En eindelijk uit denzelfden philosophischen kring ging een geest uit, die ook de normale verhouding tusschen de plichtsbetrachting en de ethische persoonsontwikkeling wegsmolt, en door te sterken nadruk op de continuïteit van het zedelijke persoonlijke levens-proces te leggen, den eisch tot plichtsbetrachting in menig bepaald voorliggend geval verzwakte. Het acute handelen ging dan in het chronisch persoons-proces onder, en nogmaals wierd de leuze gehoord : Niet optreden, maar ethisch wachten ! Alzoo verkreeg dit woord ethisch een bepaalden bijsmaak; wierd allengs opgevat in zeer bijzonderen zin; en liet (zij het ook onbewust en tegen aller bedoelen) allengs een pantheïstischen tint doorschemeren. Nu kan men zeer beslistelijk alle Pantheïsme diep verfoeien, en nochtans er den invloed van ondergaan. Dit nu is hier geschied. Ethisch, in zijn tegenstelling tegen kerkrechtelijk, tegen dogma- ') Mag ik als historische bijzonderheid hier nog bijvoegen, dat de eerste, die mij tot principiëele bestrijding van de ethische richting heeft aangespoord, Dr Van der Flier was; kort na zijn komst te 's-Gravenhage. »In de ethische richting, zei hij toen, daarin, Kuyper, ligt het gevaar!" Een dier woorden, die, gelijk men het hebben kan, mij sinds immers bijbleven. tisch, en tegen acute plichtsbetrachting, is een leidend beginsel des denkens in Duitschland, Zwitserland, Frankrijk en ook ten deele in Engeland geworden. Een denkbeginsel en een leuze, die voor een ieder die het aanvaardt, zijn standpunt bepaalt, zijn verhouding regelt en zijn gedraging bestiert. En zij nu, die dit denkbeginsel ten kompas kozen, zijn feitelijk, door de kracht er van, tot een organische groep verbonden, en vormen als zoodanig wel terdege in zeer bepaalden zin een eigen levenskring, die óf partij óf coterie kan wezen; maar in elk geval nooit juister dan met den naam ethisch kan worden aangeduid. Ik heb U dit nooit willen zeggen, omdat het mij haast te eenvoudig scheen. Nu Gij aanhieldt, rechtvaardigde ik U een benaming die heusch niet ik uitvond, maar die in alle landen gangbaar is, en, waar hij nog niet is, vanzelf moet komen. En nu, Hooggeachte Heer en Broeder, eer ik mijn Alpenstok grijp en naar den prachtigen Tschingel-gletscher klimmen ga, nog dit korte besluit. Ons beider vriend Buytendijk schreef, na de jongste gebeurtenissen, dit goede en vroede woord: «Wat eigenlijk niet bij elkander hoort, doet beter uiteen te gaan. In plaats van broederzin te verstoren, zal het dien bevorderlijk zijn.'''' Dit is ook mijne overtuiging. De toestand was te gespannen. Nu kan er ontspanning komen. De strijd kan van nu voortaan zuiverder, meer principiëel gevoerd. Aan U in dien strijd de nalatenschap van De la Saussaye te bewaken, met al de geestdrift van uw dankbaar hart! Aan mij, om meê de erfenisse van Groen van Prinsterer te beveiligen, mocht het zijn met iets van de trouwe, die U steeds voor uw grooten leermeester heeft gesierd! Hiermeê bedoel ik niet, dat we over en weêr voor menschennamen zullen strijden. Gij waart, zelfs tegenover De la Saussaye, steeds een zelfstandig discipel, volstrekt niet in alles met hem homogeen. En al dorst ik van Groen van Prinsterer niet zoo vev afwijken, toch heeft reeds Groen zelf het uitgesproken, dat ook hij mij het begaan van soms eigen paden volstrekt niet euvel afnam. Maar, zij er ook critiek in bijzaken, in de hoofdlijn kozen we onzen weg dan toch, Gij waar De la Sausaye, ik waar Groen van Prinsterer ons is voorgegaan. Zou