„JEN HEEUE GEWIJD." REDE TER INWIJDING DER CHRISTELIJKE SCHOOL TE GEHOUDEN ALDAAR 14 OCTOBER. 1885 DOOR Dr. JAC. SCHUURMANS STEKHOVEN, Predikant. Uitgegeven teu voordeele van liet „Suppletie-fonds" ten behoeve van arme kinderen. SNEEK — J. CAMPEN. ..Prijs den Heer met blijde psalmen, gij, mijn ziel! hebt rijke stof!" met dezen zang, M. H.! betraden wij deze plaats in deze morgeunre, en gij, die eenigzins do beteekenis van dezen dag, inzonderheid voor deze gemeente, verstaat, gij verstaat ook ons recht om aldus zingende thans aan deze plaats te komen, ja (wij mogen 't immers vertrouwen?) zeiven stemt gij met dit oude lied tot lof des Heeren van harte in! Voorwaar, wel heeft onze ziele ryke, overvloeiende stof om met blyde, met dankbare psalmen den Heere te prijzen, want, „groote dingen heeft aan ons gedaan, Hij, die machtig is, en heilig is zyn naam." Zullen wij ze u opnoemen, die dingen, die God gedaan heeft in ons midden, waaraan wy heden blijde gedenken, ja, waarvan wij de vrucht bij aanvang heden reeds genieten? Moeten wij tot u, als tot onkundigen, de noodiging lichten. „Komt en ziet Gods daden! Aanmerkt het werk Gods!"? Wij zouden meenen u te beleedigen, Gel.! indien wy u aanzagen als onbekenden met wat hier is geschied. Gij allen weet 't, hoe onze God, dien wij eeren, het ons heeft doen gelukken, als wij, Zijne knechten, ons hebben opgemaakt en voor onze kinderen hebben gebouwd eene school, waaide dierbare naam des hooggeloofden Zaligmakers, de eenige naam, ook tot hunne zaligheid van den hemel gegeven, geen verboden, maar de eerenaam zal mogen zijn, en waar zij niet met steenen, maar met brood, het lovende brood, zullen mogen gevoed worden. Al kent gij ook niet allen elk der bizondere teekenen op onzen weg tot hiertoe, waarin ons de Heere Zijne Goddelijke goedkeuring deed bemerken, en waardoor Hij ons krachtiglijk heeft bemoedigd om, ondanks de bezwaren, die er zijn en die nog komeu, voort te gaan en niet te vertragen, toch erkent gij reeds in de zaak op zichzelve, waarvoor wij heden bijeen zijn: de opening en plech- tige inwijding eener nieuwe school voor Christelijk onderwijs, voor een onderwijs naar den eisch van Gods Woord en naar de hoogere behoeften der kinderen, een grooten zegen; — en Uwe tegenwoordigheid mot ons aan deze plaats, is mij een waarborg (ik bedrieg mij immers niet?) van uwe begeerte om met ons den Heere groot te maken voor wat Hij in de plaats onzer inwoning deed en doet! Zien wij op ons zeiven, M. H.! tegenover de zegeningen onzes Gods, den zegen ook van dezen dag, ziet, dan overstelpen ons de goedertierenheden des Heeren; dan is in ons hart de taal: „Heere! wij zijn geringer dan al deze weldadigheid en al deze trouw, aan ons bewezen." Zien wij op onze traagheid in het benaarstigen ook van dezen ons toevertrouwden arbeid, op onze flauwheid in ijver, op de zwakheid van ons geloof, ook op de menschenvrees, die ons niet zelden de handen bond en de tong beklemde, en hoe de Heer ons toch dezen dag en op dezen dag dezen uitnemenden zegen geeft, ziet, dan krijgt Hij, die het deed, alleen de lof, en weêrhouden wij ons van roemen in ons eigen werk, daar 't immers Zijn werk is. Dan bidden wij van Hem, dat Hij ons ook heden beware van alle gedachten,die tot eigen-roem verleiden, en dan bidden wij u, dat gij u toch niet al te zeer verwondert en niet al te sterk op ons ziet, alsof wij door onze kracht en godzaligheid dit heerlijk werk hadden verricht! Gel.! den Heere alleen de eere! Door déze overlegging wordt ook het karakter onzer tegenwoordige feestviering bepaald. Neen, wij maken geen luidruchtig straatrumoer, wij steken geen vlaggen uit noch vuurwerk af, wij houden geene optochten noch hoogdravende redevoeringen ter verheerlijking van menschelijk vernuft of menschelyke vlijt, maar zonder inhoud en zonder beteekenis. Neen, al zijn wij dankbaar voor de gewaardeerde medewerking en liefde, ons niet alleen in de groote gaven der vermogenden, maar ook in de kleine giften der arbeiders gebleken, en hetwelk God hun vergoede met de keur zijner geestelijke zegeningen, toch hebben wij nu allereerst met onzen God te rekenen; en daarom zij ons begin heden een gebed, zij onze inwijding eene toewijding' aan Hem, wien ook de school behoort. Daarom kwamen wij te zamen in het huis des Heeren, het huis des gebeds, 0111 ia Zijnen tempel ons aan te gorden tot het werk, waartoe Hij zelf 0111 Zijns naams wil ons roept! Den korten inhoud van het gebed, M. H.! dat heden voor onze school in ons hart is, vindt gij uitgedrukt: 1 KON. VIII: 29a. Dat uwe oogen open zijn, nacht en dag, over dit huis, over deze plaats, waarvan Gij gezegd hebt: „mijn naam zal daar zijn " Het kan haast