der orouu). (..lUissbrulacI Koinnokrafl".) | C n. 3 üan Disboeck. Amsterdam 1898. Drukkerij Elsevier, Amsterdam. Ellen Key. De misbruikte krachten der vrouw. („Missbrukad Kvinnokraft".) Vertaald door P h. W ij s m a n. Amsterdam, C. A. J. van Dishoeck. 1898. INLEIDING. Door een onzer Uitgevers, de firma C. A. J. van Dishoeck, werd ik uitgenoodigd de brochure van Ellen Key »Missbrukad Kvinnokraft« in het Hollandsch te vertalen, daarbij gebruik makend van het verweerschrift »Kvinno-psychologie och Kvinnlig logik«, dat de schrijfster later heeft noodig geacht daarop te laten volgen. Met groote ingenomenheid aanvaardde ik die interessante bewerking. De lezers zullen mij eene enkele opmerking vooraf wel ten goede willen houden. Het komt niet in mij op te twijfelen aan de oprechtheid van Ellen Key's verklaring, dat zij bij hare voordracht te Kopenhagen in Sept. 1895, alleen had bedoeld eenige algemeen bekende waarheden omtrent het punt der »vrouwenbeweging« nader toe te lichten — volstrekt niet, nieuwe stellingen te verkondigen. Eerst de driftige, vaak scherpe aanvallen op die in 1896 te Stockholm in den vorm eener brochure verschenen voordracht onder den titel »Missbrukad Kvinnokraft« hadden haar doen inzien hoeveel aanstoot zij gegeven had. Het schijnt mij echter wèl optimistisch toe, om in onzen tijd van vooruitjagen, »met vliegend vaandel en altijd in stormpas« instemming ii inleiding. te verwachten met eene kalme beschouwing over de emancipatie der vrouw, waarbij aan het voor en tegen ruimte gegeven wordt. Misschien zal het volgende geslacht genoegzaam van de thans heerschende »zucht tot doorzetten« genezen zijn, om nu en dan een weinig uit te rusten op den weg en te overwegen wat doelmatig is, zonder voorbij te zien wat nadeelig werkt. Ik hoop voor Ellen Key dat zij dien tijd beleven zal. September 1898. De vertaalster. DE MISBRUIKTE KRACHTEN DER VROUW. *) „De geschiedenis der vrouw is liefde." pontus wlkner. I. Het is algemeen bekend dat de zoogenoemde vrouwenkwestie is, het vraagstuk hoe, op elk gebied, de vermogens der vrouw tot vrije ontwikkeling te brengen. Met het oog hierop hebben de pleiters voor de zaak der vrouwen terecht gewezen op ed vele omstandigheden waarin de vrouwelijke krachten werden misbruikt door ze ongebruikt te laten. Men heeft geeischt dat noch de wet, noch de vormen der samenleving voortaan den weg zouden sluiten naar eenig arbeidsveld waarop de vrouw hare krachten mocht willen beproeven. Men heeft erop gewezen hoe vaak door de vrouwen zeiven, en door de mannen, en niet minder door de maatschappij, misbruik gemaakt wordt van de vrouwelijke toewijding: door onberedeneerd plichtgevoel aan de zijde der vrouw; door overdreven eischen van den kant *) Bij deze vertaling is ook gebruik gemaakt van Ellen Key's later in druk gegeven antwoord op de bestrijding van dit werkje onder den titel van >Psychologie en Logica der vrouw.» Y. der mannen; door ondoelmatige wetten, die in de maatschappij voor de juiste gehouden worden. Geen dezer misbruiken behoeft hier dus meer te worden in het licht gesteld — evenmin als die soort van misbruikte vrouwenkrachten, waarvoor de mannelijke dichters, sedert de dagen van Homerus, reeds zulk een scherpen blik hebben getoond. Evenmin is het noodig er in het bijzonder op te letten, over welk een gunstigen loop de vrouwenbeweging zich mag verheugen; op geestelijk zoowel als op stoffelijk gebied, werd door de emancipatie de eene overwinning na de andere behaald. De behoefte aan het recht voor de vrouw om zich persoonlijk volkomen te ontwikkelen, aan gelijkstelling bij de wet met den man, evenzoo als aan volle vrijheid in zake van den arbeid, hebben voor haar de eene baan na de andere opengesteld, het eene wettige recht na het andere voor haar gewonnen. Wel ontbreken er nog eenige belangrijke rechten, onder anderen: het zoo dringend noodige, vrije beheer der gehuwde vrouw over haar persoon, haar geld en bezittingen, en over hare kinderen. Maar geen redelijk denkend mensch twijfelt eraan, dat ook die zaak, vóór het einde dezer eeuw gewonnen zal zijn; dat dan de medeburgeres op elk rechtsgebied hetzelfde zal beteekenen als de medeburger; dat de huisvrouw met haar man, de moeder met den vader, gelijk gesteld zal worden. Dit alles ligt in den drang der ontwikkeling; het algemeen belang der samenleving; het is de eenvoudige eisch van billijkheid en recht. Maar al wordt ook dit alles gewonnen, dan zal de wereld er toch niet gelukkiger door worden, of er vroolijker uitzien; eene nog drukkender zwaarmoedigheid dan die thans reeds heerscht, zal de hoofden en harten belasten, indien het mis- bruik van de krachten der vrouw, waarop ik hier het oog heb, in dezelfde mate als tot heden blijft voortwoekeren. Dit misbruik zou ik aldus willen kenschetsen: De vrouwen hebben in de eerste plaats hare vrijgeworden krachten dienstbaar gemaakt tot 't gebied waarop zij met de mannen mededongen, maar de meesten van haar hebben daarbij het beoefenen van hare innige vrouwelijke hoedanigheden verwaarloosd. Dat de vrouwen zich opgewekt toonden tot het afleggen van examens en tot het beproeven harer krachten op alle mogelijke banen, nu zij eenmaal de vrijheid hiervoor hadden, was alleszins natuurlijk. Een zeer gewoon verschijnsel bij pas vrijgekomenen is de drang tot navolgen van anderen en zonder het recht en de mogelijkheid zijne vrijheid te misbruiken leert men haar ook niet gebruiken. Het was ook bovendien wel noodig dat de vrouwen haar degelijkheid op het gebied der mannelijke arbeidsvakken toonden, aangezien de kleinzielige tegenstanders der vrouwenbeweging druk schermden met groote woorden over het onberekend zijn der vrouw. Eenige dwaze vooroordeelen aangaande de vrouwelijke »natuur« zijn op deze wijze voor goed verdreven door de verschillende aanzienlijke en voor de maatschappij nuttige resultaten, die de vrouwen op 't gebied van mannenarbeid mochten bereiken. Intusschen hebben juist deze resultaten de vrouwen blind gemaakt voor 't gevaar om aan hare beminnelijkste hoedanigheden geen ruimte te gunnen, hare eigenlijke vrouwelijkheid te zeer naar den achtergrond te dringen. Ik ga namelijk uit van de grondstelling dat er wel degelijk een verschil bestaat tusschen het wezen van den man en dat der vrouw, een verschil, dat niet wordt opgeheven door de omstandigheid, dat er vrouwen gevonden worden met een mannelijk karakter, evenzoo als mannen met een vrouwelijken aard en aanleg, en dat algemeen menschelijke hoedanigheden bij beide geslachten worden opgemerkt. Ik weet wel, dat er somtijds een wederkeerige invloed plaats heeft, ten gevolge waarvan de man in zekere mate de voor de vrouw eigenaardige karaktertrekken overneemt en de vrouw, die met de mannelijke natuur overeenstemmende. De voorstanders der vrouwenkwestie hebben terecht van deze omstandigheden gebruik gemaakt als reden tot de gelijkstelling der vrouw met den man. Jammer dat zij hierbij verzuimden de krachten der vrouw juist op dit veelbeteekenend gebied te ontwikkelen, terwijl toch het groote doel der emancipatie moet zijn, in de eerste plaats te