c« 07^9 f JËiWmjk OVER KERK EN UITVERKIEZING ' $tafw - -%{Utie • MAZIJK's UITGEVERS-BUREAU - ROTTERDAM ZACHARIUS URSINUS geboren 1534,• overleden 1583. Te samen met Caspar Olevianus heeft Ursinus den Heidelbergschen Catechismus opgesteld. Op dezen Catechismus gaf hi]-zelf een breede toelichting in den vorm van lessen aan zijn studenten. Uit de door deze studenten gemaakte aanteekeningen heeft David Pareüs, ook een zijner leerlingen en tevens zijn opvolger, een complete „Verklaring" samengesteld. De hiervolgende verhandeling over KERK EN UITVERKIEZING is genomen uit deze Verklaring (Schatboek) naar de vertaling van Proosdij terwijl er aan toegevoegd is een zoo pas uit het Latijn vertaalden BRIEF OVER DE PRAEDESTINATIE geschreven door Ursinus aan een zijner kennissen, die de leer der Uitverkiezing bestreed en bespottelijk maakte. De voortreffelijke wijze, waarop Ursinus deze onderwerpen behandelt, noopt ook nu nog, na bijna vier eeuwen, tot kennisneming daarvan. KERK EN UITVERKIEZING KERK EN UITVERKIEZING DOOR ZACHARIUS URSINUS 1939 MAZIJK'S UITGEVERSBUREAU - ROTTERDAM OVER DE KERK. De voornaamste vragen aangaande de kerk zijn deze: I. Wat is zij? II. Hoevelerlei is zij? III. Welke zijn de kenmerken van de ware kerk? IV. Waarom wordt zij genaamd ééne heilige, algemeene kerk? V. Waarin verschillen kerk en staat van elkander? VI. Welke is de reden, dat er onderscheid is tusschen de kerk en het overige van het menschelijk geslacht? VII. Is er zaligheid buiten de kerk? I. WAT IS DE KERK? Wanneer er gevraagd wordt wat de kerk is, veronderstelt men dat er een is, zoodat het niet noodig is te vragen of er een kerk is. Zij is er altijd geweest en zal er altijd zijn, nu eens in meerdere dan weer in mindere gedaante, omdat Christus haar koning, haar hoofd en haar priester geweest is en zal zijn, zooals wij beneden bij vraag 2 uitvoeriger zullen aantoonen. Wat den naam kerk aangaat, deze werd bij de Atheners gebruikt ter aanduiding van een vergadering van burgers, uit de overige schare door de stem van den 5 heraut als bij name en bij centuriën (honderdtallen) opgeroepen tot de vergadering of om het besluit van den senaat te vernemen. Het woord kerk luidt in 't grieksch „,ekklèsia" en dit wordt afgeleid van het werkwoord „ekkalein", oproepen. Om deze gelijkheid hebben de apostelen dien naam ook aan hun instelling gegeven. De kerk van God is toch geen toevallig samengestelde of ongeordende vergadering, maar zij is door de stem Gods en de verkondiging van het Woord opgeroepen uit het rijk des satans om Gods Woord te hooren en te omhelzen. Zoo dan verschilt de kerk van een synagoge, want onder het woord synagoge verstaat men alle soort van vergadering, ook een alledaagsche en ongeordende. De kerk wijst ons een geordende vergadering, opgeroepen om een bepaalde oorzaak; de vergadering der geroepenen is van God bijeengebracht tot kennis des evangelies. De latijnen noemen deze vergadering met het Grieksche woord ecclesia. Het Duitsche woord Kirche, zoo ook ons Hollandsche woord kerk, schijnt afkomstig van het Grieksche „kuriakee" d.i. huis des Heeren. De beschrijving, die het antwoord van den catechismus over de kerk geeft, is deze: De kerk is een vergadering van menschen, die van eeuwigheid door God tot het eeuwige leven is verkoren; deze vergadering, overeenstemmende in het ware geloof, verzamelt de Zoon Gods van het begin der wereld tot haar einde voor zich uit het gansche menschelijke geslacht door zijn Geest en Woord; Hij beschermt en bewaart ze en verheerlijkt ze ten slotte met heerlijkheid en het eeuwige leven. Aldus wordt de ware kerk Gods, waarover de geloofsbelijdenis handelt, beschreven. II. HOEVELERLEI IS DE KERK? De kerk is öf een ware öf een valsche kerk. Een valsche kerk wordt in oneigenlijken zin kerk genaamd, evenals een slecht spraakkundige toch een spraakkundige heet; onder dezen naam begrijpt men elke vergadering, die zich den naam christelijke kerk aanmatigt, doch deze vervolgt in plaats van ze aan te hangen. De ware kerk is óf een overwinnende óf een strijdende. De overwinnende viert nu met de zalige engelen in den hemel triumf en zal dit na de opstanding volkomen doen. De strijdende kerk vecht in deze wereld onder Christus' banier tegen den duivel, het vleesch en de wereld. De zichtbare kerk is de vergadering van hen, die in het menschelijke geslacht de reine en onbedorvene leer van wet en evangelie omhelzen en belijden, de sacramenten naar de goddelijke instelling gebruiken en gehoorzaamheid jegens die leer betoonen; in deze vergadering worden velen van den H. Geest door het Woord tot het eeuwige leven herboren, velen zijn niet wedergeboren en huichelaars, die toch met de leer en de uiterlijke plechtigheden instemmen. Of: Zij is een vergadering van hen, die overeenstemmen in de leer; welke vergadering vele doode leden of niet wedergeborenen bezit. „Niet een iegelijk, die tot mij zegt: Heere, Heerel zal ingaan in het koninkrijk der hemelen, maar die daar doet den wil mijns Vaders, die in de hemelen is," Matth. 7 : 21. Hierop slaat ook de gelijkenis van het zaad en van het onkruid Matth. 13 : 24 en 42 en van het net, dat goede en kwade visschen verzamelt. De onzichtbare kerk is de vergadering van de uitverkorenen en weder- geborenen, die tot de vergadering der zichtbare kerk behooren. Zoolang deze kerk nog op aarde strijdt, is zij altijd verscholen in de zichtbare kerk. Men noemt haar ook wel de kerk der heiligen. Wie tot deze kerk behooren, gaan nimmer verloren; in haar zijn geen huichelaars, doch alleen verkorenen, van wie gezegd wordt: „En niemand zal dezelve uit mijne hand rukken," Joh. 10 : 28; „Evenwel, het vaste fundament Gods staat, hebbende dezen zegel: „De Heere kent degenen, die de zijne zijn," 2 Tim. 2:19. Onzichtbaar wordt zij genaamd, niet omdat de menschen onzichtbaar zijn, maar omdat het geloof en de godsvrucht onzichtbaar zijn en slechts door hen, die ze bezitten, gekend worden; en omdat wij niet nauwkeurig in de zichtbare kerk de vromen van de huichelaars kunnen onderscheiden. Deze beide, zichtbare en onzichtbare kerk, zijn öf een algemeene óf een bizondere kerk. De algemeene zichtbare kerk is de vergadering van allen, die de leer belijden en door de geheele wereld verspreid. Een bizondere zichtbare kerk is de vergadering van hen, die deze leer belijden op een bepaalde plaats. De zichtbare kerk is algemeen, wat de belijdenis van het ééne geloof in Christus en van de ééne leer en godsvereering aangaat; bizonder met het oog op de woonplaatsen en de verscheidenheid der plechtigheden. Zoo is ook de onzichtbare kerk algemeen, naar dien alle geloovigen, waar ter wereld zij .zijn en wanneer zij ook leven, slechts één geloof hebben; bizonder, zoo de vromen op deze of gene plaats hetzelfde geloof bezitten. Alle bizondere kerken zijn deelen van de algemeene kerk, de bizondere zichtbare kerken van de algemeene zichtbare kerk, de bizondere onzichtbare van de algemeene onzichtbare. Over deze algemeene onzichtbare kerk handelt in eigenlijken zin het artikel van onze geloofsbelijdenis: Ik geloof een heilige, algemeene, christelijke kerk. Door dezen titel immers wordt aangeduid, dat zij heilig is en in haar de ware gemeenschap van de heiligen met Christus en alle leden zich openbaart. Tusschen de zichtbare en de onzichtbare kerk is hetzelfde onderscheid als tusschen een geheel en zijn deelen. Evenals een gedeelte in het geheel, zoo is de onzichtbare kerk in de zichtbare verborgen; dit blijkt ook uit Paulus' woord: „En die Hij te voren verordineerd heeft, dezen heeft Hij ook geroepen," Rom. 8 : 30. Deze roeping, waarmede God ons roept, is tweeërlei: een inwendige en een uitwendige. De inwendige roeping, zegt Paulus, geschiedt naar het voornemen der zaligheid; de uitverkorenen worden door beide, de huichelaren alleen door de uitwendige roeping geroepen. Met het oog op deze uitwendige roeping wordt ook de zichtbare kerk, waarin huichelaren zijn, de kerk der geroepenen genaamd. De onzichtbare kerk heet dan de kerk der uitverkorenen. T e g e n w. 1: Indien het geheel zichtbaar is, dan is ook een gedeelte zichtbaar. Antw.: Dat gedeelte is ook zichtbaar wat de uitverkorenen betreft, voor zooverre zij menschen zijn en de leer der zichtbare kerk belijden; doch niet zichtbaar is het, wat de vroomheid der menschen of het geloof en de bekeering in de menschen betreft. T e g e n w. 2: Wie in de kerk zijn, gaan niet verloren, zooals de beschrijving van de kerk zegt. Vele huiche* laars zijn er in de kerk. Derhalve gaan dezen niet verloren of is het onwaar, dat wie in de kerk zijn, niet ver- loren gaan. A n t w. op de eerste stelling: Wie in de onzichtbare kerk zijn, gaan niet verloren volgens de beschrijving. De tweede stelling spreekt over de zichtbare kerk, waarin vele huichelaars zijn. Tegenw. 3: Waar geen onzichtbare kerk is, daar is ook geen zichtbare. In het pausdom was geen onzichtbare kerk. Dus ook geen zichtbare. Antw.: Ik ontken de tweede stelling, omdat ook daar overblijfselen waren, d.i. onder dien droesem van het pausdom waren nog altijd enkele vromen gemengd, die op meerder of minder zuivere wijze den grondslag behielden. Over het geheel was de kerk in gedrukten toestand. Er is nog een andere verdeeling der kerk: in de kerk des ouden en des nieuwen testaments. De kerk des ouden testaments was de vergadering, die de leer van Mozes en de profeten omhelsde en beleed, dat zij in Judea de mozaïsche plechtigheden wilde aannemen en bewaren; ja ook wilde dat de zaken door die plechtigheden beteekend, zoowel in als buiten Judea zouden worden aangenomen; kortom, deze kerk was de vergadering, die geloofde in den Messias die komen zou. De kerk des nieuwen testaments heeft deze onderscheidingen niet, omdat allen gelooven in den verschenen Messias en zij een vergadering is, die de leer des evangelies omhelst, de sacramenten door Jezus Christus ingesteld aanneemt en in Hem die verschenen is als in den waren Messias gelooft. III. WELKE ZIJN DE KENTEEKENEN VAN DE WARE KERK? De ware kerk heeft drie kenteekenen. 1. De belijdenis van de ware, onbedorvene en juist opgevatte leer van wet en evangelie d.i. de leer der proleten en apostelen. 2. Het rechte en wettige gebruik der sacramenten. Want de sacramenten hebben mede de bedoeling om de vergadering der kerk van alle andere secten en ketters te onderscheiden. 3. De belijdenis van gehoorzaamheid of onderworpenheid aan de leer of de bediening. Deze kenmerken zijn te vinden in het woord van Christus: „Gaat dan henen, onderwijst al de volken, dezelve doopende in den naam des Vaders, en des Zoons en des Heiligen Geestes, leerende hen onderhouden alles, wat ik u geboden heb," Matth. 28 : 19. Het is noodig dat wij ze bewaren: 1. om de eere Gods, opdat de vijanden van de zonen onderscheiden worden; 2. tot onze zaligheid, opdat wij ons tot de ware kerk kunnen voegen. T e g e n w. 1: Ten allen tijde zijn er groote dwalingen in de kerk geweest, zoowel in het openbaar als in het verborgen. A n t w. 1: Doch het fundament werd behouden, al bouwden sommigen goud en anderen stoppelen daarop 1 Cor. 3 : 11 en 12. 2. De dwalingen worden niet door de kerk verdedigd. Dit kenmerk is dan aanwezig, zoo het fundament behouden wordt, al bouwt men daarop ook stoppelen, mits soortgelijke dwalingen of stoppelen niet beschermd worden. Tegenw. 2: In vele kerken die de ware leer belijden worden ook zware misdaden begaan. Derhalve is gehoorzaamheid geen kenmerk van de ware kerk. A n t w. 1: Velen uit haar bewijzen de ware gehoorzaamheid of trachten het te doen. 2. Allen gehoorzamen door de belijdenis, daar zij erkennen dat de zonden niet mogen verdedigd worden. En dit doet de kerk niet, veel- eer betreurt zij de zonden. Dit derde kenteeken moet er noodwendig bij, omdat zij, die zeggen de leer van Christus aan te nemen en toch niet overeenkomstig deze leven, met God spotten. T e g e n w. 3: Wat al de ketters en de scheurmakers zich toekennen, kan geen kenteeken van de ware kerk zijn. Deze drie kennen allen zich toe. Bijgevolg zijn het geen kenteekenen. Antw.: Ik ontken de eerste stelling, naardien wij niet moeten zien of dezen ze zich toekennen, maar of zij ze hebben; anders toch zouden wij de gevolgtrekking kunnen maken, dat ook de hemelsche goederen niet aan de kerk behooren, omdat de ketters ook deze zich toekennen. T e g e n w. 4: Wat voor de kerk onmisbaar is om te bestaan, is een kenmerk. Zonder de geregelde opvolging van dienaren kan de kerk in de wereld niet bestaan. Dus is die geregelde opvolging een harer kenmerken. Antw.: De geregelde opvolging in de tweede stelling doelt op de opvolging der dienaren in dezelfde ware leer en in de bediening der sacramenten. Verstaat men er in de gevolgtrekking dit ook onder, dan is deze waar. Doch in de gevolgtrekking doelt men op de gewone opvolging slechts in eenzelfde plaats, hetzij de dienaren dezelfde leer onderwijzen of een verschillende; op de verbinding van de kerk aan een bepaalde plaats, stad, streek, enz. Zoo opgevat, zijn de tweede stelling en de gevolgtrekking verkeerd. IV. WAAROM WORDT ZIJ GENAAMD EENE, HEILIGE, ALGEMEENE KERK? De kerk is één, niet omdat men samenwoont en de plechtigheden en ceremoniën gelijk zijn, maar omdat men overeenstemt in leer en geloof. Heilig wordt zij genaamd, omdat zij door God wordt geheiligd met het bloed en den Geest van Christus, zoodat zij Hem gelijkvormig is, wel niet in volkomenheid, maar: 1. Door toerekening, omdat de gerechtigheid en de gehoorzaamheid van Christus haar worden toegerekend. 2. Bij den aanvang, omdat de H. Geest haar langzamerhand vernieuwt, van de vuiligheden der zonden reinigt, zoodat al hare leden met alle deelen der gehoorzaamheid beginnen. 3. Omdat zij tot een heilig en goddelijk gebruik gewijd en van de goddeloozen, die buiten de kerk zijn, afgezonderd is. Algemeen heet zij: 1. Door de verschillende plaatsen waar zij is, niet omdat zij vele koninkrijken bezit, maar omdat zij over de geheele aarde is verspreid en noch aan vaste plaats of koninkrijk, noch aan bepaalde opvolging gebonden is. Uit dien hoofde begon de kerk eerst ten tijde van de apostelen een algemeenë te worden, voorheen was zij door enge grenzen beperkt. 2. Met het oog op de menschen, naar dien zij uit menschen van alle geslachten verzameld is. 3. Met het oog op de tijden, omdat zij altijd in de wereld zal blijven bestaan: „En ziet, ik ben met ulieden al de dagen tot de voleinding der wereld," Matth. 