UIT DE PORTEFEUILLE VAN -=o-5>5 © 5<£-o Pre^gn'-.Exemplaar voor de Intekenaren op de HonigdroppéU. LEIDEN. - R. FUIK. VOORWOORD. Wanneer wij verwaardigd worden, om terug geleid te worden op den weg, dien de Heere met ons gehouden heeft van Sittim af tot Gilgal toe, en we ontvangen dan bij vernieuwing den indachtmakenden Geest, dan kan het oude weder nieuw worden en dan krijgen we een nieuwen maaltijd op eene oude bevinding. Zoo giüg het den schrijver van deze bladen. Er zijn achtentwintig jaren verloopen, sedert de hier volgende woorden uit zijne pen vloeiden. Bij het overlezen kwam het hem levendig voor den geest, hoe hij destijds, lezende in Hebr. 11, dat kleine, maar gewichtige martelaarsboekje, bij de groote w'olke der getuigen, die Paulus daar opnoemt, werd bepaald. Bij de overpeinzing werd die wolk al grooter voor zijnen geett. Hij zag de groote Apostelschaar onder die wolke en voelde zijn hart branden van liefde tot die heilige mannen, die door het geloof geleden, gestreden en overwonnen hadden en werd bij enkelen in het bijzonder bepaald, van wien wij in deze bladen hebben gewag gemaakt. Dat levende, strijdende, volhardende geloof der Apostelen, v was ons zulk ee '-geerlijk goed, dat de herhaalde bede uit ons hart oprees: „ eere! vermeerder mij het geloof." Met die begeerte in het hart zijn deze woorden geschreven en tevens dat dit geloof veler deel . locht zijn of worden, terwijl wij onszelven in die oogenbJikken vurig voelden aangegord, om van de groote Godsdaden te gewagen. ^ Beeds vele jaren zijn sedert voorbijgegaan, stormen en bareD, in- en uitwendige verdrukkingen waren niet weinig ons deel. Maar omdat onze Koning, tegenover onze ontrouw en twijfel en ongeloof en bederf en afwijkingen, zich steeds de Getrouwe heeft getoond, staan wij tot op dezen dag, en hebben bij ervaring: Dat stormen zuiveren 't lichtazuur, Het goud wordt rein door 't gloeiend vuur En liefde wordt door leed gelouterd. En zoo hebben wij die heilige mannen mogen achteraankruipen, en waren dan in ons element, wanneer datzelfde geloof, al was het dan niet, in die volle mate, zich in ons openbaarde en dan mochten wij hen nastamelen: „Ik vermag alle dingen door Christus, Die mij kracht geeft." En zoo gaan dan deze bladen de wereld in. Alle menschenwerk is vol gebrek, ook het onze, waarvan wij levendig overtuigd zijn, daarom vragen wij den lezer het gebrekkige goedgunstig te overzien, en met het goede, dat er in is, winste te doen voor zichzelven en voor anderen. Allen, die naar Sion reizen, hebben denzelfden metgezel. Het geloof vergezelt hen tot aan de groeve der vertering, daar verlaat het de ziel en neemt afscheid van haar en wordt verwisseld in aanschouwen. En dan zal het zijn, zooals zeker dichter zegt: „Zij dienen, zonder ooit in ijver te verflauwen, God in Zijn tempel dag en nacht. Die op den Troon zit zal hen lieflijk overschauwen, Met de eeuwige loofhut Zijner kracht! Zij zullen nimmermeer van feilen honger kwijnen, Geen dorst verdroogt hun lippen meer, Eu nimmer valt op hen verschroeiend zonneschijnen Of eenige and're hitte neêr. "Want zie, het Lam, dat op den Troon zit, zal hen weiden En hoeden met Zijn herderstaf, Hij zal hen ter fontein van 't Levend water leiden En God wiscbt al hun tranen af!" Dat de Heere zulks vervulle aan velen zijner lezers, is de hartelijke bede van den Schrijver. SIMON PETRUS. Simon de zoon van Jona, was de broeder van Andreas, geboren te Bethsaïda in Galilea. Hij was een visscher van beroep en woonde te Capernaüm in het huis van de moeder zijner vrouw. Hij werd door zijnen broeder, die een discipel van Johannes was, het eerste tot Christus gebracht. Wij lezen, dat de Heere Jezus hem van visscher der visschen tot visscher der menschen maakte en dat hij werd uitgezonden tot de verlorene schapen van het huis Israëls. Hij is van Christus zeer naarstig ondeiwezen en heeft alzoo in Zijne school toegenomen, dat hij als de woordvoerder aller apostelen geworden is, zijnde de vrijmoedigste in het vragen en antwoorden, als ook het meest ijverende voor Christus, om Hem Zijne liefde en trouw te bewijzen, hoewel deze zijn ijver dikwijls onbedacht en zonder wetenschap is geweest, gelijk hij dan ook daarover van zijnen Meester bestraft werd. Nochtans beminde hem Christus met minder dan de andere discipelen, integendeel hij was met Jakobus en Johannes de meest geliefde, hetwelk onder anderen ook blijkt in de voorkeur, die de Heere hun boven de anderen gaf, bij de verheerlijking op den berg, waarbij alleen deze drie werden toegelaten. De verheerlijking op den berg. Als van zelf moeten wij hier even stilstaan. Het zal wel niemand onbekend zijn, die eenigszins belang stelt in hetgeen op het gebied der Christelijke kerk plaats grijpt, hoe ook dit wonder van Gods almacht in onze dagen door mannen van wetenschap wordt ontkend en geloochend; hoe de gansche verschijning wordt voorgesteld als eene verbeelding, veroorzaakt door het in beweging geraken der morgennevelen door de opgaande zon; hoe zulks allerlei gestalten tooverde voor de oogen der pas ontwaakte discipelen en de spiegeling der zonnestralen op den drijvenden nevel zich vertoonde als een paar menschenbeelden, welke door hen in verrukking aanschouwd werd en zij, overmeesterd van het zalig gevoel, dat hen doortintelde, in deze twee beelden Mozes en Elia meenden te zien. De onzin is te groot om wederlegd te worden, maar wij vragen: waar moet het heen, waar de gemeente zoo aan allerlei dwalingen wordt prijs gegeven? waar duizenden dwalende schapen aan mannen van wetenschap worden toevertrouwd, die hun het "Woord Gods verdraaien en op een zacht fluweelen kussen in de armen van den menschenmoorder leiden en zoo hunne zielen ten eeuwigen verderve slepen ? Nederland! Nederland! wat zijt gij diep gezonken! dat land door bloed en tranen doorweekt en vrijgekocht in de mogendheden des Heeren! Dat land, dat Israël Gods, waarin de Heere der Heirscharen zich zoo vaak de getrouwe Helper betoonde, en Zelf ten strijde uittoog! Dat land, waarvan de vijand herhaaldelijk moest uitroepen: „de Heere streed voor Nederland!" Datzelfde ïand! o wij mogen het wel met Israël uitroepen r toen hun de arke ontnomen was: „Ikabod! Ikabodf' want wel waarlijk is de eer weggevallen. Hoorde men in vroeger dagen met luider stemmen het loflied klinken: „Hij is waardig te ontvangen de lof, de eer, de heerlijkheid en de sterkte," thans wordt de stem der tortelduif slechts flauwkens gehoord, doch der duivelen kreet: THij is des doods schuldig! weg met Hem! kruist Hem!" kruist Hem! wordt luid gillende aangeheven. Yraagt gij hoe? van waar? Onopmerkzame vrager, die zoo vra- gen kunt. Van waar die twistingen en scheuringen onder u ? Van waar ? Luister ! Sedert achttien honderd jaren wordt die kreet gehoord : „Hij is des doods schuldigmaar er waren gemeenten, er waren plekjes op den aardbol waar die kreten werden gesmoord door het liefelijk gegalm: Hij, het Lam, dat op den troon zit, Zij de lof, de eer, de sterkte, Amen! tot in eeuwigheid! Van waar toch die verschillende stemmen? Vanwaar? Ziet! die gillende kreet is het oordeel der wereld! die liefelijke toonen is het oordeel des hemels! Welnu, indien de Heere niet is: de Christus Gods, de Waarachtige, de Getrouwe, de Raad, de sterke God, de Vader der eeuwigheid, dan, ja, dan stemmen wij mede in den kreet: „Kruist Hem ! kruist Hem /" dan was het roof zich Gode gelijk te maken, zooals Hij gedaan heeft; dan.... maar niet verder. Uw naam zij geloofd! Heere Jezus! mijn Heere en mijn God! dat, hoewel met onreine lippen, uit de diepte mijns harten het loflied naar boven rijst: „Gij zijt waardig te ontvangen de lof, de eer, de heerlijkheid en de sterkte, tot in alle eeuwigheid!" Het is alleen door de verloochening van Christus en Zijn schuldverzoenend lijden en sterven, waardoor Nederland zoo diep gezonken is. Waar is de Christelijke kerk in onze dagen te zoeken, waarvoor onze vaderen hun bloed hebben gelaten? Is het daar, waar zich eene richting openbaart, die het eene gewetensvraag noemt, de toga met den rok te verwisselen? is het daar, waar door diezelfde richting, algemeene leervrijheid wordt aanbevolen en de verloochening, verguizing en bespotting van den Zoon des levenden Gods wordt toegestaan? is het dat gebouw van kalk en steen, dat daar pronkt in al zijne eenvoudige pracht, evenals een wit gepleiterd graf? Of is het daar, onder dat arme hoopje, dat zich heeft losgerukt van dien grooten hoop en ten spijt van gevangenisstraf en geldboeten zich heeft staande gehouden? Is het daar? Och! wat moeten wij antwoorden? Daar is eene richting die elkander bijt en vereet en zich een grooten cirkel trekt, waar binnen zich het kerkje met alle deszelfs leden bevindt; wat echter daarbuiten is, is verloren, tenzij ook de voet in die beperkte engte gezet wordt. Of zou daar de kerk te hervinden zijn, daar, binnen die versierde wanden, meer gelijkende naar een tempel aanVenus toegewijd, dan naar een bedehuis? Waar de uitspraak des Heeren: „er is maar een Middelaar Gods en der menschen," wordt gelogenstraft door het herhaaldelijk ijdel geroep van: „ Wees gegroet, m,oeder Maria, vol van gratie!" O, luister! ook daar hoort gij de kreet: „Hij is des doods schuldig!" daar hoort gij de wanstaltigste geluiden: „jDe moeder is meer dei dan de Zoon! Ave Maria! Neen! neen! driewerf neen! ook daar is Christus-verloochening, verguizing en verachüng! Maar waar, waar moet ik dan zoeken naar de leden van dat krijgshaftig Hoofd, naar de kudde van den grooten Herder ? Och! laat ons niet verder vragen, de Heere God zal ze zelf vergaderen uit de vier hoeken der aarde. Laat ons elk voor ons zeiven toezien of wij tot die kudde behooren, doch bedenken wij wat de Heere Zelf gesproken heeft: „Die niet met Mij is, is tegen Mij; die niet vergadert die verstrooit." Gelooft gij niet, dat de Christus is de Waarachtige God en het eeuwige leven? dan zijt gij tegen Hem! Gelooft gij niet, dat Hij de toorn Gods ov^r de zonde in Gethsemané ea op Golgotha gedragen heeft? dan zijt. gij tegen Hem! Gelooft gij niet, dat Hij met den Yader en den Heiligen Geest een eeuwig, eenig en drieëenig God is , dan zijt gij tegen Hem ! Gelooft gij niet dat gij in uzelven verloren zijt, gansch melaatsch van den hoofdschedel af tot aan de voetzolen toe en als zoodanig u niets baten kan dan het bloed des Nieuwen Testaments ? dan zijt gij tegen Hem! En waar, waar vraag ik, is in Nederland die stille, nederige Godsvereering, dat in eere houden van den dag des Heeren uit den tijd onzer varleren ? O! schaamte bedekke ons, en gij overheden en machten! het ligt voor uwe rekening! Hoe wordt die dag doorgebracht ? Ja, de kerken zijn geopend, in den zomer in sommige plaatsen tot des namiddags 4 uren, als ware het om de goê gemeente toch nog wat gelegenheid tot uitspanning te geven. En die is dan ook ruim voorhanden, herbergen en bordeelen zijn geopend, muziekanten en orgeldraaiers staan slechts op de menigte te wachten. En dan. en dan, o! nog gruw ik er van bij de herinnering hoe voor eenige jaren op kermis, op Zondag avond, het gejoel en gegil der kermisgasten en de wanklank der dooreengemengde geluiden der draaiorgels het mij te benauwd in mijne woning maakte Een jaar later kwam de Almachtige zelf tusschenbeide en belette door een hevigen orkaan zulke verregaande gruwelen op den dag des Heeren. En wat zullen wij dan tot alle deze dingen zeggen? Zuilen wij zwijgen over dat alles en niet met luider stemme protesteeren tegen die verregaande Christusverzaking en Sabbathschending ? Zij het ook vaak eene stem des roependen in de woestijn, nochtans niet gezwegen en boven alles, waar we van den Heere geroepen zijn, daar spreken en getuigen wij dan ook bovenal door ons voorbeeld. Het zijn echter niet alleen de openbare gruwelen, waartegen Gods volk te getuigen heeft, de wereldsgezindheid, de onoprechtheid, haat, nijd en twist, in één woord tegen allerlei werken der duisternis, die zich tegen Christus den Gekruisigden stellen. En dan zien wij als een uitnemend exempel op Petrus, toen hij op den Pinksterdag vol geloof daar stond binnen de muren van Jeruzalem, in krachtige woorden tot de Israëlitische mannen sprak en de Heilige Geest hen overtuigde van zonde, gerechtigheid en oordeel. O! laat ons toezien: „Die niet met Mij is, is tegen Mij; die niet vergadert die verstrooit," spreekt de Heere. Die niet aan Jezus voeten zinkt en uitroept: „Mijn Heere en mijn God /" die herhaalt den moordkreet: „Hij is des doods schuldig! Kruist Hem! kruist Hem!" O! hoort des Heeren woord: „Wendt u tot Mij alle gij einden der aarde, en wordt behouden! Kust den Zoon, opdat Hij niet toorne, en gij op den weg vergaat, wanneer Zijn toorn maar een weinig zou ontbranden; welgelukzalig echter allen, die op Hem vertrouwend Ja, Jezus neemt de zondaars aan. En zoudt ge toch uw dood begeeren? Zoudt gij Zijn liefde en gunst versmaan? O neen, laat u tot Hem bekeeren. Ach! blijf niet langer koud en dood, Erken toch eens uw zielenood; Gevoel des duivels strik en banden, En stel uw ziel in Jezus handen, Hij zal u van de schuld ontslaan; Nog heden neemt Hij zondaars aan. Simon Petrus, vurig van aard als hij was, gloeide van liefdetot zijnen Meester, van daar dat hij wel eens te ver ging en menigmalen de zaak des Heeren zou benadeeld hebben, indien diezelfde Meester niet de Almachtige geweest ware, getuige het gebeurde met Malchus. Dezelfde discipel, uitmuntend door vurigen ijver, heeft ons ook tevens doen zien, hoe diep een kind van God zinken kan. „Neen, Rabbi! al werden ze ook allen aan u geërgerd, ik zal aan U niet geërgerd worden; neen, al moest ik met U sterven, toch Heere! blijf ik U eeuwig trouw!" zoo sprak hij. En ziet t slechts weinige uren daarna is het geheel anders. Toen hij op verren afstand zijn innig geliefden Meester volgde, Die door de bende werd voortgeleid, met zwaarden en stokken gewapend, en hij in het voorportaal de gerechtszaal bespiedde, toen klonk het woord hem tegen: „Gij zijt ook een van den Nazarener" waarop hij tot driemalen toe het loochende, en zeide: „Zoo waarachtig als ik leef, ik ken den mensch niet" Ziet gij hier uw beeld niet, geloovige! herinnert gij u met ons ook zulke oogenblikken in uw leven, sedert gij het eigendom van Christus geworden zijt? O hoe menigmaal was het: „Neen, Heere! ik blijf U trouw, ik zal in eeuwigheid niet wankelen!" terwijl een oogenblik later de verzenen tegen de prikkelen werden geslagen? Hoe was het heden: „Heere! niet mijn wil, maar de Uwe geschiedde!" en morgen: inspanning van alle vleeschelijke krachten om onzen eigen weg te gaan? Nu: „Ja, Hee^e Jezus! gjj weet alle dingen; Gij weet, dat ik U liefheb." Straks: „Zoo waarachtig als ik leef. ikkennedien mensch niet!" Heden: „Kom, Heere Jezus! ai! kom haastig'. Morgen: „Laat mij eerst mijn vader begraven ?" Wel mocht de apostel Paulus het uitroepen, en alle kinderen Gods zeggen het hem na: „Ik, ellendig mensch! wie zal mij verlossen van het lichaam dezes doods?" maar in het volle bewustzijn, dat de genadegiften Gods onberouwelijk zijn, laat hij en laten zij allen er in éénen adem op volgen: vIk danke God, door Jezus Christus, mijnen Heere!''' Ja, door Jezus Christus! „[7, die gelooft, is Hij dierbaar sprak Petrus. Hij had in groote mate de dierbaarheid van zijnen Meester ondervonden. Toen hij weende bij het hanengekraai, toen zijn hart brak bij het lijden en den dood van den Ge- liefde, toen hij in stomme smart de eenzaamheid zocht, gedurende de dagen, dat zijn Meester in het graf geborgen was, toen wist hij het nog niet welk een onuitputbare bron van liefde en genade de Heere in zich voor de Zijnen omdroeg. Maar toen de Gekruiste en Wederopgestane uit het graf hem, den gevallen jonger, in zijne eenzaamheid opzocht en verscheen.... O! welk een tooneel moet dat geweest zijn! De Bijbel hangt er een sluijer voor, omdat het een aanblik was, den Hemel en niet der zondige wereld waardig. Maar in den geest daar te toeven en in onze verbeelding Petrus te zien nederzinken aan de voeten van zijnen verheerlijkten God en Heere, dat verkwikt de ziel van den gevallen zondaar, die met zijn herhaaldelijk vallen en opstaan, en wederom vallen en wederom opstaan, echter schuilt in het bloed en in de wonden van zijnen Goël, en aan wien de woorden van Petrus zijn toegepast: „ Gij die eertijds geen volk waart, maar nu Gods volk zijt; die eertijds niet ontfermd waart, maar nu ontfermd zijt geworden De aanhang van den gehaten Nazarener won al meer en meer veld, de krachtige taal van Petrus, die door den Heiligen Geest zelf