bewijzen dat er geestelijke overeenstemming tusschen de beide geslachten valt waar te nemen. Slechts enkele opgewonden geestdrijvers gaan zoo ver te beweren, dat de door vrouwen geleverde arbeid, geestelijk en stoffelijk, reeds nu een vergelijking met dien der mannen kan doorstaan; toch is het eene bijkans algemeene opvatting der voorstanders dezer beweging, dat men in het verleden geen aanknoopingspunt met de toekomst vinden kan. Eerst wanneer de vermogens der vrouw, door verschillende generaties tot ontwikkeling zullen gekomen zijn, eerst dan, zeggen zij, kan er van eene billijke vergelijking sprake wezen. En dan — dit hopen en vertrouwen zij — zal de vrouw hare volkomen geestelijke en stoffelijke gelijkstelling met den man schitterend kunnen handhaven. Maar bij deze schoone verwachtingen voor de toekomst let men al te weinig op de ervaring in 't verledene opgedaan. Immers een niet te ontkennen ervaring is het, dat vrouwen uit den aanzienlijken stand, in geen tijdperk, ooit onder zulke ongunstige omstandigheden geplaatst waren met het oog op de mogelijkheid der ontwikkeling van hare gaven, als de mannen die in datzelfde tijdperk uit de volksklasse geboren werden. En toch zijn juist uit de volksklasse de »groote mannen« te voorschijn getreden, hoewel zij tegen oneindig grootere bezwaren te strijden hadden dan die, welke talentvolle vrouwen uit den hoogen stand moesten overwinnen, om tot hare bestemming, als kunstenares bij voorbeeld, te geraken. En deze mannelijke helden des geestes, die geenszins het voorrecht genoten van de ontwikkeling hunner voorouders, bereikten desniettemin den hoogsten «geestelijken bergtop« in hunne dagen. »Maar«, zeggen die dames, »voor de mannen stonden hoogescholen en academien open, die voor ons gesloten bleven«. Dit zegt iets, hoewel niet zooveel als het schijnt. Want gedeeltelijk vielen den mannen deze hulpmiddelen eerst laat, of in 't geheel niet te beurt; en voorts hebben wij, bijvoorbeeld, opgemerkt dat kunstenaars, die hunne opleiding van éen enkelen meester genoten, vaak eene betere school doorliepen, dan zij die de academie hadden bezocht. En die weg, tot afzonderlijke ontwikkeling van haar talent onder leiding van éen enkelen meester, stond voor de vrouwen ten allen tijde open, evenzoogoed als voor de mannen. Van nog minder beteekenis is de reden, dat de dames uit den aanzienlijken stand, door hare plaats in de maatschappij niet genoodzaakt voor haar levensonderhoud te werken, den lust en de wilskracht tot den arbeid allengs verliezen. Waar van bruikbaarheid voor eene inrichting van nijverheid sprake was, kon dit als een degelijk beletsel gelden. Maar sedert lang heeft niets of niemand »de vrouw van geboorte« verhinderd, zich aan muziek, poëzie of schilderkunst te wijden. In elk tijdperk vinden wij van enkele vrouwennamen met eere melding gemaakt —- een bewijs dat de vrouw zonder in het minste door de openlijke meening te worden lastig gevallen, altijd een hoog standpunt heeft kunnen bereiken — indien zij waarlijk bezield was door de heilige vonk der kunst. — Zij kan het ver brengen in vakken waarin zij doorgaans niet meer doet dan zoogenaamd »liefhebberen«. En menig man, die door zijne hooge amtsbetrekking de ontwikkeling van zijn talent als eene bijzaak behandelde en bij wien van zijn arbeid dienstbaar te maken om in zijn onderhoud te voorzien geen sprake wezen kon, heeft het als kunstenaar op een aanzienlijke hoogte gebracht. Een sterk sprekend bewijs is voorts dat, ook in de vakken die door zeden en gebruiken bepaald als het gebied der vrouwelijke werkzaamheid worden aangewezen, de opvoeding der kinderen en de besturing van het huishouden, het alweder de mannen zijn die het initiatief tot nuttige hervormingen genomen hebben; dat in hun geest de gedachten tot rijpheid kwamen, die nieuwe vormen en een nieuwe wijze om dit betere in toepassing te brengen, ten gevolge hadden. Zelfs in de kookkunst toont de man vaak uitvinder van betere toebereiding der spijzen te zijn en omtrent het vraagstuk der eerste verzorging der kinderen was het een man — Rousseau — die bij de vrouw het verlangen om persoonlijk hare moederlijke plichten te vervullen, opwekte. Maar, antwoordt men, de opvoeding en werkzaamheden der vrouw hadden tot heden hare gedachten altijd in het oude spoor geleid en haar geest zeer eenzijdig bij huis en haard en eigen gezin bepaald. Eerst nu, sedert zij een eenigszins ruimer gezichtskring voor zich geopend ziet, sedert zij niet langer wordt teruggehouden door een zeer éénzijdig ideaal der vrouw, daar thans iedere vrouw haar persoonlijkheid mag trachten te ontwikkelen — eerst nu kan men naar waarheid zeggen dat haar scheppingskracht en haar vermogen om flinke besluiten te nemen tot hun recht komen. Intusschen vergeet men, dat sedert meer dan duizend jaren de kloosters, geheel Europa door, de vrouwen verlost hebben van haar drukkende familiebanden; en gedurende alle eeuwen hebben juist de meest begaafde en geestig meest ontwikkelde vrouwen zich uit den strijd des levens terug getrokken, om in het klooster vrede te zoeken voor haar gemoed. Geen vooroordeel hoegenaamd belette haar om zich daar aan de beoefening van kunst en litteratuur te wijden; velen deden dit ook. Toch vinden wij in de kloosterboeken alleen namen van mannen van beteekenis vermeld, met uitzondering van den naam van Roswitha, de dichteres; dat geheele tijdperk geeft ons slechts ééne enkele geleerde vrouw, namelijk Birgitta. En dan vergete men niet dat, zoowel binnen de kloostermuren als daar buiten, de godsdienst voor de vrouw evenzoo goed als voor den man een ruim arbeidsveld opende, maar dat de wereld desniettemin geen enkel beroemd stichtelijk boek, door een vrouw geschreven, rijker geworden is; nog minder vindt men ergens de vrouwelijke stichter van een nieuwen godsdienst — indien men althans niet wil meten met de maat der theosofie. Zelfs in onze eeuw heeft de vrouw het slechts in twee gevallen tot gelijkheid met den man kunnen brengen: als philantrope en als reproduceerende kunstenares, dat is te zeggen: in tweede hand scheppend uit de stof die dichters en toondichters haar gegeven hebben. Tooneelspeelsters, zangeressen en toonkunstenaressen, evenzoo als vrouwelijke philantropen, kunnen wij in groot getal opnoemen; en velen van haar mogen wij gerust op dezelfde hoogte plaatsen met de beroemdste mannen op dat gebied. Juist deze omstandigheden bevestigen, elke op hare wijze, het eigenaardig karakter, dat Elisabeth B. Browning, de grootste dichteres van onze eeuw, zoo pittig schetst, als zij zegt dat de vrouwen »melt like white pearls in another's wine.