28 : 20; en omdat steeds maar één kerk de ware is, die ook ten allen tijde aldus een algemeene kerk is, dat zij over de geheele wereld verspreid en aan geen bepaalde plaats gebonden is. Dat er van het begin der wereld tot aan haar einde altijd maar één kerk is, mag niet betwijfeld. Want: 1. is het duidelijk, dat er altijd een kerk geweest is. Ter tegenwerping kan men niet wijzen op Abrahams tijden, alsof er voor zijn roeping in zijne familie geen vereering van den waren God bestond en na zijn roeping hij de eenige was, die God vereerde. Want ook voor zijn roeping had hij de grondslagen van de leer aangaande den waren God, al waren deze ook verduisterd door het bijgeloof waarmede zij vermengd waren. Dan leefde ook in dienzelfden tijd Melchizedek, die een priester was van den allerhoogsten God; daarom was Abraham na zijn roeping niet de eenige vereerder van God, maar waren er buiten hem nog anderen, wier priester Melchizidek was. 2. Dat de kerk altijd zal blijven, blijkt uit deze getuigenissen: „Mij aangaande, dit is mijn verbond met hen, zegt de Heere: Mijn Geest, die op u is, en mijne woorden, die Ik in uwen mond gelegd heb, die zullen van uwen mond niet wijken, noch van den mond van uw zaad, noch van den mond van het zaad uws zaads, zegt de Heere, van nu aan tot in eeuwigheid toe." Jesaja 59:21; „Alzoo zegt de Heere: Indien gijlieden mijn verbond van den dag, en mijn verbond van den nacht kondt vernietigen, zoodat dag en nacht niet zijn op hunnen tijd: Zoo zal ook vernietigd kunnen worden mijn verbond met mijnen knecht David, dat hij geenen zoon hebbe, die op zijnen troon regeere; en met de Levieten, de priesteren, mijne dienaren," Jeremia 33 : 20 en 21; „En ziet, ik ben met ulieden al de dagen tot de voleinding der wereld, Matth. 28 : 20. Bovendien Christus is altijd koning, hoofd en priester van Zijn kerk geweest en Hij zal het blijven; derhalve was de kerk er ook altijd en zal zij ook blijven. Hieruit blijkt helder, dat de kerk van oud en nieuw testament een en dezelfde is. Want Christus is de heiligmaker van de kerk, die zich uitstrekt tot de menschen van oud en nieuw testament. Hierop heeft ook de vraag naar het gezag der kerk betrekking, welke vraag ik voorbij ga. De roomschen leeren dat het gezag der kerk meerder is dan dat dei Schrift, doch ten onrechte. Want de kerk heeft niet de Schrift, maar de Schrift de kerk voortgebracht. Zij brengen ter tegenwerping bij het getuigenis van Augustinus in zijn werk „contra epistolam Manichaei" Caput 5, waai hij verhaalt op welke wijze hij tot het geloof der algemeene kerk gebracht is. Hij zegt toch dat hij gehoorzaamd heeft aan de leden der algemeene kerk, die zeiden: gelooft het evangelie; en hierop doet hij de algemeen bekende plaats volgen: Ik zou het evangelie niel gelooven, had het gezag der algemeene kerk mij daartoe niet bewogen. Door het getuigenis der algemeene kerk is hij dan bewogen om het evangelie te lezen en te gelooven, dat de geopenbaarde leer daarin verval wordt. Wat nu? Belooft hij nu ook, nadat hij het evangelie heeft geloofd, dat hij meer geloof zal hechten aan de kerk dan aan het evangelie, indien gene iets besluit of voorstelt, wat met het evangelie in strijd is of door geen enkele plaats der Schrift bewezen kan worden? Dit heeft Augustinus voorzeker niet gewild. Want op een andere plaats spreekt hij een vervloeking uit tegen hen, die iets verkondigen buiten hetgeen wij in de geschriften van wet en evangelie bezitten. Ja op dezelfde plaats betuigt hij den manicheër niet te kunnen gelooven, naardien hij het evangelie gelooft en hierin niets vindt aangaande het apostelschap van den manicheër. Derhalve leiden de overleveringen ons tot de Schrift en binden zij ons aan het woord, in de Schrift bevestigd. Wij moeten hier ook opmerken, hoe sluw de pausgezinden handelen. Waar ergens het woord overleve- ring wordt aangetroffen, verdraaien zij dit dadelijk om het op hunne overleveringen toe te passen, die uit de Schrift niet bewezen kunnen worden. B.v. wanneer Paulus zegt: „Ik heb ulieden ten eerste overgegeven, hetgeen ik ook ontvangen heb," 1 Kor. 15 : 3, dan roepen zij dadelijk: hoort ge wel, hij spreekt van een overlevering? Ja wel, maar gij zult ook spoedig lezen, dat Paulus in zijn geschrift verklaart welke die overlevering is: „Want ik heb ulieden ten eerste overgegeven, hetgeen ik ook ontvangen heb, dat Christus gestorven is voor onze zonden, naar de Schriften: En dat hij is opgewekt ten derden dage, naar de Schriften," 1 Kor. 15 :3 en 4. Gij hoort hier, dat deze overleveringen op twee manieren beschrevene stukken zijn. Want ten eerste zijn zij genomen uit de Schrift des ouden testaments en ten tweede zijn zij door Paulus opgeteekend. Aldus zegt Paulus ook van het avondmaal: „Want ik heb van den Heere ontvangen, hetgeen ik u ook overgegeven heb," 1 Kor. 11 : 23. Doch na de evangelisten deelt Paulus zelf ze nog in geschrift mede. De Jesuïten halen het woord van Paulus aan: „En wij bevelen u, broedersl in den naam van onzen Heere Jezus Christus, dat gij u onttrekt van een iegelijk broeder, die ongeregeld wandelt, en niet naar de inzetting, die hij van ons ontvangen heeft," 2 Thess. 3 : 6. Doch weldra beschrijft hij in hetzelfde hoofdstuk, welke inzetting hij bedoelt, zooals voor wie nauwkeurig leest duidelijk is. En toch willen zij hiermede bewijzen, dat men vele dingen moet gelooven, die door geen enkel getuigenis der Schrift kunnen bewezen worden. Dezelfde onbeschaamdheid gebruiken zij bij een andere plaats, aan Lukas ontleend: „En alzoo zif de steden doorreisden, gaven zij hun de verordeningen over, die van de apostelen en de ouderlingen te Jeruzalem goed gevonden waren, om die te onderhouden," Hand. 16 : 4; terwijl Lukas toch in het vorige hoofdstuk vermeit, dat deze verordeningen door de apostelen op schrift gesteld waren. Het woord van de roomschen: de kerk dwaalt niet, is waar in dezen opzichte. 1. Zij dwaalt niet geheel, ook al dwalen enkele leden. 2. Zij dwaalt niet volkomen, ook al dwaalt zij in enkele deeler der leer. 3. Zij dwaalt niet in het grondbeginsel. V. WAARIN VERSCHILLEN KERK EN STAAT VAN ELKANDER? De voornaamste punten van onderscheid zijn: 1. De staat is een vergadering van hen, die door vaste staatkundige wetten verplicht worden om de uiterlijke orde te handhaven overeenkomstig de twee tafelen der tien woorden. De kerk is een vergadering van wie het evangelie omhelzen en de sacramenten recht gebruiken; zij wordt geregeerd door den Geest en het Woord van God, die innerlijke en uiterlijke gehoorzaamheid eischen. 2. In de kerk zijn altijd enkele heiligen n.1. de uitverkorenen, in den staat niet. 3. Er zijn vele en verschillende staten, onderscheiden in plaats, in tijd en in wetten. Die burger is van den eenen staat is het nog niet van den andere noch van alle. Er is niet een enkele algemeene staat, waarvan de andere deelen zijn. De kerk nu was, is en zal ten allen tijde zijn één en bij allen. Daarom heet zij algemeen, omdat zij vele deelen heeft. 4. Christus is het eenige hoofd der kerk en in den hemel. De staat heeft vele hoofden en wel op aarde. 5. De staat Kerk en Uitverkiezing. 2 heeft het hooge gezag om wetten uit te vaardigen, welke men ter wille van het geweten moet gehoorzamen. De kerk is gebonden aan Gods Woord en heeft de macht niet om nieuwe geloofsartikelen uit te vaardigen. Zij kan wel bevelen geven met het oog op een welvoegelijke orde, doch zonder verplichting voor de gewetens; zij heeft geen rechterlijke macht, maar handelt slechts met algemeen goedvinden. 6. De staat is met lichamelijke macht tegen de overtreders gewapend en beschermt zijne wetten met het zwaard. De kerk heeft alleen het zwaard des Woords d.i. de aankondiging van den toorn Gods tegen zijn versmaders. Soms vallen twee ambten, een staatkundig en een kerkelijk, in één en denzelfden persoon samen, zooals vroeger bij de profeten en de priesters, daarom moeten zij nauwkeurig onderscheiden worden. VI. WELKE ZIJN DE REDENEN, DAT ER ONDERSCHEID IS TUSSCHEN DE KERK EN HET OVERIGE VAN HET MENSCHELIJKE GESLACHT? Drie soorten van menschen zijn er in de wereld, die zeer veel van elkander verschillen. Sommigen zijn door hun belijdenis geheel en al vreemd van de kerk; zij toch loochenen het geloof en de bekeering en betoonen zich daardoor vijanden van God en de kerk. Anderen zijn geroepen, doch niet krachtdadig, zooals de huichelaren die het geloof belijden zonder waarachtige bekeering tot God. Anderen ten slotte zijn krachtdadig geroepen, dezen zijn de uitverkorenen en vormen het kleinste deel overeenkomstig dit woord van Christus: „Want velen zijn geroepen, maar weinigen uitverkoren," Matth. 20 : 16. De vraag is nu, welke de oorzaken voor dit verschil zijn? 1. De bewegende oorzaak voor dit onderscheid is de verkiezing van God, die zich op deze aarde een kerk wil vergaderen. 2. De Zone Gods is de middellijke, de H. Geest de onmiddellijke uitvoerder van dit plan. 3. Het woord Gods is de bewerkende oorzaak; het instrument waarvan de H. Geest zich bedient. „Welke in de verledene tijden al de heidenen heeft laten wandelen in hunne wegen," Hand. 16 : 14; „Zoo ontfermt Hij zich dan, diens Hij wil, en verhardt, dien Hij wil," Rom. 9 : 18; „Al wat mij de Vader geeft, zal tot mij komen," Joh. 6 : 37; „Want die Hij te voren gekend heeft, die heeft Hij ook te voren verordineerd, den beelde zijns Zoons gelijkvormig te zijn, opdat hij de eerstgeborene zij onder vele broederen. En die Hij te voren verordineerd heeft, deze heeft Hij ook geroepen; en die Hij geroepen heeft, deze heeft Hij ook gerechtvaardigd; en die Hij gerechtvaardigd heeft, deze heeft Hij ook verheerlijkt," Rom. 8 : 29 en 30. Uit deze plaats vernemen wij, dat de belofte van genade algemeen is met het oog op de uitverkorenen of de geloovigen. God wil toch dat allen zalig zullen worden, en dat wel: 1. uit liefde voor aller zaligheid; 2. naardien Hij allen tot de zaligheid noodigt. „Maar de uitverkorenen hebben het verkregen, en de anderen zijn verhard geworden," Rom. 11 : 7. VII. IS ER ZALIGHEID BUITEN DE KERK? Niemand kan buiten de kerk zalig worden: 1. omdaj er buiten de kerk geen zaligmaker is. Derhalve ook geen zaligheid. „Zonder mij kunt gij niets doen," Joh. 15 : 5. 2. Omdat God hen, die Hij tot het einde d.i. het eeuwige leven verkiest, ook verkiest tot de middelen d.i. tot de inwendige en uitwendige roeping. Al zijn de uitverkorenen dan niet altijd leden van de zichtbare kerk, zij worden het toch vóór hun dood. Tegenw.: Dan is de verkiezing Gods niet vrij. Antw.: Ze is vrij, naardien God vrij verkiest èn tot het doel èn tot de middelen. Nadat Hij tot deze beide verkoren en bestemd heeft, verandert Hij Zijn besluit niet. Kinderen,, in de kerk geboren, behooren ook tot de kerk; dit tegen de wederdoopers. Wat heeft het nu in te gelooven de heilige, algemeene kerk? Te gelooven dat er altijd in de wereld zulk een kerk geweest is, bestaat en zal zijn; dat er in de vergadering der zichtbare kerk altijd enkelen zijn, die waarlijk bekeerd zijn, dat ook ik onder hun aantal behoor, ja een levend lidmaat ben van de zichtbare en van de onzichtbare kerk en dit eeuwig zal blijven. OVER DE EEUWIGE VOORVERORDINEERING GODS. Deze verhandeling over de eeuwige voorverordeneering Gods of over de verkiezing en de verwerping ontstaat uit de verhandeling over de kerk en kan daarom terecht hiermede verbonden worden. De voornaamste vragen zijn: I. Is er een voorverordineering? II. Wat is zij? III. Welke zijn haar oorzaken? IV. Welke zijn hare gevolgen? V. Is zij onveranderlijk? VI. In hoeverre is zij aan ons bekend? VII. Zijn de uitverkorenen altijd en de verworpenen nooit leden van de kerk? VIII. Kunnen de uitverkorenen van de kerk afvallen en blijven de verworpenen er altijd in? IX. Welke is de nuttigheid van deze leer? I. IS ER EEN VOORVERORDINEERING? Vraagt men of er een voorverordineering is, dan vraagt men met andere woorden of er eenig voornemen Gods bestaat, waardoor Hij besloten heeft sommigen te behouden, anderen te verdoemen. Enkelen zeggen dat het woord verkiezing, wanneer de Schrift er melding van maakt, wijst op de uitnemendheid waarom iemand verkoren wordt, evenals een uitmuntend paard en echt goud een uitverkoren paard en uitgelezen goud wordt genaamd. Aldus verklaren zij ook de verwerping, doch ten onrechte. Zij is immers een eeuwig besluit Gods. Dat er een voorverordineering d.i. een verkiezing en verwerping in God is, bewijzen de volgende getuigenissen der Schrift: „Want velen zijn geroepen, maar weinigen uitverkoren," Matth. 20 : 16; „Gij hebt mij niet uitverkoren, maar ik heb u uitverkoren," Joh. 15 : 16; „Ik heb nog andere schapen, die van dezen stal niet zijn," Joh. 10 : 16; „Gelijk Hij ons uitverkoren heeft in hem, voor de grondlegging der wereld, opdat wij zouden heilig en onberispelijk zijn voor Hem in de liefde: Die ons te voren verordineerd heeft tot aanneming tot kinderen, door Jezus Christus, in zichzelven, naar het welbehagen van zijnen wil," Efeze 1 : 4 en 5. „Want Ik heb veel volks in deze stad," Hand. 18 : 10; „En er geloofden zoovelen, als er geordineerd waren tot het eeuwige leven," Hand. 13 : 48; „En die Hij te voren verordineerd heeft, dezen heeft Hij ook geroepen," Rom. 8 : 30. Over de verwerping spreken in 't bizonder deze plaatsen: „En of God, willende zijnen toorn bewijzen, en zijne macht bekend maken, met vele lankmoedigheid verdragen heeft de vaten des toorns tot het verderf toebereid," Rom. 9 : 22; „Jakob heb Ik lief gehad, en Ezau heb Ik gehaat," Rom. 9 : 13; „En hij, antwoordende, zeide tot hen: Omdat het u gegeven is, de verborgenheden van het koninkrijk der hemelen te weten, maar dien is het niet gegeven," Matth. 13 : 11; „Die eertijds tot ditzelve oordeel te voren opgeschreven zijn," Judas 4; „In dienzelven tijd antwoordde Jezus en zeide: Ik dank U, Vader! Heere des hemels en der aardel dat Gij deze dingen voor de wijzen en verstandigen verborgen hebt, en hebt dezelve den kinderkens geopenbaard," Matth. 