niet anders, of ieder, die dit hoofdstuk leest, moet geboeid worden door de treffende plechtigheid, hier beschreven. Een koning in het gebed om, als tolk van een geheel volk, van den Heere een zegen af te smeeken over een huis, hetwelk aan zijn dienst zal gewijd zijn, voorwaar, het is een zeldzaam verschijnsel! Zoo heeft dan de koning Salomo, door zijnen God rijk gezegend, de vervulling verkregen van een wensch, die reeds lang geleden in 't hart zijns vaders oprees, en wordt 't hem in 's Heeren gunst vergund 0111, na een voorspoedigen bouw, het huis te mogen inwijden, waarin voortaan de God van Israël zal worden vereerd! Des konings hart is vol dank aan dien God, van wien ook hij zich geheel afhankelijk weet, en daarom, al staat Salomo op dat gewichtig tijdstip als op 't toppunt van zijn luister, en wordt hij ook om dien tempelbouw terecht genoemd als één der gelukkigste vorsten van zijn tijd, toch is hij hier niet in het midden van zijn juichend volk gekomen om zichzelven te verheerlijken of te laten bowierooken, — neen, maar om zijn God te prijzen voor den grooten zegen, dien Hij aan gansch Israël geeft. Deze koning staat voor ons op dat oogenblik daarom 't hoogst, omdat hij, hoe heerlijk ook in macht, rijkdom en wijsheid, toch met den geringsten zijner onderdanen zich nederbuigt vóór den trone Gods in de hemelen, en vandaar alle hulp en heil verwacht! Wij durven ouszelveu nauwelijks in óénen adem met ko- ning Salomo noemen, Gel.! Ons liuis ook, dat wij heden inwijden, kan zelfs in de schaduw van den Jerusalemschen tempel niet staan. Toch nemen wij dit gebed van Israëls vorst vrijmoedig over. Ook hier een huis, toegewijd aan don dienst des Heeren; ook hier de vervulling van een wensch, lang gevoed, maar door velen van hen, bij wie hij eerst oprees, niet bevredigd gezien. Wel zijn de tijden gansch veranderd. Wij hebben hier geen koning te verwachten, die ons vóórgaat in het ootmoedig smeekgebed; daarvan wordt, helaas! in ons Nederland niets gemerkt! Wat meer is: de beheerschers op het gebied van den staat ('t moet met smarte gezegd worden) zien zelfs met leede oogen de jaarlijksche toeneming van het getal onzer Christelijke scholen aan, en merken daarin met kwalijk weerhouden ergernis den, zoo 't wel schijnt, niet te stuiten voortgang van de macht van Gods Woord onder ons volk. Dat ontslaat ons echter niet van onze roeping, om, waar de Staat met God en zijne ordinantiën niet rekent, zeiven te doen wat wij om onzer consciëntie en om onzer belijdenis wil niet nalaten mogen. Vandaar onze school met den Bijbel, vandaar onze feestviering op dezen dag ter inwijding van die school. Maar vandaar dan ook, dat wij dit niet anders dan biddende doen kunnen, wetende hoe denHeere, die ons zegent, de eerste eere, ja de eere alléén, toekomt. Vandaar ons gebed tot Hem: „Heere! dat Uwe oogen open zijn over dit huis, over deze plaats, van welke Gij gezegd hebt: Mijn naam zal daar zijn." Bepalen wij onze aandacht voor het doel, waarvoor wij nu te zamen zijn, bij deze twee vragen: „welken zegen wij begeeren?" en: „welke uitkomst wij verwachten?" en God moge ons woord door zijn H. Geest vruchtbaar maken voor ons hart en leven!" I. Het was een groote zaak, Toeh.! welke koning Salomo voor het huis, dat hij tot den dienst van Jehova wijdde, van den Heere begeerde, maar toch ook al niet eene ie groote zaak voor den koning om te vragen, noch te groot voor den Heere om te geven. Wolken zegen begeerde hij eigenlijk, en welke is dan ook de zegen, welken wij, in vereeniging met hém, op dezen dag vragen voor onze school? Dat „de oogen des Hoeren open zijn" over de plaats,, aan zijn dienst toegewijd, dat is, zouden wij haast zeggen, juist geene zaak, welke wij uitdrukkelijk van Hem hebben te vragen, daar 'timmers vanzelf spreekt. „Gods oogen doorloopen de gansche aarde," dat is een natuurlijk uitvloeisel van Gods alomtegenwoordigheid en alwetendheid. Niets ontgaat Hem, voor niets sluit Hij de oogen. Maar meer bizonder, Toeh.! als wij de Schrift raadplegen, wordt het „open zijn van 's Heeren oogen" aangemerkt als een eigenaardig voorrecht van Gods kinderen, en mag 't dus een zaak zyn, waarop dat volk in den geloove biddende pleit. „Zie, des Heeren oog is over degenen, die Hem vreezen, op degenen, die op zijne goedertierenheid hopen, om hunne ziel van den dood te redden, en om hen bij het leven te behouden in den honger;" en wederom: „De oogen des Heeren zijn op de rechtvaardigen, en zijne ooren tot hun geroep." Door dit dus ook voor onze school te vragen, wat Salomo begeerde voor den tempel, doen wij een beroep niet op 's Heeren alwetendheid, maar op zijne gunst en goedkeuring over het werk, hetwelk wij