« Niet alleen staande, maar zich als het ware indenkend in de schepping en gedachten van een ander; opgaande in het leed van velen, altijd in vereeniging met de persoonlijkheid van een die sterker is dan zij — aldus bloeit het eigenaardige wezen der vrouw. Het ligt volkomen in het karakter der vrouw, behoefte te gevoelen aan toewijding voor en met anderen; eerst wanneer zij aan dien drang van haar gemoed gevolg kan geven, komen hare edelste hoedanigheden tot volle ontwikkeling. De mannen behooren niet alleen etnografisch, maar ook psychologisch tot verschillende stammen. De vrouwen behooren slechts tot twee rassen: tot de soort die kan beminnen en tot de soort die dit niet kan. Op de weinigen der laatstgenoemde orde is hetgeen ik verder zal zeggen niet van toepassing. Bij de vrouw bereikt de straks genoemde behoefte aan persoonlijke gemeenschap met een ander wezen haar hoogste punt, dat tevens het einddoel van haar streven vormt: moeder worden door de liefde. De menigvuldige gegevens, die met het moederschap samenhangen, zoowel lichamelijk als geestelijk, en die bewust of onbewust eiken dag opnieuw zich doen gelden in het gemoedsleven der vrouw, en daar verschillende gewaarwordingen opwekken, zijn beslissend, zoowel voor de vrouw die nooit moeder wordt als voor haar die dit wel wordt. Voor de laatste neemt het moederschap zoozeer al hare krachten naar geest en lichaam in beslag, dat eene kunstuiting iets van onderge- schikte orde zal moeten zijn; het onder deze omstandigheden geleverde, moet eene vrucht zijn van den oogenblikkelijken inval, niet ontsproten uit innigen scheppingsdrang. En toch is alleen dit laatste eene voorwaarde tot een onvergankelijk kunstwerk. Ten koste van haar geheele, sterke productieve kracht, van haar bloed en zenuwen, van dagen en nachten in smarten en angst doorgebracht, schenkt de vrouw aan een nieuw schepsel het leven. Ten koste van evenzoo groote inspanning schenkt de man der wereld een nieuwe kunstschepping, een nieuwe gedachte, eene ontdekking. Voor deze beide soorten van barensweeën kan dezelfde persoon niet de noodige krachten hebben. En hierom schittert de naam der vrouw niet te midden der onvergankelijke namen in de geschiedenis der wereld. Hierom kunnen wij in den loop dezer eeuw — de eeuw der vrouw — nauwelijks tien vrouwen opnoemen die op het punt van geestelijke wilskracht en aangaande de waarde van hare kunstuiting, de vergelijking met de geleerde mannen uit hetzelfde tijdperk kunnen doorstaan op 't gebied van litteratuur, kunst en wetenschap. En de weinige vrouwen, die niet beschaamd behoefden te staan bij die vergelijking, waren óf nooit moeder geweest, óf zij hadden hare moederlijke zorgen en plichten reeds achter zich toen zij haar meesterstuk leverden; óf zij hadden die zorgen terzijde gezet om aan haar scheppingsdrang te gehoorzamen. Maar, zegt iemand, het valt toch niet te ontkennen dat de resultaten van vrouwen-arbeid in den loop onzer eeuw zoowel naar qualiteit als naar quantiteit aanzienlijk zijn toegenomen. Hieruit volgt immers dat de oefening van hare talenten en krachten de vrouw, naar mate zij tot hooger ontwikkeling stijgt, langzamerhand tot de gelijke van den man maken, de r breede kloof tusschen haar geesteskrachten en die van den man aanvullen, zal. Hier staat evenwel iets tegenover: die ontwikkeling der vrouw wordt door hare zonen evenzoogoed geërfd als door hare dochters. Wanneer nu, — en dit is zeer waarschijnlijk — het aantal der wetende vrouwen en meisjes zal toenemen en haar kennis een hooger pijl bereiken, zullen de mannelijke geleerden der toekomst eveneens hooger sporten op de ladder der wetenschap gaan betreden. Zoodoende zal de verhouding tusschen de gaven des verstands der beide sexen niet veel veranderen, evenmin als er een groote verandering te verwachten is van de verdeeling der natuur aangaande den voortbrengenden arbeid. Zij zal evenzoo als thans aan de vrouw de taak opleggen, aan nieuwe menschen het leven te schenken, aan den man de schepper te zijn van nieuwe gedachten. De hoop op de eindelijke gelijkstelling van de vrouw met den man op het punt van geestelijke scheppingskracht zou — als de vrouwtjes doorredeneerden — op de zwartgallige leer van het vrijwillig doen uitsterven van het menschelijk geslacht, moeten berusten. Zoover mij echter bekend is, heeft het Schopenhauer-Hartmannsche pessimisme tot heden nog slechts enkele volgsters. De vrouwtjes gelooven stellig het geluk der liefde en der moederlijkheid deelachtig te kunnen blijven en daarbij tot de geestelijk-met-den-mangelijkstaande te kunnen stijgen. Zij bevestigen hierdoor een kostelijke mannelijke uitlegging van het begrip: »vrouw«: »Een wezen dat, als de man zegt: tweemaal twee is vier, eenvoudig antwoordt: »Dat geloof ik niet; en al bewijs je het mij nog zoo duidelijk, toch behoud ik mijn eigen opvatting van de zaak.« De tegenwoordige vrouwen zijn op de hoogte van wiskunde en vele andere «geleerde vakken«. Zij gelooven aan onwrikbaar vastgestelde natuurwetten; en onder anderen zijn zij er van overtuigd, dat men geen groote hoeveelheid levenskracht voor een zeker doel gebruiken kan en daarbij toch de som dier krachten in haar geheel voor een ander doel overhouden. Zij begrijpen het dus dat de atleet zijne spieren versterkt en inspant ten koste van zijn hersenen; dat de geleerde zijne hersenen inspant ten koste van zijne spierkracht; dat de kantoorman aan diepe opvatting der buiten zijn lessenaar gebeurende dingen te kort schiet, naarmate hij »geheel koopman« is; dat de opgewekte verbeeldingskracht van den dichter hem minder ontvankelijk maakt voor de kleine genoegens van het dagelijksch leven. Maar ten opzichte van zichzelven blijven de vrouwen het onvoorwaardelijk geloof vasthouden, dat de natuur aan haar bij uitzondering, niet zal ontnemen met de eene hand, wat zij met de andere geeft. Op dezen waan is de onbescheidenheid gegrond waarmee de vrouw zoo onvervaard misbruik maakt van de haar verleende krachten. Maar het huldigen van een wanbegrip heeft, vroeger of later, altijd slechte gevolgen. »Wee hem, die zich wijs maakt dat de vereischten van zijn wezen op toeval berust!« luidt een diepzinnig dichterwoord. Alleen door zelf de eischen van zijn eigenaardig wezen tot punt van uitgang te nemen bij het streven naar de vrijheid, wordt iemand waarlijk vrij, niet slechts van iets maar ook voor iets. Door zich in te praten, dat die noodzakelijke eischen louter toevallig zijn, kwamen de vrouwen er ten slotte toe haar idéaal van volkomen gelijkheid tusschen de beide geslachten te bepleiten op grond van de zuiver menschelijke overeenstemming tusschen den man en de vrouw, op dezelfde wijze als het Fransche volk in de dagen der revolutie zijn idéaal omtrent de gelijkstelling van alle klassen der samenleving verdedigde. In haar vaart en haar ijver voor die gelijkheid hebben de vrouwen gronden uit de leer der evolutie aangevoerd, daarbij evenwel niet gelet op het feit, dat juist deze ons wijst op verbastering even zoo goed als op ontwikkeling in de voortbrengselen der schepping. Steeds hopende en verwachtende, dat hare verstandsgaven door oefening rijker zullen ontwikkeld worden, hebben zij de mogelijkheid dat dit zou kunnen geschieden ten koste van andere harer gaven, voorbijgezien. Reeds heeft men uit de landen, waar de vrouwenbeweging het verste gevorderd is, een aantal bewijzen, dat de vrouwen hoe langer hoe minder berekend worden voor de taak der moeder en dat zij hierom ook allengs minder verlangen koesteren om moeder te worden. Hier en daar gaan zelfs enkele