tot zijn heilig dienstwerk was aangegord, troffen als zoo vele duizende pijlen in de harten zijner toehoorders. Geen wonder, dat de hel knarsetandde en derzelver werktuigen hem scherpelijk ondervraagden, hoewel hun niet meer toegelaten werd, dan hem te vermanen, om toch vooral niet meer te spreken in naam van den Gekruiste. Doch zou de kruisgezant zwijgen kunnen? Dat ware onmogelijk; neen, hij kon niet anders dan Gode meer gehoorzamen dan den menschen, zoodat hij het als van de daken predikte, dat er alleen zaligheid te vinden was in het bloed des kruises. Het duurde dan ook niet lang, of hij werd gevangen genomen, in eenen kerker geworpen en onder bewaring van krijgsknechten gesteld. Doch de Almachtige spot met kerker en krijgsknechten, Hij waakt voor Zijn getrouwen. Toen de gemeente in het nachtelijk uur bijeen vergaderd was en hare gebeden en smeekingen tot haren Heere en Koning opzond voor Zijnen gebonden dienstknecht, toen was Petrus wakende in den kerker, de ziel verheffende boven de verdrukking dezer wereld en den Heere lovende, dat hij verwaardigd was geworden voor Zijnen naam smaadheid te dragen. Daar omscheen hem eensklaps een helder licht en ziet! een engel des 11eeren stond voor hem, in een blinkend lichtkleed gehuld en sprak: „Staat haastelijk op. omgord u en bind uwe schoenzolen aan.' Petrus deed zooals hem gezegd werd en de engel vervolgde: „Werp uwen mantel om en volg mij. En als zij door de eerste en tweede wacht voorbij gegaan waren, kwamen zij aan de ijzeren poort, die naar de stad leidt en deze werd van zeltb voor hen geopend. Nu loofde en prees de trouwe discipel zijn Heere en Koning, want nu wist hij dat Hij Zijnen engel gezonden had om hem te verlossen. En hoewel hij wist dat hij eenen smartelijken dood sterven zou, zoo verheugde hij zich echter, dat zijne ure nog niet gekomen was en dat het hem werd toegelaten, om nog eenigen tijd in den wijngaard des Heeren te arbeiden. Dit was zijn element geworden, sedert zijn Meester tot hem gesproken had: „Ziet, Ik geve u de macht, om op slangen en schorpioenen te treden, en over alle kracht des vijands; en geen ding zal u eenigszins beschadigen. Doch verblijdt u daarin niet, dat de geesten u onderworpen zijn; maar verblijd u veel meer, dat uwe nairien geschreven zijn in de hemelenEn hoe kon het anders wezen dan dat hij zich daarover verblijden moest? Zijn naam opgeschreven in de hemelen! O! „Wat baat een felle stoot, wat deert een felle slag, Als 't hart van binnen heeft, waar t zich aan houden mag! Wat baat het toch een mensch of hij de heele wereld gewint en hij lijdt schade aan zijne ziel? Wat baat het u, man naar de wereld! die uwe schatten opstapelt, die u diep ter aarde buigt voor uwen klinkenden god, welke gij zorgvuldig in eenen gegrendelden ijzeren kist moet sluiten, opdat hij u nie^ ontsnappe? Wat zal u dat vergankelijke goed baten, indien geene onverwelkehjke erfenis voor u in de hemelen bewaard wordt? Wat zal het u baten hier om uwen schat, die door mot en roest verteerd wordt, te worden gevleid en gevierd, wanneer u eenmaal de stemme des Rechters in de ooren klinken zal: „Ga weg van Mij Ik heb u nooit gekend!" Och! mocht gij nog eenmaal bedenken wat tot uwen vrede dient, En waar waar is die vrede dan te vinden? Bij uwe schatten; bij den mammon; bij het gelispel en gevlei dezer wereld; bij uwe uitspattingen en genietingen? Gij zoekt al te vergeefs. Yerdoovin«' verstrooiing, later vermoeiing, eindelijk walging, ziedaar al wat de wereld biedt. Slechts dan, wanneer gij arm wordt in uwe eigene oogen; slechts dan, wanneer gij, rijke man! u buigen leert voor den Man van smarte, Die tusschen twee moordenaren aan een kruishout genageld werd; slechts dan, wanneer gij uzelven kennen leert als de snoodste van alle snooden, dan en dan alléén zijt gij op weg om in het bezit te geraken van dien vrede, waarvan de Heere Jezus zelf gesproken heeft: dat zij niet is, gelijkerwijs de wereld u dien geeft." Maar denkt toch niet, minder bedeelden! die hier in druk en kommer heengaat, dat gij hier namaals bevoorrecht zult zijn boven de rijken deztr wereld, omdat gij hier arm waart en smaadheid lijden moest. Hebt gij ergens aanspraak op bij den Almachtige ? hebt gij recht om iets te eischen, van hetgene Hij u geschonken heeft, of schenken zal? is Hij niet de vrijmachtige die geven en nemen kan naar Zijn welbehagen? kent gij den last wel, die op uwe ziele kleeft? hebt gij gehouden alle de ge- boden, die daar geschreven zijn in het boek der f ion', die te deen? weet gij dar wel dat de Almachtige gesproken heeft, Jat de vloek op u rust? Verloren blijft gij, voor eeuwig' verloren, indien de vloek niet van u wordt weggenomen! Gelooft gij dat, of gelooft gij 't niet? In beide gevallen: onderzoekt de Schriften, onderzoekt het eeuwig blijvend Woord van God, dat kan u in de Waarheid leiden. Zoekt geen hulp of heil van menschen, „God alleen is waarachtig, maar alle menschen leugenachtigzegt dat Woord; menschen kunnen u dus niet helpen. Zoekt het niet in uw goed hart; datzelfde Woord zegt: „arglistig is het hart meer dan eenig ding." Zoekt het niet in uwen goeden wil; dat Woord zegt: „het goede, dat ik wil, dat doe ik niet, maar het kwade, dat ik niet wil, dat doe ik Zoekt het niet in uwe deugden, niet in uwen ijver in uw beroep, niet in de getrouwe vervulling uwer maatschappelijke plichteu: „uwe gerechtigheden (indien gij ze hebt) z\ . een '/jegwerpêlijk kleed in de oogen d-es Heeren," luidt de haft. O! gelooft het, de vloek kleeft u aan; de donders vau Hoj"b, de bliksems van Sinaï rusten op u, de toorn van den Almachtige is over u uitgestort! ! Traag1: gij: „Is er dan geene ontkoming van diea vloek? is er dan geen hulp voor zulk een ongelukkige, als ik ben, die hier smart en kommer indrinkt ais water en ook nog eene eeuwige ellende zou te gemoet gaan?" Wel u zoo gij het vraagt. Ja, er is ontkoming; er is ontkomiDg; er is genade te ■' een, maai alleen op Golgotha, aan den voet van het kruis. D; r en daar alleen kunt gij ruste vinden; maar buiten Christus geen rust, geen vrede, geen vreugde, maar ellende in den tijd, ellende in de eeuwigheid! Komt dan allen, die vermoeid en beladen zijt van wege uwe zonden! komt, die treurt en klaagt over de moeiten en bezwaren van het leven! Komt, die vreest en siddert voor het stervensuur! Komt en blijft niet terug; ga met ons naar Gethsemané; ziet hoe de groote Lijder daar den ganschen last onzer zonden getorscht heeft en, van wege derzelver zwaarte, bloed voorarme zondaren gezweet heeft. Gaat met mij naar den hoofdschedelplaats, aanschouwt daar den Man van smarte, ziet hoe het bloed Hem langs de slapen gudst, dat bloed, dat allerdierbaarst bioed! en leert met den dichter zeggen: „Ja, mijn Zaligmaker! Sterke boeienslaker! Groote zondaarsvriend! Gij hebt al de plagen Aan het hout gedragen Die ik had verdiend. Want in ü Aanschouw ik nu Welk een vloek des Allerhoogsten Mijne zonden oogsten. Komt dan met mij naar den hof van Jozef van Arimathea, waar het lichaam van den Gekruiste geborgen werd. Ziet! het graf is geopend, de steen is afgewenteld! Wat weent gij bij de groeve der verteering? De Heere is opgestaan! de Heere is waarlijk opgestaan! De dood is verslonden tot overwinning! Dood! waar is uw prikkel9 hel! waar is uwe overwinning"? En de Overwinnaar, de sterke Held uit üavids stam ? Ziet! daar staat Hij op den Olijfberg, omringd door Zijne jongeren; daar belooft Hij hen te doopen met den Heiligen Geest; daar breidt Hij Zijne handen zegenend over hen uit; daar wordt Hij van de aarde opgenomen; daar neemt een wolk Hem weg voor hunae oogen! En nu staan, ze alleen meent ge ? neen waarlijk niet: Hij is de Getrouwe, Die gezegd heeft: „Ik ben met ulieden tot aan de voleinding der wereld." Komt dan verhardt uw h.rlen niet, komt! nog heden ia e de tijd der genade; morgen ia het wellicht te laat en heeft de eeuwige dood „ verslonden. 01 wij bidden u alsof God door ons bade, wij bidden u van Christus wege, laat u met God verzoenen! Gelooft het toeh, Koning Jezn,maakt zulk. zal,ge onderdanen; Hij heeft ze Kef met eene eeuwige liefde; ze zjn gegraveerd in Zijne handpuimen; HU heeft -e nog bever dan het zwart van Zijnen oogappel. En dan heeft' 7S , T da' a"°e' b9h0eftise volk be™"d heet! Ze onverderfelijk; ze ia onverwelkelijk; ze werdt io de hemelen bewaard en 't ia eene eeuwige erfenis! Zoekt, ei' zoekt dien parel van groote waarde, en gewisselijk gij zolt om vmden en er u m verheugen met eene eeuwige vreugde en niemand zal uwe vreugde van u wegnemen. „Ja, Amen! zóó zij het! want U is het Rijk, De Macht, en de Kracht, en de Glorie! Wie is U in Hemel of aarde gelijk? Uw trouw is de borg der Victorie! Ja Amen! Gij hebt ons den Zoon niet gespaard: in Hem gaaft Ge ons alles, den Hemel en de Aard!" JlTT' vTaar zeg Ik u: toen «««*, j ddj 'J>J U zelven> en wandeldet, alwaar gij wüdef maar Wanneer gij zuU ^ ^ zóo landen uitstrekken, en een ander zal u gorden, en brengen waar gij niet wiltl" Zoo sprak de Heere tot Simon Petrus kort voor Zijn vertrek van de aarde, beteekenende met oedamgen dood de jonger God verheerlijken zou. En zoo was het. Volgens sommigen binnen Rome, volgens anderen, waarei de kerkvader Hieronymus, binnen Jeruzalem, werd hij evenals Z1jn verheerlijkte Heere en Koning aan een kruis ge- nageld, en op zijne uitdrukkeli ö begeerte met liet hoofd naar beneden ten toon gesteld, sichzelven niet waardig .achtende alzoo aan het kruis te kagen, gelijk de Zone Gods, zijn Zaligmaker, geleden had. En zoo ging hij dan in, in de vreugde zijns Heeren, enterwijl wij hem daar in den geest aan het schandhout zien hangen en roemen in de hope des beteren levens, mogen wij het den vromen Luther nazingen: „Gods Woord houdt stand in eeuwigheid, En zal geer. duiin-breed wijken! Beef, Satan! Hij, die ons geleidt, Zal u de vlag doen strijken! Delf vrouw en kindren 't graf! Neem goed en bloed ons af! Het brengt u geen gewin: Wij gaan ten Hemel in, En erven Koninkrijken!" JOHANNES. „Ziet, hoe groote liefde ons de Vader gegeven heeft, namelijk, dat wij kinderen Gods genaamd zouden worden. Daarom kent ons de wereld niet, omdat zij Hem niet kent." Zoo sprak de discipel, die Jezus lief had, en wèl de raensch, die het hem kan nazeggen. Het zegt toch niet weinig een kind van God genaamd te wezen. Toen het eerste menschenpaar volmaakt uit de handen van zijnen Formeerder was voortgekomen , toen wandelde de Almachtige in den hof; toen was de omgang met hen als die van een' Vader met Zijne geliefde kinderen, toen kenden zij Zijne stem aan den wind des daags; toen, — ach! waarom moeten wij het ter neder schrijven? — toen waren zij zonder zonde; die krankte kenden zij niet, en ten gevolge daarvan ook geene andere. Zij wisten niet wat het zeggen wilde: de oogen niet te durven opslaan naar den Hemel. Verre van daar; welkom was hun het suizen van die zachte koelte, want zij wisten het, dan naderde lmn God en hun Vader. Maar, helaas! wij weten het, toen andermaal die stem gehoord werd, die hun zoo menigmaal liefelijk in de ooren geklonken had, maar nu met de ontroerende woorden : „waar zijt gij?" toen o! wij kunnen het ons verbeelden, wat er in die beide zielen moet zijn omgegaan. Hoort het slechts in het antwoord, dat de Almachtige tegenklinkt: „IIc ivas naakt en daarom verbergde ik mij}' Zielroerend is'die stem; nooit werd vóór dat oogenblik die klank op dusdanige -wijze in den hof van Eden gehoord; altijd was het er vrede, vrede met God, vrede van binnen en van rondom, en nu is die vrede verwoest, het Paradijs verloren, de menseh gevallen. het aardrijk vervloekt, al hare bewoners aan de zondeen den dood onderworpen. Arme mensch! omdat gij dat gedaan hebt zult gij den dood sterven; zal het aardrijk om uwentwil vervloekt zjjn; zult gij in het zweet uws aanschijns uw brood eten, en gij vrouwe! met smarte kinderen baren. Schrikkelijk vonnis! en toch rechtvaardig, omdat gij dat gedaan hebt. O! wij moeten hier ons eigen vonnis onderschrijven. Ja, omdat wij dat gedaan hebben zullen ook wij den dood sterven! Ja, die vloek rust ook op ons, die vloek rust op alle menschen; •wij worden reeds in zonde ontvangen en geboren en zijn van nature vijanden, en niet meer als Adam en Eva voor den val, kinderen Gods. En toch roept de Apostel Johannes ons toe, dat wij kinderen Gods genaamd zouden worden. Hoe versta ik het dan, wie zijn dan die kinderen? de zonde is toch tot alle menschen doorgegaan? alle menschen zijn toch nakomelingen van dien Adam, om wiens wille de gansche aardbodem, met al wat er op is, vervloekt is? Ja, zoo is het, maar Gods dierbaar en onfeilbaar Woord leert ons een tweeden Adam kennen, den mensch Jezus Christus. In den eersten Adam zijn wij gevallen en rust de toorn Gods op den zondaar; in den tweeden Adam wordt de arme doem- en doodschuldige zondaar van den toorn verlost, omdat Hij dien met de straf aan het kruis gedragen heeft. Johannes, die het wist, dat de Heere Christus ook zijne zonde getorscht had, was dus door Hem met God verzoend, en kon met het volste recht zeggen met allen, die de verschijning des Heeren hebben lief gehad: vNu zijn wij kinderen Gods," en er op laten volgen : „daarom kent ons de wereld niet, omdat zij Hem niet kent.' Och! neen, de wereld kent dezulken niet, die den verachten Naza- rener volgen; de wereld wil ze niet kennen; ze zijn in hare oogen verachtelijke schepsels; dies worden ze overal tegengesproken ; dies hebben ze allerlei verdrukkingen te wachten; dies worden ze van allen gehaat, om diens Nazareners wil. Ziet, de Bijbel leert het, de ondervinding bevestigd het: kinderen Gods gehaat, kinderen des toorns geliefd bij de wereld. Twijfelt er maar niet aan; wilt gij dien weg op, om geheel en al uzelven te verliezen, en alleen te leunen en te steunen op de genade Gods in Christus en vrijmoedig uit te komen voor Zijnen naam, o! dan zult gij gehaat, veracht, bespot worden, zooals Paulus, die aller afschrapsel, aller uitvaagsel geworden was. Wel, dan zijn ze toch bitter te beklagen, die verachten, die bespotten, niet waar? Meent gij dat? o! dan deelt gij nog niet in het genot van dat kindschap, wanneer gij dat zeggen kunt. W ij willen te zamen eens nagaan, wie de man was, die zeggen mocht een kind van God te zijn, en onderzoeken of hij wel waarlijk zoo te beklagen was. Johannes, de zoon van Zebedeüs, broeder van Jakobus, was geboren te Nazareth in Galilea en visscher van beroep. Doch van Christus geroepen zijnde, daar hij met zijnen vader en broeder bezig was de netten in 't schip te vermaken, zoo heeft hij het schip en zijnen vader verlaten en is met zijnen broeder Jezus nagevolgd. Hij is van den Heere onderwezen geworden in de kennis der Waarheid en was de discipel, die Jezus lief had. Wij zien die voorliefde van den Heere tot Zijnen jonger m verschillende omstandigheden; wij lezen, dat hij aanlag in den schoot des Heeren, alsmede dat hij Hem vergezelde op den heilw bcrr, bij de opwekking van het dochtertje van Jaïrus en ten laatste in den hof van Gethsemané. Ook was hij tegenwoordig, toen de groote Lijder voor het Sanhedrin terecht stond; hij bespiedde de valsche beschuldig, het scheuren van de kleederen des Hoogepriesters en tevens de bespotting en mishandeling, toen zij den geliefden Meester de doornenkroon op het gezegende hoofd zetten en Hem, bij wijze van scepter, eenen rietstok in de hand gaven. Wij vinden hem ook weder terug aan den voet van het kruis; wij hooren hoe de Heere met stervende lippen hem Zijne moeder aanbeval met de roerende woorden: „Zoon/ zie uwe moeder." De laatste polsslag van zijnen Meester sloeg hij gade; hij hoorde Hem uitroepen: „Mij dorst P' hem klagen: BMijn God! mijn God! waarom hebt gij Mij verlaten 9" en ook in zijne ooren klonk het woord : vIJet is volbrachtƒ" Daar zag hij hoe de duisternis het aardrijk bedekte op den vollen dag, bij volle maan, daar zag hij hoe de Almachtige ook de God der natuur is; maar dit niet alleen: hij zag hoe de Heere een teelten stelde, om door een wonder Zijner almacht te toonen, dat het de Heilige Israëls was, Die daar aan het gevloekte kruishout hing. En de Heere voorzag het, hoe het ongeloof er op uit zou zijn, om ook dit wonder aan eene natuurlijke oorzaak toe te schrijven; daarom was het volle maan, bij welke omstandigheid, volgens de wetten der natuur geen zon-eclips plaats hebben kon. Johannes zag het en geloofde, en toen de aarde beefde, de gestorvenen uit hunne graven opstonden, het voorhangsel des tempels in tweeën scheurde van boven tot beneden, en toen de heidensche hoofdman bij het kruis het uitriep: „Ja waarlijk deze mensch was Gods Zoon!" toen moet de jonger het diep gevoeld hebben, wat aan de moeder van den Heere eenmaal' door des Ileeren Engel werd toegesproken: „ Vrees niet, Maria! want gij hebt genade bij God gevonden. En zie, gij zult bevrucht worden, en eenen Zoon baren, en ïgij zult Zijnen naam heeten Jezus. Deze zal groot zijn, en de Zoon des Allerhoogsten genaamd worden; en God de Heere zal Hem den troon van Zijnen Vader David geven. En Hij zal over- het huis Jakobs Ko- ning zijn in der eeuwigheid, en Zijns Koninkrijks zal geen einde zijn." Ziet, daar zag hij Hem nu hangen, den Koning der .Toden, met doorboorde handen en voeten; Hem, Die het land doorging, goeddoende en Die gekomen was, om Zijne ziel te geven tot een rantsoen voor velen. Wèl ging daar de liefhebbende jonger, evenals de moeder des Lijders, een zwaard door de ziele, echter was er bij al dat lijden geen twijfel bij hem opgekomen omtrent de Godheid van den Heere Jezus. Met welk een innigen weedom des harten moet het lichaam door hem zijn nageoogd, toen het werd afgenomen van het kruis en in het donkere graf gelegd, en welke treurige dagen moeten die laatste der week voor hem geweest zijn. Maar ook niet lang bleef hij onkundig van de luisterrijke gebeurtenis, die daarna op den eersten dag der week plaats had en op welken de Heere al spoedig aan hem verscheen, dien Hij lief had. Wij lezen verder dat Jezus hem vóór Zijne hemelvaart op nieuw tot het apostelschap heeft bevel gegeven, en hoe Johannes, na het ontvangen van den Heiligen Geest, in Jeruzalem het Evangelie den Joden heeft .verkondigd en zijne leer met teekenen en wonderen in den naam van Jezus den Nazarener verricht heeft, hetwelk hij ook met gevangenisstraf heeft moeten boeten. Later is Johannes gezonden met Petrus naar Samaria en na vele jaren in Azie te hebben geleerd, is hij, op last van den wreeden Domitianus, gevangen genomen en, zoo als sommigen zeggen, in een ketel met kokende olie geworpen, om op dusdanige wijze wreedelijk verbrand te worden. Maar, zulks wilde de Heere niet, Hij was nog dezelfde, Die Sadrach, Mesach en Abednego in den vurigen oven bewaarde; Die der leeuwen muil voor Daniël toesnoerde; Die de Schelfzee kliefde; Die door de Jordaan een pad maakte; Die de muren van Jericho deed vallen en wat niet al meer. Neen, de gloeiende olie verzengde hem zelfs geen haar; de woedende schare vermocht niets tegen den machtigen arm des Almachtigen. Wie, die l lang stelt in alles wat het Koninkrijk Gods aangaat, denkt niet met de levendigste belangstelling aan het plekje op den aardbol, thans door enkele Grieken bewoond en bekend onder den naam Palmosa. Onaanzienlijk voor het oog, zwart en somber als het zich daar voor ons oog vertoont, werd datzelfde plekje eenmaal, toen onder den naam van Pathmos bekend, in den volsten zin een poorte des Hemels. Daar op dat plekje werd Johannes gebannen. Toen hij aanlag in den schoot van zijnen geliefden Meester was hij een jongeling; nu is hij grijsaard geworden, met een blinkenden witten schedel. Wat is er sedert over zijn hoofd heengegaan? perijkel op perijkel! smart en gevangenis! lijden en verdrukking! maar niet minder kracht uit de hoogte! Hoe vaak zag hij de genade zijns Heeren verheerlijkt in een gevallen zondaar, die aan de voeten van het kruis werd gebracht. Hoe dikwijls ontdekte hij hoe de sluier van menig oog verdween, om het daarna vroolijk tot de Zonne der gerechtigheid te kunnen slaan. Hoe menigmaal hoorde hij de geboeide tong, nu ontbonden, uitroepen: „Heere Jezus! Zone Davids! ontferm u mijner!' Hoe had hij geijverd voor de zaak van den Getrouwe en menigmaal blijken gegeven, dat zijn woord bewaarheid was geworden, dat Hij den Christus antwoord.de. Vij kunnen1 , toen deze hem vraagde: „Kunt gij den drinkbeker drinken, dien Ik drinke9" En nu was zijn tong geboeid; nu was hij gebannen; nu mocht hij' dien geliefden Naam, die boven alle namen is, niet meer verkondigen. Daar staat hij nu alleen, geheel alleen; zijn broeder Jakobus is reeds gevallen onder het zwaard en hem reeds vooruitgegaan naar do eeuwige tabernakelen. Petrus heeft zijne leer met zijn bloed bezegeld, Paulus is mede gevallen en hij? „Hij was eenzaam ia het eiland, banneling op Pathmots rots, Om 't getuigenis van Jezus, om de woorden onzes Gods." Het was op den dag des Heeren, dat Johannes eene stem achter zich hoorde, als van eene bazuin, zeggende: „Ik ben de Alfa en de Omega, de Eerste en de Laatste; en, hetgeen gij ziet, schrijf dat in een boek en zend het aan de zeven gemeenten, die in Ivlein-Azië zijn.' En hij keerde zich om en zag den Zoon des menschen tusschen de zeven gouden kandelaren. De Zoon des menschen! Hij zag Hem nog vroeger in geheel andere omstandigheden; daar was het naakt uitgestrekt aan het gevloekte kruishout, hier bekleed met een lang kleed tot de voeten; daar met gebroken oogen, hier zijne oogen gelijk eene vlamme vuurs; daar met eea doornenkroon op het bebloede hoofd; hier hoofd en haar wit gelijk als witte wol, gelijk sneeuw; daar met den klaagtoon op de lippen: „Mij dorst", hier met eene stem als van eene bazuin: „Ik ben de Alfa en de Omega"; daar het Lam dat geslacht werd, hier het Lam, dat op den Troon zit; daar de lijdende, hier de verheerlijkte Zoon des menschen. En toen Johannes Hem zag, viel hij als dood aan Zijne voeten; doch de verheerlijkte Heere leidde Zijne rechterhand op hem en zeide: „ Vrees niet! Ik ben de eerste en de laatste; en Die leef, en Ik ben dood geweest; en zie, Ik ben levend in alle eeuwigheid, Amen. En Ik heb de sleutels der hel en des doods.''' V rees niet! Hoe liefelijk moeten den grijzen Apostel die woorden in de ooren hebben geklonken. Als dood viel hij ter aarde, en geen wonder: de zondige mensch eene deur ontsloten in de gewesten des vredes! O! het was de hand van den Almachtige, Die hem staande hield en zorgde, dat hij bij den aanblik van den Machtige niet verpletterd werd. Het „vrees niet" van uen Heere was hem dan ook een sterke prikkel; de man, vol geloof en des Heiligen Geestes, richtte zich op en vestigde zijne oogen op het volle licht des hemels. En ziet, daar was een troon gezet in den hemel en Die er op zat was ia 't aanzien als den steea Jaspis, en Sardius gelijk, ea een regenboog was rondom den troon, in 't aanzien den steen Smaragd gelijk. En rondom dea trooa warea vier en twintig troonen, en op de troonen zag hij de vier en twintig ouderlingen zittende, bekleed met witte kleederen, en zij hadden gouden kronen op hunne hoofden. Ea van den Troon gingen uit bliksemen en donderslagen en stemmen. En hij zag in de rechterhand Desgenen, Die op den troon zat, een Boek, geschreven van binnen en van buiten, verzegeld met zeven zegelen. En een engel riep met eene groote stem: „Wie is waardig het Boek te ontsluiten en zijne zegelen op te breken F" En niemand in den hemel, noch op de aarde, noch onder de aarde kon het Boek openen, noch hetzelve inzien. En Johannes weende zeer, omdat niemand waardig gevonden was om dat Boek te openen en te lezen, noch hetzelve in te zien. „Maar vriendlijk woord dat tot hem kwam, En zeegnend in zijn harte daalde: „„Ween niet, want zie! Hij zegepraalde ,.„De Koningsleeuw uit Juda's starn! „„De spruit uit Davids tronk gesproten, „Keerde overwinnaar uit den strijd „Hij neemt het Boek! .... Nog korten tijd En.... al zijn zeeglen zijn ontsloten."" Ja, het Lam, dat geslacht is, dat hier de zonde der wereld gedragen heeft, werd overwinnaar na den strijd, de Held van Gethsemané en Golgotha, de Koningsleeuw uit Juda's stam, is nu gezeten aaa 'sYaders rechterhand. Daai' zag hem Johannes, en, op het uitdrukkelijk bevel van den Verheerlijkte, schreef hj alles wat hij zag en hoorde in een boek voor de zeven gemeenten van Klein-Azië en voor allen die lezen en hooren zullen de woorden dezer profetie. Wij worden door den Apostel in het boek der Openbaringen, in den geest overgebracht in de zalige gewesten des vredes. De tooneelen, die hij ons voor oogen schildert, zijn hoogst belangrijk ; hem wordt vergund het nieuwe Lied te hooren zingen ter eere van het geslachte Lam; om blikken te slaan in de toekomst; hij beschrijft den grooten dag des toorns Gods, wanneer de rechtvaardigen zullen blinkeu als de zon, daar in het nieuwe Jeruzalem, wanneer daar zijn zal een nieuwe hemel en eene nieuwe aarde, waarin gerechtigheid wonen zal; wanneer de tabernakel Gods zal bij de menschen wezen en er geen rouw en geen moeite en geween meer zjjn zal, en de eerste dingen zullen zijn weggegaan. Johannes was in den geest, zooals hij hetzelve uitdrukt; hem was slechts voor oogenblikken vergund, dat heerlijk land te aanschouwen; het was nog zijne eeuwige woonstede niet geworden; hoe zal het hem echter verkwikt hebben in zijne eenzaamheid! Met recht was het hem een Bethel, een huis Gods, en welk een buitengewoon voorrecht voor dien jonger, dien de Heere lief had, en hem zulks zoo krachtig bewees, ook toen Hij reeds van hem was weggegaan. Wij staan van verre en zinken mede in den geest aan de voeten van onzen Verlosser, Die zulk eene heerlijkheid bereid heeft voor degenen, die Hem liefhebben, en de vraag rijst onwillekeurig in hem op, die het heil zijner ziele lief heeft: „Zal ik deelen in die vreugde, in dien vrede, in die zaligheid, die de Heere zelf aan Zijnen uitverkoren knecht geopenbaard heeft?" Gewichtige vraag voorzeker! die ons als van zeiven doet terugkomen op het bovenstaande: „Ben ik een kind van God?" Er zijn er die het wanen en die falen; er zijn er die het vreezen en die het zijn. „ Wel hem die geduriglijk vreeststaat er geschreven, en dat „wel hem'' staat er niet te vergeefs. Hij, die vreest zijnen Meester te verloochenen met zijne woorden; die vreest Hem te bedroeven met zijne daden; die vreest Hem te kruisigen door zijnen handel, die is de man, die geduriglijk vreest. Die telkens vraagt: „Wat wilt gij, Heere Jezus! dat ik doen zal"; die in de rechte wegen wandelt en het in vollen gemoede verklaren kan: „Gods Woord is mij een lamp voor mijnen voet, Mijn pad ten licht om 't duister op te klaren." Maar niet, die daar roepen: „Heere! Heere!" en niet doen den wil des "Vaders, Die in de hemelen is. Laat ons toch stil staan bij die vraag, en onszelven beproeven; het is toch niet genoeg nabij het Koninkrijk Gods te wezen; neen, dezulken gaan heen met den rijken jongeling en meenen, dat zij rijk zijn en verrijkt, niet wetende dat zij zijn arm en naakt en jammerlijk en ellendig. Een beroemd kanselredenaar hoorden we eenmaal de uitdrukking bezigen: „er is gevoelige genade." Deze woorden troffen ons. Ja, wij kunnen soms vol gevoel en onder een vloed van tranen met Petrus uitroepen: „Heere Jezus! Gij weet alle dingen, Gij weet, dat ik U lief heb"; maar wanneer de Heere daarop volgen laat: „ Weid mijne lammeren", o dan gaan wij vaak schuchter op zijde; dan moet er een voet worden afgehakt, een hand worden afgehouwen, een balk uit het oog worden iveggenomen; dan dondert het woord ons in de ziel: „Die achter Mij wil komen, die verloochene zichzelven", en ziet dan worden wij vaak halsstarrig; dan schuwen wij den strijd; dan gaan wij niet in het arsenaal van Koning Jezus om ge- wapend en geharnast te worden, maar gorden onszelven aan in den strijd; een strijd die niet des Heeren is. Wie, wie ondervonden het niet, die hijgend uitzien naar de overwinning? Zalig is hij die, terugziende op zulke oogenblikken, met den dichter mag uitroepen: „Dan bluscht Hij mijn fakkel, Dan kruist Hij miju pad, En leidt me aan Zijn vinger Naar de eeuwige stad." Keeren wij nog eens terug naar Patlimos en hooren wij wat de Geest tot de gemeente zegt, voor zoover wij ooren hebben om te hooren. „Schrijft," zegt de Geest, „schrijft aan de zeven gemeenten : Ziet, ik kom haastelijk: houdt dat gij hebt, opdat niemand uwe kroone neme. Die overwint, Ik zal hem maken tot een pilaar in den Tempel Mijns Gods, en hij zal niet meer daar uitgaan: en Ik zal op hem schrijven den naam Mijnes Gods, namelijk des nieuwen Jeruzalcms, die uit den Hemel van Mijnen God afdaalt en ook Mijnen nieuwen naam.'" Zalig, heerlijk vooruitzicht voor hem, die overwint, want alleen zij, die overwinnen, zullen in die zaligheid deelen. Maar, vragen wij aan u en aan onszelven, zullen wij overwinnen ? De Heere weet het. Och! mochten wij maar met Paulus kunnen verklaren: „Niet, dat ik het aireede verkregen heb, maar ik jaag er naar of ik het ook grijpen mocht." „Schrijft", zegt de Geest, „schrijft aan den engel van de gemeente der Laodicensen, dit zegt de Amen, de trouwe en waarachtige Getuige, het Begin der schepping Gods. Ik weet uwe werken, dat gij noch koud zijt, noch heet. Och of gij koud waart of heet! Zoo dan, omdat gij lauw zijt, en noch koud noch heet, zal Ik u uit mijnen mond spuwen." Verschrikkelijke bedreiging aan de gemeente van Laodicéa en aan allen, die noch koud zijn noch heet. — Wat zal 't u baten of gij ter kerke gaat, of gij Avondmaal viert, als gij het slechts doet uit sleur of gewoonte? Wat zal u uwe belijdenis der lippen baten, indien uw hart er geen deel aanheeft? En is het geene lauwheid, geene lafheid wanneer een krijgsman zijn Koning hoort lasteren en deze zwijgt uit verdraagzaamheid. Is het Christelijke liefde of is het lauwheid en onverschilligheid omtrent zijnen Koning, omtrent de Amen, de trouwe en waarachtige Getuige, wanneer men hoort hoe de eer vau Christus wordt aangerand en Zijn verlossingswerk verlaagd tot een martelaarskroon, en men bij dat alles zeggen kan: Ik eerbiedig ieders overtuiging; gij meent het zoo en ik anders in den Bijbel te lezen, welnu ik reik u de broederhand." Wij sidderen hem broeder te noemen, die Gods eeuwig onfeilbaar ^ oord verdraait en verminkt naar zijn eigen bekrompen verstand en de rede wil laten spreken, waar het alleen op gelooven aankomt. Och! laat ons toch dagelijks bidden, dat de Heere aan elk onzer Zijne belofte vervulle, die Hij beloofd heeft: „dat alle Zijne kinderen van Hem zeiven zullen geleerd ~ijn. Verre dan van ons twist en scheuring, maar nog veel verder lauwheid en onverschilligheid. Het „wee" wordt er over uitgesproken! „Ik zal ze uit Mijnen mond spuwen," spreekt de Heere. En Johannes zag het Lam dat op den Troon zat, dat alleen waardig was het Boek met zijne zeven zegelen te ontsluiten: „En 't kwam en nam de heiige Blaan, Uit handen van den Troonbekleeder, Daar bogen zich de Dieren neder, Daar baden de Oudsten 't Godslam aan! Zij hadden luiten in de handen, En gouden schalen; ieder één, Waarop der Heiligen gebeên Als zoete wierookwolken branden. „En zij sloegen te zaain' in verrukking huu luiten, En zij zongen een lied, dat nooit oor had begroet: „Gij zijt waardig het Boek met zijn zegels te ontsluiten, „Die geslacht zijt en Gode ons herkocht door TJw bloed; „Die uit alle de volken, en tongen en talen, „Die uit alles wat leeft, ons bijéén heeft gegaard; „Die voor God ons als Priesters en Torsten doet stralen; Die ons Koningen maakt, om te heerschen op aard!" En ik hooide, om den Troon als een waterval bruischend, Aller Engelen stemmen in jubelgeschal En zij waren tienduizende malen tien duizend En veel duizenden, duizendmaal groot in getal! En zij zongen te gader: „Het Lam, dat geslacht is, „Is waardig te ontvangen de rijkdom en de eer, .En voor Hem, Wien de wijsheid, de sterkte en de macht is „Buige in lofzang en dank al wat ademt zich neêr!" Stemmen wij ook mede in, in den lof aan het geslachte Lam? Zijn wij ook vurig van Geest om Zijnen naam te verheerlijken? Is de zonde ons een walg geworden? Of het zoo wezen moge! O! in dat land daarboven zal niet inkomen, dat verontreinigd, dat gruwelijk doet, dat leugen spreekt. Bedenken wij, ellendige zondaren als wij zijn, dat er moet gestreden worden; gestreden tegen vleesch en bloed; gestreden tegen de lusten, begeerlijkheden en booze neigingen van ons hart Bedenken wij, dat, zonder heiligmaking niemand den Heeie zien zal, en wanneer wij met siddering vragen: „Wie zal een reinen geven uit den onreinen ?" en we onze diepe verdorvenheid erkennen en gevoelen, och! vluchten wij dan tot Hem, Die gezegd heeft: „Ik zal u een en anderen Trooster zenden", en Die ook dien Trooster zenden zal op het gebed. Gij, o God! Heilige Geest! Gij zijt het, Die ons wederbaren kunt, opdat we opnieuw geboren worden. O! doe het! richt ons op uit den modderigen kuil, opdat we ons mogen laven uit het levende water der eeuwige fonteinen. Leer ons onszelven meer en meer mishagen en met ootmoed en berouw tot den Troon der genade gaan, opdat wij volstandig mogen blijven tot den einde toe en wij door U mogen