aldaar beginnen, op zijne hulpe en bescherming, opdat 't werk wel gelukke; op zijnen zegen, opdat van dat werk nog vruchten geoogst worden; op zijne bewaking, opdat in dat werk zijne eer steeds worde beoogd. Door dit te vragen, openbaren wij van den aanvang af ons karakter als .Christenen, als belijders van den naam des Heeren, en onderscheiden wij ons van hen, die bij gelegenheden als school-inwijdingen of dergelijke zich doen kennen als gaarne getrouwe dienaren van den Staat. Voor de staatsscholen schijnt 't voldoende te zijn om te staan onder het toezicht der overheid, — als hare oogen maar open zijn over die plaatsen, waarvan zij ordonneert: „Die ééne Naam zal daar niet zijn," en haar ongenoegen te ontkomen, door te verzwijgen wat zij ergernis noemt, schijnt wel de grootste wijsheid te zijn. Maar voor onze scholen, waar wij den kinderen „de wijsheid, die van Boven is" begeeren te leeren, geldt een andere, een hoogere regel. Voor haar vragen wij, ja, óók wel hot toezicht van onze overheid, waaraan wij even goed zijn onderworpen, en begeeren, dat ook baar oog in billijkheid zijn moge over deze plaats van onderwijs, maar toch in de allereerste en voornaamste plaats roepen wij in het oppertoezicht van Hem, van wien wij de zwakke dienstknechten, de onwaardige medewerkers wenscben te zijn, en vragen dat Hij zijn oog late gaan over onze personen en over het werk, dat wij in die plaats, aan Heiu gewijd, van dezen dag af begeerei te verrichten. Zoo beginnen wij niet slechts met Hem, om daarna Hem uit het oog te verliezen; neen, ons begin èn onze voortgang èn ons einde zij in den naam van Hem, die hemel en aarde schiep, die ook in de school gebiedt, wiens ook de kinderen zijn! Het is thans en hier de gelegenheid, M. H.! oin voor onszelven en voor allen, die ons heden hooren, rekenschap te geven waarom wij juist dezen zegen begeeren; 't zal tegelijk rekenschap zijn van het beginsel, waarvan wij bij deze schoolinwijding uitgaan, en hetwelk wij steeds hopen te dienen. Wij vragen dit van onzen God voor onze school, omdat de eere des Heeren ons 't hoogst, de hulpe des Heeren ons 't noodigst en de goedkeuring des Heeren ons 't begeerlijkste is! Laten wij elk dezer drie punten met een enkel woord mogen toelichten! De eere des Heeren dringt ons, in de eerste plaats, Gel.! tot de bede: „Heere, dat Uwe oogen nacht en dag open zijn over dit huis!" Hoe wij die eere Gods hierin betrekken? vraagt immers gij niet meer, wier tegenwoordigheid alhier op dezen dag moet bewijzen, dat gij 't gewicht van deze ure gevoelt? Ook wij mogen zeggen van onze school, wat Salomo in dit gebed verklaart van den tempel, dien hij inwijdt: „Gij hebt, o Heere! van deze plaats, van dit huis gezegd: Mijn naam zal daar zijn!" Niet tot onderricht slechts in wereldsche kundigheden, hoe nuttig ook op zichzelve; niet tot opleiding slechts in alle z. g. „maatschappelijke en Christelijke deugden," niet tot oefening slechts en opscherping van het natuurlijk verstand openen wij onze school immers, maar tot DeKenainaJang van don Naam en de daden des Heeren, tot bekendmaking vooral van dien eenigen, den wedergeboren zondaar zoo dierbaren naam van Hem, die ook aan de kinderen, vooral in den zaaitijd der schooljaren, gepredikt moet worden als de eenige Heiland, die ook alleen hen behouden kan; den naam van dien Zaligmaker, die ook hun dierbaar moet worden, opdat er voor hen hier vrede en vreugde, en hiernamaals zaligheid zij. „Mynnaam zal daar zijn!"'dat is de belofte, maar ook het koninklijk bevel des Drieëenigen Gods, ook met betrekking tot de school met den Bijbel, waar als het beginsel van alle wijsheid niet het lezen, schrijven en rekenen, maar de vreeze des Heeren geldt. In dat woord ligt de taak genoemd van ben, die zich daar wijden aan de opleiding der jeugd. Maar ziet eens, M. H.! aan welke zwakke handen die hooge, die veelbevattende taak wordt toevertrouwd. Den naam des Heeren aan kinderen bekend te maken, terwijl Hij zelf zijne verborgenheid, zijn heilsgeheim slechts aan zijn volk openbaart, — ach, hoe licht kan dat allerheiligste, Gods driemaal heilige Naam, in de handen van zondige menschen worden ontheiligd, hoe licht kan de eere des Heeren verkort worden, hoe licht wordt de dagelijksche, (als wij t zoo eens noemen mogen:) vertrouwelijke omgang met het heerlijkste, wat op aarde bestaat, tot een zaak, waarbij de eerbied wel eens uit 't oog wordt verloren. Aan kinderen iets van Gods daden bekend te maken, en zijne weiking (dat toch is Christelijk onderwijs!) en zijn recht aan te wijzen op elk gebied; — dit te doen niet alleen naaide bevatting van hun leeftijd, maar bovenal zóó, dat aan de heerlijkheid des Heeren geen