stemmen op die het ongehuwde leven als het voor de vrouw meest veredelende leven willen doen voorkomen; sommigen gaan zoover er een overblijfsel van dierlijk instinct in te zien, wanneer eene vrouw niet aan hare ontwikkeling als verstands-mensch de voorkeur geeft boven die als geslachtsmensch, indien dan die beide personen niet in één en hetzelfde wezen kunnen samengaan, wat zij echter moeilijk toegeven. Het gevoel van dit aan de natuur ontleende, maar bezwaarlijk te verdedigen dualisme in het wezen der vrouw, dringt er haar toe met voorliefde de levensgeschiedenis en de lotgevallen van buitengewoon begaafde, geleerde vrouwen te verhalen. Zij doen dit, sommigen althans, in de hoop van bij het bestudeeren der karakters van deze groote geesten te mogen zien, dat de liefde door het genie werd overwonnen;, anderen vertrouwen liefde en genie eendrachtig te zien samenwerken; weder anderen verwachten dat het hart zijne rechten waart ten koste van den geleerden arbe.d; hoe dit zij, allen meenen den horoscoop der vrouwenkwestie ,e mogen stellen „aar die enkele vronwe'Jke sterren. Maar als wij „aar de taal dier sterren met verstand msteren, dan zullen w., vernemen, dat het openlijk werkzaam 7" 0°' e"e" °P 1 kantoor, in den staatsdienst, voor de wetenschap, of te„ bate van knnst en li,era,nor _ aan de buitengewone evenzoowel als aan de gewone vrouw, zware etsehen stelt, waaraan zij „ie, z0„der voortdurende groote opofferingen kan beantwoorden. Tallooze opwellingen van teederheid moeten die buitenshuis werkzame vrouwen onderdrukken; tallooze persoonlijke zorgen »TaL De ^ ^ m »° taan. De zoodamge vrouw is gedwongen heur hart, da, ens aankop,, te verharden; dagelijks moe, zij zich los ken ut, kleine, zoo stevig vasthoudende, kinderhandjes- of hms en haard verlaten, waar zoe,e plichten als doch,er of ecll«eni"". haat ,e volbrengen waren. Nog doen de mees,e vrouwen, ook de rijk begaafden, di, me, leedwezen Maar Init A& ~ -i—: j • i - - -cm m net openbaar voor de vrouw menigvuId,ger worden; laa, he, zoo voor,gaan onder vijf of L gs achten en _ de vrouwen zullen daarbij zeer kalm zijn Hare opvattmg van het fel, da, ,wee maal ,wee vie, is zal ZOO helder en onwrikbaar zijn als die van den man. He,'zon dan echter op kunnen uitloopen da, de som van beschaving en levensgeluk met andere werd dan een op,reksom van gelijk- m geboren uk , . ^lnö Van verschlllend aangelegde naturen, die tot harmonie gestemd werden. II. In den eenvoudigsten van alle menschelijke en maatschappelijke toestanden, in de verhouding tusschen moeder en kind, moet de oorsprong gezocht worden van die vormen en middelen waardoor de zachte, sympathieke gevoelens onder het menschdom meer en meer aan kracht en omvang gewonnen hebben. De samenleving van man en vrouw, die in den aanvang niet anders bedoelde dan het instandhouden van het menschelijk geslacht, verkrijgt door het kind, dat een hulpbehoevend schepseltje is, voor het eerst eene bijvoeging van geheel onbaatzuchtige genegenheid. En allengs ontstaan er meer soortgelijke gevoelens; de man ziet in de vrouw — en de vrouw in den man — haar tweede ik; en stap voor stap leidt dit tot de innige verhouding tusschen echtgenooten, — tot de liefde. Bij de vrouw heeft het moederlijk gevoel den natuurlijken geslachtsdrift veredeld, doordien zij in haar man den vader van haar kind leerde liefhebben; uit de moederliefde ontwikkelden zich de onschatbare gevoelens van trouw en liefde voor huis en haard, die het der vrouw hebben geleerd de familiebanden steeds hechter en sterker en liefelijker te vlechten, dank zij hare geestige ontwikkeling en haar genie om telkens nieuwe aantrekkelijkheid aan de huiskamer te geven, voor haar man. En dan beweert men nog dat deze echt vrouwelijke hoedanigheden hare volmaking hinderend in den weg staan! »De geschiedenis der vrouw is liefde,« en deze geschiedenis begon, toen een vrouwelijk wezen een kind aan hare borst legde. De »moeder« heeft sedert die ure allengs den mensch omhoog geleid tot dezelfde geestelijke hoogte, waartoe kennis en wetenschap, en nieuwe uitvindingen op elk gebied, hem verheven hebben. De gevoelswereld, die door de scheppende kracht der vrouw zoo rijk geworden is, leverde ons de meesten onzer groote dichters. Had de vrouw het arbeidsveld des geestes niet zoo volhardend bewerkt, dan zouden wij geene Cordelia en geene Imogen hebben leeren kennen In dien zin kan men dus zeggen dat de vrouw het is die ohakespeares vrouwenfiguren gedicht heeft. De geschiedenis getuigt voordurend dat de mannen van en beschavenden invloed der vrouw een nuttig gebruik lebben weten te maken evenzoo als dat de vrouw meer en meer van de mannelijke ontwikkeling heeft overgenomener is trouwens geen sprake van dezen wederkeerigen invloed in twijfel te trekken of te bedillen. Alleen ten bate der zoo rijk mogelijke vruchtbaarheid aan weerszijde, is het van belang dit nooit te vergeten: de menschenwereld moet m het groot geheel, de oorspronkelijke verdeeling van arbeidskrachten die de beschaving heeft bewerkt blijven volgen De vrouw heeft hare voortbrengende wilskracht en hare genegenheid meer aan het intieme, persoonlijke leven gewijdde man offert zijne krachten bij voorkeur voor de maatschappij' De vrouw is veredeld door haar drang om zich aan anderen te geven en van anderen te nemen. De man heeft naar zijnen aard en aanleg steeds getracht om de oplossing der groote vraagstukken in het leven, geheel alleenstaande te vinden - de vele tegenstrijdige factoren tot een harmonisch geheel te leiden. Hij heeft door nieuwe gezichtspunten te zoeken, beweging in het werk der beschaving gebracht De vrouw heeft die nieuwe gedachten in haar gemoedsleven verwerkt en er duurzaamheid aan gegeven De drang tot vooruitgang heeft van ouds bij de beide geslachten bestaan, al uitte die zich bij het eene op dit, bij het andere op een ander gebied. Toch zal dit groote arbeidsveld niet louter onberispelijke vruchten voortbrengen. Want, helaas, de macht der beschaving tot het brengen van harmonie in vele tegenstrijdige klanken, sluit de macht tot bederven der gewonnen harmonie niet uit. De door de natuur aangewezen verdeeling der voortbrengende krachten, wordt evenwel volstrekt niet tegengewerkt door zulke minder gunstige resultaten; al zijn er mannen met een vrouwelijk zacht gemoed, en al worden er vrouwen gevonden, die met een mannelijk verstand redeneeren en studeeren, dan bevestigen deze uitzonderingen eer den regel dan dat zij als bezwaar gelden tegen de vastgestelde orde. Evenmin laat ik de door mij genoemde argumenten overstemmen door de verzekering dat de vrouwen, dank zij de steeds vooruitgaande wetenschap, in het vervolg minder bezwaarlijk moeder zullen worden en daardoor veel van hare krachten voor andere doeleinden kunnen besparen; ook niet door het opnoemen van vrouwen die nooit kinderen ter wereld brengen. De feitelijke verwezenlijking van het moederschap is van een aantal uiterlijke omstandigheden afhankelijk. Het moederlijk gevoel is het eigenlijke punt, en dit leeft in het kleine meisje en in het hart der oude vrijster, soms