11 : 25; „Daarom hoort gijlieden niet, omdat gij uit God niet zijt," Joh. 8 : 47; „Maar gijlieden gelooft niet, want gij zijt niet van mijne schapen," Joh. 10 : 26; „De Heere heeft alles gewrocht om zijns zelfs wil; ja ook den goddelooze tot den dag des verderfs," Spreuken 16 : 4. T e g e n w. 1: De belofte der genade is algemeen. Antw.: Zij is algemeen ten opzichte van de geloovigen d.i. zij strekt zich uit tot alle geloovigen. Bizonder is zij ten opzichte van alle menschen. Metterdaad ontkennen de tegenstanders dat zij algemeen is, naardien zij zeggen dat de bekeerden kunnen afvallen d.i. dat de algemeene belofte kan wankelen. Vervolg: Maar er staat toch: „Welke wil, dat alle menschen zalig worden," 1 Tim. 2:4. Antw.: Er staat ook: „Want velen zijn geroepen, maar weinigen uitver- koren," Matth. 20 : 16; „Want het hart dezes volk is dik geworden, en zij hebben met de ooren zwaarlijk gehoord, en hunne oogen hebben zij toegedaan; opdat zij niet te eeniger tijd met de oogen zouden zien, en met de ooren hooren, en met het hart verstaan, en zich bekeeren, en Ik hen geneze," Matth. 13 : 15. In deze plaatsen vinden wij, dat God wil dat sommigen niet behouden worden. Dus zijn deze plaatsen tegenstrijdig? Geenszins. God wil dat allen zalig worden: 1. in zooverre Hij zich in de zaligheid van allen verheugt. Wel staat er elders Spreuken 1:16, dat Hij blijde is in de straf der goddeloozen, doch niet voorzoover deze pijniging is, maar zoover door haar de gerechtigheid wordt voltrokken. 2. God wil dat allen zalig worden, naardien Hij allen op de een of andere wijze tot bekeering roept en noodigt, doch Hij wil niet dat allen zalig worden, wat betreft de uitwerking der roeping. Hij doet aan allen wel, of zij Hem. immers tasten en vinden mochten. Hand. 17 : 27, allen noodigt Hij, aan allen zegt Hij: Gerechtigdheid en gehoorzaamheid behagen Mij, deze zijt gij allen Mij verschuldigd. Niet tot allen zegt Hij: Ik zal het in u werken; dit spreekt Hij tot de uitverkorenen alleen, en wel omdat van eeuwigheid het Hem zoo heeft behaagd: „Maar de uitverkorenen hebben het verkregen, en de anderen zijn verhard geworden," Rom. 11 : 7. T e g e n w. 2 : Wie aan evengelijke personen ongelijke dingen geeft, neemt de personen aan. Antw.: Dit kan men onderscheiden opvatten. Wie aan evengelijke personen ongelijke dingen geeft, neemt de personen aan: 1. Indien hij geeft om uitwendige oorzaken, welke geen voorwaarde zijn waarom gelijke belooning of gelijke straf gegeven of niet gegeven moeten worden; d.i. wanneer bij de rechtspraak de gemeene zaak van beide verwaarloosd wordt en men op andere dingen let, die op de zaak geen betrekking hebben, als op rijkdom, macht, eer, vriendschap enz. Op dit alles nu let God niet bij het zaligmaken, maar vordert geloof en bekeering; wie deze heeft, schenkt Hij het eeuwige leven; wie ze niet heeft, ontvangt het niet. 2. Ook hij neemt den persoon aan, die aan evengelijke personen ongelijke dingen geeft, zoo hij geeft onder verplichting; d.i. indien hij aan gelijke personen ongelijke dingen geeft, terwijl hij met recht verbonden was gelijke dingen te schenken. God nu geeft hoogst vrij, alleen uit barmhartigheid en genade, Hij is aan niemand verplicht. Wij waren allen zijne vijanden, daarom kon Hij ons allen rechtvaardiglijk uitsluiten. Indien er eenige onrechtvaardigheid in God ware — verre zij deze gedachte — dan was Hij onrechtvaardig en neemt Hij de personen aan door iets te geven. Dat Hij zich over enkelen ontfermt, over anderen niet, is geen aanneming van de personen; evenals ook gij, door barmhartigheid bewogen, aan den eenen bedelaar een aalmoes geeft en aan den anderen niet, of den eenen een stuiver en den anderen een dubbeltje geeft, en toch de personen nog niet aanneemt. Wat zoudt gij dan, o mensch. God van onrechtvaardigheid beschuldigen, zoo Hij zich ontfermt wiens Hij wil en zich niet ontfermt wiens Hij niet wil, daar Hij aan niemand verplichting heeft? „Of is het mij niet geoorloofd, te doen met het mijne, wat ik wil? Of is uw oog boos, omdat ik goed ben?" Matth. 20 : 15; „Of wie heeft Hem eerst gegeven, en het zal hem weder vergolden worden?" Rom. 11 : 35. Dit te weten is voor de eere Gods van belang. T e g e n w. 3: Het is rechtvaardig allen in genade aan te nemen, zoo men een losprijs ontvangt voldoende voor aller zonden. God heeft in zijnen Zoon een losprijs ontvangen, voldoende voor de zonden van geheel de wereld. Derhalve is Hij gehouden allen in genade aan te nemen. A n t w. op de eerste stelling: Het is rechtvaardig allen in genade aan te nemen, indien men een losprijs ontvangt voor allen voldoende en aan allen toegepast. Deze toepassing op allen heeft hier geen plaats, omdat er geschreven is: „Ik bid niet voor de wereld, maar voor degenen, die Gij mij gegeven hebt. Joh. 17:9. Vervolg 1: Een voldoende losprijs moet aan allen toegepast worden. De losprijs van Christus is voldoende, moest bijgevolg ook aan allen toegepast. De eerste stelling bewijzen wij daarmede, dat het op den weg der oneindige barmhartigheid ligt aan allen wel te doen. Antw.: 1. Wij ontkennen, dat hierin de oneindige barmhartigheid zou bestaan. Het zit niet in het aantal van wie behouden worden, maar in de wijze van zaligheid. 2. God wil deze weldaad niet aan allen geven, omdat Hij ook hoogst wijs en rechtvaardig is. Hij kan en wil tegelijk barmhartigheid en rechtvaardigheid oefenen. „Want alzoo lief heeft God de wereld gehad, dat Hij zijn eeniggeboren' Zoon gegeven heeft; opdat een iegelijk, die in hem gelooft, niet verderve, maar het eeuwige leven hebbe," Joh. 3 : 16; „Maar die niet gelooft, is aireede veroordeeld," Joh. 3:18. Vervolg2: die een losprijs voor allen voldoende ontvangt en allen niet behoudt, is onrechtvaardig. omdat hij meer aanneemt dan billijk is. God is niet onrechtvaardig. Dus neemt Hij allen in genade aan. Antw. op de eerste stelling: Men onderscheide wel. 1. Men is dan onrechtvaardig, tenzij men zelf den losprijs geeft. Dit heeft God gedaan en zoodoende het zijne, niet het onze, ontvangen. 2. De genoegzaamheid van den losprijs verplicht niet om allen aan te nemen, maar de toepassing. God heeft zich niet verplicht, dat Hij op allen dezen losprijs zou willen toepassen. T e g e n w. 4: Wie om eigen eer enkelen straft is onrechtvaardig. God is niet onrechtvaardig. Derhalve verwerpt en straft Hij niet sommigen om eigene eer. Antw.: 1. Wij ontkennen de eerste stelling, in het algemeen genomen. Ten opzichte van de schepselen is zij waar, ten opzichte van God onwaar, omdat God het hoogste goed is en voor het hoogste goed de meeste zorg moet gehouden worden. Het hoogste goed d.i. Gods eer vorderde, dat niet alleen zijn barmhartigheid, maar ook zijn rechtvaardigheid openbaar werd. 2. Men onderscheide wel. Onrechtvaardig is wie anderen straft ter wille van zijn eigen eer, n.1. zonder hunne schuld; doch God gedoogt om zijn eer dat enkelen verloren gaan, terwijl zijzelven willens in de zonde vallen en omkomen. 3. God is aan niemand verplicht hem te behouden, gelijk Hij aan niemand verplicht is hem te scheppen. Hij laat toe dat de menschen in zonde en verderf vallen, doch 1. terwijl zijzelven het willen; 2. Hij niet verplicht is hen te behouden; 3. Hij meerdere zorg moet hebben voor zijn eer dan voor de zaligheid der verworpenen. T e g e n w. 5.: Wie tot het einde bestemt, bestemt ook tot de middelen, waardoor men tot het einde komt. God bestemt naar deze leer enkelen tot het einde, d.i. tot de verdoemenis. Dus ook tot de middelen, de zonden. Dat de zonden de middelen zijn, blijkt hieruit, dat de zonde het middel is zonder hetwelk wij het einde niet kunnen bereiken. A n t w. Er is tweederlei soort van middelen. Enkele gaan op de eene of andere wijze aan het einde vooraf d.i. wie naar het einde zich uitstrekt, gebruikt deze en met hun hulp verkrijgt en bereikt bij het einde, dat hij bedoelde. Andere middelen werken wel mede tot het einde, doch zij worden niet gewerkt door hem die dat einde bedoelt. Deze kan ze toelaten, doch daaruit volgt niet dat hij ze wil. Wij antwoorden derhalve op de eerste stelling: Wie het einde wil, wil ook middelen die hijzelve maakt en waardoor hij werkt om het einde, dat hij bedoelt, tot stand te brengen; doch niet alle middelen, anders bevat de gevolgtrekking meer dan in de stellingen ligt opgesloten. Ook wil hij niet wat hij toelaat; d.i. niet verhindert dat geschiede; al zorgt hij ook dat dit zijn bedoeling niet belet. T e g e n w. 6: Wie allen roept en slechts enkelen wil behouden, die huichelt. Zoo handelt God. Antw.; De eerste stelling, zoo in het algemeen opgevat, is onwaar, omdat er nog een andere oorzaak kan zijn, die het verklaart waarom God zoo doet. God roept allen, niet om hen te bespotten, maar om hun alle verontschuldiging te benemen. Bij de eerste stelling moeten wij alzoo onderscheiden: Wie slechts enkelen wil behouden en toch allen roept om hen te bespotten of te bedriegen, die huichelt; indien hij roept zonder bepaling of met die gezindheid, dat hij wil bewerken dat allen gehoorzamen. Maar God heeft nimmer beloofd, dat Hij het in allen wil werken. Zoo dan is er geen toespraak in deze woorden Gods, dat allen het moeten doen en Hij het in enkelen zal werken. Tegenw. 7.: Zij kunnen geen troost hebben, wier zaligheid afhangt van Gods verborgen wil. Onze zaligheid hangt af van Gods verborgen wil. Derhalve kunnen wij geenen troost hebben. Antw.: Wij kunnen geen troost hebben voor dat dit verborgene besluit ons is bekend gemaakt. Nu is het ons geopenbaard door den Zoon en den H. Geest, en ook uit de gevolgen: „Wij dan, gerechtvaardigd zijnde uit het geloof, hebben vrede bij God," Rom. 5:1; „Die ons ook heeft verzegeld, en het onderpand des Geestes in onze harten gegeven," 2 Kor. 1 : 22, Efeze 1 : 14; „Dezelve Geest getuigt met onzen geest, dat wij kinderen Gods zijn," Rom. 8 : 16; „En hieraan kennen wij, dat Hij in ons blijft, namelijk uit den Geest, dien Hij ons gegeven heeft," 1 Joh. 3 : 24, 1 Joh. 4 : 13. Voor deze openbaring, het is waar, kunnen wij geen troost krijgen uit Gods verborgen besluit; na deze openbaring is die stelling onwaar. Tegenw. 8: Niemand moet ondernemen, wat nutteloos is. Tevergeefs belceeren de verworpenen zich, want het is onmogelijk dat zij behouden worden. Antw.: 1 Indien het voor hen vaststond dat zij verworpenen zijn. Maar God wil niet, dat iemand dit vast bepaalt. 2. Het is tegenstrijding een verworpene te zijn en zich te bekeeren; want zoo zij zich bekeerden, waren zij geen verworpenen; voor deze ongerijmdheid is dus hoeaenaamd aeen qevaar. II. WAT IS DE VOORVERORDINEERING? De voorverordineering en voorzienigheid verschillen als soort en geslacht. Want de voorzienigheid is Gods voornemen aangaande alle schepselen. De voorverordineering gaat over de zaligheid van menschen en engelen. De voorverordineering is derhalve het eeuwige, hoogst rechtvaardige en onveranderlijke voornemen Gods om menschen te scheppen; hun val in zonde en eeuwigen dood toe te laten; zijnen Zoon in het vleesch te zenden om een slachtoffer te worden; door zijn Geest en Woord enkelen ter wille van den Middelaar in het ware geloof en de bekeering te behouden, door en om den Middelaar te rechtvaardigen, tot heerlijkheid op te wekken en met het eeuwige leven te begiftigen; en om enkelen te laten in de zonde en den dood, ten oordeel op te wekken en in de eeuwige straffen te werpen. Deze beschrijving van de voorverordineering is alleen op de menschen van toepassing, niet op de engelen, omdat wij hier alleen over de behoudenis der menschen handelen. De deelen der voorverordineering zijn de verkiezing en de verwerping. De verkiezing is het eeuwige en onveranderlijke besluit Gods, waardoor Hij besloten heeft uit genade sommigen tot Christus te bekeeren, in het geloof en de bekeering te behouden en door Christus zeiven met het eeuwige leven te begiftigen. Deverwerping is het eeuwige en onveranderlijke besluit Gods, waardoor Hij besloten heeft naar zijn hoogst rechtvaardig oordeel sommigen in de zonden te laten, met verblindheid te straffen en hen, die Christus niet deelachtig zijn geworden, voor eeuwig te verdoemen. Ten bewijze voor beide deze besluiten Gods dienen deze en soortgelijke plaatsen: „Ik weet, welke Ik uitverkoren heb," Joh. 13 : 18; „Naar zijn eigen voornemen en genade, die ons gegeven is in Christus Jezus, voor de tijden der eeuwen," 2 Tim. 1 : 9; „Hij ontfermt zich, diens Hij wil," Rom. 9:16. Naar zijn voornemen zijn bijgevolg de verkiezing en de verwerping geschied; dus zijn beide een besluit, en wel een eeuwig besluit Gods, omdat in God niets nieuws is, maar alle dingen van eeuwigheid zijn, wat ook de Schrift duidelijk leert: „Gelijk Hij ons uitverkoren heeft in hem, vóór de grondlegging der wereld," Efeze 1 : 4. Omdat Hij dan ons heeft uitverkoren, verwerpt Hij de overigen. Dit toont aireede het woord uitverkiezen aan. Want wat men verkiest, neemt men met versmading van het andere. III. WELKE ZIJN HAAR OORZAKEN? De bewegende en aandrijvende oorzaak der voorverordineering is het welbehagen Gods. „Ja Vader, want alzoo is geweest het welbehagen voor U," Matth. 