leeren kennen en verstaan wat het zeggen wil: „Ik vermag alle dingen door Christus, Die mij kracht geeft. Amen." Wij verlaten Johannes op Pathmos en verheugen ons, dat hij zijne Openbaringen, op last van de Alpha, heeft moeten schrijven in een boek. Wij verheugen ons, dat ons die schat, die blijde boodschap is bewaard gebleven, en hopen, Heere Jezus, maak het waar! dat wij ook eenmaal deelen zullen in die gezichten en openbaringen, welke Johannes heeft aanschouwd; dan zullen wij niet meer tot de aarde terugkeeren, waaruit we genomen zijn, maar gekleed in lange, witte kleederen, met palmtakken in de hand, Hem van aangezicht tot aangezicht zien, Die de zeven sterren in Zijne rechterhand houdt; dan zal onze vreugde groot zijn en niemand zal onze blijdschap van ons wegnemen. In den jare 99 na de geboorte van Christus is Johannes, na den dood van Domitianus, weder in vrijheid gelaten, en heeft hij zijn verblijf op Pathmos verwisseld met Efeze, alwaar hij nog verscheidene jaren als opziener over de kerken van Azië is werkzaam geweest. Hij heeft ook in dezen nog vele verdrukkingen te lijden gehad, met name van Ebion en van Corinthus, welke beide mannen de Godheid van Christus verloochenden. De Apostel spreekt in het tweede hoofdstuk van zijnen eersten zendbrief van hen, als hij zegt in het 19 gij hebt reden, want dat alles maakt scheiding tusschen uwen "V ader die in de hemelen is en tusschen u; dat beneemt den vrede en de vreugde aan uwe ziel. Bedenk, dat gij door het geloof leert, dat uwe scharlakenroode zonden witter worden dan witte wol in het reinigingsbad van het bloed des geslachten Lams. „Door het geloofzegt Paulus, „hebben ze koninkrijken overwonnen, gerechtigheid geoefend, de beloftenissen verkregen, de muilen der leeuwen toegestopt, de kracht des vuurs uitgebluscht, uit zwakheid kracht gekregen. En anderen hebben bespottingen en geeselen geproefd en ook banden en gevangenissen. Zijn ge$twni::ï' geworden, in stukken gezaagd, verzocht, door het zwaard Ier dood gebracht; hebben gewandeld in schaapsvellen en in geitenvellen; verlaten, verdrukt, kwalijk gehandeld zijnde (welke der wereld niet waardig was); hebben in woestijnen gedoold, en op bergen en in spelonken en in de holen der aarde."1 En wat is het anders, vermoeide pelgrim naar het hemelsche Kanaan! wat is het anders dan het geloof in den Onveranderlijken, dat u hier staande houdt? Zoudt gij niet bezwijken van weedom in een land, waar gij niet te huis behoort, indien gij niet wist dat het Vaderhuis u wachtte? Zoudt gij niet morrend tegen uwen Formeerder opstaan en vragen zoovele duizende malen: „waarom r" en nogmaals: „waarom? en wederom: „waarom?" Indien het geloof het niet doet, dan kunt gij in eeuwigheid niet doordringen door de wolken van duisternis, die den Troon van den Eeuwigen omringen. Maar door het geloof dringt uw zielsoog door die wolken heen; het Heilige der Heiligen is niet meer gesloten; het voorhangsel is in tweeën gescheurd; de toegang is vrij, en aanbiddend vraagt gij; „Moest niet de Christus al deze dingen lijden en daarna in Zijne heerlijkheid ingaan ?" en gij voegt er in eenen adem bij : „De dienstknecht is niet meerder clan zijn meester. Daarom zijt niet ongeloovig maar geloovig, vreest niet. gelooft alleenlijk , en de vrede, die alle verstand te boven gaat, zal in uwe harten worden uitgestort, opdat de naam zij groot gemaakt van Hem, „Die leeft en Hij is dood geweest, Die de sleutels heeft der hel en des doods." Thomas wilde niet gelooven, vóórdat hij gezien had. En het sebeurde acht dagen later, dat de discipelen wederom bijeen vergaderd waren en Thomas met hen, en de deuren waren gesloten. En Jezus kwam en stond in hun midden en zeide: „Vrede zij ulieden.,'> Daarna zeide Hij tot Thomas: ,,Brengt uwen vinger hier en ziet Mijne handen; en brengt uwe hand en steekt ze in Mijne zijde: en zijt niet ongeloovig, maar geloovig." Hoe beschamend was dit gezegde voor den discipel, maar tevens hoe voorkomend voor den zwakgeloovige! Ja, er is niet alleen bijblijvende, achtervolgende, maar ook voorkomende genade noodig, en in Zijne grondelooze barmhartigheid schenkt de Heere ook die aan de Zijnen, evenals wij het hier zien bij Thomas Of is het niet voorkomend, dat Jezus hem zelf in de gelegenheid stelt om zich te overtuigen, dat Hij waarlijk was opgestaan uit den doode. O! welk een zoet gevoel moet den jonger doortinteld hebben, toen hij nederzonk aan de voeten van zijnen Meester en uitriep: »Mijn Heere en mijn God!'' Kent gij ook zulke toestanden als waarin Thomas zich bevond, gij die dit leest? Hebt gij ook wel eens uitgeroepen: „Neen! ik kan het niet gelooven! Zou ik deel hebben aan zulk een heil? ik, die zulk een groot zondaar ben; die de geringste zegen verbeurd heb, die, tegen beter weten aan, de geboden des Heeren overtreden heb en aan alles schuldig sta. Zou ik deelen kunnen in die zaligheid, ik, onreine, onder de gemeente zonder vlek of rimpel ?" En heeft de Heere dan wel niet eens een woord in uwe ziel doen vallen hetwelk gij levendig gevoeldet dat van Hem kwam? Als: „Uwe gerechtigheid is uit Mij, spreekt de Heere;" of: „Sedert gij kostelijk waart in Mijne oog en heb Ik u vereerlijkt"; of: „Het is niet om uwentwil, maar om Mijnes grooten naams wil?" en was het u dan niet wèl aan de ziel en zonkt gij dan ook niet aan de voeten van den Heere, uitroepende: »mijn Heere en mijn Godƒ"? Of hebt gij wel Liet eens met huivering gedacht aan een steen, die moest worden afgewenteld en waarover gij tobdet en menigen slapeloozen nacht doorbracht en uitriept: »Onmogelijk! hieruit kan ik niet gered worden; hier is geen uitkomst mogelijk", en ziet! toen gij bij het graf kwaamt was de steen afgewenteld ; toen het oogenblik daar was, waarvoor gij vreesdet, toen was het bezwaar opgeheven. O! wie kan niet tot beschamens toe duizenden dergelijke voorbeelden aanwijzen, en moet het niet beklagen , dat door het ongeloof juist de vrede der ziel wordt gemist? En ook de Heere bevestigde deze ervaring door Zijn woord: ,,Zalig zijn ze, die niet gezien en nochtans zullen geloofd hebbenEn welke geloovige heeft zulks mede niet bij ondervinding, al is het dan ook slechts eene enkele maal. O! hoe vele teekenen des Allerhoogsten staan ons hierbij voor den geest, zoodat wij niet weten welke er uit te kiezen om mede te deelen. Ziet, daar zit de huisvader van een talrijk gezin. De tijden worden drukkender en drukkender, met de grootste inspanning kan hij met zijnen oudsten zoon het noodige voor allen winnen. Dan, nog enkele weken en die zoon, zijne-rechterhand, moet loten voor de militie. De moeder gaat bedrukt haren weg en niet zelden verbergt zij een traan voor haren echtgenoot bij het vooruitzicht van hetgeen haren eerstgeborene wellicht te wachten staat. » Wacht op den Heere, gij vromen!" is vaak de vertroostende taal van den vader, terwijl zijn hart wogkrimpt van weedom. Op eenen zekeren morgen, drie weken voor het beslisende oogenblik heeft de vader zich als naar gewoonte afgezonderd en is daar „eenzaam, met God gemeenzaam." Hij brengt de belangen van zijn gezin voor den Troon der genade en terwijl hij bidt, komt hem het woord met kracht op de ziel: » Vrees niet geloof alleenlijk!" En zoo staande in het geloof, en vastelijk verzekerd zijnde, dat de Getrouwe Zijn eigen woord zou waar maken, deelt hij zulks aan de zijnen mede, die, evenals Thomas zeiden : »Indien ik niet zie, ik zal geenszins geloovenDe dag brak eindelijk aan, de vader was kalm en rustig, bevestigende hetgeen de Heere aan hem geopenbaard had. En ziet! zijn geloof werd niet beschaamd gemaakt, aller bede werd verhoord, de zoon was vrij! Eene weduwe ging gebukt onder het leed der aarde en onder de algemeene ramp, die het vaderland, maar vooral de stad harer inwoning trof. De cholera eischte offers en hare naaste buren waren beide geveld. Met angstige blikken zag zij neder op haar eenig kind, de vreugde van haar leven. Ontzetting grijpt haar aan en worstelende met haren Heere en Koning, stonden daar als met vlammend schrift voor hare oogen de woorden: » Wanneer Ik het bloed zie, zal Ik u voorbijgaan." Hoe, zegt ze, „zoudt gij o Heere! zoo genadig zijn en mij hiermede willen verzekeren, dat gij mij en de mijne bewaren zult, dewijl mijne ziel besprenkeld is met het bloed des geslachten Lams ?" Zij blijft worstelende in den gebede; nog overwint haar ongeloof; dan, ze blijft worstelen en smeekt: „Och Heere! almachtige God! bij U is niets te wonderlijk; och! is dit een woord van U tot mijne ziel gesproken, antwoord mij dan, o Ileere God ! En in het vaste geloof, dat Hij machtig is om zelfs uit steenen Abraham kinderen te verwekken, opent zij het Woord van God met geslotene oogen, legt blindelings haren vinger op den Bijbel en bij het opendoen van hare oogen ziet zij dien liggen bij deze woorden: »Het is de Heere!" Wie twijfelt hier of het ook de Heere was? Gij, niet waar, man der rede! die het niet begrijpen kunt, en daarom bewijs genoeg meent te hebben, dat de overspannene verbeelding dezer weduwe haar in dien waan heeft gebracht, terwijl het ons, die gelooven, tot een waarborg is, dat de natuurlijke mensch niet begrijpt de dingen, die des Geestes Gods zijn. Ook gij, wereldling! ook gij twijfelt, gij noemt haar eene dweepster niet waar ? Gij zegt, dat God geene wonderen meer doet. Och! neen! uw god doet geene wonderen, maar hij]heeft ze ook nooit gedaan, maar de God dezer weduwe is de God van Abraham, Izaiik en Jakob, Die het gesproken heeft: nik zal zijn, die Ik zijn zal; Ilij is en Hij blijft dezelfde tot in eeuwigheid." Maar, bedenk, eer gij uwe schuld mocht verzwaren, wat die God gesproken heeft: BOordeelt niet, opdaVgij niet geoordeeld wordt" en elders: „Die)Mijn volk aanraakt, die raakt Mijn oogappel aan." Gelooft gij niet die bijzondere openbaring van den Heere der gemeente aan de leden Zijner kerk, och! dan is het een bewijs, dat gij nog geene kennis hebt aan die innige gemeenschap met Christus, evenals de rank met den wijnstok, als het Hoofd des lichaams met de leden vereenigd is. en wij bidden u van ganscher harte toe, dat gij tot die kennis geraken moogt; want gij zijt door dat gemis, verstoken van dien vrede, die alle verstand te boven gaat. Niet dat allen, die in Hem gelooven en met Hem vereenigd zijn van zulke buitengewone openbaringen kunnen getuigen. O neen! maar zij zullen toch nimmer die ervaringen van anderen in twijfel trekken en kunnen toch altijd zeker iets mededeelen, van hetgene de Heere aan hunne ziel gedaan heeft en weten te spreken van het verbond dat is opgericht, tuschen de God van Bethel en hunne ziel. Maar nog een woord voor u, geloovige! die meermalen dergelijke buitengewone zegeningen ondervinden moogt. O ! wij bidden u, waakt! er is een klip waarop zoo velen stranden. Het is zoet en liefelijk, nu en dan verkwikt te worden, om het zoo eens uit te drukken, met een granaatappel of een druiventros uit het beloofde land, doch het is gevaarlijk voor de ziel om hiervan een grond te maken, alsof wij daardoor de vaste verzekering ontvingen, dat wij niet konden verloren gaan. Bedenk, dat er maar één grond is, waarop wij pleiten kunnen en mogen, en die is: „Gods genade in Christus." Christus en Christus alleen, moet de rotssteen zijn waarop het gebouw onzer hope is gefondeerd, al wat daarbuiten is, hooi, of stroo, of stoppelen, het zal verbrand worden. Christus alleen is de deur, door welke wij moeten ingaan, Hij waarschuwt zelf om geen anderen weg in te slaan. Daarom, wanneer wij beweldadigd worden met dergelijke weldaden, laat ons dan den Heere loven, Die zulke groote dingen aan onze zielen gedaan heeft. en leeren verstaan, dat het niet is om onzentwille, maar eenig en alleen om Christus wil, opdat Zijn nooit volprezen naam worde geëerd en groot gemaakt. Niet ongepast kwam mij hier de vermelding voor eener daadzaak , die ons zoo klaar doet zien, dat door het geloof menigmalen de tijd en wijze van het losmaken der aarasche banden vooruit wordt vermeld, en de ziel als in profetische verrukking in de toekomst ziet. Mejuffrouw B. was een lief kind van haren Hemelschen Yader. Het woord: „In de wereld zult gij verdrukking hebbenwas aan haar bevestigd geworden. Met alleen, dat alle hare naaste betrekkingen haar door den dood waren ontnomen, maar banden en benauwdheden van allerlei aard waren haar deel geweest. Yooral had zij veel te lijden gehad, om den naam en de zaak van haren Heere, want zij had geleerd te zaaien aan alle wateren. Het was haar behoefte geworden om het Evangelie te verkondigen in al Zijnen rijkdom, en zij had een bepaalden afkeer van dat flauw en kleurloos Christendom, dat een tiende van de "Waarheid verkondigt en de hoofdwaarheden zelfs niet met den vinger aanroert, en dan nog onbeschaamd vragen durft: «is het niet alles waar?" Zij had dus, zooals er noodwendig uit volgen moest, vele vijanden, en wij weten het bij ervaring, dat deze vaak veel worden toegelaten, om den geloovige te kwellen en te benauwen. Doch juffrouw B. stond in het vaste geloof, dat haar alle dingen moesten medewerken ten goede. Al werd geheel haar bestaan haar ontnomen, al wist zij niet hoe of van waar te komen aan haren nooddruft, zij wist het, dat het gepiep der zwaluwen, en het gekir der jonge duiven wordt gehoord, en dat haar gekerm ook opging tot de ooren des Heeren Zébaoth. Zij bleef dus pal staan in den strijd. Hij, Die haar had aangegord, zou haar niet begeven, maar met haar aan de spitse zijn. En zoo, onder veel strijds en gebeds, scheen het, dat haren aardschen tabernakel zou verbroken worden. Haar ziekbed was gekenmerkt door duldeloos lijden, maar tevens door eene onderwerping, die zonder voorbeeld was. „In mij is geen kracht", riep ze vaak uit, „doch" liet ze er dan met eenen hemelschen glimlach op volgen: nik vermag alle dingen door Christus, Die mij kracht geeft." Zoo had ze verscheidene maanden gelegen, toen zichtbaar haar einde naderde, maar te gelijk haar geloof verhelderde. De laatste dag verzocht zij des morgens aan hare oppasster, om tegen den avond te zes uren alle hare vrienden en vriendinnen, die met haar éénen Heere dienden, uit te noodigen haar te bezoeken. Deze meende eerst dat zij ijlende was, doch zij verzekerde haar, dat zij zeer goed wist wat ze deed en zeide, dat ze niemand mocht overslaan, "opdat" liet ze er op volgen, /'de naam van mijnen lieven Koning worde groot gemaakt." Het uur kwam; de kamer, waarin zij lag. was nauwelijks groot genoeg om hen te bevatten, die daar genoodigd waren. Toen allen gezeten waren en met gespannen verwachting de ontknooping van dit raadsel verbeidden, toen richtte zij zich op, als of zij een gezond en krachtig lichaam had en sprak: „Ik dank u, lieve broeders en zusters! dat gij aan mijn verlangen hebt voldaan, ik ga naar mijn eeuwig Huis en gij zult mij uitgeleiden. De Heere zij met ulieden, schenke u Zijnen vrede en hereenige ons allen eenmaal voor Zijnen genadetroon. Laat ons nu met elkander zingen van den 453ten Psalm het 7de vers. De vier eerste regelen zingen wij te zamen. dan ga ik intussclien naar mijnen lieven Jezus heen en gij zingt met elkander het einde. En terwijl zij zich zachtkens in het kussen nedervleide, hief zij met luider stemme aan, terwijl de aanwezigen volgden: „Straks leidt men haar in staatsie, uit haar woning, In kleeding, rijk geschikt, tot haren Koning: Zoo treedt zij voort met al den maagdenstoet, Die haar verzelt, u vroolijk te gemoet, Toen zij het laatste woord had uitgebracht, blies zij den laatsten adem uit en de achterblijvenden vervolgden: „Zij zullen blij, geleid met lofgezangen, De vreugde voên, die afstraalt van haar wangen, Tot zij, daar elk gewaagd van haren lof, Ter bruiloft treên, in 't koninklijke hof." En de Heere zeide tot Thomas: »Zalig zijn ze, die niet zullen (jezien en nochtans zullen geloofd hebben iSadat Thomas mede bevel ontvangen had van zijnen verheerlijkten Meester, tot verkondiging van het Evangelie onder de Heidenen en na gedoopt te zijn met den Heiligen Geest en met vuur, is hij door Goddelijke inzichten vermaand om te gaan naar de wilde volkeren van Indië. En voorzien zijnde met kracht uit de hoogte, tot het verrichten van wonderen en teekenen, is zijnen arbeid onder die menschen niet ijdel, maar zeer vruchtbaar geweest en hij, in de hand God3, voor velen het werktuig geweest tot hunne bekeering Het uiteinde van Thomas is niet met volle zekerheid bekend; alleen schijnt het bewezen te zijn, dat hij te Calamina, des- tijds eene stad in Oost-Indië, den marteldood heeft ondergaan De geschiedschrijvers melden, dat hij