met een door de wereld niet begrepen kracht. Toch geeft, ondanks het hier gezegde, één enkele uitzondering van vrouwelijke meerderheid, aan den eisch voor de vrijheid der vrouw tot het volgen van den haar persoonlijk aangewezen weg het volle recht. Iedere vrouw moet, zonder dat dit haar door de maatschappij moeielijk gemaakt wordt, vrijheid hebben om te trachten juist dat te bereiken, wat de natuur met haar persoonlijk bedoeld heeft. III. Misschien zal hetgeen wij hier neerschreven aan velen de uitdrukking van een schromelijken wensch naar achteruitgang toeschijnen. Hoe, zou de vrouwelijkheid er onder lijden, dat eene vrouw haar examen voor de hoogeschool aflegt, eene betrekking in den staatsdienst waarneemt, eene plaats aan den lessenaar op een kantoor bezet? Eene vrouwelijkheid die zoo licht verloren gaat, is ook niet veel waard! Zeer waar. Maar zijn dan de vruchten van den arbeid, die de vrouwen bij zulk een examen hebben geleverd, of in den staatsdienst, of op het kantoor, zooveel waard gebleken? Slechts bij uitzondering. Want juist deze vrouwelijkheid, die »niet zoo licht verloren gaat«, is de reden, dat de vrouw niet haar geheele wezen en haar volle wilskracht aan dien arbeid geeft. Reeds op de school kan men een groot verschil waarnemen omtrent de wijze, waarop de knapen en de meisjes hun werk maken. Het meisje is meer nauwgezet bij den arbeid; zij werkt de haar opgegeven taak plichtgetrouw af, maar zij laat de belangstelling voor het onderwerp in de school achter. Ik heb er mij dikwijls mede vermaakt de gesprekken der kinderen bij het uitgaan der school, die ik dagelijks voorbijging, af te luisteren. In negen van de tien gevallen hadden de meisjes het druk over een »hij« of eene »zij«, over pretjes en over mooie kleederen; in negen van de tien gevallen spraken de jongens over sport of over hunne lessen, — van de vermenigvuldigingssommetjes tot aan de mathesis, die zij het »helsche vak« noemen. En dit groote onderscheid, dat op deze en andere wijze in de school valt op te merken, blijft voortduren in den arbeid op later leeftijd, zoodat de mindere betaling, die aan het werk der vrouw boven dat van den man wordt toegestaan, inderdaad niet altijd zoo onbillijk is als het schijnt, en in sommige gevallen ook wel eens wezen zal. In de laatste dertig jaren heb ik er mij ernstig op toegelegd, eene duidelijke opvatting van de beteekenis der vrouwenbeweging te verkrijgen; ik heb voor die zaak altijd de grootste belangstelling gekoesterd en dit ook bij elke gelegenheid uitgesproken. Nu, in den loop dezer dertig jaren heb ik, niet uit den mond van vijanden der emancipatie onder de mannen, maar uit dien harer voorstanders van ambtenaren, bankiers en andere mannen van zaken — een oordeel vernomen, dat vrijwel kan worden saamgevat in de uitspraak van een op dit gebied zeer kundig man. Hij had met warmte Stuart Mill's opvatting omtrent de gelijkheid tusschen de geslachten gehuldigd; maar de ervaring had hem de volgende slotsom opgedrongen: dat de arbeid der vrouw zich onderscheidt door regelmatigheid en plichtgetrouwheid; door uitvoering van het haar opgegeven werk tot in de kleinste bijzonderheden en keurig net werken bovendien; maar dat zij het vermogen van den man om zelf te oordeelen, zijne hartelijke belangstelling in den arbeid als zoodanig, niet heelt. Terwijl het den man vaak gelukt zich van eene ondergeschikte betrekking op te werken tot eene betere, door activiteit en door zijn drang naar het voortbrengen van iets, dat de ontwikkeling van den arbeid ten goede komt, blijft de vrouw meestal op het lage standpunt staan tengevolge van haar gemis aan dien drang, dien wij »drijfkracht« zouden willen noemen. Van tien jonge mannen, aan wie de keuze gelaten werd tusschen twee even hoog gesalarieerde betrekkingen, van welke de eene grooter verantwoordelijkheid en meer werk eischte, de andere minder arbeid verlangde maar ook van minder beteekenis was, zouden waarschijnlijk negen de eerste plaats kiezen; negen van de tien meisjes daarentegen de gemakkelijker betrekking aannemen. De opzichter bij een onzer grootste fabrieken verzekerde mij, dat hij nog geen enkel meisje ontmoet had, dat eenig verlangen toonde om de inrichting te leeren kennen van de machine die zij dag-aan-dag, als een automaat, werktuigelijk bij haren arbeid in beweging ziet. Daarentegen was het eene groote uitzondering als een jongen — eveneens als het meisje van de volksschool op de fabriek gekomen — niet binnen zeer korten tijd er achter had weten te komen, hoe de machine die hij gebruikte was saamgesteld en hoe de verschillende deelen ervan op elkaar werkten. Deze \ oorbeelden zouden nog door een aantal andere bevestigd kunnen worden. Zeker valt ook hierop af te dingen; vooral ook door van vrouwen en meisjes te spreken, die met opgewektheid en levendige belangstelling, wel degelijk met de bovengenoemde »drijf kracht« bezield, haar werk doen. Er valt ook nog iets anders tegenover te stellen. Bijvoorbeeld: hoe vrouwen op kantoren en dergelijke inrichtingen eerst voor een zeer ondergeschikte, karig betaalde plaats, worden aangenomen, daar belast worden met werk van weinig of geen beteekenis; met werktuigelijken arbeid, die geen verantwoordelijkheid eischt en waarvan men de vruchten nimmer te zien krijgt; een geestdoodende, vervelende en daardoor vermoeiende taak wordt haar opgedragen. Daarenboven weet men haar vaak zachtjes-aan meer werk te laten doen voor dat geringe loon en de arme overwerkt zich en verliest hare gezondheid in een tijd, dien zij veel beter had kunnen gebruiken om zich op de hoogte der zaak in haar geheel te stellen, of althans om die hoedanigheden bij zich te ontwikkelen, die aan haren arbeid de meerdere, persoonlijke waarde geven zou, die de man daarmede weet te vereenigen. Maar al ziet men de uitnemende personen, die toch uitzonderingen vormen, niet voorbij; en al ontkent men het gewicht der aangevoerde tegenbewijzen niet, toch blijft het een feit, dat de meeste mannen zich ook door den berg van dergelijke geestdoodende, onbeduidende bezigheden hebben moeten heenwerken. Is een man hiertoe niet in staat, dan blijft hij, even zoo goed als de vrouw, op de lage sport van de ladder staan, waar nauwgezetheid noodig is, maar niets meer. Dat de mannen die ladder soms gemakkelijker opklimmen dan de vrouwen, is dikwijls het gevolg van hunne onderlinge kameraadschappelijke gevoelens, maar over het algemeen moet de reden daarvoor dieper worden gezocht: in de oorspronkelijke verdeeling der natuur tusschen de mannelijke en de vrouwelijke krachten. Gedurende de geheele jeugd der vrouw is de droom van een eigen haard, haar illusie. Ten bate van dien droom laat zij hare studiën, zoowel als haar bedrijf in den steek, als hare geldelijke middelen haar dit veroorloven. En zij doet dit in volkomen overeenstemming met haar aangeboren instinct omtrent de plaats waar haar geluk verborgen ligt; een man zou deze instincten ter zijde zetten en juist daartegenin handelen. In de meeste gevallen verlaten de vrouwen haar bedrijf zonder weemoed; want slechts bij uitzondering