11 : 26. God heeft van te voren in ons niets gezien waarom Hij ons verkiezen zou, want wij waren „van nature kinderen des toorns gelijk ook de anderen," Efeze 2 : 3. Indien er iets goeds in ons wordt gevonden, werkt Hijzelf dit geheel in ons. En Hij doet niets in ons, dat Hij niet van eeuwigheid besloten heeft in ons te werken. Dus is alleen het genadige en hoogst vrije welbehagen Gods of alleen de genadige barmhartigheid Gods de bewegende en aandrijvende oorzaak onzer verkiezing; een barmhartigheid, die uit genade wordt bewezen, niet met het oog op iets goeds dat vooraf in ons werd ge- zien. Hij ontfermt zich wiens Hij wil. Hij geeft uit genade wat Hij geeft. „Gij hebt mij niet uitverkoren, maar ik heb u uitverkoren," Joh. 15 : 16; „Die ons te voren verordineerd heeft tot aanneming tot kinderen, door Jezus Christus, in zichzelven, naar het welbehagen van zijnen wil." Efeze 1 : 5; „Want als de kinderen nog niet geboren waren, noch iets goeds, of kwaads gedaan hadden, opdat het voornemen Gods, dat naar de verkiezing is, vast bleve, niet uit de werken, maar uit den roepende; zoo werd tot haar gezegd: De meerdere zal den mindere dienen," Rom. 9 : 11 en 12; „Zoo is het dan niet desgenen, die wil, noch desgenen, die loopt, maar des ontfermenden Gods," Rom. 9 : 16; „Zoo ontfermt Hij zich dan, diens Hij wil, en verhardt, dien Hij wil," Rom. 9:18; „Dankende den Vader, die ons bekwaam gemaakt heeft, om deel te hebben, in de erve der heiligen in het licht, Coloss. I : 12; „Want wie onderscheidt u? en wat hebt gij, dat gij niet ontvangen hebt?" 1 Kor. 4 : 7; „Die ons heeft zalig gemaakt, en geroepen met eene heilige roeping; niet naar onze werken, maar naar zijn eigen voornemen en genade, die ons gegeven is in Christus Jezus, voor de tijden der eeuwen," 2 Tim. 1 : 9. Insgelijks is Gods vrije welbehagen de bewegende oorzaak der verwerping. Want daar wij allen van nature kinderen des toorns zijn, hadden wij allen moeten omkomen, indien de zonde de oorzaak der verwerping was. Dus ligt deze oorzaak niet bij de menschen, maar in God: zij is Gods wil om zijn heerlijkheid te betoonen, gelijk geschreven staat: „Zoo ontfermt Hij dan, diens Hij wil, en verhardt, dien Hij wil," Rom. 9:18; „Ja, Vader, want alzoo is geweest het welbehagen voor UI" Matth. II : 26. Op de vraag, waarom deze persoon verkoren en gene verworpen is, kan men derhalve geen ander antwoord geven dan dit: omdat Gods welbehagen het aldus heeft gewild. De oorzaak voor de verdoemenis evenwel ligt geheel bij den mensch en is de zonde. God toch wil in de verdoemenis der verworpenen zijn rechtvaardigheid betoonen. Derhalve verdoemt Hij niemand of wijst hem ter verdoemenis dan om zijn zonde; Hij wil ook de verdoemenis niet als zoodanig, maar als rechtvaardige straf. En reden tot straffen is er niet, dan wanneer zonde voorafgaat. De eerste oorzaak der verdoemenis is bijgevolg de vrije wil der duivelen en der menschen, omdat zij zich uit eigen beweging van God hebben afgewend. De eerste oorzaak der zaligheid is Gods eeuwige en genadige verkiezing, d.w.z. God heeft te voren in ons geenerlei oorzaak gezien, waarom Hij geneigd zou zijn ons eerder dan de anderen tot Christus te bekeeren, door Hem zalig te maken en te rukken uit het algemeen verderf, waaraan wij allen om de zonde onderworpen waren. De hoogste, de eindoorzaak, de bedoeling van de voorverordineering is de tentoonspreiding van de heerlijkheid Gods. De laatste, eigenlijke bedoeling van de verkiezing is de openbaring van Gods goedheid en barmhartigheid in de verkorenen, die uit genade behouden worden; de tweede oorzaak de rechtvaardiging en de zaligmaking van de verkorenen door Christus. Beide deze oorzaken van onze verkiezing beschrijft de apostel in deze woorden: „Tot prijs der heerlijkheid zijner genade, door welke Hij ons begenadigd heeft in den Geliefde," Efeze 1 : 6. De bedoeling der verwerping daarentegen is het betoonen van Gods rechtvaar- digheid, gestrengheid en haat tegen de zonde in de verworpenen. „En of God, willende zijnen toom bewijzen, en zijne macht bekend maken, met vele lankmoedigheid verdragen heeft de vaten des toorns tot het verderf toebereid," Rom. 9 : 22. T e g e n w. 1: God heeft onze werken van te voren gekend. Om deze heeft Hij ons derhalve uitverkoren. Antw.: God heeft te voren de goede werken gekend, die niet wij zouden doen, maar die God besloten heeft in ons te werken, gelijk Hij ook de personen te voren heeft gekend; ware dit het geval niet, dan had Hij geen enkel goed werk van te voren kunnen weten. Zoo had Hij ook de kwade werken niet kunnen voorzien, indien Hij niet besloten had ze toe te laten. T e g e n w. 2: Wie God in Christus verkoren heeft, dezen vindt Hij ook in Christus; omdat Hij aan niemand weldoet dan aan wie in Christus zijn. God heeft ons verkoren in Christus. Derhalve vindt Hij ons in Christus d.i. van te voren ziet Hij, dat wij in Christus zullen zijn, meer dan de anderen in Hem zullen gelooven en beter dan de overigen zullen wezen; om deze dingen heeft Hij ons uitverkoren. Antw.: De eerste stelling ontkennen wij. Zij geldt toch niet voor de uitverkiezing, maar voor de gevolgen der verkiezing en de volkomenheid van Christus' weldaden, die alleen te beurt vallen aan wie door het geloof in Christus zijn, gelijk ook geschreven staat: „Blijft in mij, en ik in u. Gelijkerwijs de rank geene vrucht kan dragen van zichzelve, zoo zij niet in den wijnstok blijft; alzoo ook gij niet, zoo gij in mij niet blijft," Joh. 15 : 4. Ten opzichte van de verkiezing en de Kerk en Uitverkiezing. 3 eerste oorzaak onzer behoudenis is zij onwaar. Hij heeft ons toch niet uitverkoren voor de grondlegging der wereld, omdat wij beter zouden zijn, maar opdat wij heilig en onberispelijk zouden zijn; niet omdat wij aireede in Christus waren, maar opdat Hij ons in Christus inlijven en tot kinderen aannemen zou. Onze heiligheid en ons geloof zijn dus geen oorzaak die God van te voren zag, maar een gevolg van onze verkiezing in Christus. Hij heeft ons niet uitverkoren, omdat wij vroom waren of het zouden worden, maar opdat wij het zouden worden. Hij heeft ons verkoren, die nog geen kinderen waren, maar tot kinderen moesten worden aangenomen. Augustinus zegt: „Hij heeft ons niet uitverkoren omdat wij toen heilig waren, noch omdat wij toen heilig zouden worden, maar opdat wij in den tijd der genade heilig zouden worden door goede werken. Derhalve niet, omdat wij heilig zouden zijn, maar opdat wij het zouden zijn. Maar de volgeling van Pelagius, de waarheid wederstrevende, zegt: God wist van te voren, wie heilig en onberispelijk zouden worden door de beschikking van hunnen vrijen wil; en daarom heeft Hij hen uitverkoren door zijn voorwetenschap, waardoor Hij wist hoedanigen zij in de toekomst zouden zijn. Doch deze vindt zijn wederlegging in het woord van den apostel, Efeze 1 : 4." T e g e n w. 3: De verdienste van Christus, door het geloof ons eigendom, is de oorzaak der verkiezing. Dus niet Gods welbehagen. Antw.: Wij ontkennen het. Want men moet Christus' verdienste niet rekenen onder de oorzaken, maar onder de gevolgen der verkiezing, m. onder de oorzaken van onze zaligheid. „Hij heeft ons uitverkoren in Christus," Efez. 1 : 4, n. 1. als in een hoofd. Eerstens heeft Hij derhalve ons hoofd uitverkoren en tot het middelaarsambt geordend, zooals Petrus getuigt, 1 Petr. 1 : 20; en daarna heeft Hij ons uitverkoren in het hoofd en als zijne ledematen. „Want alzoo lief heeft God de wereld gehad, dat Hij zijnen eeniggeboren' Zoon gegeven heeft, opdat een iegelijk, die in hem gelooft, niet verderve maar het eeuwige leven hebbe," Joh. 3:16. Liefde d.i. genadige verkiezing is bijgevolg de oorzaak van de zending zijns Zoons, niet omgekeerd de zending zijns Zoons de oorzaak zijner liefde. T e g e n w. 4: De kwade werken zijn de oorzaak der verwerping. Dus de goede werken de oorzaak der verkiezing. A n t w: Wij ontkennen het. De kwade werken zijn niet de oorzaak der verwerping, maar van hetgeen op de verwerping volgt, n.1. de verdoemenis en de geschiktheid tot deze. Indien toch de zonden oorzaak der verwerping waren, dan moesten wij allen verworpen zijn, omdat wij allen gelijkelijk kinderen des toorns zijn. „Want als de kinderen nog niet geboren waren, noch iets goeds, of kwaads gedaan hadden, opdat het voornemen Gods, dat naar de verkiezing is, vast bleve, niet uit de werken, maar uit den roepende; zoo werd tot haar gezegd: De meerdere zal den mindere dienen," Rom. 9 : 11 en 12. De goede werken zijn niet vooraf aanwezig bij hem, die gerechtvaardigd moet worden, doch volgen hem, zoo hij gerechtvaardigd is; zooals Augustinus zegt. Derhalve zijn zij niet de oorzaak voor de rechtvaardiging, veel minder nog de oorzaak van de verkiezing, maar zij ontleenen hun oorsprong en voortdurende kracht alleen aan de genade Gods. IV. WELKE ZIJN DE GEVOLGEN DER VOORVERORDINEERING? Het gevolg der verkiezing is het gansche werk der zaligheid en al de trappen onzer verlossing, als: 1. De schepping en verkiezing der kerk. 2. Het zenden en geven van Christus tot Middelaar en zijn offerande. 3. De krachtdadige roeping en de bekeering van de uitverkorenen tot Christus door den H. Geest en het Woord. 4. Het geloof, de rechtvaardigmaking, de wedergeboorte. 5. De goede werken. 6. De volharding tot het einde toe. 7. De opwekking tot heerlijkheid. 8. De verheerlijking en het eeuwige leven. De gevolgen der verwerping zijn: 1. De schepping der verworpenen. 2. Het gemis van de goddelijke genade of de verlatenheid. 3. De verblinding en de verharding, Matth. 11 : 21, Jesaja 6 : 9. 4. Het volharden in de zonden. 5. De opwekking tot het oordeel. 6. Het werpen in de eeuwige straffen. T e g e n w. 1: Tegenovergestelde oorzaken hebben tegenovergestelde gevolgen. De goede werken zijn de gevolgen der verkiezing. Derhalve zijn de kwade werken de gevolgen der verwerping. Antw.: De eerste stelling is niet altijd waar ten opzichte van vrijwillige oorzaken, die op ongelijke wijze kunnen werken en ook geen tegenstrijdige gevolgen kunnen voortbrengen. Deze ongelijkheid komt hier aan den dag, omdat God besloten heeft de goede werken in de uitverkorenen te volvoeren, de kwade werken in de verworpenen toe te laten. De eigenlijke oorzaak voor de kwade werken zijn de duivel en de slechte menschen. T e g e n w. 2: Verblindheid is een gevolg van verwerping. Verblindheid is zonde. Bijgevolg is de zonde een gevolg der verwerping. A n t w: Verblindheid is zonde voor de menschen die ze bezitten en ze zich berokkenen, of voorzooverre zij door de menschen door hun verdienste wordt ontvangen en zichzelven op den hals gebaald. Voorzoover zij door God wordt toegediend, is zij een rechtvaardige straf. Dat God nu enkelen van die verblindheid verlost, is een blijk van zijne barmhartigheid. Te gen w. 3: De verharding is een gevolg der verwerping en zonde. God is de bewerker van de verwerping. Bijgevolg ook van de verharding, en daardoor van de zonde. Antw.: De verharding is een gevolg van de verwerping, en wel zoo, dat zij plaats heeft of overeenkomstig deze of door deze. Voorzoover zij zonde is, geschiedt zij overeenkomstig de verwerping of de voorverordineering. Voorzoover zij een zeer rechtvaardige straf is, ontstaat zij uit de verwerping of da voorverordineering. V. IS DE VOORVERORDINEERING VERANDERLIJK? De voorverordineering is vast en onveranderlijk. Dit blijkt reeds uit dezen algemeenen grond, dat God onveranderlijk is en zijn besluit niet afhangt van de wisselvalligheid der gebeurtenissen, doch deze veeleer van zijn besluit. Wat God van eeuwigheid besloten heeft om de uitverkorenen te behouden en de verworpenen te verdoemen, heeft Hij derhalve onveranderlijk besloten en daarom zijn èn verwerping vast en onveranderlijk. Want heeft Hij van eeuwigheid gewild en besloten dat zij zalig zullen worden, zoo wil Hij het ook nu nog en zal het altijd willen. Zoo moet men ook oordeelen over de verwerping. Het ontbreekt ook niet aan getuigenissen der Schrift, die dit bevestigen: „Mijn raad zal bestaan," Jesaja 46 : 10; „Want Ik, de Heere word niet veranderd," Maleachi 3 : 16; „En dit is de wil des Vaders, die mij gezonden heeft, dat al wat Hij mij gegeven heeft, Ik daaruit niet verlieze, maar hetzelve opwekke ten uitersten dage," Joh. 6 : 39; „En niemand zal dezelve uit mijne hand rukken," Joh. 10 : 28; „Maar gijlieden gelooft niet, want gij zijt niet van mijne schapen," Joh. 10 : 26; „Evenwel, het vaste fundament Gods staat, hebbende dezen zegel: De Heere kent degenen, die zijne zijn," 2 Tim. 2 : 19. Paulus noemt het besluit Gods over de zaligheid der verkorenen een fundament: 1. Omdat het de oorsprong en de bron is van onze zaligheid en van al de middelen, voor die zaligheid benoodigd. 2. Wegens zijn vastheid, omdat het nimmer schudt. Deze dingen nu moeten wij noodzakelijk weten, opdat wij een vasten troost hebben en gelooven kunnen aan het eeuwige leven en tegelijk aan alle andere artikelen des geloofs. De reden hiervoor is menigmaal herhaald en moet daarom dikmaals overdacht worden, omdat wie ontkent zeker te zijn van de toekomstige genade, ook onzeker is van de tegenwoordige, want God is onveranderlijk. VI. IN HOEVERRE IS DEZE VOORVERORDINEERING AAN ONS BEKEND? KUNNEN EN MOETEN WIJ AANGAANDE HAAR ZEKERHEID HEBBEN? De verkiezing en de verwerping zijn ons bekend in het algemeen, d.i. wij weten, dat enkelen verkoren, anderen verworpen zijn; niet in het bizonder d.i. wij weten niet, of deze of gene verkoren of verworpen is. Van onze eigene verkiezing kunnen, ja moeten wij elk afzonderlijk zeker zijn, en dan wel van achteren n.1. uit onze bekeering d.i. uit het ware geloof en het ootmoedige leven.Want om te gelooven en te weten, dat wij waarlijk tot het eeuwige leven uitverkoren zijn, moeten wij in Christus en aan het eeuwige leven gelooven. Dit toch kunnen wij niet gelooven, tenzij wij het ware geloof en de bekeering bezitten. En evenals elk voor zich deze beide moet hebben, zoo moet ook elk voor zich vasthouden, dat hij onder het getal der uitverkorenen behoort; anders beschuldigt men God van leugen; „Wij roemen in de hoop der heerlijkheid Gods," Rom. 5 : 2. Christus is de voorspraak die bewerkt, dat wij eeuwiglijk behouden worden. Ik geloof aan het eeuwige leven, hetwelk hier aangevangen, door mij uit dit leven wordt medegenomen. En niet alleen is aan ieder uit het geloof en de bekeering zijn verkiezing bekend, maar het is hem bekend dat ook anderen verkoren zijn; en dit moet hij niet slechts hopen, maar ook vast gelooven, dat er buiten hem nog anderen zijn verkoren. Wij houden immers vast aan het artikel der kerk, dat deze ten allen tijde heeft bestaan en ook nu aanwezig is. Eén persoon maakt de kerk niet uit, daarom mag men niet met Elia zeggen: „En ik alleen ben overgebleven," 1 Kon. 19 : 14. Over de personen te oordeelen komt ons niet toe. Ook aangaande de verkiezing van anderen, persoon voor persoon, moet men het goede hopen. Kortom: in het algemeen is ons de verkiezing van alle verkorenen bekend, in het bizonder hebben wij een anderen grond om over onszelven te oordeelen dan over de anderen. Aangaande de verwerping van zichzelven noch van anderen kan iemand iets met zekerheid weten voor het einde zijns levens, want wie nog niet bekeerd is, kan nog bekeerd worden. Niemand kan derhalve met gewisheid van de anderen uitmaken, dat zij verworpenen zijn; integendeel moet men van allen het beste hopen. Van zichzelf moet een ieder zekerlijk gelooven, dat hij een uitverkorene kan zijn. Want wij hebben het algemeene bevel, dat allen het evangelie gelooven en zich bekeeren moeten. VII. ZIJN DE UITVERKORENEN ALTIJD EN DE VERWORPENEN NIMMER LEDEN VAN DE KERK? De uitverkorenen zijn niet altijd leden van de kerk, maar eerst wanneer zij zich bekeeren en door den H. Geest wedergeboren worden. Daarom staat er: „Maar zoo iemand den Geest van Christus niet heeft, die komt hem niet