vergrijp worde gepleegd, — het is een taak, M. H.! die waarlijk ligt boven het bereik van den mensch, ook van den geloovigen onderwijzer, zoo hij 't oog heeft alleen op eigen wijsheid en beleid! Laat ons, wie we ook zijn, hetzij onderwijzers, hetzij op ander gebied bezig in het belang van Christelijk onderwijs, nooit vergeten, dat wij ook tot dat werk medebrengen een zondig, verdorven hart, gezind tot allerlei onheiligheid, meer geneigd tot verge- ■w ten van 's Heeren bevel, dan tot gehoorzaamheid daaraan; ja, zeker zal dit nergens beter worden gekend en beleden dan waar men, in gehoorzaamheid aan 's Heeren Woord, zich wijdt aan Christelijk onderwijs! Daarom, opdat ook in dit heilig en heerlijk werk de eere des Heeren niet aangerand worde, vragen wij, bij het begin van deze zaak, van Hem, die ons hoort: „Heere! houd gij over ons toezicht, houd ons bij de „eere van Uwen naam; bewaar ons, bewaar ook den onderwijzer voor alles, wat dien naam zou ontheiligen, en laat „daarom Uw oog steeds open zijn over deze plaats, waarvan „Gij zelf gezegd hebt: Mijn naam zal daar zijn!" Wij begeeren dit óók van 'onzen God, Gel.! ('t ligt reeds in 't tot nu toe gezegde), omdat de hulpe des Heeren ons 't noodigste is. Ziet, hier staan wij voor een taak, welker omvang, beschouwd naar den mensch, ons zou overstelpen. De tegenstander, ziende op 't toenemen der Christelijke scholen in ons land, vooral in ons gewest, en dat iu de tegenwoordige drukkende tijdsomstandigheden, ziende ook op onze school, staat verwonderd over de zaak, welke hij aanschouwt, en poogt te vergeefs 't wonder, 't raadsel te daorzien; — de twijfelmoedige, rekenende met 't tegenwoordig oogenblik, vraagt ongeloovig: „hoe kan zulk een school blijven bestaan?" — ook ons eigen hart, al staat het vast in de overtuiging, dat wij zijn in Gods weg, voelt toch, ook onder het werk, zich niet zelden benepen, ziende op de ongunst der tijden, ziende op het gebrek aan belangstellende liefde bij sommigeu, van wie wij iets beters verwacht hadden, ziende ook op de verdeeldheid onder de broederen in éénen Heer;—voorwaar, Gel.! wij zouden toegegeven hebben aan den mismoedigen twijfel, die vaak niet verre was, wij zouden geen moed gehad hebben dit werk te aanvaarden en voort te gaan op den eenmaal ingeslagen weg, en dezen last op de schouderen der belijdende gemeente te leggen, indien wij mochten blijven zien op al die uiterlijke hindernissen, indien wij 't moesten gehad hebben en nóg moesten hebben van onze eigene kracht, wijsheid, getrouwheid en liefde! En nóg zouden wij geen moed heb- - V--.. ben, en zou ook op dit oogenblik alles ons donker zijn, indien wij geen anderen grond hadden dan die gelegen is in de verwachting, gebouwd op onszelven of op eenigen mensch! Zeker, wij ontveinzen 't ons niet: onze kracht op zichzelve schiet te kort voor het werk, dat tegenover de kinderen ons wacht; wij ontveinzen 't ons niet, integendeel, wij rekenen er op (ziende op de doorgaande ervaring), dat ook over onze school wel eens moeielijkheden kunnen komen, welke wij nu niet knnnen voorzien, moeielijkheden, waarvóór wij misschien wel eens verlegen en moedeloos zullen staan. De arbeid voor Christelijk onderwijs gaat ('t is bekend genoeg) met vele bezwaren gopaard; 't is geen vlakke weg, dien we hier hebben te betreden. Maar zóó moet 't immers zijn? Dat is immers de aard van geheel het Christelijk leven, de ervaring van ieder belijder des Heeren. die zijn weg moet gaan door het midden eener wereld, die Zijne belijdenis tegenstaat en bespot? Maar dat is juist de goede weg, zooals Gods wijsheid en liefde dien steeds beschikt over degenen, die Hem vreezen en dienen. Die weg zal ook voor ons goed zijn. Maar daarom juist, M. H.! is 't zoo goed, ja, noodig, als wij bij 't begin van dezen arbeid voor de eere van Jezus' naam weten wat wij hebben aan dien God, die ons tot getuigen van Hem oproept. Daarom juist is 't zoo goed, als wij van nu af aan te zamen Hem aanloopen en vragen om dezen zegen, dat zijne oogen steeds open mogen zijn over deze plaats, waarvan Hij gezegd heeft„Mijn naam zal daar zijn!" Zoo wenschen wij immers het werk tot zijne eer, waarvan onze school getuige moge zyn, aan te vangen niet in onze eigene kracht, maar in de mogendheid van Hem, wiens oogen ter hulpe zijn op allen, die hunne sterkte, hun geloof, hun ijver, hunne getrouwheid van Hem alleen verwachten, opdat Hij ons in gunste gadesla, en ons werk doe gelukken, ook als de booza wereld of misschien ons eigen hart soms zeggen zou: „Het gaat niet!" Zóó in den Heere ons te sterken tot alles, wat ons in dezen arbeid wacht, hetzij de weg donker of licht moge zijn, dat doet met moed de handen aan