hebben zij dit lief als zoodanig; tenzij hare betrekking haar in staat stelde hare vrouwelijke natuur tot haar recht te doen komen, zooals in het vak der onderwijzeres of van den arts. De meesten hebben hare betrekking gekozen om in haar onderhoud te voorzien; sommigen uit behoefte aan geregelde bezigheid. Zeer enkelen kwamen er toe eene plaats te zoeken op kantoor of bank of op een bureau door eene zoo sterke neiging tot die werkzaam- heden, dat haar vak eene uitdrukking van haar eigenaardig 0 O 0 karakter vormt. Waar de mannen zich in een dergelijke minder aangename verhouding tot hun ambacht bevinden — en dit is het geval ook bij velen hunner — hebben zij toch den prikkel dat hun vlijt en volharding in den regel voor hen de kans opent om een eigen huishouden op te richten. Maar daar de vrouw, zooals wij hebben opgemerkt, in den regel haar bedrijf opgeeft als zij in het huwelijk treedt, is de onvermijdelijke gevolgtrekking deze: dat het vak voor haar van minder beteekenis blijkt en dat zij haar eigenlijk leven leidt, afgescheiden van hare betrekking. Als men nu de voorvechters der vrouwenbeweging hoort zeggen, dat de vrouw hoe langer hoe meer ertoe moet worden opgevoed om mannelijker, flinker te worden, meer met hart en ziel bij haar werk te zijn, dan moet men dezen in zoover gelijk geven, als de aangeboren behaagzucht en luchthartigheid der vrouw, zeer zeker hare degelijkheid, haar bruikbaarheid voor mannelijken arbeid, in den weg staan. Maar juist bij vrouwen die het minst met die zwakheden harer sekse behept zijn, wordt vaak een ernstiger gevoel voor de vrouwelijke levensroeping gevonden. Kan zij hieraan, noch in hare huiselijke omgeving, noch bij den arbeid dien zij verricht uitdrukking geven, dan zal dit gevoel haar werken toch tot een meer werktuigelijk bezig-zijn stempelen dan dat van den man. En waar dit echt vrouwelijke in de vrouw allengs wordt verdrongen door toenemende belangstelling in den arbeid als zoodanig, daar staat het te vreezen dat zulk eene wijziging noodlottig zal blijken voor haar geluk in het huwelijk, als zij daartoe later mocht besluiten. »Zoo — dus daar hebben we nu eindelijk de korte inhoud van het lange betoog 1« roepen de vrouwen die voor de emancipatie ijveren driftig uit. »Wij moeten tot de oude, vernederende toestanden van voorheen terugkeeren en «stille zittend bij moeder thuis« — wachten op een man!« Het is voor mij onverklaarbaar hoe een verstandig, met redelijk oordeel begaafd wezen, tot zulk eene opvatting komen kan in een tijd als de onze, waar de strijd om het bestaan zoo hoog wordt opgedreven, dat een aantal vrouwen de keuze heeft in haar onderhoud te voorzien door het werk dat zij krijgen kan, of gebrek te lijden. Wel het minste kan zulk een gedachte opkomen bij hem of haar die gelooft in een toekomst, waar geen enkel lid der samenleving zich aan de verplichting tot werken zal kunnen onttrekken. Zonder arbeiden bereikt immers de vrouw evenmin als de man eene veelzijdige ontwikkeling van de haar geschonken gaven, naar geest en hart; de vrouw heeft tot dit doel grooter behoefte aan den arbeid, dan de arbeid aan de vrouw; zij die tot geen arbeid geschikt is zal zeker op de een of andere wijze in vernederende afhankelijkheid geraken; en van allé vernederende toestanden is het huwelijk, alleen met het doel om verzorgd te worden, de ergste. De vrouw die geen lust heeft in geregelden arbeid tracht de ledigheid in haar leven aan te vullen door het spelen met oppervlakkige talenten, met kleinigheden en avonturen; en van deze is wederom het gevaarlijkste van alle het huwelijk, als tijdsverdrijf beschouwd. Ik ijver daarom geenszins tegen den arbeid der vrouw. Maar wat ik zeggen wil — met nadruk zeggen, niet om iemand te kwetsen, maar ofn gehoord te worden — is dit: de vrouwenbeweging heeft de groote fout begaan, het gewicht hoofdzakelijk te hechten aan den arbeid der vrouw, niet aan haar arbeidsveld. De kracht van een werk tot ontwikkelen en bevredigen staat in verhouding tot zijne overeenstemming met het karakter van haar die werkt; dit bespeurt men ook wel degelijk aan de hoedanigheid van den geleverden arbeid. Daarom is het zoo jammer, dat vele vrouwen onnadenkend een werkkring zoeken, die niet met haar aanleg en wezen overeenstemt; op dat gebied kunnen zij nooit iets anders leveren dan van twijfelachtige waarde, dat haar zelf geen genoegen geven kan en waarbij de samenleving bijzonder weinig wint. Ik beklaag van harte de vrouwen die niet kunnen kiezen, maar die door den nood gedrongen, het eerste werk het beste dat haar wordt aangeboden moeten aanvaarden, hoewel zij duidelijk beseffen, dat juist die betrekking in strijd is met haar overtuiging van 't geen voor haar geschikt wezen zoude. Maar een scherp woord zou ik willen richten tot die vrouwen en meisjes, die zeer kalm en rustig naar een voor haar wezen geschikte levenstaak kunnen uitzien en in wie het toch niet opkomt met ernst zulk een keuze te doen, die voor hare vrouwelijke gevoelens geen beletsel worden zal; integendeel, waar zij bij den arbeid deze in toepassing zullen kunnen brengen. Het ligt in de eerste plaats op den weg der vrouwenbeweging de vrouw tot eene keuze op het voor haren aard en aanleg geschikte arbeidsveld te leiden; haar bij die beslissing de helpende hand te bieden; niet, zooals wij telkens weder zien gebeuren, haar welkom te heeten op elk gebied van mannelijken arbeid. Als eene vrouw lij-dekker werd zou die blijde boodschap zeker in alle vrouwen-krantjes van Petersburg tot Chicago verkondigd worden; overal zouden vrouwelijke pennen zich haasten om in woord en schrift te betoogen dat juist dit hoogstrevende bedrijf in overeenstemming is met den aard en aanleg der vrouw! Die vrouwelijke lijdekker moet natuurlijk haar gang gaan ; het wezen der vrije ontwikkeling wil niet dat een enkele persoon verhinderd zal worden in de uitoefening van zijn of haar gekozen beroep; al kan deze éene negenennegentig anderen op den verkeerden weg leiden — dat is geen bezwaar. Nu brengt de natuur het misbruik van vrijheid wel weer terecht, maar zij doet dit langzaam. De vrouwen zouden*[zich menige pijnlijke teleurstelling besparen, als zij begrepen dat wat de wereld noodig heeft niet is haar arbeid op 't gebied, waar zij meest altijd dingen van minder waarde dan de man kan leveren, maar dien zij op haar eigen arbeidsveld, beter dan de man daartoe in staat is, voortbrengt. Gelukt het haar zulk een veld te vinden, dan zal die arbeid aan de vrouw eene hoogere mate van ontwikkeling verleenen en het besef hare eigenaardige gaven te mogen gebruiken zal haar hoe langer hoe meer liefde voor haar werk, als zoodanig, inboezemen. De volle ontwikkeling en het vrije gebruik van al onze vermogens tot het bereiken van het door ons beoogde doel maakt ons gelukkig. Hoewel nu dit geluk voor de vrouw niet naar eigen welbehagen bereikbaar is, nadert zij het toch door de juiste keuze van haar werkzaamheid zeker spoediger, dan door het aanvaarden van een beroep, dat haar dwingt hare echt vrouwelijke gevoelens te weerhouden, ja soms met geweld te onderdrukken. Dit