toe," Rom. 8 : 9. Zoo wordt ook de kerk heilig genoemd. Doch de uitverkorenen worden eerst heilig, wanneer zij zich bekeeren. Want Paulus zegt uitdrukkelijk: „En dit waart gij sommigen, maar gij zijt afgewasschen, maar gij zijt geheiligd," 1 Kor. 6:11; zoo ook: „Die ons overgezet heeft in het Koninkrijk van den Zoon zijner liefde," Coll. 1 : 13. Sommigen worden in de kerk geboren, blijven en sterven daarin; anderen worden er niet in geboren, maar of spoedig of laat tot de zichtbare en de onzichtbare kerk geroepen, zooals de moordenaar aan het kruis. „Ik heb nog andere schapen, die van dezen stal niet zijn; deze moe* ik ook toebrengen," Joh. 10 : 16, zegt Christus; zoo ook: „Want ik heb veel volks in deze stad," Hand. 18 : 10, n.1. door de verkiezing. Zoo zijn ook de verworpenen niet altijd van de kerk verwijderd, maar worden er soms in geboren, ja worden menigmaal leden van de zichtbare kerk en scheiden dan weer van haar: „Zij zijn uit ons uitgegaan," 1 Joh. 2 : 19; „Want dit weet ik, dat na mijn vertrek zware wolven tot u inkomen zullen," Hand. 20 : 29. T e g e n w. 1: Alle geloovigen zijn altijd leden der kerk. Alle uitverkorenen zijn geloovigen, omdat verkorenen, gezaligden en geloovigen verschillende uitdrukkingen zijn voor dezelfde zaak. Derhalve zijn alle uitverkorenen leden der kerk. A n t w. op de eerste stelling: Het zijn uitdrukkingen, die elkander kunnen vervangen, mits onder zeker voorbehoud. Alle geloovigen en allen die behouden moeten worden zijn uitverkorenen ten allen tijde. Doch alle uitverkorenen zijn niet ten allen tijde geloovigen en gezaligden; sommigen der uitverkorenen moeten nog behouden worden, anderen gelooven en enkelen zijn zalig. In zooverre kan men bijgevolg deze uitdrukkingen als van eenerlei beteekenis achten, dat alle uitverkorenen gelooven of gelooven zullen voor het einde huns levens. Nu toch is het de tijd der genade, dan zal het de tijd des oordeels zijn. T e g e n w. 2: Christus noemt de nog niet bekeerden uit de heidenen zijne schapen. „Ik heb nog andere schapen, die van dezen stal niet zijn" zegt Hij, Joh. 10 : 16 d.i. die niet tot dit gedeelte der kerk behooren, dat uit de Joden moet vergaderd worden. Gene schijnen dus andere schapen te zijn uit den algemeenen schaapskooi. Antw.: Zij waren ook schapen met het oog op de zorg en het besluit Gods, niet wat de vervulling van dit besluit aangaat; zij waren schapen door voorverordineering. Kortom: de uitverkorenen zijn niet altijd leden der kerk, maar toch moeten zij noodwendig in dit eerste leven tot de kerk toegebracht worden, al gebeurt het eerst in hun stervensuur. Dit bedoelt men, zoo men zegt, dat alle uitverkorenen in dit leven het eeuwige leven aanvangen. De verworpenen zijn soms wel leden der zichtbare kerk en niet altijd van deze gescheiden, maar zij komen nimmer waarlijk tot de kerk noch zijn zij ooit leden van de onzichtbare kerk of de kerk der heiligen, want van deze zijn zij altijd gescheiden. VIII. KUNNEN DE UITVERKORENEN VAN DE KERK AFVALLEN, EN BLIJVEN DE VERWORPENEN ER ALTIJD IN? Het antwoord op deze vraag wordt duidelijk uit hetgeen wij vroeger over de onveranderlijkheid der verkiezing en de volharding der heiligen gezegd hebben. Dus: wanneer de uitverkorenen eenmaal waarlijk tot de kerk der heiligen zijn gekomen, kunnen zij soms wel afvallen, doch nimmer scheiden zij geheel en tot den einde toe van haar. Niet geheellijk, omdat zij nooit zoo afvallen dat zij vijanden worden van God en de kerk; niet tot den einde toe, omdat zij niet volharden in hun afval, maar eindelijk gewis tot bekeering komen. „Het gekrookte riet zal hij niet verbreken, en de rookende vlaswiek zal hij niet uitblusschen," Jesaja 42 : 3; „En niemand zal ze uit mijne hand rukken," Joh. 10 : 28. Alle verworpenen en huichelaars zullen ten slotte tot den einde toe wijken en met de gaven, die zij hadden, zullen zij ook die gaven verliezen, welke zij schenen te hebben. „Zij zijn uit ons uitgegaan, maar zij waren uit ons niet: want indien zij uit ons geweest waren, zoo zouden zij met ons gebleven zijn; maar dit is geschied opdat zij zouden openbaar worden, dat zij niet allen uit ons zijn," 1 Joh. 2 : 19. Tegenw.: Ook de heiligen; zooals David, Petrus, enz. bezwijken menigmaal. Antw.: Zij bezwijken, doch niet geheellijk, niet ten einde toe; zooals wij ook bij Petrus zien. Want in zijn hart behield hij liefde voor Christus, al verloochende hij Hem uit vrees voor gevaar; daarna erkende hij zijn misdaad en bekeerde hij zich van harte. Daarom zegt Augustinus: „Toen bij Petrus de belijdenis in den mond verstomde, bezweek het geloof nog niet in zijn hart." Ook David is niet geheellijk afgevallen, maar van den Heere door den profeet bestraft, heeft hij zich waarlijk bekeerd en getoond, dat zijn geloof niet uitgebluscht was, maar voor een tijd sluimerde, daarom bidt hij: „En neem uwen H. Geest niet van mij," Ps. 51 : 13. De heiligen en de uitverkorenen vallen dus nimmer geheellijk af. Doch de verworpenen en de huichelaren vallen ten slotte geheellijk af en tot den einde toe, zoodat zij nimmer tot bekeering komen; en omdat de ware liefde tot God nooit in hen geweest is, hebben zij ook nooit onder het getal der uitverkorenen behoord. Geen wonder dan ook, dat zij ten slotte volkomen van de kerk scheiden. IX. WELKE IS DE NUTTIGHEID VAN DEZE LEER DER VOORVERORDINEERING. Haar nuttigheid is: 1. Dat de eer volkomen aan God wordt toegebracht. „En wat hebt gij, dat gij niet hebt ontvangen," 1 Kor. 4:7. 2. Dat wij een vasten en zekeren troost hebben. Dezen zullen wij hebben, zoo wij niet twijfelen aan hetgeen hier onderwezen is: en voornamelijk indien een iegelijk onzer overtuigd is, dat het besluit Gods om de uitverkorenen te behouden onveranderlijk is, dat ook hij een van deze uitverkorenen is n.1. een levend lidmaat van de onzichtbare kerk en daarom ook nimmer van de kerk der heiligen zal scheiden. EEN BRIEF VAN Z. URSINUS AAN EEN VRIEND OVER DE PRAEDESTINATIE, WAARIN HEEL HET DISPUUT DAAROVER BEKNOPT WORDT UITEENGEZET, EN EEN RAAD VOOR ZWAKKEN TEN BESTE WORDT GEGEVEN. INLEIDING TOT HET ONDERWERP: DE PRAEDESTINATIE. Tot dusver heb ik nog geen tijd gehad uw vertoog over de praedestinatie te lezen. Ja zelfs nu heb ik dat niet, doch ik neem dan nu maar eens zooveel tijd af van verschillende andere bezigheden om mij te ontslaan van uw dringend verzoek, dat mij niet zoo noodzakelijk schijnt, als gij de geschriften van Beza en Martyr hebt gelezen, die ik u, naar ik geloof, speciaal genoemd heb. Ook wilde ik u hierdoor het bewijs geven, dat tot dusver niet de lust maar de gelegenheid mij heeft ontbroken om u van dienst te zijn. Ik verzoek u echter weer op uw beurt dringend, dat gij met uw disputeeren anderen niet in de war gaat brengen, die öf niets anders willen hooren dan wat zij eens in zich hebben opgenomen, öf niet zoo plotseling onderwezen kunnen worden over dingen, die zij nog nimmer te voren hebben overdacht, en waarvan zij de valsche grondbeginselen, alsof zij echt waren, wel met de melk zullen hebben ingedronken. Als ik geen hoop had, dat gij u in dit opzicht door de christelijke voorzichtigheid en verdraagzaamheid jegens de zwakken zult matigen, zou ik u niet schrijven. DE LEER DER PRAEDESTINATIE IS NIET MOEILIJK. Het schijnt mij niet toe, zooals gij schrijft, dat dit deel der christelijke leer, dat gaat over de praedestinatie het meest moeilijke is, als wij slechts, zonder vooroordeel en vooringenomenheid en met een ernstig streven, (niet om God naar onze fantasieën te reformeeren, maar alles over Hem en van Hemzelf te leeren, en alle eer Hemzelf toe te kennen en van ons op Hem over te brengen) de Heilige Schrift lezen. Zoo is voor mij gemakkelijk geworden, wat moeilijk scheen, zoolang ik afhing van het gezag van menschen, die zoomin zichzelf als mij uit de moeilijkheid brachten. Geen deel der heilige leer is er, waarover meer geschreven is in de boeken der profeten en apostelen dan juist dat over de voorzienigheid, de uitverkiezing, de wilsvrijheid, zoodat ik mij er over verwonder dat geleerde menschen en christenen daarin blijven steken. RAAD. Gij moet eens doen als ik, die (alleen met dit doel, om al wat in preeken en schriftvoorbeelden daarover vervat is, bijeen te verzamelen en beoordeelend te vergelijken) volijverig heel den bijbel van Genesis tot aan het eind van Openbaringen door gelezen heb. En toen ik dat gedaan had lachte ik eensdeels om, en vervloekte ik anderdeels dat vuil der twistredenen en die walmende dampen van sofismen, die den Schriftglans te vergeefs trachten te verduisteren. Gij zult dit in Italië op uw gemak kunnen doen, waar gij daar wel geen godsdienstoefeningen zult hebben buiten het lezen van de Schrift en het private gebed. Sommigen zullen nog niet eens zooveel gelegenheid daartoe hebben, anders zouden zij zich niet zoo in verwarring hebben gebracht. Houd gij maar vast aan wat ik u zoo even heb aangeraden. Is niet alles u aanstonds eigen en duidelijk, laat u dan niet in de war brengen, maar overdenk geregeld aan met een ijverig gemoed, onder aanroeping Gods en met vasthouden aan het fundament, waarover bij de vromen geen verschil is, dat niet gijzelt maar God de Auteur is van heel uw zaligheid en van al wat gij zijt, hebt en aan goeds doet, hetzij veel of weinig. Zoo zult gij niet dwalen met eenig gevaar voor uw consciëntie en zaligheid al kunt gij dan niet alles oplossen (verklaren) en ontwarren wat gij zoudt wenschen. De kennis maakt opgeblazen maar de liefde sticht. DE VOORZIENIGHEID MOET VAN DE PRAEDESTINATIE ONDERSCHEIDEN WORDEN. Onderscheid de voorzienigheid en de praedestinatie van elkander als het geheel en een deel er van. De voorzienigheid n.1. is het eeuwig, onveranderlijk en voortreffelijk raadsplan of besluit Gods, waarnaar alle dingen tot verheerlijking van den Schepper en ter zaligheid der uitverkorenen geschieden. De praedestinatie is het eeuwig raadsplan Gods over den aanvang en voleindiging van de zaligheid der uitverkorenen en het laten liggen en overgeven aan de straffen van de verworpenen. En zoo omvat zij de verkiezing en de verwerping als haar beide deelen. HET GOEDE EN HET KWAAD DER SCHULD MOETEN ONDERSCHEIDEN. Maak evenzoo onderscheid tusschen de voorzienigheid ten opzichte van de goede dingen en die ten aanzien van de kwade, (n.1. schuldige daden) (want het kwaad der straf is nog een goed, n.1. dat van Gods rechtvaardigheid, en voor zoover het van God komt). Het goede staat onder Gods voorzienigheid in dezen zin, dat Hij het van eeuwigheid heeft besloten en het op den bepaalden tijd, orde en wijze tot stand wil brengen. Daarvan is Hij derhalve de Oorzaak, Bewerker, Auteur. Dat geschiedt niet alleen volgens maar ook door de voorzienigheid Gods. Het kwade, n.1. de zonde, heeft Hij van eeuwigheid in dezen zin in Zijn voorzienigheid opgenomen, dat Hij besloten heeft en wil toelaten of niet in den weg staan, verhoeden en verhinderen, dat het door anderen geschiedt, in en door wie Hij het echter in geen geval Zelf ten uitvoer brengt. Daarvan is Hij dus geenszins de Oorzaak, maar Hij duldt, dat anderen de oorzaak er van zijn, naar Zijn rechtvaardig, uitnemend en wijs raadsplan. Zoo geschiedt de zonde wel volgens Gods voorzienigheid, maar op geen manier oorzakelijk daardoor, omdat God niet besloten heeft haar ten uitvoer te brengen, maar toe te laten, dat anderen dit doen. TOELATEN: WAT DIT IS. En dat toelaten is het n i e t-v e r h i n d e r e n van de zonde in eenige handeling, of het n i e t-b e w e rk e n, dat deze overeenkomstig de wet en de natuur Gods is. Zoo laat God dan de zonde toe als Hij den geest der menschen niet verlicht door Zijn Geest en de kennis van Zijn wil, of de gemoederen niet ombuigt, om in hun handeling als hoofddoel te hebben, dat zij den gekenden wil Gods uitvoeren en door zulk een gehoorzaamheid God verheerlijken. Want als God deze twee dingen niet in ons werkt, dan zal al wat wij gedaan zullen hebben, hoe goed, rechtvaardig en heilig het ook schijne, niet anders dan zonde en gruwel voor God zijn. ONDERSCHEID TUSSCHEN SCHEPPER EN SCHEPSELEN OF OORZAKEN. Maak ook onderscheid tusschen God en de schepselen als tweede oorzaken, naar de onderscheidingen, die met name ook bij de behandeling van de regeering der wereld in acht genomen moeten worden. En wel in dezen zin dus: 1. De schepselen zijn over en weer verplicht om elkanders welzijn te bevorderen en naar vermogen elkanders ondergang tegen te gaan, wijl God dit allen voorschrijft en het hun zelf elk op zijn beurt kan overkomen: „En gij, als gij bekeerd zult zijn, versterk uwe broederen." God is aan niemand verplicht; evenmin als Hij verplicht was, om den mensch uit niets te scheppen, evenmin is Hij het om hem te bewaren, hetzij in heel zijn bestaan, of ook dat hij blijft in de goedheid, rechtheid en zaligheid, waarin hij geschapen is. Want alle goed dat ieder bezit, heeft men van Hem; doch Hemzelf kan door niemand iets goeds, of eenig geluk of voordeel toegebracht worden, wegens Zijn onmetelijke en allervolmaaktste zelfgenoegzaamheid. „Wie heeft den Heere eerst gegeven, dat Hij het hem wedervergelde"? Rom. 11 : 35; „Of is het mij niet geoorloofd met het mijne te doen, wat ik wil?" Math. 20 : 15. De rechtvaardigheid Gods vereischt, waar Hijzelf het Kerk en Uitverkiezing. 