den ploeg slaan, blijder en met beter verwachting dan wanneer onze eigene kracht ons genoeg moest zijn en wij niet wisten wat de almachtige God is voor een verlegen, tot Hem vluchtend schepsel! Daarom bidden wij: „Heere, laat thve oogen over ons en ons werk open zijn ten goede!" Wij bidden 't ook, Gel.! omdat de goedkeuring des Heeren op onzen arbeid ons de meest begeerlijke zegen is. Ér hangt voor den moed, waarmede wij ons aan dezen arbeid wijden, en voor de blijdschap, waarmede wij zullen voortgaan, zeer veel af van den maatstaf van zegen, welken wij aanleggen. Wanneer gaat 't met eene Christelijke school gezegend? Men meent gewoonlijk: als 't met de finantiën goed staat en men met geene of weinige geldelijke bezwaren heeft te worstelen, én wanneer het getal der leerlingen, die de school bezoeken, langzamerhand meerder wordt. Ik wil de waarde dezer beide zaken niet gering achten, M. H.! dat zij verre; ja, ik bidde van onzen God, dat Hij ons de vervulling dier beide naar de mate onzer behoeften en voor zoo verre wij 't dragen kunnen, geve; maar ik geloof niet dat dit de grootste en daarom meest begeerlijke zegen mag genoemd worden. Door dit als het hoogste te begeeren en dus daarvoor 't meest of uitsluitend te ijveren, stellen wij ons zeiven op ééne lijn met de ongeloovige wereld, die ook deze kroon 't liefst op haar werk aanschouwt. Het geloof echter rekent anders, en al miskent het de uiterlijke zegeningen en den voorspoed niet, welke de Heer op zijne pogingen geeft, in opzien tot Hem ondernomen, het acht 't toch, bizonder voor een school, waar 's Heeren werk verkondigd en 's Heeren eer bedoeld wordt, nog grooter zegen, dat zij, die aan dien arbeid zich wijden, de getuigenis des Geestes daar binnen mogen hebben, dat de Heer uit den hemel, ondauks alle ontrouw en ijverloosheid en verkeerdheid, welke Hij in zijne dienstknechten ziet, toch met een oog van welgevallen en goedkeuring op hun werk nederziet, omdat zij op 's Heeren weg zijn. Niets bemoedigt het kind meer, niet waar? dan wanneer het in 't oog van ouders of leermeesters goedkeuring le- zen mag over hetgeen onder liun toezicht geschiedt; niets bemoedigt ook den Christen in den arbeid in Gods Koningrijk meer, dan de overtuiging, dat hij niet afgaat van den wil en eisch des Heeren. Deze overtuiging, Gel.! is bepaald noodig in den arbeid voor Christelijk onderwijs; waar zij ontbreekt, is 't een hopeloos werk en doet zelfs de kleinste teleurstelling moedeloos nederzitten bij de pakken. Daarom hebben wij op dezen dag, nu wij onze school openen, niet in de eerste plaats van den Heere te vragen, dat Hij ons beware voor alle moeielijkheden; misschien zou datgene, wat wij als een zegen begeerden, in de uitkomst blijken geen zegen, maar een vloek, geen voordeel, maar nadeel te zijn. Neen, de Heere weet wat voor ons goed is; misschien is een weg van vele bezwaren voor ons noodig, opdat wij maar goed geoefend worden in deze les: den Heer vrij te laten hoe Hij met ons handelen en wat Hij ons geven wil. Onze bede zij: „Heere, dat Uwe oogen steeds open mogen zijn over ons en ons werk; toon ons, dat wat wij doen wezenlijk door U alzoo gewild wordt; geef ons de verzekering dat wij wezenlijk zijn in Uwen weg!" Ziet, M. H.! al moet dan (God weet 't!) onze school laag bij den grond blijven; al moeten wij dan met vele moeielijkheden worstelen, en gaan wij menigmaal al zuchtende en vragende voort; — als de God en Vader van onzen Heer Jezus Christus maar met zijn Geest aan die plaats mag wonen, en zijne goedkeuring geven over het werk, dat daar in nederigheid en stilheid, maar in zijne kracht geschiedt, ziet, dan daalt er toch een zegen, ja, de meest begeerlijke zegen op die school neder, de onderwijzer en de kinderen zullen 't ondervinden, en die zegen zal, doorwerkende als een zuurdeesem, zich laten merken ook in de gemeente, en God zal groot gemaakt worden door ieder, die Hem kent, en de roem van zijn naam zal verheven worden ook buiten onzen kring door ieder, die er van hoort. II. Den zegen, welken wij voor onze school voornamelijk begeeren, Gel.! hebben wij in 't voorgaande, naar 't ons voor- komt, duidelijk omschreven. Wij komen thans tot onze tweede vraag, welke aan de eerste zich onmiddellijk aansluit, nl., welke uitkomst wij verwachten? De vraag schijnt, op 't eerste hooren, eenigzins vreemd, immers jvoor beantwoording niet vatbaar. Wie kan, zoo hoor ik reeds tegenwerpen, nu reeds zeggen wat van nu af aan met onze school gebeuren, hoe 't er mee gaan zal? Is niet de toekomst voor ons ten allen tijde in een sluier gehuld; is zij niet overgegeven in de hand van den alwetenden en almachtigen God? En bovendien: wat zou 't ons baten