laatste toch sleept onvoorwaardelijk noodlottige gevolgen na: zij zal versuffen, of althans ten ondergaan onder den al te zwaren last, waartegen zij lichamelijk noch geestelijk bestand is, afhankelijk als zij ondanks alles blijft, van de eigenaardige bestemming der vrouw. Uit het hart der vrouw wellen nog andere gevoelens op, die strijd voeren tegen haar wilskracht tot den bepaald mannelijken geestes-arbeid vereischt en ook met haar werkzaamheden buitenshuis. Evenzoogoed als op den man, oefent op de vrouw onvoldoende ontwikkeling een verlammenden invloed uit; beide kennen die sombere uren van onzekerheid, van gebrek aan zelfvertrouwen. Zij kan, evenmin als hij, zulke ontstemmingen, die verstrooidheid van gedachten wekken, verhinderen. Maar al lijdt nu de vrouw soms aan datzelfde akelige gevoel van »willen en niet kunnen» als de man, mist zij bovendien doorgaans zijne kracht om in de slechte tijden zijn geheele wezen tot hard werken te dwingen. Alle ontberingen, alle onbehagelijkheden kan hij in zulke dagen verduren. Hij jaagt naar zijn doel, zonder te letten op het gezaaide dat hij onder den voet treedt; hij gaat ten eenenmale op in zijn hartstocht voor het werk: zijn ontdekking, zijn plan, dringen alles naar den achtergrond. De vrouw daarentegen is kalmer in hare liefde tot den arbeid dien zij onder handen heeft; zij is volkomen actief in haar persoonlijk leven en hare omgeving. Nu eens moet zij met een kind spelen; dan eene zieke verplegen; dan weder deelen in de zorgen van anderen. Zij moet ontelbare malen kleine diensten bewijzen ; op de meest verschillende wijze voor het genoegen van anderen zorgen ; en zelve heeft zij behoefte aan allerhande gemakken en aangenaamheden des levens. Zij kan geen bloemen op haar tafel missen; zij kan niet voorbijzien wat takt en goeden smaak van haar verlangen ; zij kan de gevoelens van anderen niet kwetsen, evenmin als haar eigen fïjngevoel, voor »Anstand und Würde.i. In éen woord: de man voert zijne wilskracht op tot een vol cijfer; die der vrouw wordt eene »breuk«, die soms tot in millioen-deeltjes versplinterd wordt. In mijne jeugd werd die gedachte onder anderen ook gewekt door eene anecdote over Arne Garborg, die nadat hij een poos te vergeefs getracht had, de deken op het bed in zijn studentenkamer goed te leggen, ten laatste uitriep: »Het is toch zonderling dat de natuur het zoo heeft ingericht, dat men eene vrouw moet zijn om behoorlijk een bed te kunnen opmaken!« Al zijn nu de meeste mannen minder onbeholpen, dan de Noorsche dichter, is het toch niet te ontkennen, dat de zorg voor kleinigheden — die ook wel eens in kleingeestigheid ontaardt — bij de vrouwen sterk ontwikkeld is, ten koste van haar zin voor het groot geheel; evenzoo als bij den man de zin voor «het geheel» duidelijk spreekt ten koste van zijn gevoel voor kleinigheden. Als de vrouw door zich aanhoudend bij den arbeid in het openbaar te bepalen, haar zin voor »'t groote en gansche« meer ontwikkelde, dan zoude zij waarschijnlijk al die kleine behendigheden, haar talent om verschillende verfraaiingen in de huiskamer aan te brengen verliezen, waardoor zij deze nu juist zoo aantrekkelijk maakt. Hare wereld zou aan warmte verliezen, wat zij aan licht moest winnen. Nu reken ik tot die onmisbare kleinigheden geenszins de smakelooze leelijke handwerkjes, de dwaze weelde in de linnenkast of het stipt opvolgen der vele zinledige, zoogenaamde plichten der samenleving. Hoe eer de vrouwen ophouden hare krachten aan dergelijke dwaasheden te versplinteren, des te beter voor de echte huiselijke gezelligheid en voor de ware schoonheid, zal het wezen. Maar wel moeten zij trouw haar talent oefenen en in waarde houden, voor al die kleine bemoeiingen, in huis en in het gezellig verkeer, die het hart weldadig aandoen, het levensgenot verhoogen, het schoonheidsgevoel opwekken en veredelend werken op haar zelve en anderen. En deze bemoeiingen zijn waarlijk niet gering te achten. Zij eischen voortdurende oplettendheid en veel tijd. Het is dus te begrijpen dat de afgetobde slavin van den arbeid, of de hartstochtelijk opgewonden kunstenares, wier tijd onophoudelijk door hare kunst in beslag wordt genomen, in den regel ongeschikt zijn tot de volbrenging dezer kleine, maar toch zoo belangrijke plichten. Dit een en ander wat hier gezegd werd samenvattend, komen wij tot deze slotsom die de ervaring ons aan de hand geeft: Zoolang de arbeid voor de vrouw niet is haar hoofdbelang maar eene bijzaak, zoolang behoudt zij bij dien arbeid hare vrouwelijke eigenaardigheden; maar zoolang is het werk, dat zij levert in den regel ook van zeer middelmatige waarde. Zal dit tot uitnemend werk worden, dan moet het noodzakelijk dezelfde plaats in het leven der vrouw als in dat van den man innemen. En geeft zij het die plaats, dan moet dit onvermijdelijk eene verandering naar lichaam en geest bij de vrouw teweeg brengen. Voor de moderne wetenschap is het oude verhaal van de vrouwelijkheid, die door de emancipatie verloren gaat, geen kleingeestig, bekrompen vooroordeel. Als de vrouw, even zoo als de man, in letterlijken en figuurlijken zin, de deur van haar huis achter zich dicht trekt; opzettelijk blind en doof wordt voor de fijne schakeeringen en halve-tonen, waarvoor zij nu nog zoo gevoelig is; als zij evenzoo als de man aan het dagelijksch leven de tweede plaats geeft, terwijl haar beroep of hare kostwinning de voornaamste ruimte in haar gemoed beslaat, dan is het gevolg hiervan de groote verandering, die men voor onmogelijk hield toen zij voorheen door grootvader werd voorspeld, maar die een zeer ernstige beteekenis verkrijgt, waar wij nu die omwenteling zien naderen, als een natuurlijk gevolg van de tegenwoordige richting in de vrouwenbeweging. IV. Uit dit een en ander blijkt ten duidelijkste dat, hoe rijker eene vrouw is aan geestesgaven, des te droeviger het dualisme in haar bestaan zich zal vertoonen onder alle omstandigheden des levens. Indien zij trouwt, verschijnen al aanstonds de botsingen tusschen hare liefde en haar arbeid. Blijft zij ongehuwd, dan kan zij zich natuurlijk meer onbezorgd aan haar beroepsbezigheden wijden, maar wat zij levert mist aan deugdelijkheid, hetgeen zijzelve aan ontwikkeling en warm gevoel te kort schiet. En toch is het warme, levendige gevoel, zijn de diepe, sterke indrukken, voor den scheppenden kunstenaar onmisbaar. En juist deze ontbreken der vrouw, ook der gehuwde vrouw, soms ten eenenmale. Ook hierin komt het groot verschil tusschen het mannelijk en vrouwelijk karakter reeds vroeg aan den dag. De knaap verraadt bij zijn spel de neiging van zijn geslacht om telkens iets nieuws op 't getouw te zetten; iets avontuurlijks te ondernemen, een ontdekking te doen; die eigenaardige trek wordt door onverstandige moeders vaak als dwaasheid en »stoutigheid« in hare jongens bestraft. Het meisje maakt zich zelden aan zulke ondeugendheid schuldig; zij stelt er zich mede tevreden op een afstand haar broêr na te doen, als zij kan. Als de geniale man door zijne menschelijke hartstochten en zijn natuurlijken drang als kunstenaar er