4 hoogste Goed en de Schepper, de Auteur en het Doel van alles is, dat Hij alles tot Zijn eere terugleidt, en liever, zoo noodig, alle schepselen laat omkomen, dan dat Hij daaraan geen genoegen zou geven. De schepselen echter zijn zich met al het hunne niet aan zichzelf of anderen, maar aan God verschuldigd. Zoo wenschte Paulus wel ook van Christus verbannen te zijn, zoo hij door de zaligheid en bekeering van zijn broeders de eere van Christus kon doen uitkomen. Rom. 9 : 3. Derhalve kan God zeer rechtvaardig de zonde van schepselen toelaten, dat is, niet verhinderen, omdat Hij haar overeenkomstig Zijn wijsheid, macht, rechtvaardigheid en onmetelijke goedheid weet te gebruiken tot Zijn eer en de zaligheid van de uitverkorenen. Dit kunnen schepselen niet. Immers zij zijn onderworpen aan de wet, die hen verplicht naar vermogen ook anderer zonden te verhinderen. God is de eerste Oorzaak en Bewerker van alle goed in de wereld. De schepselen zijn slechts instrumenten ten aanzien van het goede, dat door hen tot stand komt, die God naar Zijji goeden en vrijen wil daartoe gebruikt, en zulks overeenkomstig de eigen natuur en wijze van handelen, zooals Hij die ieder precies heeft ingeschapen en voorgeschreven en door Zijn voorzienigheid bewaart. God alleen is eenvoudig, onveranderlijk. „Ik ben God en wordt niet veranderd." Mal. 3 : 6. Alle schepselen zijn veranderlijk. Sommigen door hun eigen natuur, die alleen toevallig handelen, zooals dat het geval is met de verandering van de elementaire stof en de bewegingen van de dieren; of toevallig en bovendien ook vrij, zooals de wil van engelen en menschen. Anderen zijn krachtens hun eigen aard of natuur onveranderlijk en doen daarom noodzakelijk wat zij doen, maar toch kan God hen even gemakkelijk veranderen als de overigen, wat b.v. het geval is met de zon, die zich door zichzelf beweegt, zooals wij haar zien. God echter kan, als Hij dat wil, haar stil doen staan of haar loop onderbreken. God alleen is eenvoudig en absoluut vrij, d.i. dat Hij door Zichzelf alles beweegt; Zelf door niemand bewogen wordt of er van afhankelijk is; in Zich zelf den grond en oorzaak van al Zijn raadsbesluiten heeft en de hoogste macht en bevoegdheid om, zoo Hij dit gewild had, van eeuwigheid af anders ten aanzien van de dingen te besluiten; en de noodzakelijkheid en contingentie allen oplegt, doch haar zelf van niemand ontvangt. „Naar Zijn welbehagen, hetwelk Hij voorgenomen had in Zich zeiven." Efeze 1 : 9. De vrijheid der redelijke schepselen echter is niet absoluut of van niemand anders afhankelijk, maar al bewegen zij zichzelf door een inwendige bewegingsoorzaak (principe, beginsel) n.1. het verstand, dat het voorwerp (object) aanwijst, en de wil, die dit vrijwillig, zonder eenigen dwang, kiest of verwerpt, toch worden zij door een ander, n.1. door God geregeerd, Die zoowel de objecten voorhoudt, aan wie, welke, hoedanige en zooals Hij wil, en dan verder daarop en daardoor den wil richt, beweegt, neigt en buigt, van wie, wanneer en in zoover Hij dat wil. Al te krenkende gedachten heeft iemand over God als hij geen onderscheid maakt tusschen de vrijheid in God en die in de schepselen. En zoo neemt dus de voorzienigheid en werkzaamheid Gods, (zoo de algemeene als de speciale), de vrijheid van den wil niet weg, doch handhaaft, bewaart en vermeerdert haar. Want hoe sterker God den wil der menschen beweegt of in den steek laat, met des te sterker aandrang, en daarom ook des te vrijer en vuriger, wordt hij gebracht tot het doen van het goede of het kwade. Daarom zullen wij dan eerst het meest vrij het goede willen als God zoo alles in allen zal zijn, dat wij niet anders dan het goede zullen kunnen willen, n.1. in het leven in den hemel. 2. Onderscheid voorts ook naar den aard der effecten (resultaten, vruchten). Want waar hetzelfde effect van verschillende oorzaken voortkomt, is het ten opzichte daarvan ook verschillend. Goed is het voorzoover het door een goede, en kwaad voor zoover het door een kwade oorzaak ontstaat; toevallig en veranderlijk, voor zoover het van een toevallig (contingent) werkende; noodzakelijk en onveranderlijk, voor zoover het van een onveranderlijke oorzaak voortkomt. Derhalve is ten opzichte van God, in Wien wij, zoo kwaden als goeden, zijn, leven en ons bewegen, alles wat er geschiedt goed, waar Hij ten hoogste en onveranderlijk goed is, en deswege niet anders dan het goede kan willen en doen, zooals het overeenkomt met Zijn natuur en Wet, waarin Hij Zijn natuur en rechtvaardigheid heeft uitgedrukt. Ten aanzien van de schepselen zijn de dingen goed, voor zoover zij goed zijn en door God in hun goeden staat bewaard worden, en kwaad, voorzoover zij kwaad zijn, en onder Gods toelating en onttrekking van de goedheid, waarin zij geschapen zijn, ontaarden en daarin door God niet hersteld worden. Zoo geschieden alle dingen ten opzichte van de goddelijke vrijheid contingent, toevallig, ook de meest noodzakelijke effecten uit de tweede oorzaken, b.v. de bewegingen des hemels. Ten aanzien van het onveranderlijk besluit Gods is alles noodzakelijk, b.v. wanneer de soldaten, die Christus kruisigden, Zijn beenderen niet breken, maar Zijn zijde met een speer doorsteken, dan geschiedt dit, wat Gods besluit betreft noodzakelijk, terwijl het tevens ten aanzien van de tweede oorzaken tegelijk ten zeerste contingent (toevallig) was. Zooals derhalve Gods besluiten en werken, en Zijn oordeelen niet beter worden als zij door de goeden worden uitgevoerd, zoo worden zij ook niet slechter als dit door de boozen geschiedt, die daardoor tegelijk, zoo God hun verstand en wil niet verbetert, zondigen en zich door hun zonden de straffen Gods op den hals halen. En zooals ook geen enkele bepaalde en noodzakelij k-handelende tweede oorzaak de vrijheid en contingentie van de goddelijke handeling opheft of vermindert, zoo breekt de veranderlijke natuur der tweede oorzaken evenmin de onveranderlijkheid van Gods raad, en is zij niet van zich zelf (evenzeer) gelijkelijk gezind tot beide of een verschillend effect, maar door Gods raad en regeering tot een van beiden en een bepaald effect ten allen tijde, naar den aard en wijze van eigen natuur en werken, gedetermineerd, geneigd en bewogen, hetzij dan middellijk of onmiddellijk. VERSCHEIDENHEID DER ZONDEN. Neem ook in aanmerking het onderscheid tusschen zonden en zonden, waarvan sommigen het reeds op zichzelf en als zoodanig zijn, n.1. zulke handelingen, die door God verboden zijn en niet door een speciale wet of uitzondering, van Hem-zelf bevolen worden om gedaan te worden, wat b.v. het geval was bij de berooving van Egypte en de offerande van Isaak. Andere zijn het accidenteel (toevallig, per accidens), en wel zulke handelingen, die van God geboden zijn, of althans toegestaan en veroorloofd, maar door den verdorven mensch verkeerd, dat is, niet zooals voorgeschreven is, geschieden, zooals b.v. de offers, gebed en aalmoezen van goddeloozen en hypocrieten. Op beide manieren echter, hetzij de menschen op zichzelf reeds of accidenteel, door de bijkomende omstandigheid, zonde bedrijven, zoo doen zij dit door hun eigen fout en schuld. Maar wat God in hun eigen handelingen op het oog heeft en bedoelt, is altijd rechtvaardig en goed. TWEEVOUDIGE NOODZAKELIJKHEID. Maak, ten slotte, ook onderscheid tusschen de noodzakelijkheid van dwang en die van onveranderlijkheid. Want deze twee met elkander te verwarren zou al te lomp zijn. De eerste toch beweegt gewelddadig, slechts door een bewegende kracht van buiten. De tweede overeenkomstig de natuur van den handelende, door een inwendig bewegende en bewogen kracht. Toen ik dit had leeren inzien, nadat God mijn oogen er voor geopend had, heb ik die holle, inhoudlooze, praatjes niet gemaakt n.1. dat God de oorzaak van de zonde wordt, en dat de contingentie, de vrijheid van den mensch wordt opgeheven. GETUIGENISSEN UIT HET O. TESTAMENT. Dat alles nu heb ik geleerd uit tallooze Schriftplaatsen, zooals Gen. 20 : 6; 45 : 5, 7, 8; 50 : 19, 20; Exod. 4 : 7; 10, 11, 14; waar het in hoofdzaak gaat om de uitdrukking: Ik zal het hart van Farao en van zijne knechten verharden, en Ik zal Mijne teekenen onder hen doen; Exod. 9:16; welk woord gaat over den onopzettelijken doodslag; Exod. 32 : 27. Zij, die dit doen worden geprezen, terwijl zij zonder dit bevel zeer boos zouden gehandeld hebben. En toch zou God, als Hij dit gebod niet gegeven had, maar onder gebruikmaking van een ander of een bijoogmerk hunnerzijds, hun gemoederen had aangespoord, de afgodsdienaars niet minder rechtvaardig gestraft hebben door instrumenten, die zelf zoodoende zondigen, dan door zulke die daarin recht handelen, omdat wij niet door de verborgen voorzienigheid, maar door den geopenbaarden wil Gods geregeerd worden. Exod. 33 : 19 (c); Num. 23 : 19, 20; Deutr. 5 : 29. In deze en dergelijke plaatsen toont God, wat Hij goed acht, waarin Hij Zijn vermaak heeft, wat Hem behaagt. Maar in Exod. 33 : 19: Ik zal Mij ontfermen wiens Ik wil, en dergelijke, wat Hij in de menschen wil werken en in wie. Deutr. 13 : 2, vs. 5; Deutr. 29 : 4; Jos. 11 : 20; Richt. 2 en 3: De Heere heeft de Heidenen laten overblijven, die Hij bevolen had te verdelgen. 1 Sam. 2:25; 10:26; 16:14; 2 Sam. 12:11, 12; 16: 10; 17 : 14; 24 : 1; 1 Chron. 21 : 1; 1 Kon. 12 : 15 en 2 Chron. 10 : 15; 2 Chron. 11:4; 1 Kon. 22 : 23; 2 Chron. 36 : 22; Ezra 6 : 22; Job. 1 : 21; 12 : 17; 14 : 5; Ps. 105 : 25; 115 : 3; Spr. 16 : 3 en 33; 21 :1; Pred. 7 : 13; Jes. 10 : 5,6. Zie deze plaats, die alleen reeds genoegzaam is om de tegenwerping in zake de oorzaak der zonde te weerleggen. Gelijke teksten zijn er in Jes. 13 : 14, 27; 43 : 7 en 13 (c); 45 : 7; 46 : 10(c), en 11; Jerem. 13 : 23; 50 : 25(a); Klaagl. 3 : 37, 38; Ezech. 12 : 25(a); 14 : 9, 18, 32, vgl. Deutr. 5 : 26; Ezech. 20 : 25; 19:18; 36 : 26, vgl. o.a. met Jer. 13; Ezech. 38:4, 11, vgl. met Jes. 10; Dan. 4:35; Amos. 3 : 6; Dit wordt gezegd, van het kwaad der straf, maar zeer dikwijls is het per accidens (in bijkomstigen zin) ook het kwaad der schuld, dat God toelaat samen te loopen. Micha 4:11, 12. GETUIGENISSEN UIT HET N. TESTAMENT. Math. 7 : 18, 24, 25; zie de commentaar van Philippus Melanchton op deze plaats; Math. 10 : 29; 11 : 25; 13 : 11; 16 : 21; en vele plaatsen bij de Evangelisten; Hand. 1 : 16; 2 : 23; 3 : 17, 8; 4 : 26—28; 13 : 48(b); 17 : 25(b) en 28; Rom. 1 : 24; 8 : 28; 9 : 18(a), lees heel de verhandeling van Paulus. Rom. 11 : 7 en 29; 1 Cor. 4 : 7; Effez. 1 : 4, 5; gelezen worde het gansche hoofdstuk. Philipp. 2 : 13; 2 Thess. 2:11; zie de plaats en het vervolg er op. 2 Thimoth. 2 : 19; 1 Joh. 2 : 19; 4 : 10, 19; Openb. 17 : 17(a). ARGUMENTEN EN AXIOMEN OVER DE VOORZIENIGHEID. Hierbij komen argumenten, die niemand omverwerpt. 1. De almacht Gods laat niet toe, dat er iets geschiedt, wat God eenvoudig, zonder meer, of ook in bepaalden zin niet wil. Want wat Hij eenvoudig weg niet wil, dat kan op geenerlei wijze gebeuren. 2. Zijn onbepaalde wijsheid laat niet toe, dat er iets in de wereld zonder Zijn raadsplan geschiedt. 3. Als Hij het doel wil (Hij heeft de beste doeleinden van alles), dan wil Hij ook de middelen, ten minste in bepaald opzicht, doch niet voorzoover zij zonden zijn. 4. Alle goede en positieve dingen in de wereld zijn door Hem en worden door Zijn voorzienigheid geregeerd. Daarom wordt ook alle beweging als zoodanig door Hem bestuurd. 5. Niet Gods Raad hangt af van de werken der schepselen, maar omgekeerd alle handeling en beweging van Zijn Raad. 6. Hij weet onveranderlijk vooruit ook het meest veranderlijke. Derhalve kent Hij vooruit uit een onveranderlijke oorzaak d.i. Zijn eeuwig besluit. Deze bewijzen bekrachtigen de leer van de algemeene voorzienigheid over alle particuliere dingen. AXIOMEN OVER DE EEUWIGE EN ONVERANDERLIJKE VERKIEZING. Niet minder zijn er tot staving van de leer der eeuwige en onveranderlijke uitverkiezing. 1. Niets goeds kan er in iemand zijn en bestaan als God niet van eeuwigheid besloten heeft, om dit te bewerken. 2. Wie Hij eenmaal liefheeft, die heeft Hij van eeuwigheid en tot in eeuwigheid lief. Daarom kunnen wij niet zeker zijn over aanwezige genade, als wij het niet tevens zijn over de eeuwige, tenzij wij God veranderlijkheid willen toedichten. 3. Wij moeten het eeuwige leven gelooven. 4. De hoop moet zeker zijn. 5. De eeuwige zaligheid moet gezocht en er om gebeden zonder conditie en aarzeling. 6. Onveranderlijk blijvend is de voorbidding van Christus voor de uitverkorenen. Voor mij zijn deze gegevens uit vele anderen genoegzaam. Voor u soms ook? Laten wij u daarom eindelijk maar eens hooren. ANTWOORD OP TEGENWERPINGEN. DE UITVERKIEZING LEIDT ONS AF VAN DEN GEOPENBAARDEN NAAR DEN VERBORGEN WIL. 1. Deze leer voert de menschen af van Gods geopenbaarden naar Zijn verborgen wil; van het Woord naar de indrukken des geloofs, die geschied zijn vóór men het gehoorde Woord gelooft. Wat hoor ik? Als gij dat hebt geschreven gezien in onze leer waarom brengt gij dan de plaatsen niet bij of vermeldt gij die niet? En als gij meent, dat het er uit volgt, waarom geeft gij dan geen bewijzen, en trekt zoo maar consequenties? Wat is dat voor een dialectiek, en van welken meester is het u geleerd zulke afgrijselijke en verderfelijke beschuldigingen in te brengen tegen onschuldige menschen, zonder eenig bewijs of schijn daarvan? Als gij nu noch geschriften van ons kunt toonen, nóch uit de leer enkele goede of tenminste aannemelijke consequenties kunt trekken (dat gij het niet kunt is allerzekerst), waarom ons dan in dat bad ondergedompeld? Nooit is ons zooiets in den geest gekomen, doch wij hebben in alles juist het tegendeel daarvan geleerd. Wie u dit of wat anders over ons hebben wijs gemaakt, liegen aller boosaardigst en onbeschaamdst, zooals de duivelen. Weg dan met deze monsters. Naar Gods Woord is het, mijn beste, dat zij, die met een begeerig en dankbaar gemoed in ware boetvaardigheid de weldaad van Christus, in het Evangelie aangeboden, omhelzen, moeten vaststellen, dat zij door Christus bij God in genade zijn en gewisse erfgenamen van het eeuwige leven; en dat niet uit hen, niet uit de werken, door hen gedaan of in hen voorgezien, maar uit loutere en genadige barmhartigheid Gods, waardoor Hij hen van eeuwigheid boven anderen verwaardigd heeft. En had God dat niet gedaan, dan waren zij nog samen met de anderen omgekomen in hun eigen blindheid en goddeloosheid. Wij hebben het Woord als de major (hoofdstelling) van het syllogisme (de sluitrede) gesteld, het getuigenis (testimonium) der consciëntie, dat wij het Woord gelooven en in boetvaardigheid ons bekeeren als de minor. Op deze wijze dus: „Wie in den Zoon gelooft heeft het eeuwige leven. Ik geloof in den Zoon. Hieruit trekken wij deze conclusie, waarover de kwestie loopt: Derhalve heb ik het eeuwige leven. Is dat nu afleiden van het Woord, of ergens anders vandaan dan uit het Woord oordeelen over Gods genade en onze zaligheid? Gewis, als gij daar anders over wilt oordeelen, zult gij voor eeuwig omkomen. Wij verdraaien en nemen de kracht weg van den tekst van Paulus, waar wij het verborgene onderzoeken, zegt gij. Een voorbeeld brengt gij echter niet bij. En gij kunt dat ook niet. In plaats van bewijs, schuift gij ons schimpscheuten, die alleen walgelijke holle klanken bevatten, op den hals. Als wij zouden gaan vragen waarom God liever deze dan die; Paulus dan Judas tot het eeuwige leven verkoren heeft; of anderen uitverkoren zijn; of hoe groot het getal der uitverkorenen is; of dergelijke meer, dan zoudt gij een reden hebben om deze schimptaal op ons te werpen. Want dat zijn die onnaspeurlijke diepten, waarop Paulus doelt, en die ons ter zaligheid niet noodzakelijk zijn. Maar, dat de bron van onze zaligheid de genadige uitverkiezing Gods is, en dat deze zeker en onveranderlijk is en ons geopenbaard wordt uit de effecten in ons, dat is uit het geloof en de bekeering, te voorschijn geroepen door het gehoor van het Woord Gods, dat is noodzakelijk. Dat heeft God ons niet onbekend willen laten, maar het tot Zijn eer en onzen troost in Zijn Woord menigmaal ingelascht. Uw zoogenaamde geestige invallen treffen ons dan ook heelemaal niet, hoe mooi zij u ook schijnen. STOÏSCHE EN MANICHEÏSCHE WAANZIN WORDT LASTERLIJK VOORGEWORPEN. 