in die stad buitengewoon geijverd had tegen de afgodendienaars en dat hij in de kracht des Heeren den Satan had genoodzaakt het beeld te verbrijzelen, hetwelk zij aanbaden. De afgodische priesters hierover ten hoogste vertoornd, klaagden hem aan bij hunnen koning, die Thomas veroordeelde om met gloeiende platen gepijnigd en daarna in eenen brandenden oven geworpen en verbrand te worden. Dan de priesters voor den oven staande en ziende,dat hij van het vuur ongedeerd bleef, zoo hebben zij hem met lansen en spiessen doorstoken, blijvende hij tot den einde toe standvastig in zijn allerheiligst geloof, belijdende nóg met stervende lippen, dat er alleen vrede en zaligheid te vinden is bij den gekruisten Christus. „Nu ziet hij met zijn laatste beden Zijn laatste zonden hem ontvliên, Nu mag hij voor Gods aanschijn treden , Nu zal het kind zijn Vader zien. „Nu werpt hij, bij 't gewuif der palmen Zijn kroon ter neêr, waar Jezus troont, En juicht, bij 't Hallelujah galmen: „„Gij hebt mij met gena gekroond!"" .Tw. PHILIPPUS Philippus, geboren te Betsaïda in Galilea, was door Christus zelf geroepen tot het apostelschap. uVolg Mij!" zeide de Meester tot hem en Philippus deed het met blijdschap, en hij vond Nathanaël en zeide tot hem „ Wij hebben Dien gevonden, van welken Mozes in de wet geschreven heeft en de profeten, namelijk Jezus, den zone Jozefs van Nazareth.'' ,,Wij hebben Dien gevondenzeide Philippus, „van welke Mozes en de profeten geschreven hebben". Kennelijk is het een vreugdekreet van den apostel; hij wachtte den Koning, Die Israël verlossen zou; hij kende de wet en de profeten; hij wist hoe Jehovah van den beginne af reeds aan het eerste menschenpaar den Messias beloofd had. Hij wist wat de patriarch Jakob gezegd had op zijn sterfbed, toen hij in profetische verrukking over zijn zoon Juda, den leeuwenwelp, den zegen uitsprak: „dat de scepter van Juda niet wijken zou, noch de wetgever van tusschen zijne voeten totdat de Silo, de Vredevorst komen zou." En nu! de scepter en de wetgever waren geweken; Israël was cijnsbaar gemaakt; de kinderen van Juda waren gebogen onder het juk van den Romeinschen landvoogd. Hij, Wiens beloften getrouw zijn, zou ook nu dien Vredevorst zenden; doch waar is nu die Koning, waar is die Engel des Verbonds, in Den welke de Heere Zijnen lust heef'. Philippus kende de beloften van den God van Israël. Hij wist wat er geschreven stond: „En gij Bethlehem Efrata! zijt gij klein om te wezen onder de duizenden van Juda, uit u zal mij voortkomen, die een Heerscher zal zijn over Israël, Wjens uitgangen zijn van ouds, van de dagen der eeuwigheidHij kende het woord: „Er zal een rijsken voortkomen uit den afgehouwen tronk van Isaï en eene scheute uit zijne wortelen zal vrucht dragen." Het was hem niet onbekend, dat de zoon van Isaï, de koning David in zijne psalmen den lof vermeld had van den Heilige Israëls, en hoe hij van Hem gesproken had, als van zijnen Koning en van zijnen Heere! En nu roept Philippus met blijdschap uit: „ Wij hebben Hem gevonden, van wien Mozes en de profeten gesproken hebben Hebben wij, hebt gij Hem ook gevonden? kent gij ook de wet en de profeten? Er is een verband tusschen deze en het Evangelie der genade, dat gij, o mensch! niet moogt verbreken. Hier en daar hooren wij stemmen opgaan, die zeggen, dat wij in onze dagen het Oude Testamènt niet meer van noode hebben en dat het Nieuwe Testament'genoegzaam is. Hij, die zulks zeggen durft (want wij noemen het heiligschennis), bewijst door zijne redeneering, dat hij niet, zooals Philipppus, kennis heeft van Mozes en de profeten. Weet gij in welk nauw verband beide kostbaarheden behooren te staan en ook zeker staan in de schatting van den waren Christen? "Wij willen het ophelderen met een natuurlijk beeld. Ziet, in het Oude Verbond ligt een schat, een kostbare schat verborgen. Maar gij staat voor dien schat; gij weet de kostbaarheid van den inhoud, maar gij kunt dien niet openen, om de eenvoudige reden, dat gij geen sleutel hebt. Daar komt u het Nieuwe Verbond in handen; gij leest en herleest en ziet, ja, dit is de sleutel op het Oude. nu begint gij te zien, dat die zoon des timmermans dezelfde is van wien Mozes en de pro- feten gesproken hebben, nu vindt gij op elke bladzijde van uwen Bijbel, van Genesis af tot het einde der Openbaringen, dien dierbaren Naam, Die boven alle namen is. En in verrukking roept gij uit: »dierbare Bijbel!" en voor geeD wereld vol goud zoudt gij het Oude, zoo min als het Nieuwe Yerbond willen missen, en met Philippus moogt gij juichen:» Wij hebben Hem gevonden! wij hebben Hem gevonden!" Maar gij hebt Hem niet gevonden, die daar zeggen kunt het Oude Testament is oud en verouderd en onbruikbaar geworden. Neen gij meent het, maar gij dwaalt. Weet gij wien gij gevonden hebt? Jezus de groote leermeester, die uitmuntende zedelessen heeft gegeven, welke Hij door Zijn voorbeeld heeft bekrachtigd. Welnu, indien gij genoeg hebt aan dien Jezus, dan hebt gij ook zeker genoeg aan het Nieuwe Testament, maar weet dan ook tevens, dat gij u ook zult moeten vergenoegen met de wereld, want de hemel zal dan uw deel niet zijn, maar wel de buitenste duisternis. Het voorbeeld van 'dien Jezus zal u niet kunnen zalig maken. Zijn kruisdood veroorzaakt, volgens uw beweren, door de goddeloosheid deiJoden, zal u niet kunnen verlossen van de straf, die gij door uwe zonde verdiend hebt. Och! of gij nog bedenken mocht, wat tot uwen eeuwigen vrede dient. Gij kunt het met geen halven Jezus doen. Indien Hij u alleen een voorbeeld is, hoe kunt gij dan door Hem geholpen worden ? Neen, Hij moet een vloek geworden zijn voor u. Gij moet het in den volsten zin kunnen beamen: „ Want Dien, Die geen zonde gekend heeft, heeft God zonde voor öns gemaakt, opdat wij zouden viorden rechtvaardigheid Gods in Hem." En, „ Want Christus, als wij nog krachteloos waren, is ter Zijner tijd voor de goddeloozen gestorven." Maar ik weet het, het valt niet gemakkelijk zichzelven voor goddeloos te erkennen, en toch, en toch, zoolang gijniet op Jezus ziet als het Lam Gods, dat de zonden der wereld, dat uwe zonden wegdraagt, zoo lang gij Hem niet erkennen leert als één met God den Vader en met God den Heiligen Geest, zoo lang kunt gij nog niet met Philippus uitroepen: „ Wij hebben Hem gevonden!" "Wat beklagen wij u, arme mensch! die daar omdwaalt in eene woestijn; die voor, noch achter, boven noch beneden u geene enkele lichtstraal aanschouwt; die omringd zijt door allerlei sissend en kruipend ongedierte; die hier de beet van eenen adder, daar het venijn van eene hagedis te vreezen hebt; die het nachtelijk gevleugelt om uw hoofd hoort fladderen, en zoo uilen en vledermuizen tot uw innigste gezelschap hebt; die u niet verwonderen kunt wanneer huilende wolven en hongerige beeren u op uwen dorren, zanderigen weg ontmoeten. Ziet, daar gaat gij heen zonder gids op uwen onzekeren weg, zonder pelgrimsstaf, die uwen voet voor wankelen hoeden kan. Uw oog, duister geworden door de u omgevende duisternis tuurt en staroogt naar een enkele lichtstraal, een enkele star in dien nacht, maar neen, alles is, alles blijft duisternis. Maar ja, daar wendt gij uwen blik zijdelings henen; o vreugde! daar ziet gij licht! daarheen richt gij uwe schreden; gij komt al nader en nader, en hoe meer gij nadert, hoe meer gij u zeker waant van uwe redding. Maar ... al flauwer en flauwer schijnt het nieuwgevonden licht, totdat... totdat gij ontwaart, dat ge u bedrogen hebt en het slechts dampen zijn, die uit een of andere moerassige plek gronds opstijgen en lichtjes, dwaallichtjes veroorzaken, die uw pad nog treuriger en akeliger maken. Op nieuw gaat gij voort; even onzeker, even somber, even donker is en blijft uw pad. Al hobbeliger en hobbeliger wordt de weg, totdat gij eindelijk langs rotskloven en afgronden dien vervolgen moet en uw onbestemd leven in een derzelver eindigt. Zie hier uw beeld, o ncnseh! z inder Bijbel. Hoe bevalt u de voorstelling van ^en weg? Ze ia niet te verkiezen, niet waar? TN'eon, dat is «vaaiiijk niet. Maar waartoe dan dien weg betreden? Waartoe nog langer in het onzekere omgedoold, zonder gids op uw pad ? O! kies den Bijbel tot uw gids. Waar uw verstand duizelt bij de tallooze vragen, die u voorkomen over God en Goddelijke zaken, daar zegt de Bijbel: „Geloof alleenlijk'". Waar gij uw hart voelt ineen krimpen bij de smarten en rampen dezer aarde, daar is de Bijbel het arsenaal en het wapen tevens. Waar gij weent en klaagt over uwe zonden, daar leert de Bijbel u vluchten naar het bloed van Golgotha. Waar gij uw lichaam van dag tot dag ziet sterven en tot stof wederkeeren, daar leert u de Bijbel: „Die gelooven sterven niet." En van waar dat alles? In dat ééne boek zooveel heils, zooveel schats geborgen? Van waar? Omdat het Gods eigen Woord is. Ja, de Bijbel is het Woord van den levenden God; het Wroord van den God van Israël, Die alleen wonderen doet. Het zal niet falen tot in eeuwigheid. Zulk een gids in de woestijn des levens, geleidt u ongedeerd door huilende woestijnen en afgronden heen, en met een last op de schouderen en met een pak op den rug gaat gij veilig, soms kruipende, soms wankelende, maar altijd zeker den weg op naar het nieuwe Jeruzalem. Wat kiest gij, een onderdaan van den Koning der koningen te zijn of van den vorst der duisternis? Het eerste niet waar? Welnu dan: onderzoek de Schriften. En wanneer wij ons aan den disch verzamelen, en wij zien dan keur van gerechten ter voeding en verkwikking onzer lichamen voor ons, dan vouwen we onwillekeurig de handen, dan sluiten we de oogen, dan smeeken we een zegen af over die gaven, niet waar? Och! wanneer gij dan lust hebt om uwe ziele te behouden, och onderzoek clan de Schriften; maar voor gij u schikt tot dat onderzoek, buig dan uwe stramme knieën en vraag: „Heere! leer mij!" vraag een zegen af over dat onderzoek, en de belofte in uwen Bijbel gedaan, zal ook aan u vervuld worden: „Alle de kinderen van Sion zullen van den Heere geleerd wordenen dan zult gij ondervinden, dat de bewegingen, de vervoeringen, de verrukkingen van uw hart met uwen Bijbel overeenstemmen, ten bewijze dat zij van Goddelijken oorsprong zijn, en dan eerst zult gij met Philippus kunnen uitroepen: „ Wij hebben Hem gevonden, van Wien Mozes en de profeten gesproken hebben Philippus had Christus gevonden, en sedert volgde hij ook het Lam waar het henen ging. Wij lezen hoe hij tegenwoordig was, toen de Heere vijf duizend menschen met vijf brooden en twee vischkens spijzigde, en hoe de Heere, om hem te beproeven, vraagde : „Van waar zullen wij brooden koopen, opdat deze eten mogen?" en uit zijn antwoord: „Voor twee honderd penningen brood is deze niet genoeg," blijkt ons hoezeer hij het toen nog noodig had, om van zijnen Meester geleerd te worden. En evenals met Philippus handelt de Heere nog. De groote Schepper werkt trapsgewijze in de natuur. Niet op éénen dag wordt het zaadje tot een boom, wordt de bloesem vrucht. Eerst komt het nauw merkbaar kiempje, dan een zwak en teeder scheutje, later een nietig boompje, dat zich al meer en meer ontwikkelt en eindelijk, tot vollen wasdom gekomen, vruchten, heerlijke vruchten voortbrengt. Evenzoo werkt de Herschepper in de genade. Het hart, zooals het van nature is, is niet toegankelijk voor het Hemelsche; de toegang is gesloten; de d,eur is op hare hengsels verroest, waarachter niets dan onreinheid en stof verborgen ligt. Daar komt de Heilige Geest om die deur te openen Het is de Almacht alleen, die het vermag Hare grendelen worden losgeschoven; het verroeste slot biedt lang wederstand; eindelijk gaat het open en knarsend wiegelt de deur op hare verroeste hengsels Maar niet op eens wordt die deur geopend; niet op eens valt er het volle daglicht in; een enkel scheurtje is reeds voldoênde om te doen bemerken, hoe onrein het daar van binnen is. Doch nu wordt allengskens die onreinheid ontdekt, elk vlekje, elk smetje wordt duidelijk zichtbaar, en hoe verder het licht des Heiligen Geestes daar binnen dringt, hoe meer zich de warmte daar gevoelen doet, welke de Zon der gerechtigheid door Hare hemelsche stralen veroorzaakt. Zie, wanneer de poorten der vesting geopend zijn, voor welke de vijand ligt, en geen krijgsknechten in de wapenen zijn om haar te bewaken, dan gaat de vijand daar onverhinderd in en uit. Zie, wanneer uw hart in deszelfs natuurstaat is, dan heeft de Satan geene moeite om u te overweldigen, dan kan hij onverhinderd in- en uitgaan in het hart, dat voor hem openstaat. Maar wanneer de voorposten waken; wanneer de poorten gegrendeld, de wallen bezet, de wachten verdubbeld zijn, dan is de toegang moeielijk. Wanneer de verroeste grendelen uws harten zijn weggeschoven, wanneer de deur knarst op hare hengsels en een straal van de eeuwige Zon Zijnen gloed daarin schiet, dan kost het moeite aan den menschenmoorder daar binnen te komen, dan volgt de strijd; de gedurige strijd op leven en dood! Zalig zijn ze, die volstandig blijuen in dien strijd tot den einde toe! Philippus is bij zijnen Heere gebleven tot aan Zijnen bloedigen dood en daarna heeft hij zich bij de andere apostelen gevoegd, totdat zij, na Christus Hemelvaart, den Heiligen Geest hadden ontvangen. Toen is hij aangegord met nieuwe kracht en heeft steeds het woord in het harte bewaard: „Predikt het Evangeliurn allen creaturenƒ" Hij had de macht ontvangen, om onreine geesten uit te werpen en alle ziekten en kwalen te genezen , ten einde de leer te bezegelen, die hij eerst den Joden en later den Heidenen heeft gebracht, op last van zijnen grooten Zender. En om den naam des Heeren groot te maken en de deugden te verkondigen van Hem, Die hem geroepen had en gezegd: „Volg Mij!" heeft hij zich geduldig overgegeven in de handen der afgodische Ebioniten, die hem met zijn hoofdhaar aan een pilaar hebben vastgemaakt en op deze wijze gesteenigd, zoodat er de dood op volgde. En zoo is hij dan in den Heere ontslapen, om weder veveenigd te worden, met Hem, Die hier zijn licht, zijn lust en zijne sterkte was, Hem lovende en prijzende, dat hij waardig was geacht smaadheid te lijden om Zijns naams wil. En zoo behoort dan ook deze apostel op de lange lijst der wolke van getuigen die wij voor ons hebben liggen, en die ons den onnaspeurljjken rijkdom prediken der genade Gods, die in Christus Jezus is. En 7,00 bidden wij tot den getrouwe Getuige: Heere Jezus! Uw Koninkrijk kome! Kome in onze harten, in onze huizen, in ons vaderland! Mogen de vorsten der aarde bij U leeren, dat de vreeze Gods het beginsel is van alle wijsheid, en zij hunne kroonen eerbiedig aan Uwe gezegende voeten nederleggen. Moge de-wijsgeer bekennen en erkennen dat de wijsheid der wereld dwaasheid is bij U. Mocht hij het verstand en de reden gevangen geven onder Uw geopenbaard woord! Moge de belijder van Uwen naam, die zich vergenoegen kan met eenen halven Christus, zichzelven niet schamen en in zak en asch nederbuigen, om te erkennen, dat hij Uwen naam heeft gelasterd en U de kroon ontnomen ! Mocht hij, die treurende en klagende het heeft moeten aanhooren, hoe Uw Woord verdraaid en verminkt en tot eene proeve van dichterlijke wijsbegeerte wordt gemaakt en het moet uitroepen: „Zij hebben mijnen Heere weggenomen!" zich in Uwe kracht aangorden om den duivel te wederstaan en zij aan hunne zielen ondervinden, dat Uwe genade hen genoeg zij en dat Uwe kracht in hunne zwakheid ivorde volbracht. Amen. Zoo spreekt de Heer': „zijt niet bevreesd, En wilt voor niemand beven; En wandelt ge in woestijnen 't meest, Vrees voor geen wild verscheurend beest, Want weet, Ik zal Mijn Heilgen Geest U tot een' Trooster geven. „Wees toch voor menschen niet vervaard, Die eens toch moeten sterven: 'k Heb uit den vreemde u zaam vergaard, Als de appel van Mijn oog bewaard, Ook hebt gij Mijn natuur en aard; Gij zult dus niet verderven. „Geef slechts Mijn bloed alleen al de eer, Zoo zult gij zalig wezen, En vrees en beef voortaan niet meer, "Want Ik, Ik ben alleen uw Heer, Die u bescherm en leid en leer: Er is niets meer te vreezen. „Komt allen, die verdwaald, verleid, Uw zielen voelt beladen, Een eeuwge vreugd is u bereid; Want al wie om zijn zonden schreit, Zal Ik, uit goedertierenheid, Met zoeten troost verzaden." ANDREAS. Thans stellen wij ons den Apostel Andreas voor den geest, den broeder van den vurigen Petrus. Andreas was, vóórdat bij den Heere Jezus volgde, een discipel van Johannes den Dooper. Hij bad uit zijn eigen mond gehoord, dat hij niet was dengene , die Israël verlossen zoude, doch slechts wegbereider van Hem, Die na hem kwam, welke vóór hem ge worden is, Wien hij niet waardig was, dat hij Zijnen schoenriem zoude ontbinden. En des anderen daags stond Johannes met Andreas en een ander zijner discipelen, en ziende op Jezus, zeide hij: „Ziet het Lam GodsEn zij tot Jezus henen gaande, zeide Hij tot hen: „Wat zoekt gij?" en zij zeiden tot Hem: „Rabbi, waar woont gij 9" en Jezus antwoordde: „Komt en ziet. ' En Andreas met de andere discipel van Johannes den Dooper ging met Jezus in zijn huis en bleven dien dag bij Hem. n Wat zoekt gij9" Deze vraag doet de Heere nog menigmaal. In den rechten zin is er niemand op aarde, die niet zoekende is. Alle menschen toch zoeken naar geluk; dit is een aandrift, ieder ingeschapen. De een zoekt het in zijne schatten, een ander in de eer en den roem bij de wereld, een derde in de fraaie letteren, een vierde in de voldoening zijner lusten, en zóó heeft ieder het zijne. Doch, noch in uwe schatten, noch in eer bij menschen, noch in uwe studiën, noch in het najagen uwer lusten en begeerlijkheden, zult gij het ware geluk vinden. Gij zult voor eenen kleinen tijd u daarin kunnen verheugen en wanen het ware geluk gevonden te hebben, maar gij komt gewis bedrogen uit. Er is slechts ééne bron van waar geluk, doch zij is niet op de aarde te vinden. Mozes erkende het reeds, als hij zeide: Het uitnemendste is moeite en verdriet. Ook Andreas zal dit reeds geleerd hebben, toen hij zocht naar het Lam Gods. „En die zoekt die vindt", dit woord werd aan hem bewaarheid, en zal zulks aan allen worden, die met oprechten ernst even doen als hij. Och! wij weten het immers: de wereld gaat voorbij met al wat in de wereld is; zeventig of tachtig jaren is het toppunt dat wij bereiken kunnen, en dan.