zulke vragen op te werpen, wat geeft 't ons of wij alles van te voren wisten? Dan bleef er immers geen plaats voor het geloof? Dat was ook mijne bedoeling niet, Toeh.! met de genoemde vraag. Daarover is onder ons geen 't minste verschil, dat wij van hetgeen in de toekomst gebeuren zal niets weten; haar sluier op te lichten is ons niet vergund, hoe gaarne wij het ook wilden. Toch moet gezegd worden: al ligt de weg niet in bizonderheden vóór ons, de Christen, die vast staat op het Woord zijns Gods, heeft toch eenige zekerheid van de toekomst. Het Christelijk leven is wel een leven van dankbare genieting van wat do Heere in zijne goedertierenheid nu geeft, maar 't is toch ook een leven in de hope, dat is: met 't oog geslagen op de beloften. die God vervullen zal, en evenzoo is de arbeid voor den naam en de eere des Heeren wel een arbeid in gehoorzaamheid aan 's Heeren bevel, maar ook al weer een arbeid in hope, nl. met 't oog op de beloften, die ook daarvoor gelden. Zoo moet 't ook zijn; zóó juist onderscheidt deze arbeid zich van het werken, waarvoor de wereld zich afslooft. De Christen, die weet wat hij heeft aan zijn Heiland, dien hij lief heeft en uit liefde wil dienen, en die strijdt voor zijne eere, op welk gebied en voor welk bizonder doel 't ook zij, hij kampt niet in 't onzeker, niet als de lucht slaande, maar verzekerd dat hij in den strijd een Helper heeft, die hem tot alle goed werk bekwaam en getrouw maken wil. Dit wilden wij maar zeggen, Gel! indien wij bij onzen arbeid ook voor het Christelijk onderwijs aanvangen en steeds ernst ma- ken met deze bede: „Ileere, dat Uwe oogen steeds open zijn over ons en ons werk en over deze plaats, waarvan gij gezegd hebt: „Mijn naam zal daar zijn!" dan mogen wij, hoe ook verder de weg in bizonderheden loope, als uitkomst verwachten dat de Heere die bede om zijns Zoons wil zal verhooren; daarop kunnen wij zeker staat maken, er mag niet aan getwijfeld worden. Wij weten 't: de arbeid voor Christelijk onderwijs is een arbeid, die Gode behaagt, en waarbij wij, de zaak nu op zich zelve genomen, mogen rekenen op de goedkeuring enden zegen des Heeren; want het is een arbeid in gehoorzaamheid aan het woord onzes Heilands: „Laat de kinderkens tot mij komen, en verhindert ze niet!" Het is een arbeid in gehoorzaamheid ook aan dat oudere woord: „Leert den jongen de eerste beginselen naar den eisch zijns wegs!" en die eerste beginselen, wij noemden 't straks, zijn de vreeze des Heeren; 't is een arbeid voor de eere des Zaligmakers, die niet wil, dat zijn naam, ter vermijding van ergernis, op de school verzwegen, of van de school verbannen worde. Zouden wij dan nog mogen twijfelen of de Heer op dien arbeid zijn zegel wil hechten? Neen, wij weten 't: de oogen des Heeren zullen zijn over die plaats, waarvan Hij zelf zegt: „Mijn naam zal daar zijn." De Heer zal zijne genadige luilp niet onthouden aan hen, die zich tot dien arbeid telkens weder sterken in Hein; Hij zal zijne goedkeuring doen bemerken aan allen, die zich ook bij dat werk houden aan den eisch van zijn Woord; Hij zal zijnen Geest geven aan hen, die aan dat werk bezig zijn in de belijdenis hunner eigene ontrouw en onmacht, en zal hen bewaren voor alles, wat der eere zijns naams te kort doen zou; Hij wil zich van dat onderwijs, immers vau zijn Woord, waarvan dat onderwijs uitgaat, bedienen om én voor de kinderen én voor de ouders een verborgen, maar heerlijken zegen te bereiden. Dat doet met vrijmoedigheid dit heerlijk werk beginnen en daarmede voortgaan; deze zekeiheid geeft meer dan iets anders kracht tot het werk, dat in zijn naam wordt aangevangen. Dit juist maakt dezen dag, Gel.! voor onze gemeente tot zulk een gezegenden en, als 't maar goed. verstaan mag worden, blijden dag, omdat wij, voor zooverre wij 't hoog belang deizaak inzien, onze kinderen nu voortaan mogen heen zenden naar eene plaats, waarover wij weten dat de Heere uit den hemel, de wachter Israëls, die niet sluimert noch slaapt, waakt. O, dat wij in die overtuiging vast staan, Toeh.! zij rust op de belofte Gods, verbonden aan de gehoorzaamheid aan zijnen Goddelijken wil! Maar laat ons, terwijl deze zaak, de verhooring dezer bede, welke wij heden overnamen, van Gods zijde ontwijfelbaar vast staat, 't oog niet sluiten voor de m en schel ijk e zijde der zaak, als wij 't zoo eens noemen mogen. De ervaring leert ('t is bekend genoeg) dat menige Christelijke school, die met de beste voornemens en onder niet ongunstige teekenen, zoo 't scheen, geopend werd, na langeren of korteren tijd diep gebukt gaat onder zware lasten en zorgen, of dat de zegen achterwege schijnt te blijven, welke daarover afgesmeekt was en verwacht