2. Waar gij u zelfs niet onthoudt van die zoo even behandelde ongewone en krachtlooze mestsoorten, is het geen wonder, dat gij, daarvan beroofd, ons met andere projectielen n.1. stoïsche en manischeïsche tracht te treffen. Wij veroordeelen met alle kracht dat waanzinnige stoïsche denkbeeld van een inhaerente noodzakelijkheid in de dingen zelf, die God, en andere dingen, bindt en aan zich onderworpen houdt. Daartegenover stellen wij, dat God goddelijk vrij en Opperbestuurder van alles is; Die alles doet naar Zijn welbehagen; Wiens hand niemand keeren kan, Die eeuwig, onveranderlijk, aldoor Zichzelf gelijkblijvend is. Waarom bespot gij zoo brutaal Zijn zoo goed, wijs, vrij en onveranderlijk besluit met den naam van noodlot-oorkonden? De nietswaardigheid van die kunstgrepen zou men kunnen bespotten, maar om die Godonteerende goddeloosheid, die gij er bij doet, zou geen christen gelachen hebben, doch er hevig over verontwaardigd zijn geweest. Of is naar uw gedachte ongerijmd, dat al wat er geschiedt en in eeuwigheid zal zijn, vóór den val aan God bekend geweest en door Hem bestoten is? Gij lacht dus om Paulus als hij zegt, dat ons vóór de grondlegging der wereld de genade in Christus geschonken is? En om Jacobus, als hij zegt: „Gode zijn al Zijne werken van eeuwigheid bekend."? Maar gij, die zoolang u met de philosophie en de studie der theologie hebt bezig gehouden, zijt zoo dwaas, dat gij ons een veranderlijk God verdicht. Gewis, gij zijt uw verstand verloren, als het u ernst met die zaak is, of bedoelt gij er een loopje mee te nemen, mijn vriend, weet dan, dat wat gij zegt, verre van geestig is. Denkt gij, dat God in Zijn dreigen en sparen van de Ninevieten aan verandering onderworpen is? Hij was voornemens te sparen, zoo vóór als na de oordeelaankondiging. Maar waarom dreigde Hij dan? Om die reden juist, opdat Hij door de aankondiging van het oordeel hen zou bekeeren, en als zij bekeerd waren hen zou sparen. Hij is het dus niet met Zichzelf oneens, en Hij wijkt niet van zijn besluit af. Want in de oordeelaankondiging en bedreigingen verstond Hij er deze conditie mede onder: tenzij zij zich bekeerden. En die bekeering, door Zijn bedreigingen in hun harten te bewerken, had Hij reeds van eeuwigheid vastgesteld. Voorts wikkelt gij ons in het omvangrijke proces, dat wij leer, gebed, overheid en wetten omkeeren en opheffen. Ho, hol, wees voorzichtig nu, opdat gij niet tegen de middelen aanstoot en er over valt. Als al wat God besloten heeft onveranderlijk en noodzakelijk zal geschieden, zooals het inderdaad is, dan zijn al die onderscheidene middelen ijdel, voor het geval n.1. dat Hij besloten zou hebben tot de uitvoering Zijner besluiten zonder die. Maar als Hij door deze middelen sommigen wil behouden, anderen bedwingen en nog weer anderen onontschuldigbaar wil stellen, en daarom ons bevolen heeft ze te gebruiken, en door dat gebod ons te bewegen om ze te gebruiken en op deze wijze het over ons besloten goed te verkrijgen, wie zijt gij dan, dat gij reformator van Gods raadsbesluiten zoudt zijn, gij, die binnensmonds prevelt, dat Hij onbeduidende dingen zou hebben besloten, verordend en bevolen? God heeft besloten den dag van morgen er te doen zijn. Zullen wij dan naar u moeten luisteren als gij zegt, dat de zon tevergeefs opgaat? Of, zult gij zeggen, omdat Hijzelf jaarlijks het brood uit de aarde doet komen, dat de doelmatigheid van hemel en landbouw opgeheven moet worden? Welke school heeft u toch geleerd om van het stellen van de eerste Oorzaak tot de wegneming van de tweede te concludeeren? Waar God het doel heeft besloten, daar heeft Hij ook de m i d d e 1 e n tot het doel verordend en besloten, en ons bevolen die te gebruiken. Doen wij dat, dan geschiedt het door Zijn zegen, doen wij het niet dan geschiedt dit door Zijn oordeel, en onze schuld en nadeel. GOD WIL DAT NIEMAND VERLOREN GA, EN TOCH HEEFT HIJ SOMMIGEN VERWORPEN. BEIDEN LEERT DE SCHRIFT. Manicheïsche godslasteringen dicht gij niet ons maar P a u 1 u s toe, die niets met Manus gemeen heeft. Door één goeden God (zoo leert Paulus) zijn allen goed geschapen, maar door Zijn rechtvaardige toelating gevallen en hebben zij zich verdorven door zich af te wenden van God. Uit deze verdorven massa nu heeft Hij van eeuwigheid uitverkoren en verworpen al wie Hij wilde. Niets hiervan leert Manus. Vreeselijk is daarom de aantijging, dat de leer, dat God sommigen verworpen heeft, indruischt tegen uitspraken als: God wil, dat er niemand verloren ga, maar dat allen zalig worden, enz. Door Zijn liefde jegens Zijn schepselen, en door Zijn goedheid, welke niet toelaat, dat Hijzelf een leedvermaak zou hebben in de vernieling van Zijn eigen werken, en door het gebod, of de roeping en noodiging tot bekeering en zaligheid, wil Hij, dat er geen verloren gaan, maar allen behouden worden; niet echter wat het krachtdadig bewerken er van betreft. Want dat Hij Zich over niemands ondergang verheugt als ondergang, vernietiging, pijnlijden, doch allen tot Zich noodigt, hoewel niet allen op gelijke wijze, dat heeft Hij zeer dikwijls in Zijn eigen Woord gezegd. Maar, dat Hij zal bewerken, dat allen gehoorzamen en behouden worden, dat heeft Hij niet alleen nergens gezegd, maar op zeer vele plaatsen zelfs uitdrukkelijk het tegendeel verklaard. En zoo strijdt de Schrift niet met zichzelf, als zij leert, dat Hij Zich over aller zaligheid verblijdt en toch sommigen verworpen heeft. BESCHULDIGING VAN GEESTDRIJVERIJ LASTERLIJK VOORGEWORPEN. 3. Ik denk, dat gij het door een overvloed van argumenten hebt willen winnen, waar gij hun bedrijfskracht niet vertrouwt, en dat gij daarom hetzelfde op de eerste en derde plaats hebt gezet. Of het zou moeten zijn, dat gij er liever een uitbreiding van in zien wilt, ontleend aan den naam „geestdrijvers" opdat ook dit kenteeken u niet ontga. Maar komaanl Wat voor verwantschap moeten wij dan toch wel met die menschen hebben? Gij beweert, dat wij met verwaarloozing van het Woord verrukkingen verwachten. Maar bij wien van de onzen hebt gij dat ooit gelezen? Dit wordt dan ook al niet minder onbeschroomd over ons gezegd, dan het reeds in het begin te berde gebrachte, dat wij van den geopenbaarden wil Gods afgaan. Wij zeggen, dat God het geloof en de bekeering in ons werkt, maar door het Woord, althans bij Zijn gewone wijze van handelen, waaraan Hij ons gebonden heeft, terwijl Hij voor Zichzelf de vrijheid behouden heeft om buiten die orde te handelen als Hij dat wil; zooals ook door het Woord te bewegen, wie, wanneer en in hoever het Hem goeddunkt. DE WIL IS NIET WERKELOOS. Met dezelfde onnadenkendheid (en ik weet niet of het ook niet is met een weersprekende consciëntie, waar gij zoolang onze theologen gehoord hebt,) voegt gij er bij, dat volgens ons, de wil niets doet. In beiden argumenteert gij weer van het stellen der eerste Oorzaak tot het uitsluiten van de tweede. De wil handelt n.1., maar bewogen en tot handelen gebracht, geneigd, gewillig gemaakt en vernieuwd van God door Zijn Woord; niet, zeg ik, geduwd of gestooten, zooals een steen of een stuk hout, doch gelokt en genood door het in den geest waargenomen object. Gods werk was in Paulus deze wil van hem, dat hij wilde doen wat de Heere wilde; Gods oordeel en de zonde der Joden, dat zij door Christus niet bijeenvergaderd wilden worden. Vergeefs zal de genade voorgaan als zij niet het mede gaan van den wil bewerkt. Wat spreekt gij daarom over een gelijkstaande wijze van werken? Waarom luistert gij niet liever naar dien leeraar der kerk, die zegt: God is het die in u werkt, dat gij wilt en volbrengt? Een gewichtige waarheid ga ik u zeggen. Wij kunnen op geen manier de zuiverheid van het artikel over de genadige en zekere rechtvaardigmaking tegenover de verdienste, die men passend noemt, en de oordeel- Kerk en Uitverkiezing. 5 opschorting (onzekerheid) der papisten, handhaven, als niet verworpen wordt het goddeloos verzinsel van een algemeene genade Gods, die het in onze macht laat, om haar aan te nemen en te gebruiken of te verwerpen, en de eeuwige en onveranderlijke liefde jegens de uitver*korenen niet van verduistering en spitsvondigheden gevrijwaard wordt. GOD IS, NOCH WORDT GENOEMD DE OORZAAK DER ZONDE. J 4. Gij schijnt wat ongewoon te hebben willen doen, waar gij al de kracht van uw argumenten in het middelste hebt gesteld, terwijl gij het eerste en het laatste maar met wat marketentsters en stalknechten opvult, tegen de u bekende regels in, die de declamatoren (leeraars in de redeneerkunde) in de scholen voorschrijven. Dat is hun Achillus, dat God de oorzaak van de zonde wordt, als Hij besloten heeft om sommigen in hun blindheid, zonde en dood te laten liggen, die gij, nog wel van een helmbos voorzien, naar voren hebt gebracht. Voor ons echter is het nog de pijlkoker van Philectetes (deze werd door een vergiftigde pijl van hemzelf in zijn voet gewond). Allereerst wensch ik weer duidelijkheid in uw bewering, dat van velen onzer deze woorden zijn, dat God in de verworpenen dit krachtdadig werkt, dat zij zondigen. Velen, zegt gij, waar gij er zelfs niet één van noemt, en dit ook niet kunt, geloof ik. Van ganscher harte veroordeelen wij dat woord en dat gevoelen, wat de geschriften der onzen gemakkelijk met 600 getuigenissen staven. Maar gij hebt gezegd, dat dit volgt uit onze leer. Want wie besloten heeft de zonden der menschen toe te laten, is de auteur er van. Zie nu eens wat dit uw argument er voor een is, waar het integendeel voldoet, om u de zaak uit de handen te wringen. Want wie de zonde toelaat, terwijl hij niemand de verhindering er van schuldig is, laat staan, dat hij ook het recht heeft haar te straffen met de straf van verlating en wegwerping in de eeuwige straffen, die is geenszins de auteur of beschermer, maar de toelater en rechter van de zonden. Als nu God de zonde toelaat, volgt allerminst, dat Hij er de auteur van is. Werpt gij nu tegen: maar die berooving van genade, die Hij in plaats van straf aandoet, is zonde, dan begaat gij een paralogisme van het accident (dan maakt gij een valsche sluitrede van het bijkomstige). Want op zichzelf, voor zooveel zij door God aangedaan wordt is zij een zeer rechtvaardige straf. Bijkomstig, accidenteel, dat is, omdat zij van meet af en door de volgende zonden van de menschen tot zich getrokken wordt, is zij zonde. Meer kleur zou uw bewering gehad hebben als gij deze uitwerking der zonde uit de leer der voorzienigheid had bijgebracht, hoewel er dan eenzelfde valsche sluitrede is. Ter nadere toelichting hiervan het volgende: God wilde op het allerstrengst en krachtdadigst de kruisiging van Zijn Zoon, door wie dit is geschiedt. En toch wilde Hij niet, maar liet Hij toe, dat met Zijn eigen allerrechtvaardigst en heiligst en allermeest bewonderenswaardig en heerlijk werk, dat Hij door hen ten uitvoer bracht, samenliep hun eigen moordenaarswerk, dat Hij later afschrikwekkend heeft gestraft. Hij wilde Nebucadnezars oorlogen en ondertusschen haatte Hij zijn zonden. Hij wilde den oorlog van Absalom tegen David en de schending van diens huwelijk. Voorzoover God dit wilde, waren het zeer rechtvaardige straffen voor David, maar voorzoover Absalom het deed om het koninkrijk te overmeesteren en zijn vader ten val te brengen (waartoe hij allerminst een gebod Gods had om het op te volgen), waren het opstand en bloedschande. Maar deze verdorvenheid van -Absalom gaat alleen toevallig (per accidens) samen met het oordeel Gods. En meer bewijs is niet noodig, als gij zegt, dat God dan de oorzaak der zonde wordt, als de van Hem veriatenen niet anders dan zondigen kunnen. Want de Schrift en God Zelf beschuldigt gij, Die dat zeer dikwijls zegt, doch zonder gevaar van die godslastering, omdat het menschelijk geslacht eigener beweging zich deze noodzakelijkheid van zondigen in het Paradijs op den hals gehaald heeft. HET IS NIET DE LEER DER REDE, MAAR VAN HET EVANGELIE. 5. Gij zegt, dat deze leer wettisch is. Als dat nu eens zoo was, zou zij dan daarom valsch zijn? Of is de Wet niet even waar als het Evangelie? Gij voegt er aan toe, dat zij uit de rede geput is. Gij moet wel meer inzicht gehad hebben in de boeken van Plato en Aristoteles dan ik en alle anderen, die haar daar nooit in hebben gevonden. Kortom, gij moet weten, dat zij uit de kern van het Evangelie is. Of meent gij, dat Paulus in Rom. 9, 10, 11, 12 de Wet heeft willen prediken? Ik denk niet. dat gij dat gelooft. En wat hoort meer tot het merg van het Evangelie dan de eeuwige, genadige, onveranderlijke liefde Gods jegens de uitverkorenen, waarvan Christus zegt, dat zij de oorzaak is geweest, waarom Hij zelfs Zijn eeniggeboren Zoon voor ons gaf, hoe veel te meer dan, dat Hij ons, Hem door het geloof ingeplant, tot in eeuwigheid zou bewaren en Zijn in ons aangevangen werk zou voltooien? Als dat geen evangelische gegevens zijn dan weet ik niet wat zij wel moeten zijn. En weer is het genoeg waarschuwend te herinneren aan wat ik straks gezegd heb over het behouden van de zuiverheid van het artikel over de rechtvaardigmaking. Deels met verbazing, deels met verontwaardiging en droefheid heeft mij dit woord van u ontroerend aangedaan, dat gij schrijft: „Hoe zeer heeft mij die uitroep getroffen: Waarom God iets verschuldigd is?" Voor het voorhoofd heb ik mij geslagen, toen ik dit las. Gewis, gij hebt de heilige boeken al heel weinig gelezen, of gij zijt al te zeer behept met vooringenomenheid en verkeerde gevoelens, waar gij de woorden der Schrift zoo vermetel veroordeelt. Of is het geen Paulinisch gezegde in Rom. 11 : 35: „Of wie heeft Hem eerst gegeven en het zal hem wedervergolden worden?" En mij getroost in elk geval niets meer dan die onuitsprekelijke liefde Gods jegens mij, die mij niets meer verschuldigd was dan Judas en Kaïn, en mij van een eigen vijand gemaakt heeft tot een kind van Hem, door den dood van den Eengeborene. Want al te ongeschikt en onvoegzaam is het wat gij bijbrengt over de verplichting Gods jegens ons dcor de belofte. Immers, wat zult gij toch, vraag ik u, voor- wenden als de belofte nog niet ioegepast is? En wat voor een belofte bindt God aan iemand als deze haar niet door het geloof aanneemt? En wie neemt aan als God hem niet tot dezen weldaad verwaardigt? Aan hen, die gelooven, verplicht Hij Zich en deze verplichting zelf vloeit voort uit Zijn genadige goedheid. Waar, waar, waar hebt gij toch in de Schrift gelezen, dat God Zich door eenige belofte verplicht, om allen het geloof en de bekeering te geven? Dat zult gij ons nimmer kunnen aanwijzen. Houd er daarom eens mee op, om u in de war te brengen met de woorden van Christus, die voortgevloeid zijn uit de kern der godzaligheid en het levend gevoel van de ware nederigheid voor God, noch maak er wat anders van om den papistischen twijfel te schragen, want zonder die woorden van Christus, kan de zekerheid der zaligheid niet bestaan. DE BELOFTEN ZIJN UNIVERSEEL VOOR DE GELOOVIGEN. 