ü. uwe schatten, die mot en roest verderen, moet gij achterlaten; uwe wijsheid, die van de wereld is, zult gij moeten nederleggen aan de groeve der vertering; de eer, die gij bij de menschen hebt nagejaagd, zult gij niet in rekening kunnen brengen bij uwen Hemelschen Rechter, Die u inwacht om u te oordeelen; de voldoening uwer lusten zult gij niet meer kunnen voldoen, wanneer uw lichaam der wormen prooi geworden is. En wat zal dan de eeuwigheid u baren? Niets dan namelooze ellende: een worm die niet sterft, maar eindeloos knagen; een vuur, dat niet wordt uitgebluscht, maar eeuwig branden zal! O! wij bidden u van Christus wege, alsof God door ons bade: zoekt den Heere terwijl Hij nog te vinden is; roept Hem aan terwijl Hij nabij is. Wat zult gij uw leven verbeuzelen tot den dood, den eeuwigen dood er op volgt? och! volg het voorbeeld van Andreas en van zoo velen na hem; zoekt het Koninkrijk Gods en Zijne gerechtigheid, en wanneer gij in ernst zoekt, dan klinkt ook het woord van den Meester u zeker in de ooren: „Komt en ziet!" En dan! o wat zult gij daar te zien krijgen P Daar ontwaart gij een schathuis van vertroostingen, die gij u allen moogt toeëigenen; eene volle wapenrusting tegen eiken vijand, zoo geestelijke als vleeschelijke; eene eeuwige zaligheid, die hier op aarde reeds een aanvang neemt; een diploma des kindschaps en een veilige reispas hier beneden, en daar boven eene gekwiteerde obligatie, waarop uwe schulden geschreven stonden, en die door uwen Borg allen voldaan zijn. Wanneer gij komt tot den Heere, dan zult gij dat alles zien, eu wanneer gij dan bij Heoi blijft, dan zal dat alles uw eigendom zijn! Wat kiest gij? Weggaan en u baden inde wenteling des slijks? Hoe is het mogelijk? Leer het vierregelig versje eens van buiten: „Ik leef; hoe lang? ik weet het niet. Ik sterf, en weet niet waar 't geschiedt. Ik reis naar 't land, dat ik niet ken: 't Bevreemdt mij, dat ik vroolijk ben. Neen waarlijk, bij zulk eene keuze kunt gj onmogelijk vroolijk zijn. Kom met mij tot dien Steen, dien de bouwlieden verworpen hebben, maar die tot een hoofd des hoeks gelegd is. Kom, Hij roept het zelf tot u: „Komt en ziet F' en gij zoudt weigeren naar die liefelijke stem te hooren ? Och! mocht gij het nog eens met den Apostel Andreas uitroepen: "Wij hebben gevonden den Messias, 't welk is overgezet zijnde, de Christus." Toen Andreas den Christus gevonden had, toen bleef hjj bij llem en ontving dagelijks Zijn Goddelijk onderricht, en volgde overal het Lam waar het henen ging. Nadat hij, benevens de andere discipelen, bevel ontvaugen had alle volken te onderwijzen en hen te doopen in den 'naam des Vaders, des Zoons en des Heiligen Geestes, ontving hij zelf den doop des Heiligen Geestes, en ging henen tot de Heidenen in Pontus, Galaciën en Bithyniën, overal Christus Jezus predikende en vele menschen brengende tot het geloof in Hem, terwijl hij de leer, die hy verkondigde, met vele teekenen en wonderen bekrachtigde. van buiten: „In de wereld zult gij verdrukking hebbenzoo sprak de Heere tot Zijne jongeren. Ook Andreas ondervond zulks in ruime mate, zooals duizenden na hem het ondervonden hebben. Waar Christus verkondigd wordt, daar hebt gij altijd te wachten, dat de macht der hel u bestoken zal. Waar een zondaar ontdekt wordt aan zichzelven, reken daar op hevige vijandschap van den vorst der duisternis. De ondervinding bewijst zulks en de ervaring van eiken geloovige bevestigt het. Overal waar het Evangelie wordt gepredikt in alle zijne volheid, niet flauw en kleurloos zonder Christus, maar zoo als ik zeg in alle zijne volheid; waar de God van Abraham, Isaak en Jakob, als de Drieëenige Yerbonds-God, zooals jHij zich in Zijn eeuwig, onfeilbaar Woord aan ons geopenbaard heeft en als Vader en Schepper, als Zoon en Yerlosser, als Heilige Geest en Heiligmaker wordt aangebeden, daar knarst de Satan de tanden, dewijl zijne nederlaag zeker is; daar roept de wereld, zijnen getrouwen dienaar, „kruist hem! weg met hem!'' Waar men zichzelven als onrein heeft leeren kennen van den hoofdschedel af tot aan de voetzolen toe en zijne gerechtigheid zoekt in het bloed des onbestraffelijken en onbevlekten Lams en zijne kracht alleen van God den Heiligen Geest is wachtende, daar schudt de booze zijne ketenen, omdat hij zeker is eene ziel te hebben verloren voor zijn rijk! Andreas wilde mede niets weten dan Jezus Christus en Dien gekruist en moest, ten gevolge daarvan zijn leven op eene bloedige wijze eindigen. En wist hij, dat hij hier verdrukking lijden moest, hij wist tevens, dat zijn verheerlijkte Heere en Koning de wereld overwonnen had en heeft hij zich aldus gewillig aan het kruis laten nagelen, welke dood hij, om Christus wil, gelukkig achtte, en heeft alzoo met groote blijdschap en begeerte zijne ziel in de handen zijns Hemelschen Yaders aanbevolen en alzoo zijn leven geëindigd. \En gij, geloovig belijder van uwen gekruisten Christus! al wacht u geen moordschavot, al wacht u geen kruispaal tot stervenssponde, ook gij zult deelen in de verdrukking van allen, die met eenen nieuwen naam genoemd zijn. Doch het zal u altijd wèl zijn, indien gij voor den naam van uwen Koning, Dien gij ook als uw Hoogepriester en als uw Profeet eerbiedigt en aanbidt, uitkomt en smaadheid te lijden hebt. Onder alle verdrukkingen zult gij uwen toestand niet willen ruilen met hen, die u dat leed berokkenen, want gij weet het vast en zeker, (want het geloof is een vaste grond der dingen die men hoopt, en een bewijs der zaken die men niet ziet), dat: niets -u scheiden kan van de liefde Gods, die in Christus Jezus is en: zoo velen als er door den Geest Gods geleid worden, die zijn kinderen Gods. Want gij hebt niet ontvangen den Geest der dienstbaarheid wederom tot vreeze; maar gij hebt ontvangen den Geest der aanneming tot kinderen , door welken wij roepen: Abba Vader. Dezelve Geest getuigt met onzen geest, dat wij kinderen van God zijn. En indien wij kinderen zijn, zoo zijn vcijook erfgenamen; erfgenamen Gods en mede-erfgenamen van Christus. „Ja ik ben op der aarde Mijns Heeren instrument, Een middel klein van waarde, Bij Hem alleen bekend. In alles wat Hij zendt, Hoe hevig 't mij bezwaarde, Kust ik, totdat Hij 't wendt. „Mijn gangen en mijn wegen Staan in des Heeren macht. In mij is niets gelegen Hoe ze eenmaal zijn volbracht. Zoo God op mij niet acht, Dan werk ik zonder zegen En houd vergeefs de wacht. „De Heer' leert biddend waken, En staat mijn zin verkeerd, Hij weet het zóó te maken. Dat Hij alleen regeert. En zoo het leed mij deert, Mij zeiven te verzaken Heeft Hij mij ook geleerd." ONZE PORTEFEUILLE verder doorbladerende, vinden wij niet alleen in de apostelen, bij wien wij stil stonden, de groote wolke der getuigen vermenigvuldigd , maar zien hoe die liefelijke wolke steeds is aangegroeid. De lange reeks van martelaren, die in het geloof zijn gestorven, heeft niet opgehouden met hunnen bloedigen dood. Telkens nieuwe paarlen aan de kroon van Koning Jezus, telkens anderen, die in het geloof zijn gestorven. Het lust ons nog eenige bladzijden mede te deelen van hen, die nu reeds zijn ingezameld en hunne plaatsen in de eeuwige zaligheid hebben ingenomen en bepalen onzen lezers bij HUNTINGTON EN LUTHER, Yelen uwer, mijne lezers! kennen den in de kerk van Engeland beroemden Huntington, de kolendrager en evangelieprediker ; de man, die gehaat en bemind, als een zegen voor vele zielen vele jaren is werkzaam geweest. In zijn „Kassier der armen of de geloofsbank]) waarin hij de donkere, zoowel als de lichtzijde, van zijn leven heeft geopenbaard, zien wij in roerende beelden geteekend, wie de Heere is voor Zijn volk. In de donkere wolken, die in onze dagen den kerkhemel bedekken, waarin de oude ketterijen in nieuwen vorm zich openbaren en de Arminianen van het be?in der zeventiende l) Bij J. van Golverdinge te 's Hage. eeuw zich uitgeven als predikers van de ware waarheid, kan de van God onderwezene ziel wel eens twijfelmoedig worden, wanneer zoo vele zielen jammerlijk worden bedrogen en met eene halve waarheid zoetvloeiend naar de hel worden gepredikt, terwijl zij zich verzadigen aan een nagemaakt gezond voedsel, dat vergif is en brood schijnt. Terwijl wij daarmede werkzaam waren, kwamen ons eenige woorden uit een der Engelsche werken van den godzaligen Huntington in handen, die ons tot troost en opbeuring waren. Moge de Iieere ze ook voor u ten zegen doen zyn, mijn lezer! wanneer wij ze u mededeelen. „Mij dunkt dat ik de Satan een rechte aap mag noemen, daarom dat hij er altijd op uit is, om Gods werk na te apen; want wat de Almachtige doet uit den hemel van boven, tracht de duivel na te volgen op de aarde beneden. De Heere echter bedoelt de zaligheid, de Satan het verderf der zielen. Wanneer de Heere Zijne engelen uitzendt als gedienstige geesten ten dienste van hen, die de zaligheid beërven zullen, dau verandert zich de Satan in een engel des lichts om hen na te apen. De Heere God zendt Mozes en Aaron — Satan zendt Jannes en Jambres. om hunne werken na te bootsen. W anneer de Heere menschen in de wereld uitzendt als profeten, dan zendt de Satan honderd profeten voor één. En wanneer de Heere aan Salomo bevel geeft om eenen tempel te bouwen, dan bezaait de Satan de geheele wereld met afgodstempels. Wanneer de Heere priesters zendt, dan zendt de Satan Chemarims. (Baaipriesters, Zeph. 1 : 4). Wanneer de Heere offeranden aan Israël beveelt, dan wordt den Heidenen bevolen den duivel te offeren. Wanneer de Heere de hoogste ambtenaren, namelijk apostelen, in de kerk zendt, dan zendt de Satan valsche apostelen in de gedaante van predikers van het evangelie. En zoodra heeft God Zijn Koning gezet op Zijnen heiligen berg Sion, of de duivel geeft aan de paus zijnen stoel en groote macht te Rome. Wanneer de Heere Zijne gezanten tot brandende en lichtende fakkels maakt, dan zendt de Satan anderen om hunnen glans na te bootsen. „Zie dan toe," spreekt de Iieere, „dat niet het licht, hetwelk in u is, duisternis zij." Lukas 11 : 35. Indien de Heere Zijne kinderen zegent met de volle verzekerdheid des geloofs, dan wordt de dwaas door den Satan in een valsch vertrouwen gerust gesteld, 's Heeren werk nabootsende. En wanneer iemand door den Heere wordt uitgezonden om te prediken, duivelen uit te werpen of krachten te doen, dan beweren de werkers der ongerechtigheid, dat zij hetzelfde gedaan hebben. „Heere, Heere! hebben wij niet in Uwen naam geprofeteerd en in Uwen naam duivelen uitgeworpen en in Uwen naam vele krachten gedaan." Matth. 7 : 22. Toen liefde tot de broederen de eerste Christenen drong om hunne goederen te verkoopen, om te voorzien in de behoeften der heiligen, toen vervulde de Satan de harten van Ananias en Saphira, om het hun na te doen door een klein gedeelte van den prijs te brengen. Indien de Heere Zijne dienstknechten verwaardigt om de Waarheid, die zij gepredikt hebben, met hun bloed te bezegelen, dan is het, dat het aan een kind des Satans wordt vergund, om alle zijne goederen aan de armen te geven en zijn lichaam om verbrand te worden en nog geen liefde te hebben. Indien een kind van God milddadig is voor de armen en een bestraffer der ongerechtigheid, doen Satans kinderen hetzelfde: „Wnarom is deze zalf niet verkocht voor driehonderd penningen en den armen gegeven?" Joh. 12:5. Indien de Heere last geeft om schapen en lammeren te offeren, dan beveelt de duivel om kinderen levend te verbranden — zijnde een kind een liefelijker bete voor een duivel, dan de eerstelingen van de kudde. Zij hebben hunne zonen en dochteren den duivelen opgeofferd, Psalm 106: 37, en hebben hen den Moloch door het vuur doen gaan. Jer. 32 : 35. Wanneer de Heere God der weduwe zoon opwekt en den zoon der Sunamitische, dan beproeft de duivel Hem na te volgen, Die de opstanding en het leven is, en geeft vpor, dat hij Samuël opbrengt. "Wanneer God Zijne kinderen vergunt met Hem en Zjjnen geliefden Zoon gemeenschap te oefenen, dan woedt en brult de leeuw uit den grondeloozen put en wordt eeu be-* schermgeest. Wanneer de profeten toekomstige gebeurtenissen aankondigen door den Geest der profetie, dan voorspellen Satans kinderen ook en geven voor hetzelfde te doen door tooverij. sterrewichelarij en bezweering. Wanneer de Heere zich nederbuigt om zich de ziel te ondertrouwen, dan lokt de Satan haar met vrijerij en af hoerering —■ „en zij zullen ook niet meer hare slachtofferen den duivelen, dewelke zij nahoereren, offeren." Lev. 17:7. — Wanneer God de mensch allen vrede bewaart, wiens oog steeds op Hem is, dan neemt de Satan al zijne heerlijkheid en goederen in bezit in eenen evengelijken vrede. — Wanneer de kinderen van God vroolijk zijn, de kinderen des duivels evenzoo. — Wanneer een heilige in vrede uit het leven gaat, verlost van vreeze en slavernij, dan zijn de kinderen des oatans hem daarin gelijk — „want daar zijn geene banden tot hunnen dood toe, hunne kracht is frisch." Psalm 73: 3. — Wanneer de Heere aan Mozes beveelt het water te slaan en in bloed te veranderen, dan beveelt Satan zijne toovenaars oin hetzelfde te doen. Exod. 7 t 22. God beveelt, dat het stof tot luizen wordt en Satan beproeft zulks na te volgen; maar God werpt hem een haak in de kaken en maakt den vorst der duisternis en al zijne prinsen beschaamd voor het gansche hof van Egypte door ééne luis — „doch zij konden niet.'1 Exod. 8: 18. Doch mijne lezers zullen zeggen: wat hebben wij toch met dien aartsleugenaar te maken? Wat wij met hem te maken hebben? Wel, de Heere heeft beloofd ons de macht te geven om op slangen en schorpioenen te treden en over alle kracht des vijands; en geen ding zal u eenigzins beschadigen. Lukas 10 : 19. Niettegenstaande die belofte moeten wij gebruik maken van den staf Aarons — hij is nog in de hand van uwen grooten Hoogepriester, Die de hope is van Zijn volk en de sterkte van de kinderen Israëls. De sterke roede in de hand van Aaron verslond al de staven van de toovenaars. En de roede in de kracht des Heeren, die gezonden was uit Sion, is het Evangelie, door hetwelk Hij regeert in het midden van Jeruzalem: deze roede is het woord van Jezus, — »Hij zal de aarde slaan met de roede Zijns monds en met den adem Zijner lippen zal Hij den goddelooze dooden." Jes. 11:4. Satan bedriegt de geheele wereld met twee leugens: »Gij zult niet sterven, maar gij zult als God zijn." Dit geeft hem recht tot de eer, dat hij is de vader der leugenen. En er is niets waaraan de Satan harder arbeidt dan om arme zielen gerust te stellen door een leugen; maar God heeft verklaard dat hij, die met een lengen in de rechterhand ten grave daalt, zijne ziel niet redden kan; noch dat iemand in het hemelsclie ■ Jeruzalem zal ingaan, die de (leerstellige) lengen lief heeft en doet. Van daar de waarschuwing des Heeren: » Geeft acht hoe gij hoort," en Zijn bevel: »Houdt wat Gij hebt, opdat niemand u de kroone neme"; en Zijne belofte: »Omdat gij het woord Mijner lijdzaamheid bewaard hebt, zoo zal Ik ook u bewaren uit de ure der verzoeking, die over de geheele wereld komen zal, om te verzoeken die op aarde wonen." Openb. 