dit niet veredelend, verheffend op onze wijze van strijdvoeren kunnen inwerken ? Zulke illustre voorbeelden ! En bovendien, wij beiden in elkander immers de trouw, de geestdrift en de volstandigheid waardeerend, waarmee we over en weêr, voor de ons zoo dierbare namen opkomen. Maar toch ik vraag meer nog. Ik vraag van U, dat noch de naam van De la Saussaye, noch die van Groen van Prinsterer, maar de ons beiden gemeenschappelijke Naam van onzen Heere Jezus Christus voortaan alles bij ons debat uit hart en pen banne, wat noch edel noch vroom zou zijn. Als we morgen op den Tschingel-gletscher saam wandelden, en het touw brak, en we gleden saam in een ijskloof, waar we sterven moesten, zouden we niet in den gebede één voor God en in het bloed onzes Heeren saam verzoend ons weten, en deswege, met de armen om elkanders borst gestrengeld, den dood der bevriezing tegengaan ? Maar dan neme ook niemand de Christelijke eere uit ons midden weg, en zij er een einde aan de harde woorden. Uit van mijnen kant, waar ik ze ooit gebezigd heb, maar uit ook van uwe zijde. Ons geschil gaat zeer diep. Zal ik het in één woord resumeeren, dan ligt het in de Immanentie en de Transcendentie Gods. Beide worden door ons beiden erkend. Door U zoowel als door mij. Maar uw klacht is, dat ik de Immanentie niet tot haar recht doe komen. De mijne, dat Gij te kort doet aan de Transcendentie Gods. Laat ons in dien strijd, juist door nobel pal te staan voor ons beginsel, elkaar dan steunen, mijn Broeder! Als ik gevaar loop te juridisch, te dogmatisch, te acuut-handelend te worden, wees Gij mij dan ten zegen, en houd mij terug! En waar Gij m. i. van uwe zijde U in gevaar begeeft van de Immanentie tot over de grens van het Theïsme heen te schuiven, laat mijn woord daar niet altoos een afstootende, maar ook een enkel maal een zegenende werking mogen hebben op U. En vraagt Ge mij nu aan het eind van dezen brief, hoe ik dat toch kan rijmen, dat ik U en de uwen op elk terrein bestrijd, en toch U mijn Broeder noem, ziehier dan mijn antwoord: 1°. elk gereformeerde heeft altoos broeders in den Heere gekend, erkend en liefgehad ook buiten zijn eigen Kerk; en 2°. wat in normale toestanden buiten het Kerkverband altoos heeft bestaan, moet thans met zooveel te meer recht ook voor dissentiëerenden in het Kerkverband gelden. Want niemand heeft recht één éénig belijder des Heeren buiten den heiligen broederkring te sluiten, vooral niet, waar, gelijk bij U, zooveel sieraad der genade uitblinkt. En hiermede U Gode en zijner genade bevelende, blijf ik Uw n oude vriend" KUYPER. PS. Met opzet zweeg ik over uw zeggen, dat Gij in eeuwigheid geen gemeenschap zoudt hebben met mijn politiek en kerkelijk streven. De heilige apostel Paulus zei; ik zal in eeuwigheid geen vleesch meer eten, als ik mijn broeder daardoor erger. Is het goed, zulke nobele uitlatingen op zoo heel ander terrein over te brengen ? Maar bovendien, ik ben niet origineel, ik doe niets dan copiëeren. Wat ik op theologisch, kerkrechtelijk en staatkundig gebied beoog is niets dan zuivere copie te leveren van wat Calvin en zijn school beoogde. Wie nu, op de manier als Gij deedt, den copiist verwerpt, verwerpt die ook niet het origineel ? INHOUDSOPGAVE. 1. Pertinente verklaring Blz. 5 2. Het geïncrimineerde artikel /, 8 3. De weigering van de Kloosterkerk n 30 4. Partijschap i, 31 5. Wie drong tot breuke? n 34 6. De tweeërlei Staatsbeschouwing « 36 7. De encyclopaedische quaestie u 37 8. Ethisch? ,/ 42 9. Slot w 44