6. Zij hadden allang zichzelf moeten schamen over het argument van de universeele beloften. Want de misslag, die zijzelf begaan schuiven zij op ons. Gij zelf juist neemt de kracht van het argument weg, en toch gebruikt gij het. Als het universeele zich tot alle menschen zou uitstrekken, wat een chaos van goddeloosheid en ongerijmdheid zou er dan volgen! Maar als dit tot hen, die gelooven beperkt moet worden, zooals het volstrekt moet, dan handhaven wij de universeele (algemeene) waarheid en troost, die wij uit het Woord Gods geleerd hebben, dat allen, die gelooven, en zij alleen, erfgenamen zijn van het eeuwige leven, en zoo in genade door God zijn aangenomen, dat zij daarin alleen voor eeuwig zullen blijven. Geen van hen zal verloren gaan, volgens de uitspraken: Niemand zal mijn schapen uit mijn hand rukken. Uit wat de Vader Mij gegeven heeft zal Ik niet verliezen", enz. Dat zij (indien het mogelijk ware) ook de uitverkorenen zouden verleiden. Die Hij tevoren verordineerd heeft, dezen heeft Hij ook geroepen, gerechtvaardigd, verheerlijkt." Dit is de sluitsteen van den christelijken troost en het geloof, en het juist op de laatste plaats gestelde artikel van het symbool (de XII Art. des geloofs), omdat wij alle anderen hierom juist gelooven, dat wij het eeuwige leven kunnen gelooven, en met den Apostel dien triomfantelijken zegezang kunnen zingen: Wie zal de uitverkorenen scheiden? enz. Maar daarentegen doen die anderen God de meest klaarblijkelijke en zwaarste smaadheid aan, waar zij voorgeven, dat Zijn liefde al even veranderlijk is, als die der menschen. Doch zij berooven de vromen van hun troost; en de kracht, het gebruik, en de troost van de universeele beloften ontzenuwen, bespuwen en vertrappen zij geheel en al, zoolang zij verdichten, dat sommigen, die waarlijk gelooven, ten slotte uitvallen en omkomen, en dat zij, die nu in genade bij God zijn, dit niet van eeuwigheid af zijn geweest en het niet voor eeuwig zullen zijn. Waar dit echter ongerijmder dan ongerijmd is, zoo volgt geheel, dat, als zij niet zeker willen zijn over de toekomstige en eeuwige genade Gods, zij het ook niet over de tegenwoordige kunnen zijn. De Schrift leert, dat allen, die gelooven, behouden moeten worden. Zij stellen er dit tegenover, dat sommigen, die gelooven, niet behou- den moeten worden. Waar is nu uw troost, waarmede gij u in den algemeenen insluit? Dit zijn verborgen kunstgrepen van den duivel, waarop men acht moet geven en er zich voor wachten. GOD WIL, DAT ALLE MENSCHEN ZALIG WORDEN. De uiteenzetting van Augustinus op Timotheus over allerlei soorten van menschen past daar, omdat zij het doel en den context van Paulus aanwijst. Maar aan twistzoekers ben ik gewoon toe te staan, dat het over alle menschen individueel (hoofd voor hoofd) gesproken wordt, wat betreft het effect jegens alle menschen en de roeping, doch niet wat de krachtdadigheid betreft. Niemand der onzen zou dulden en nog minder e i s c h e n, dat voor het „universeele" in de plaats gesteld zou worden „het onbepaalde". IN GOD ZIJN GEEN TEGENSTRIJDIGE WILLEN. 7. Met het antwoord over de universeele beloften is ook het gekraai over de twee tegenstrijdige willen gestopt. Want het is geen tegenstrijdigheid, dat God wil, dat allen die gelooven, zalig worden, maar zij, die niet gelooven, niet. Verkeerd ook is het, dat gij het gebod, zich uitstrekkende tot alle menschen, om allen tot Christus te komen, verwart met de belofte, dat Christus allen, die tot Hem komen rust zal geven. Zooals Hij derhalve niemand, ook de verworpenen niet, uitsluit van het gebod, zoo ook sluit Hij niemand, die tot Hem komt, dat is in Hem gelooft, van de belofte uit. GOD IS GEEN AANNEMER DES PERSOONS. Ook de aanneming van den persoon is eveneens weer zoo een walgelijk verwijt. Waar uit een schuldige verplichting gegeven wordt, kan zij begaan worden, maar niet als dit geschiedt uit de genadige en allervrijsta barmhartigheid, zooals het met God het geval is. Rijk is Hij over allen, maar Hij geeft niet aan allen dezelfde gaven en weldaden, omdat Hij wil, dat er een verscheidenheid van huisraad in Zijn zoo ruim huis zal zijn. Waar echter de Apostel zoo krachtig over den eeuwigen rijkdom spreekt, daar laat gij kwaadaardig weg, wat hijzelf er aan toevoegt: „Die Hem aanroepen". TWEE-, JA DRIEVOUDIGE VERKIEZING LEERT DE SCHRIFT. Gij vraagt op wat fundament de tweevoudige verkiezing rust? Ik zal u zelfs een drievoudige aanwijzen uit de Schrift, naar de verscheidenheid der zaken of personen, ten opzichte waarvan zij geschiedt. Ten eerste heeft God in 't verleden het volk Israël verkoren om Zijn kerk te zijn. Ten tweede heeft Christus 12 Apostelen verkoren om het Evangelie in de wereld te verbreiden. Ten derde, binnen deze beide kringen heeft God niet allen tot het eeuwige leven verkoren, omdat binnen den eersten kring vele geroepenen, doch weinig verkorenen waren, en binnen den tweeden een duivel was. Want Hij geeft Zelf te kennen wie Hij uitverkoren had tot het eeuwige leven, en niet alleen tot het Apostelambt, tot welk laatste Hij ook Judas verkoren had. DE DRIEVOUDIGE ROEPING. Zoo is er ook een drievoudige roeping: 1. die tot de zichtbare kerk, waarover gezegd wordt: „Velen geroepen"; 2. die tot de kerk der heiligen, die inwendig of krachtdadig is, welke Paulus noemt „naar het voornemen", n.1. om de geroepenen zalig te maken; en 3. die tot een bepaalde roeping en taak in het leven. Zoo is mijn roeping om in de School te arbeiden. DE WIL VAN HET TEEKEN EN VAN HET WELBEHAGEN. Den wil van het teeken en van het welbehagen heeft de Scholastiek terecht zoo onderscheiden, niet als tegengestelde of als twee verschillende willen, maar als één wil, ten deele geopenbaard, ten deele niet, ten deele voor goed keurend, ten deele krachtdadig werkend, overeenkomstig de goddelijke natuur. DE LEER DER VOLHARDING MAAKT GEEN ZORGELOOZE MENSCHEN, MAAR ZULKEN DIE HET EEUWIGE LEVEN GELOOVEN. 8. Met een zware en verderfelijke lastering concludeert gij, dat de leer der uiteindelijke volharding de menschen zorgeloos maakt. Noemt gij het eeuwige leven gelooven zorgeloosheid? Al te beleedigend bejegent gij den Heiligen Geest, en al te ruw is die ondankbaarheid voor de hoogst verheven weldaad, die God in dit leven door Christus ons toebrengt; ontegenzeggelijk de hoofdzaak en het fundament van troost en godzaligheid, n.1. de vastheid onzer zaligheid, door Christus ons verworven. Want wat voor een troost zou het zijn, te weten, dat Christus wel eenmaal de zaligheid voor ons verworven heeft, maar dat zij elk oogenblik onderhevig is, aan duizend gevaren, waardoor zij nog weer verloren zou kunnen gaan? Daarom moeten wij weten, dat ons leven met Christus verborgen is in God, en daar even veilig bewaard wordt als het leven van Christus Zeil, Die in den hemel regeert. Duizendmaal is dit in de Schrift gezegd. Lees wat Philippus zegt, bij Math. 7:18: „Een goede boom kan geen kwade vruchten dragen"; en vs. 25: „Het huis op de steenrots gebouwd kan niet omver geworpen worden." Lees het 5e en 8e hoofdstuk van den Brief aan de Romeinen. Ik zie, dat gij het verschil tusschen de onbezorgdheid van den geest en de zorgeloosheid van het vleesch niet opmerkt, en dat gij in het onzekere verkeert over de grondbeginselen van de leer zelf, als gij die grofheden tenminste meenens beweert. Is dit zoo, dan ben ik erg bedroefd over uw toestand en vermaan u de Schrift ijverig te lezen. DE UITVERKORENEN VERLIEZEN DEN HEILIGEN GEEST, MAAR NIET GEHEEL, NOCH UITEINDELIJK. Ook lasterlijk is de bewering, dat wij zeggen, dat de uitverkorenen den Heiligen Geest geen oorzaak geven om hen te verlaten. Integendeel dikwijls verliezen zij zeer vele gaven, doch zij krijgen die in den weg van bekeering weer terug. Want zij vallen niet geheel en al van God af, zoodat zij vijanden der aanvaarde waarheid zouden worden, dat is, zij begaan de zonde tegen den Heiligen Geest niet, en zoo glijden zij ook niet zoo- ver uit, dat zij uiteindelijk in hun dwalingen tegen het fundament, of hun zonden tegen de consciëntie zouden volharden. Noch ook maakt deze troost hen zorgeloos, omdat zij alleen behoort tot hen, die het voornemen hebben om zich te hoeden voor vallen, en nergens meer een afschrik van hebben dan van het beleedigen van God. Daarom is er een warnet van tegenstrijdigheid in dat duivelsche sarcasme van goddeloozen als zij zeggen: „Als ik uitverkoren ben, doe ik al wat mij lust, omdat het mij toch niet zal schaden." Want God wil, dat wij vast stellen, dat wij uitverkoren zijn. Maar dat kunnen wij niet zonder geloof en bekeering. Alle dingen werken mede ten goede n.1. dengenen die God liefhebben. Geen verdoemenis is er voor hen, die naar den geest wandelen. Deze twee saamverbonden sluiten de zorgeloosheid uit. En zij wekken op om vaardig te loopen in onze loopbaan volgens het gebod: „Maakt uwe verkiezing vast." Daarentegen spreiden zij, ongetwijfeld, een rustbed voor hun eigen zonden, die voorgeven, dat het in hun eigen hand ligt om de bekeering op te nemen of neer te leggen, zoo vaak zijzelf het willen, en met God spotten naar hun verdorven lust. Dat onderzoek nu, waartoe de zekerheid der zaligheid ons roept, zou ik, zegt gij, willen vermijden. De duivel staat daar naar. Die uitspraken: „Wie volharden zal tot het einde, die zal zalig worden" en: „Weest getrouw tot den dood en Ik zal u geven de kroon des levens" enz. doen de zekerheid der zaligheid niet wankelen, maar zijn aansporingen, waardoor God ons in die zekerheid bewaart, door in ons op te wekken het streven naar godzaligheid en het vlieden van de zonden. Een soortgelijke lastering is het beweren, dat wij de menschen leeren oordeelen over de verkiezing a priori, dat is uit de verkiezing zelf. Eén van tweeën toch, óf zij verhelen kwaadwillig ons gevoelen, óf zij begrijpen zoomin zichzelf als ons. Wij oordeelen uit de vruchten, dat is uit het geloof en de bekeering, over de oorzaak er van, dat is de uitverkiezing. En dat is oordeelen van achteren, a posteriori. Nu zegt gij wel terecht, dat over niemand vóór het einde van zijn leven vast te stellen is of hij zalig zal zijn, zoo gij dat verstaat ten aanzien van anderen. Bedoelt gij er echter mee, dat dit geldt voor onszelf, of wat de eigen consciëntie van ieder en de zekerheid over zichzelf betreft, dan is dat woord walgelijk, goddeloos, duivelsch, godslastering, heel het fundament der zaligheid omverwerpend. (Duitsch citaat, vermoedelijk van Luther): „Wie u dat geleerd heeft, die heeft u als een duivel geleerd, al was hij ook als een engel uit den hemel". En laat ik u maar niet anders zeggen dan dit: als gij vóór het einde van uw leven niet zeker zijt geweest of gij een erfgenaam van het eeuwige leven zijt, dan zult gij het na dit leven niet zijn: Daarvoor beware u God. Want het geloof zelf is deze zekerheid, die het begin is van het eeuwige leven, dat allen in dit leven moeten hebben, zullen zij het na dit leven bezitten. Als maar eens in uw geest kwam de omschrijving van d e h o o p, dat zij is een zekere verwachting van het eeuwige leven. (Nu volgen weer twee zinnen in het Duitsch, vermoedelijk van Luther geciteerd, ter meerdere overtuiging, omdat de geadresseerde denkelijk Luther en Melanchton nog al hoogschatte): „Dan zoudt gij zooiets niet schrijven, waardoor mij de haren te berge rijzen. Ik wilde toch voor geen duizend werelden, dat ik zoo ver van mijn Christus verwijderd was en niet zou weten of ik Zijn eigendom ben of niet." Gewis echt, heidensch zijn deze gedachten en het voorportaal van de hel. Daarom is het maar goed, dat gij ze ook met getuigenissen van heidenen staaft. Want van het Woord Gods verschillen zij geheel en al. Waarom verminkt gij toch zoo de uitspraken der Schrift door ze van de vrees der kinderen te verwringen tot die van slaven? Wat een ellende is dit! Hoe groot is de blindheid om de algemeene beloften uit te galmen en niet zichzelf eens ernstig te onderzoeken of men ook zelf behoort tot hen van wie de beloften spreken! Dat is nu juist geheel en al een vleeschelijke gerustheid en een gedaante van geloof in de menschen brengen, die in den strijd ons overhaast en blindelings de wanhoop in de armen drijft. Ik geloof niet, dat Luther en Philippus (Melanchton) ook maar iemand de algemeene beloften zoo hebben leeren te bebabbelen en met schuim te bedekken. Het zijn louter Satans streken, waarvoor God ons beware. (Dit laatste zal weer een uitspraak zijn van L. of M.). Maar de bode is hier al. En ik heb heel den nacht besteed aan dit schrijven, met de grootste moeite. Vaarwel! Ik verzoek u mij niet meer lastig te vallen met dat soort disputen. Wees hartelijk gegroet. 11 September 1573. In de H-G-E zijn of worden opgenomen: 1. Wat OLEVIANUS zegt over: de Bediening van het Genadeverbond. 2. Wat URSINUS zegt over: Kerk en Uitverkiezing. 3. Wat LUTHER zegt over: Wet en Evangelie. 4. Wat VOETIUS zegt over: Geestelijke Verlatingen. 5. Wat TEELINCK zegt over: De Zelfbeproeving tot het H. Avondmaal.