werd. De oorzaken daarvan kunnen velerlei zijn; wy noemen die ihans niet op. Slechts acht ik 't niet ongepast, ja geheel tot mijne tegenwoordige taak te behooren, 0111 te wijzen op een paar onmisbare voorwaarden om den zegen des Heeren te mogen verwachten over een zaak, als in deze gemeente heden aangevangen wordt. Wij weten 't zeer goed, en wenschen 't niet te vergeten: de Heer is aan ons, zijne schepselen, niet gebonden in het geven van zijnen zegen; maar wij weten 't ook: 't ontbreken van den zegen gaat niet om buiten onze schuld. Aan 't eeren van Hem is een stellige zegen verbonden, maar wie Hem, al schijnt 't uiterlijk wél, toch wezenlijk niet eert, wordt met zijn oordeel bezocht! Daarom, om zegen op Christelijk onderwijs te verwachten, is 't niet voldoende dat de school er staat en de kinderen er getrouw gebruik van maken, maar is noodig een onderwijzer, die den Heere vreest, en eene gemeente, die bidt. Wij noemen zeker 't voornaamste. Wij spreken hier niet vau de kinderen, omdat de kinderen, die eene school met den Bijbel bezoeken, op zich zelve in niets verschillen van hen, die op de staatsschool hunne kundigheden opdoen; ze zijn uit het zelfde deeg gevormd: vleesch uit vleesch, zondaren uit zondaren. Yoor den zegen, dien we over eene Christelijke school, dus ook over de onze, mogen verwachten, is, zeiden wij, in de eerste plaats noodig een onderwijzer, die den Heere vreest. Gij zult zeggen: „dat spreekt van zelf; dat behoeft wel geen nadere aanwijzing!" Ik zou 't met u zeggen, M. H.! indien 't een bewezen en vast doorgaande zaak ware, dat elk onderwijzer, die zich aan Christelijk onderwijs wijdt, ook wezenlijk een Christelijk onderwijzer, dat is een Christen is. Maar wij weten 't te goed: ook hier is veel kaf onder het koren; niet alles wat hier als goud blinkt is goud. En nu noem ik 't voor eene Christelijke school wezenlijk een ramp, een bron van velerlei ellende, een bezoeking Gods, een hinderpaal voor allen waren zegen, wanneer aan haar hoofd een man staat, die, hoewel hij den naam heeft dat hij leeft, dood is, en niet uit overtuiging, maar uit bedwang spreekt over het Woord en de werken Gods! Zulk een onderwijs is, naar den mens'ch bezien, middelijkerwijze met onvruchtbaarheid geslagen; 't is ten doode gedoemd! Diep beklagenswaardig de man, die enkel om den broode, of om wat andere lage oorzaak, gedwongen is, om zijns ambtswil, om te spreken over den dienst des Heilands, over de wegen Gods in natuur, geschiedenis en levens-ervaring, over den toestand van het onwedergeborene hart, ook van 't kinderhart, maar zonder dat hij zelf zich zondaar kent voor God, zonder dat hij de wegen van Gods goedertierenheid in zijn eigen leven speurt, zonder dat hij liefde heeft voor dien Zaligmaker, van wien de kinderen in zijne school moeten hooren! En wel te beklagen ook de kinderen, aan zulk een leiding toevertrouwd! Met dank aan God mogen wij 't hier verklaren (en 't verhoogt onzé blijdschap op dezen feestelijken dag!) dat Hij ons in zijne goedertierene leiding een man deed vinden, dien gij hier in uw midden ziet, en van wiens arbeid gij u weldra zult kunnen overtuigen, van wien wij meer dan eens het getuigenis mochten vernemen, dat 't zijn lust is, de vreugde zijns levens en zijn liefste begeerte, kinderen te mogen spreken van dien eenigen Heiland, omdat hij zelf weet dat alleen die Heiland ook kern behouden kan; een man, die zijne kracht verwacht alleen van Gods genade, bij de overtuiging van eigen onmacht tot eenig goed werk ter eere Gods. Wij achten dat voorrecht groot, en kunnen er onzen God niet genoeg voor danken, want 't geeft ons te meerdere vrijmoedigheid om onze kinderen tot hem te zenden, te meerdere vrijmoedigheid ook om te pleiten op 't woord des Heeren, dat op den arbeid zijner gaarne gewillige dienaren zegen belooft. Indien het oog van onzen onderwijzer gedurig mag zijn op den getrouwen Bondsgod, wiens oogen zijn over degenen- die op zijne goedertierenheid hopen, niet waar? M. H.! dan weten wij 't, zal die God zijne hulp aan zijn persoon en zijnen zegen aan 't onderwijs niet onthouden, maar onze school maken tot een Beth-El, een huis Gods, tot een lente des geklanks, waar zijn naam en de naam des Zoons en des H. Geestes geëerd wordt ook onder de mededeeling der eenvoudigste kundigheden. Welnu, leeft die behoefte bij u, mijn vriend! gelijk ik vertrouw, dan zal uw God u sterken in uw werk, dan kunt gij rekenen op zijn zegen en op de liefde van allen aan deze plaats, die geleerd hebben te bukken voor dat zelfde Goddelijke Woord, hetwelk gij aan de kinderen begeert te brengen naar den aard der roeping, die u is opgedragen! Zal er echter zegen op het Christelijk