3 :10. Er is geen spelen bij het hol van dezen adder dan door geloof; noch eenig ander middel om den Satan te wederstaan dan door de roede der Waarheid; noch meer dan overwinnaar te zijn, dan door souvereine liefde. Daarom staat er geschreven: »Zij hebben overwonnen door bet bloed des Lams en door het Woord der Waarheid"; en wederom: »Wij zij n meer dan overw in naars door Hem, Die ons heeft lief gehad." Maar wij moeten dapper zijn voor de Waarheid en slaan iederen leugenaar met de roede, in zoo verre als het God behaagt aan ons de Waarheid te ontdekken. De vader der leugenen haat de Waarheid en de vorst der duisternis-haat het Goddelijk licht." Tot zoo verre de woorden van den van den Heere geleerden Huntington, wien het van God gegeven was, om de waarheid van den leugen te onderscheiden, en zich dan ook dapper en kloekmoedig heelt gedragen, om iederen leugenaar tegen te staan. De dagen die wij beleven dragen een droevig kenmerk, en ook thans geldt het Woord des Heeren evenals aan de gemeente, die te Sardis is: »Tk weet uwe werken, dat gij den naam hebt, dat gij leeft en gij zijt dood." Dat wij het dan dikwijls onszelven en eikanderen toeroepen: »Zie toe hoe gij hoort." Wij zagen uit de woorden van Huntington hoe het werk des Satans veel gelijkenis heeft op dat des Heeren, zoodat niet zelden een aantal onvaste zielen met den wind van allerlei leering worden omgevoerd; dat wij dan aan de voeten van den Heere Jezus mogen leeren, om de geesten te wegen en te beproeven of zij uit God zijn. Het is aan de kinderen gegeven de verborgenheid des Koninkrijks te verstaan, maar aan de kinderen der duisternis is het niet gegeven, al kleeden zij zich ook in het kleed van predikers des Evangeliums. Slaan wij iederen leugenaar op den mond, voor zoo verre de Waarheid aan onze zielen door den Heiligen Geest is ontdekt geworden . evenals zulks de Godsman Luther gedaan heeft. Het is bekend hoe deze dappere krijgsman zijne plakkaten te Wittenberg openbaar maakte tegen Rome, en nadat de eerste stappen gedaan waren in de zaak der Hervorming, zich terugtrok naar den Wartburg. , Tijdens zijn verblijf aldaar beproefde de Satan het werk der Hervorming voort te zetten en zond daartoe zijne profeten uit. Een lakenwever, Nieolaas Stork, maakte bekend, dat de engel Gabriël hem verschenen was en hem behalve vele andere dingen ook dit gezegd had: »Gij zult op mijnen troon zitten." Zekere Markus Stubner, een gewezen student, voegde zich bij hem, welk tweetal later vermeerderd werd met Markus Thomas en Thomas Munzer. Onder veel rumoer kondigden deze mannen plechtig hunne zending aan, onder het herhaalde geroep: »Wee! wee! wee! Degroote dag des Heeren is aanstaande! Het einde der wereld is nabij!" Deze vergadering vestigde zich eerst in het stadje Zwickau en den 27 December 1521 trokken zij in overmoed op Wittenberg aan, alwaar zij zich bij de professoren vervoegden en verklaarden , dat zij van God gezonden waren en eenen bijzonderen omgang hadden met den Heere hunnen God. Vele welgezinden, die de zaak der Hervorming waren toegedaan, zagen dit alles met verbazing aan, en Melanchton zelf was geschokt en verbaasd en sprak: »Er zijn inderdaad buitengewone geesten in deze menschen werkzaam". Maar welke geesten?.... Luther alleen kan hier beslissen. En ofschoon wij ons voorzeker moeten wachten, dat wij den Geest Gods niet uitblusschen, behooren wij toch ook op onze hoede te zijü, dat wij ons niet laten medevoeren door inblazingen des duivels." Al spoedig vond de zaak in Wittenberg veel bijval, vooral toen zekere Cellarius, een vriend van Melanchton, zich mede aansloot en zich volkomen overtuigd hield van de waarheid en het gewicht der nieuwe profeten. Het duurde niet lang of de tijding van deze gebeurtenissen werden op den Wartburg overgebracht en Luther begreep, dat de tegenpartij der was opgestaan, onder de toelating des Heeren, om Zijne dienaren te verootmoedigen en hen langs dezen weg der beproeving tot een ernstiger streven naar heiligmaking op te leiden. Onder dezen indruk schreef Luther aan den keurvorst Fre- derik: »Uwe keurvorstelijke genade heeft zich gedurende vele jaren bevlijtigd om uit alle landen reliquiën bijeen te verzamelen ; maar nu heeft God in de ruimste mate aan uwe wenschen voldaan, door u, zonder dat het u moeite of kosten heeft veroorzaakt, een geheel kruis toe te zenden, waarbij nagelen, speeren, nog geeseleii ontbreken .... Heil, driewerf heil dit nieuwe reliek! Uwe hoogheid strekke nu maar onbevreesd den arm uit, en verhindere niet, dat de nadelen van dit kruis in uw vleesch dringen!.. . . Zulke aanvechting heb ik van Satan altijd wel verwacht," voegde hij er bij. Nochtans waarschuwde Luther krachtig om geen geweld te gebruiken tegen de nieuwe profeten. Doch toen de zaken iti \Vittenberg zich langs hoe droeviger begonnen te vertoonen en de betergezinden beproefden het werk der Hervorming met geweld voort te zetten, waardoor verwarring en wanordelijkheid de stad beheerschten, begon men naar eenig middel tot verandering uit te zien. In dien toestand werd er zeer naar Luther verlangd, die alleen de man was, die uit deze verwarde omstandigheden orde kon te voorschijn roepen. Wij moeten hier een belangrijk woord van Luther bijvoegen. Schrijf het op de tafelen uwer harten, lieve lezer! en leg het in de schaal, wanneer er geesten te wegen zijn. Het waren de woorden, die hij te dier tijde aan Melanchton schreef. „ Vraag deze profeten, of zij die geestelijke folteringen, dien odood en die hel, met één woord die herschepping Gods onderbonden hebben, welke met eene ware wedergeboorte gepaard „gaat. En als zij slechts van aangename dingen spreken, van „stille, vreedzame gewaarwordingen, van godsvrucht, van vroomrheid en zoo meer, geloof hen dan niet, al zouden zij ook „zeggen dat zij in den derden hemel zijn opgetrokken geweest. „Alvorens Christus tot Zijne heerlijkheid kon ingaan, moest V 6 „Hij lijden tot in den dood; en evenzoo moet de geloovige „het bittere der zonde smaken, alvorens hij den vrede der ziel „kan deelachtig worden. Wilt gij tijd, plaats en wijze kennen, „waar en hoedanig God spreekt met den mensckP Luister: „Als een leeuw heeft Hij mijne beender e/t verbrijzeld. II: „ben uitgeworpen voor Zijn aangezicht, en mijne ziel is „vernederd tot aan de poorten der hel Neen! de Goddelijke majesteit spreekt niet met den mensch, zoodat zii „Hem kunnen aanschouwen; want niemand, zoo spreekt Hij, „kan Mijn aangezicht zien en leven." Het was op den 3dei1 Maart daaraanvolgende dat Luther den Wartburg verliet, om Daar Wittenberg terug te keeren in den naam des Heeren. En wat deed Luther daar? Hij zegt het zelf, „ik deed niets, maar het Woord sprak," die roede in de hand vandenhemelschen Hoogepriester, die eerst het pausdom geslagen had tot zijne binnenste ingewanden en nu de valsche profeten op den mond sloeg. „Ik wil prediken, discussie voeren en schrijven; maar dwingen wil ik niemand; want bij het ge'oof komt geen dwang te pas. Gods Woord heb ik op den voorgrond gesteld, dat heb ik gepredikt en geschreven, dat is alles. Het W oord heeft het alles gedaan." En „Dat Woord houdt stand in eeuwigheid En zal geen duimbreed wijken. Beef satan! Hij die ons geleidt, Zal u de vlag doen strijken." „Weet gij wel wat de duivel denkt," zeide hij, „als liij t;e menschen zoo de toevlucht ziet nemen tot geweid, om het Evangelie te verbreiden over de aarde ? — Terwijl hij daar zoo met de armen over elkander achter het hellevuur gezeten is, spreekt hij met boosaardigen blik en met een vreeselijken grimlach: „O! wat werken die dwazen mij schoon in de hand.'' Maar als hij, integendeel, het Woord alléén werkzaam ziet, zonder dat menschen zich als helpers op de kampplaats vertoonen, is hij terneêr geslagen; de knieën knikken hem onder het lijf; hij siddert en bezwijkt schier van vrees." Toen de valsche profeten kwamen om hunne leer tegenover Luther te verdedigen, bewees hij hen, dat niets van hunne redeneeringen op de Heilige Schrift berustten. En toen hunne dolzinnige handelingen en redeneeringen niet ophielden, toen sprak Luther met eene stem zooals alleen een Luther had: „God moge u slaan, Satan," en hij voegde er bij: „Ik sla uwen geest op den mond." En.... de staf van Luther verslond de staven van deze Egyptische toovenaars; zij ruimden het veld en verlieten nog denzelfden dag Wittenberg. Ziet ge wel, lieve lezer! hoe Luther en Huntington het met elkander eens waren? Dat komt daarvandaan dat ze beiden door denzelfden Geest werden onderwezen en de Heilige Geest leert nooit tegenstrijdige zaken. Och! of er meer behoefte werd gevoeld aan de onderwijzingen van dien Geest, er zou minder dwaling, minder scheuring, minder doodigheid gevonden worden, en zij, die den naam hebben, dat zij leven maar dood zijn in de belijdenis, zouden meer openbaar worden. De Koning van Sion, Die gezeten is op Zijnen heerlijken troon, Hij géve aan Zijne onderdanen dat zij bij bevinding leeren kennen, waarom er zooveel aan den Satan wordt toegelaten, om de bruid van Christus in de engte te brengen. Och, lieve lezer! het zijn de vijlen, die de roest van het staal afschuren. Wanneer dan de Satan wordt gebruikt als eene vijl, dat dan de ingekankerde roest er worde afgeschuurd, opdat de genade zooveel te heerlijker moge uitblinken in hen, die van den Heere worden bearbeid, opdat het nieuwe leven meer en meer moge zichtbaar worden, tot verheerlijking van Hem t die het gewrocht heeft, Die het bevochtigt en het eenmaal heerlijk zal overplanten in Zijnen eeuwig heerlijken tempel. D O O D E N, „Zalig zijn de doodenzoo staat er geschreven. Maar welke dooden ? „Die in den Heere sterven", die alleen. Waaruit blijkt, dat de levenden alleen zalig zijn zullen, terwijl de dooden, die sterven, den eeuwigen dood beërven. Vreemde taal voor den natuurlijken mensch, geen wonder, dat hij de taal des Geestes onzin en ten eenenmale dwaasheid noemt. „Hoe kunnen dooden sterven?" zoo vraagt hij en deze vraag bewijst, dat hij tot de dorre doodsbeenderen behoort. Die leven, sterven in den Heere. — Leeft gij lezer? Dat is: is uwe ziel levend gemaakt door God den Heiligen Geest? zyt gij wedergeboren ; hebt gij een nieuw hart ontvangen; zijt gij een nieuw schepsel geworden in Christus Jezus, geschapen tot goede werken? Zalig hij of zij die, door het geloof zeggen kan, dat zijne ziel is levend gemaakt uit den doodslaap der zonde, want gewis, zij zullen sterven in den Heere. Hebt gij ze zien heengaan in de eeuwige ruste, lieve lezer? De wijze hoe is zeer verschillend, sommigen gaan in het volle licht naar de eeuwige tabernakelen, juichende in den God hun heils, anderen vertrekken met de nachtschuit, om eens zoo te spreken; maar hoe ook hun einde moge zijn, indien zij waarlijk hebben geleefd, dan was het einde gewisselijk vrede en het sterven gewin. Wij wenschen u aan drie sterfbedden te brengen, bij eene doode en bij twee levenden. Gaan wij eerst daar, waar de dood een koning der verschrikking was. Zacht en vriendelijk was de oude vrouw, teêr en minzaam liare trekken, innemend hare stem. Haar lichaam was jaren achtereen krank en het grootste gedeelte werd op de legerstede gesleten. Zij sprak van de dingen, die boven zijn en verzamelde altijd de zoodanigen om zich henen, die spraken over de waarheid, die tot de godzaligheid is. Maar spreken alleen, och! het zal niet baten, niet een iegelijk die zegt: „Heere! Heere! zal ingaan in het Koninkrijk der hemelen, maar die daar doet de wil des "V aders die in de hemelen is." Praatchristenen zijn er in menigte in onze dagen; doch zoek de zoodanige met den vuilen grond hunnes harten bekend te maken en gij leest op hun aangezicht: „Wijk van mij." Vraag hen naar de bevinding des harten, ze antwoorden u: „wij houden meer van beleving," terwijl zij niet zelden door de lichtzinnigheid waarmede ze spreken over Goddelijke dingen bewijzen, dat zij het "Woord zelve niet verstaan. Vraag ze naar hunnen grond voor de eeuwigheid en ze zullen betuigen, dat die vast is en dat ze nooit meer twijfelen, want dat eens „volbracht altijd „volbracht" is en dat wanneer iemand bekommerd is, zulks eigen schuld is en ongeloof. Lieve lezer! ziet gij wel, dat de satan zichzelven niet verloochent, maar dat hij altijd dezelfde leugenaar blijft, die hij reeds in het Paradijs toonde te wezen. Altijd, altijd hetzelfde, altijd waarheid en leugen dooreengemengd. Het is waar, dat aan de zijde Gods voor 's Heeren kinderen alles op Golgotha volbracht is, maar iets anders is het aan de zijde van het schepsel. Neen, de wedergeborene is er niet altijd zeker van; hij doorzoekt zijn hart en slaat zijne wegen gade en vindt dagelijksche overtredingen en .verdorvenheden, en de vraag rijst niet zelden op: „Zou het toch wel waar zijn, zou de Heere op zulk eenen hebben kunnen nederzien? Zoo ik mij eens bedroog voor de eeuwigheid." Uit alle deze twijfelingen wordt een nauwkeurig onderzoek geboren bij allen, die waarlijk zijn levend gemaakt en de uitgangen naar boven blijven niet achter , evenmin de ernstige bede: „Heere! indien het nog geen waarheid in mij is, maakt het dan nog waarheid; doorgrond mij en ken mij en zie of er nog een schadelijke weg bij mij is en leidt mij op den eeuwigen weg." Ziet, zulks is bij den naam- en praatchristen onbekend, terwijl deze menschen nochtans in onderscheidene zaken van elkander verschillen. De oude vrouw, van wie wij spraken, was niet zoo zeker, ze sprak menigmalen van haar origeloc' en omdat haar altijd werd toegevoegd dat ongeloof door eigen schuld veroorzaakt werd, begon zij al meer en meer het oor te leenen aan de leugens van den Satan. Smartelijk was haar leven, uitwendig overvloed, maar ziel en lichaam waren ellendfg. Ze wist de waarheid in al haren omvang te bespreken , maar was het eens een enkele maal, dat ze in aanraking kwam met iemand, die in haar hart zocht in te dringen, dan zag ze strak voor zich henen en de lippen zwegen. Zoo gingen jaren voorbij en de gemoedsrust volgde niet; integendeel, langs hoe meer werd het zichtbaar, dat de Satan haar geheel in zijne macht had, want herhaaLlelijk beproefde ze de middelen om een einde aan haar leven te maken en woedende en knersetandende bracht zij de twee laatste jaren van haar leven door. Zij wilde niemand meer zien, van degene die gedurende twintig jaren haar hadden willen gerust stellen voor de eeuwigheid en in hare woning bijna iederen avond gezelschappen gehouden hadden. Gij meent, daar werd dan 's Heeren aangezicht gezocht? Neen lezer! Gij meent, zij die daar gezeten waren, waren met ootmoedigheid bekleed ? Neen lezer! ook niet. Zij mochten niet bidden om hetgene zij hadden, er was voor hen crftVipflpri p/n nat. was ^enoeff. Üin wat de ootmoed petrol, die kenden ze niet, want ze waren geen arme zondaars voor God. 87 Niet te vergeefs staat er geschreven: „Beproeft de geesten of zij uit God zijn," want och! er zijn er zoo velen die uit den duivel zijn en schijnen volgelingen van den Heere Jezus ie wezen. Dezulken zijn het, die, zoo het mogelijk ware, zelfs de uitverkorenen zouden verleiden. Maar om terug te komen op de oude vrouw. Zij moest onder het scheuren en schuimbekken van den Satan eindelijk van hare leidslieden verwijderd worden en kwam 1 j natuurlijke menschen inwonen. Maar haar meester, de Sat. n, liet haar geen rust; daardoor werd het lichaam ondermijnd en de pogingen om zelf haar leven te eiudigeu, niet zelden herhaald; nochtans dit mocht niet gebeuren. Het zwakke lichaam echter kon niet lang die zielepijnen verdragen; het verzwakte langs hoe meer, terwijl de wroegingen vermeerderden. Het onderwerp van hare gesprekken was niets dan duivel en hel en dit nam langs hoe meer in hevigheid toe. „Breng me naar de hel." — „Ik moet naar de hel.'* — Dat waren hare herhaalde ontboezemingen, die eindelijk zoo in hevigheid toenamen, dat haar gegil zeer ver kon gehoord worden. Ten laatste had het zulk eene hoogte bereikt, dat het was, als ware het of de hel was geopend. De dokter kwam nog eens naar den zieke zien, hij konde haar niet helpen, maar sidderde en zeide tot de nabestaanden dat het zoo niet blijven kon. Haar werd nog een laatste geneesmiddel toegereikt en de mond zweeg, eenige stuiptrekkingen toonden nog een poos leven aan, de adem stond stil, het lichaam sliep de ijzeren doodslaap, hare begeerte was vervuld geworden: „zij was naar de hel." Dit sterfbed zij tot een ernstige les voor allen, die meenen iets van boven te hebben ontvangen, terwijl het echter niet uit God is. Zalig hij, die maar dieper en dieper graven mag in zijn eigen hart en in de tegenwoordigheid van een alles doorzoekend God de teederste drijfveeren van dat hart leert kennen. Wanneer uw godsdienst van den echten stempel is, dan zal er een merk op staan en dat merk is: „verbreking des harten en verbrijzeling des geestes." Maar laat ons de tweede bezoeken waarvan wij spraken. Het was ook eene oude vrouw. Reeds op haar vijfde jaar, zoo kon ze getuigen, had de Heere aan haar hart geklopt en een aandrang tot het gebed in haar gewerkt, die haar toen reeds de eenzaamheid zoeken deed. Hare natuur was tegenovergesteld van die oude vrouw, van wie we daar zoo even spraken. Zoo lief en vriendelijk de eerste was, zoo hard en eigenzinnig was deze. Doch de natuur komt in den hemel niet; de Heere is vrij uit welken klomp Hij een vat ter eere formeeren wil of een vat ter oneere. Deze ougefatsoeneerde klomp dan nam de Heere in Zijn vrijmachtig welbehagen en heeft dien tot eenen levenden steen gemaakt in Zijnen geestelijken tempel. Oud van dagen en zat van onrust zat ze jaren te wachten op het einde. Zoo mocht ik ze menigmalen bezoeken en wauneer ze mij zag, dan verhelderde haar oog en altijd was het dezelfde klacht: ,.;Ik heb zooveel zonden. Zou de Heere toch wel op zulk een monster kunnen nederzien?" En dan mocht ik haar uit den goeden schat mijns harten de kenmerken vau ware en valsche genade voorhouden en niet zelden was er een of ander punt, waarbij ze bepaald werd en eene goede hoop in haar bart verlevendigde. Zoo menige traan mocht ik uit hare doffe oogen zien rollen; tranen van liefde tot den Heere Jezus; hoe menigmaal mocht ik ze hooren uitroepen: „Geef me Jezus, of ik sterf," terwijl het niet zelden mocht gebeuren, dat bij het eindigen de taal des geloofs uit hr.ren mond gehoord werd. Dan sloeg ze hare bevende armen om mijnen hals en kuste mij zoo recht hartelijk en zeide dikwijls: „Och! zouden wij elkander daar boven wederzien; wat zal 't bij Jezus heerlijk wezen." Ea de snuif, die ze in overvloed gebruikte, maakte dan een bruine, natte plek op mijn wang; maar dit belette niet, dat mijne omhelzing even hartelijk was. Niet zelden mocht ik, wanneer ze in bekommering was ' o nedergezeten, haar mededeelen, dat ik geloofde, dat zij vóór haar einde tot volkomen ruimte komen zou, en de uitkomst heeft liet bevestigd. Haar aarden vat was oud, versleten, vermolmd en onbruikbaar. Ten laatste zonk het ineen. De laatste dag, dat ze bij hare volle bewustheid was, sprak ik over hare uitzichten in de eeuwigheid; zij vreesde nog te zullen herstellen, maar tevens betuigende, dat ze nu wist, dat ze naar het nieuwe Jeruzalem ging. „Ja, ja nu weet ik het zeker'" dat waren de laatste woorden die zij tot mij sprak. De volgende dag was zij kindsch, eu na nog eenige dagen zoo gelegen te hebben, is zij als een la,mpje zachtkens uitgegaan, terwijl de Vrede op hare gelaatstrekken zich verspreid hadden en nu juicht ze reeds voor den genadetroon en mag zich verblijden in Hem, Die hier hare eenige vreugde was, hoewel altijd met vreeze en beving. Het vermolmde hutje ligt onder de zwarte aarde en rust daar totdat de stem des Archangels de dooden zal levend maken en allen, die in de graven zijn, die stem zullen hooren en zullen uitgaan en ook zij ontwaken zal tot de opstanding des levens. Maar er was nog een derde, waarvan ik u wilde melding maken. Het was een man wiens honden meer medelijden hadden dan de priester, die zijn zoogenaamde zielverzorger was? Toen hij Jezus gevonden had en hij Hem door het geloof als zijn Borg had mogen aannemen, was hij een geheel ander mensch geworden. Het wonder, dat aan hem geschied was, werd langs hoe grooter in zijne oogen, zoodat hij niet zelden in stomme bewondering vragen moest: „Zou het nog wel waarheid zijn?" Hij mocht echter lieve en zalige werkzaamheden tusschen den Heere en zijne ziel hebben en eenvoudig als bij was, was ook zijn omgang met den Heere kinderlijk eenvoudig. Het was op een Hemelvaartsdag, dat bij als gewoonlijk zijne koopwaar naar de stad bracht. Terwijl hij op zijne kar was gezeten, was hij werkzaam met den Heere en mocht zoo zeggen: „Och, Heere! het is wel Uw' rustdag niet, dien Gij hebt afgezonderd, maar Uw stumpert zou zich ook toch zoo gaarne van daag nog eens met Uw volk verlustigen in het zalige feest der Hemelvaart." Terwijl bij zoo werkzaam was, naderde hij de stad en kwam op een gracht, waar aan de eene zijde vele, en aan de andere zijde geen buizen stonden. Hij dacht: »ik zal op het drukste mijn ankertje maar nederleggen," maar onderwijl kwamen hem deze woorden in bet harte: »Werp uw net aan de andere zijde" ; waarop hij zeide: „Welnu Heere! dan zal ik aan de andere zijde gaan." En zonder zich langer te bedenken deed bij alzoo en in een oogenblik kwamen de koopers in menigte, en onder zijn handel vertelde bij aan de omstanders, dat zij Jezus moesten hebben voor hunne zielen, of dat ze voor eeuwig moesten verloren gaan. Onder die menigte was er één, die hem verweet dat bij dronken was, zooals vroeger, waarop bij antwoordde: »Ja, eertijds was ik dronken, maar de Heere God heeft het gedaan, dat wanneer ik nu dronken ben, zulks alleen is van liefde tot den Heere Jezus." Een uur later was zijn kar ledig en huppelende van zielevreugde, reed bij naar huis terug, terwijl die dag voor hem onder 's Heeren volk eene zielsverlustiging was. Niet altijd was bij zoo vroolijk in den Heere. Wanneer de zonde weder levendig werd en bet gebod hem op de ziel drukte, dan was het hem dikwijls bang en werd zijne ziel overstelpt van droefheid, en zoo, onder vallen en opstaan, ging hij zijn weg op, totdat... totdat de Heere kwam om hem uit Mesech weg te nemen en over te brengen daar, waar alle tranen van •!e oogen worden afgewiscbt. Eenigen tijd geleden, was bet oogenblikje daar: hjj ging juichende naar de eeuwige woningen, terwijl zijne laatste woorden getuigden, dat zijn anker vast lag. Hoort zijn zwanenzang: „Geloofd zij God met diepst ontzag; Hij overlaadt ons dag aan dag Met zijne gunstbewijzen. Die God is onze zaligheid; Wie zou die hoogste Majesteit Dan niet met eerbied prijzen? Die God is ons een God van heil, Hij schenkt uit goedheid zonder peil, Ons 't eeuwig zalig leven. Hij kan en wil en zal in nood, Zelfs bij het nadren van den dood Volkomen uitkomst geven. De laatste woorden bevestigden zulks: „uitkomst geven '! Toen net woord uitgesproken was, namen Gods engelen de 7.:ol met zich naar boven en „Nu mag dat kind zijn Yader zien!'' „Zalig zijn de dooden, die in den Heere sterven, van nu aai; Schep moed, geestelijke pelgrim! de reis ligt naar boven. Het moge u soms al bang wezen, uw leven moge vol bekommernissen zijn, schep moed! Hij, de Heere God, uw God zal volkomen uitkomst aeven. Eens is de reis ten einde; eens is de laatste ure daar en dan ... dan zijt gij ook een zalige doode. Kom dan, zeg den kinderen Israëls, dat zij voorttrekken. — „Hoe lange nog eer we in Kaaaan zijn, Heere?" — „Tot zoolang als het Mij goeddunkt." — „Nog maar een poosje geleên en gezworven, 't Pad is niet lang en de weg is niet zwaar, Dan zijn wij ras in den Heere gestorven, Dan is mijn ziel! uwe zaligheid daar.'' DE OUDE LENAi Hoe zoet en zalig tocli is het om den Heere te vreezen en te dienen, hoe volmondig kon David zeggen: „Uw liefdedienst heeft mij nog nooit verdroten," en allen die door genade gebracht zijn op dien weg, waarop zelfs den dwaas niet dwalen kan, hebben de zoete ervaring, dat de dienst van Koning Jezus geen slavendienst maar een liefdedienst is en dat er nooit een koning geweest is, die zulke ruime en milde soldij aan zijne kiijgsknechten gaf, dan onze Koniüg, die zich zelfs zoo laag nederbuigt, dat Hij de minste Zijner dienstknechten of dienstmaagden wel eens noodigt op het heerlijke banket van Zijne koninklijke tafel, en dat onthaal is dan zoo kostelijk somtijds, dat het smullen en brassen van de Enakskinderen bij zulk eenen maaltijd slechts zwijuendraf is. Daar had zeker oud vrouwtje ook kennis aan. Zij was geboren en opgevoed in het dorp Z. en aldaar alleen bekend onder den naam van de oude Lena Haar ouderdom was moeielijk te bepalen, zij althans wist bet op geen twintig jaren na, en toen zij in de maand Juli van het jaar 1848 bet tijdelijke met het eeuwige verwisselde, bleek het dat zij 101 jaren in 's levens woestenij had doorgebracht. Yan hare vroegste kindschheid af was hare omgeving ruw en zedeloos, en leefde zij dan ook jaren achtereen zonder God in de wereld. Op twintigjarigen leeftijd echter kwam ze in dienst van een' ouderling der gemeente , die steeds de gewoonte had om met geheel zijn huisgezin , waaronder ook de dienstboden, getrouw de huisselijke godsdienst te leiden, waardoor Lena bekend werd gemaakt met de noodzakelijkheid der bekeering en met het middel waardoor een verloren zondaar alleen kan behouden worden voor de eeuwigheid. Verscheidene jaren achtereen was zij in dat gezin werkzaam, terwijl het gehoor van Gods Woord niet anders bij baar scheen ca te laten dan eenige morgen wolkjes, die al spoedig verdwenen, zoodra de werkzaamheden aanvingen. Zij zag het eene lid van het gezin na het andere grafwaarts dragen, zij zag de dood herhaalde malen vlak in het aangezicht, Lena bleef dezelfde, zij bleef zooals ze geweest was, onderworpen aan hare wettige opperhoofden, vlijtig eri stil, eerlijk en trouw, maar nog altijd zonder God in de wereld. Reeds had zij de kleinkinderen gezien van den godvrnchtigen ouderling, die reeds lang de ruste was ingegaan, en haar rimpelig vel wees duidelijk aan, dat zij reeds meer dan 70 jaren diensttijd achter den rug had, toen op zekeren dag des Heeren een predikant van elders de dienst te Z. zoude waarnemen. Lena bleef altijd, sedert zij in dat huisgezin gekomen was, getrouw ter kerk gaan, zij liet zich dan ook als naar gewoonte aldaar vinden. Toen was het 's Heeren tijd om haar genadig te zijn. Met de bewustheid in het hart dat zij „verloren" was voor de eeuwigheid verliet zij het kerkgebouw, en den ganschen dag sloot ze zich op, zich met niets anders bezig houdende dan met te roepen om genade. En ziet, wanneer het bij het schepsel „verloren" is, dan is het bij den ïleere „behouden." Dagen en weken, ja maanden verkeerde zij in een staat van wanhoop, die haar baar Jezus uitdreef, en eindelijk op zekeren Zondagmorgen, andermaal onder de prediking des Woords, brak de Zon door de wolken en mocht zij zich op vrije genade overgeven aan Hem, om Wien het haar sedert eenigen tijd was te doen geweest. Niet lang daarna mocht zij openlijk haar geloof en hope uitspreken en belijdenis afleggen van haren Heere en Meester, die ze gekocht had met Zijn eigen bloed, en toen zij voor de eerste maal gedachtenis mocht vieren van 's Heeren dood aan het Heilig Avondmaal, toen was het feest voor de oude Lena, zulk ee i zalig feest als zij nooit konde vergeten. Van dien tijd af heeft zij zich steeds gekenmerkt door een zeer godvruchtigen wandel en was Christus haar in den vollen zin des woords: Alles. Het was roerend om de oude vrouw te hooren, wanneer over het lijden en den dood des Heeren werd gesproken, en dit scheen dan hare geheele ziel in te nemen. Dan placht zij vaak te zeggen: „voor mij, voor mijne zonden moest Hij dat alles lijden," terwijl dan zoete vreugdetranen over hare rimpelige wangen vloeiden. Zij was zeer nauwgezet in het bijwonen van den openbaren godsdienst en was meestal de eerste in het huis des gebeds tegenwoordig. Gewoonlijk zag men haar op de stoep der kerk of voor de deur zitten, om den tijd af te wachten dat de deuren werden geopend. Onder het zingen kon men hare bevende stem onderscheiden, en door het gedurig knikken van haar hoofd toonde zij in te stemmen met de waarheden, die zij hoorde verkondigen. Bij ongunstig weder of lichamelijke ongesteldheid verzuimde zij toch niet om met de gemeente op te gaan, en wanneer men haar daarover aansprak antwoordde zij: „de Heere heeft mij hier gebracht, Hij heeft mij kracht gegeven." In de eenvoudigste zaken erkende zij de hand des Heeren en Zijne liefderijke zorg voor haar ook in de kleinste bijzonheden. Zoo was het dat ze van iemand eene kleine gift ontving , waarop ze haren dank betuigende aan den gever er op liet volgen: „Ja, de Heere heeft geweten dat mijn snuif op was." Het was dan ook treffend, hoe de Heere voor haar zorgde, waarom zij dan ook niet zelden de woorden van den dichter tot de hare maken mocht: „ik ben jong geweest, ook ben ik oud geworden, maa*- heb nooit gezien den rechtvaardige verlaten, noch zijn zaad zoekende brood." De oude Lena was veel in het gebed. In den vroegen morgen en dikwijls in de stilte van den nacht kon men hare stem hooren, worstelende met den Heere. Toen zij op zekeren vroegen morgen, bezig was met eenige kuikens te voederen, wera haar door iemand toegevoegd: »ik hoop, Lena! dat gij toch wel reeds in de eenzaamheid geweest zijtwaarop zij ten antwoord gaf: „och! zou ik dat kunnen vergeten, het is mijn brood en water. Zij betoonde steeds eene vurige begeerte om voor anderen nuttig te zijn; van daar dan ook dat alle pogiDgen en gesprekken steeds daar henen leiden, om de liefelijkheid en beminnelijkheid van den Heere Jezus aan te prijzen. Zoo ontmoette zij eene dame, die in diepe droefheid was, door het verlies van haar kind. Lena sprak haar met innige deelneming aan, onder anderen deze woorden met klem en nadruk haar toevoegende: „Laat los, lieve juffrouw! laat los, val maar aan Zijne voeten, vraag aan Hem om uw hart te nemen, en Hij zal alles recht maken.'' Wanneer iemand haar over den toestand zijner ziel klaagde, dan antwoordde zij veeltijds: „klaag bij mij niet, maar ga naar den Heere Jezus; val aan Zijne voeten en vraag Hem om hulp. ' Den meesten tijd mocht zij van haar aandeel in Christus verzekerd zijn en sprak er dan ook van met vele vrijmoedigheid. Een vreemd heer haar ontmoetende, sprak met haar over de liefde van Christus, en vraagde haar: „wanneer denkt gij, Lena! dat de Heere Christus zal wederkomen?" waarop zij antwoordde: „op den oordeeldag." „En waar meent gij," zoo hernam hij. „dat dan uwe plaats zal zijn?" „O, mijnheer! aan Zijne rechterhand," zeide zij, „want Hij is voor mijne zonden gestorven en Zijn bloed is over mijne ziel gekomen tot eene volkomene gerechtigheid , waarmede ik voor het heilige Wezen volkomen kan bestaan." In het laatste jaar van haar leven was ze. bijna geheel blind van ouderdom, nochtans liet zij zich eiken Zondag tv veemalen naar het huis des gebeds geleiden, waar haar gedurende eenige jaren een plaatsje op den trap van den predikstoel werd vergund, waarvoor zij zich altoos erkentelijk betoonde. Op den dag des Heer'en, twee dagen voor hpff-éh dood, miste men haar in de kerk, waarop een harer vriendenpaar na de godsdienstoefening ging bezoeken. „Ik was te zwmL" zeide Lena, „om vandaag naar de kerk te gaan, maarHjfeeere was bij mg, want o! de kamer was mij te nauw, toen ik aan Zijne voeten mocht nedervallen en met Hem vrijmoedig spreken en Zijne onuitsprekelijke genade aan zulk eene ellendige als ik ben, mocht nagaan." Den volgenden morgen ontving een harer vrienden bericht dat zij ernstig ziek was Toen deze haar kwam bezoeken, zeide\ ze, dat haar einde daar was en dat hij toch aan iedereen moest ze§oen i welk een lieve Meester de Heere Jezus was. Na deze woorden gesproken te hebben waren hare krachten zeer afgenomen, en met eene zwakke, echter verstaanbare stem zeide zij: „zonder bloedstorting geene vergeving, dat bloed, het bloed van den Heere Jezus heeft mij gereinigd. Met Christus te zijn is verre het beste. \ Dit waren hare laatste woorden. Lena ging den weg van alle vleesch, maar dat wat de Heere in haar gewrocht had werd overgeplant in het hemelsch Paradijs, om plaats te nemen onder die heerlijke schare, die voor den troon van God in den hemel ziju en Hem zonder ophouden in Zijnen tempel loven en prijzen. De psalmdichter zegt: de rechtvaardige zal in eeuwige gedachtenisse zijn. Lena mocht bij de wereld veracht zijn geweest, maar bij den Heere was zij uitverkoren en dierbaar, en hoewel geen gedenksteen haar graf bedekt, zoo waakt toch 's Heeren aog over hare stofjes, die Hij bijeen vergaderen zal op dien ^rooten dag, dat Sion zich verheugen zal met eene onuitsprekelijke en nooit gekende blijdschap, omdat dan eerst de Majesteit ran haren beminden Koning zal schitteren in ongekenden luister, wanneer God zal zijn alles in allen.