onderwijs mogen verwacht worden, Gel.! dan moet er in de tweede plaats zijn eene gemeente, die bidt. Dit is van het hoogste belang. Wij weten niet, hoe 't hiermede is op andere plaatsen, maar wel gelooven wij dat juist hierin de gemeente ligt onder een zware schuld. Wij gelooven, dat op menige plaats de school niet leeft in het hart der gemeente, dat er menigmaal veel te weinig band, ook gemeenschap des gebeds is tusschen die beiden. Moge het hier anders, beter zijn! Het is niet genoeg dat er een school met den Bijbel opgericht wordt, en dat men voor die school van tijd tot tijd een gave offert, om haar naar vermogen te steunen, indien voor die school geene plaats is in het gebed dier zoogenaamde vrienden en voorstanders. Middelijkenvijze hangt er voor den aanstaanden Woei onzer school zeer veel van af, of de belijders der waarheid alhier ook weten en toonen, dat de school behoefte heeft aan hun aller gebed. Gij zijt wezenlijk geene ware vrienden van Christelijk onderwijs, al schijnt het zoo te zijn door do gave, welke gij er aan geeft, wanneer gij niet voor haar bidt! Laat t u, gemeente! heden toch niet te vergeefs gezegd worden, en God legge mijne woorden in uw harte: de school, die heden wordt opengesteld voor een onderwijs naar den eisch van Gods Woord, dat is uwe school; de zaak, waarvoor zij dienen moet, is uwe zaak, uw belang; 't zijn uwe kinderen, de kinderen, door u eenmaal in 't verbonds-zegel den Drieëenigen God opgedragen, voor welker belang wij opkomen, uwe kinderen, die daar komen om onderwezen te worden in de wegen des Heeren. En als 't uwe school is, uw belang en uwe kinderen, dan ligt 't ook, gij kuut er niet aan ontkomen, op uwen weg om aan die school een plaats te geven in uw gebed, en ook aan uwen onderwijzer te gedenken, dat de Heer hem daar op dié gewichtige plaats stelle tot een getrouw en wakker getuige zijner eere! Denkt nooit (het wordt wel eens gedacht, althans er naar gehandeld,) dat de opening van eene school voor Christelijk onderwijs u als ouders ontheft van de taak, die gij voor 't geestelijk belang uwer kinderen hebt. Gij zijt aan uwe doops-belofte niet getrouw, indien gij uwe kinderen alleen zendt naar die school, om hen daar „in de voorzegde leer te doen onderwijzen!" Neen, met 't onderwijs in de school stemme uwe opvoeding in huis te zamen. De Heer vraagt niet slechts van den onderwijzer, maar ook van u als ouders, dat gij zijne daden voor hen niet verbergt. Gij zult 't immers niet nalaten, belijders des Heeren! maar van dezen dag af te meer van uwen God de getrouwheid vragen, dat gij te meer moogt begrijpen waarop uwe kinderen om 's He ei en wil recht hebben, dat gij toch niet in huis door uwe zorgeloosheid weer afbreekt wat in de school door Gods genade word opgebouwd, dat gij toch niet, door uwen kinderen ergernis te geven, in huis het goede zaad weer verstikt, dat in de scliool misschien werd gezaaid. O, onze verantwoording, Gel.! als ouders tegenover het Christelijk onderwijs is zoo groot. Indien gij bidden geleerd hebt en u voor uwen God weet te verootmoedigen, maar ook geleerd hebt te vluchten met uwe zonden tot Jezus' kruis, o, vergeet dan toch niet ook voor uwe kinderen te bidden, vergeet 't niet hen eiken morgen biddende te zenden naar die school, waar misschien een zaad wordt gelegd, dat later heerlijk zal ontkiemen, vergeet dan niet uwen God te vragen oiu een zegen ook op 't onderwijs, daar, zeker in zwakheid, maar toch in afhankelijkheid Van Hem gegeven. Ook uw onderwijzer, ik weet 't, rekent op uwe voorbede, hij heeft er recht op; en hij zal zeker onder al het gewicht der taak, welke hij heden op zich neemt, steun vinden in de gedachte, dat er in de gemeente aan hem gedacht wordt, en dat hij om zijns werks wil een plaats heeft in uwe harten. Dat legt een band waarvan de liefelijkheid in het onderwijs zal gevoeld worden, en waarvan, wij gelooven het hoopvol, de vrucht zal gemerkt worden aan de kinderen! Zoo leggen wij dan, M. H.! de zaak van 'onze school in uw midden neder; zoo openen wij straks dat huis, waarvan de Heer gezegd heeft: „Mijn naam zal daar zijn!" Onze verwachting zij, gelijk tot hiertoe, ook van nu voortaan, in den naam des Heeren, wien alles moet dienen, God van den hemel doe zijne oogen open over ons en over die plaats; Hij make onzen weg, zoo 't goed is, vlak, en vervulle ook aan ons in zake deze school het woord zijner belofte: „Aan alle plaats, waar ik mijns naams gedachtenis zal stichten, daar zal ik tot ulieden komen en zal u zegenen!" Zóó zij 't van dezen dag af; zóó blijve 't tot in lengte van dagen tot een heerlijken zegen voor ons en onze kinderen in vele geslachten, en tot eene eere zijns naams! AMEN.