toe komt het leven in zijne hoogten en diepten te peilen, zich in alle kringen der samenleving te bewegen, dan geraakt hij soms in den toestand dien Bellman zoo eigenaardig schetst in de regels, die hij Fredman laat zeggen: >Hier lig ik in de goot En monster mijn oude laarzen.» Vrouwelijke kunstenaars ontmoet men hoogst zelden in een dergelijke positie. Maar hiertegenover staat ook dat ook alleen mannen tochten tusschen Inferno, Purgatorio en Paradiso ondernemen. Indien de man van genie die overwegende zinnelijkheid, zijne duivels-krachten, zijne vriendschap met Lucifer en Prometheus, had moeten missen, voorzeker zoude hij nimmer groot en beroemd zijn geworden als stichter van een nieuwen godsdienst, of als profeet, als dichter of denker. De ethische gevoelens, die den levenskring voor de vrouw binnen zekere grenzen beperken, verminderen ook de warmte en den gloed in de opwellingen van haar genie. Terwijl de man zijne kracht en zijne zwakheid bezit in zijne afhankelijkheid van wat de bijbel noemt: »de duivel en ons eigen vleesch«, ziet de vrouw haar kracht en hare zwakheid in haar afhankelijkheid van den derden grooten ziele-vijand: de wereld. Met hare onderwerping aan het oordeel der wereld hangt het vasthouden der vrouw aan de ledige vormen der maatschappij, haar zucht om den schijn te bewaren en hare vluchtigheid, onvermijdelijk te saam. Maar tevens is hiervan ook het gevolg hare macht tot het in eere houden en bevestigen der goede zeden. Het zou zeer ten nadeele der beschaving zijn als de vrouwen van deze eigenaardigheid afstand wilden doen, zij het ook dat zij hierdoor meer tot de artistieke hoogte van den man konden opklimmen. Vrouwen die een zeer losbandig leven hebben geleid, zijn vroeger of later tot de ontdekking gekomen, dat haar eigenlijk wezen niet in harmonie was met zulk een leven; dat het gevoel, het innige pathos — dit woord opgevat in den zin der antieken: zoowel lijden als hartstocht beteekenend — de moederlijkheid der vrouw moet kwetsen. Juist de moederlijkheid maakt voor elke vrouw, wier liefde eenige waarde heeft, reeds in haar erotische gevoelens de teederheid sterker dan de hartstochtelijkheid. De door de natuur haar geschonken liefde voor een nieuw leven, hetzij geboren of nog ongeboren, wekt onbewust bij de vrouw een gevoel van kuischheid, dat tot getrouwheid en echtelijke liefde leidt. Zelfs in de, gelukkig zeldzaam voorkomende gevallen, dat eene moeder, door hare kinderen voor eene zondige liefde te verlaten, dit gezegde schijnt tegen te spreken, bewijzen de op hare daad volgende moeilijkheden ten volle, dat die uitzonderingen den regel bevestigen. Ja, het is eene haar geheele wezen doortrillende zekerheid, dat de groote liefde een is met »de heiligheid der volgende generaties«; en deze dringt de vrouw er toe, aan die roepstem der liefde gevolg te geven, ook al moet zij daarvoor het lot aanvaarden van de schoone zeenimf uit het sprookje: het verhaal, dat de echte liefde elke schrede voorwaarts over scherp geslepen dolken moet doen, trok als eene purperkleurige wolk reeds langs den hemel onzer kinderlijke fantasie. De moederlijkheid is het ook, die de vrouw op het erotisch gebied evenzoo tot de geniale meerdere van den man stempelt, als hij in verstandelijke ontwikkeling haar meerdere is. Een groot deskundige op dit gebied, Goethe, heeft het gezegd: »Wahre Liebe ist die, die immer und immer sich gleich bleibt, Wenn man ihr alles gewahrt, wenn man ihr alles versagt«. En de grootste dichters van liefde, Shakespeare, Goethe en Turgenjeff, hebben bijna uitsluitend vrouwen voor de vertegenwoordiging dezer diepe gevoelens gekozen. Intusschen hebben die groote dichters in vereeniging met de vrouwen, sedert eeuwen ook het erotisch ideaal van den man ontwikkeld, als de éenige wijze waarop een innig geluk tusschen man en vrouw bereikbaar is. Niet de zedelijkheids- verkondigers, die voor het leven in zijne vele geheimzinnige openbaringen blind of doof zijn, kunnen het raadsel oplossen. Evenmin is dit te verwachten van die platvloersche »verstandigen« die haren medezusteren den raad geven, hare eischen aan hartelijke genegenheid, trouw en het sympatieke samenleven in het huwelijk, vooral niet te streng vol te houden, evenmin al te veel waarde te hechten aan de bekoorlijkheid van de huiselijke gewoonten en zeden, aan de zorgvuldig gekozen middelen om uitdrukking te geven aan hare gevoelens. Zij geven hierdoor onvervaard den raad tot een schromelijk misbruik maken van de vrouwelijke krachten. Want de vrouw moet wel leeren hare eischen met meer bevalligheid en beslistheid te stellen, meer rekening houdende met den aard en het wezen van den man. Nooit echter mag zij een vingerbreed afwijken van haar plicht om het gevoelsleven bij zichzelf en bij den man steeds te veredelen, daaraan meer innigheid en diepte te geven. Omtrent de vatbaarheid van het menschdom om op dit gebied steeds vorderingen te maken levert zoowel de geschiedenis der cultuur als de algemeene literatuur onwederlegbare bewijzen. Als men den langzaam maar zekeren vooruitgang eeuwen door, gadeslaat, dan kan alleen vooroordeel of onkunde daartegen opkomen. Dank zij de mogelijkheid om zelve haar brood te verdienen, komen de vrouwen er thans niet meer zoo licht toe om tegen hare innigste neiging in een huwelijk te sluiten. Maar toch doen zij het niet zelden zonder zich onvoorwaardelijk, met heur hart en ziel aan het huwelijk te wijden. Er zijn vrouwen die een huwelijksaanzoek aannemen onder den indruk van hare door overspanning, eerzucht of geleerdheidswaanzin gebukt gaande vrouwelijkheid; zij geven hart en gemoed en zinnen slechts ten halve. En toch is het slechts door haar geheele, onverdeelde toewijding, dat de vrouw het huwelijk tot een zegen kan maken, zichzelf daarin gelukkig gevoelen kan. Zoo ooit dan hebben de vrouwen tegenwoordig hare macht volkomen noodig, willen zij het ideaal in het huwelijk: »de verheffing der vrouw door toewijding en liefde, door zichzelve te geven«, verwezenlijken door eene voortdurend gevende en voortdurend eischende teederheid. Het ligt in de rede dat de samenleving tusschen de in onz en tijd meer geestelijk ontwikkelde vrouwen en op het punt der liefde meer fijngevoelig geworden mannen, naar andere, nieuwe vormen moet uitzien. Deze meer vrije, maar juist door de vrijheid bestendiger vormen, moeten door de vrouw worden geschapen. De taak, die de beschaving de vrouw op de schouders legt, is van een ernstigen aard en het is zeer te beklagen dat sommigen die met de steeds grootere vrijheid der vrouw in de toekomst dwepen, eenvoudig de nieuwe eischen die deze grootere vrijheid voor haar medebrengt, voorbijzien: dat een meer beslist persoonlijke overtuiging, een sterker gevoel van liefde voor de algemeene menschheid, eene verhoogde ontwikkeling, een ruimer geestelijken gezichtskring — dat dit alles veel meer bedoelt dan behulpzaam te zijn tot het streven naar gelijkstelling met den man, in die omstandigheden waarin de natuur hem nu eenmaal krachtiger heeft uitgerust, en waarbij de vrouw nimmer zijne hoogte kan bereiken, zonder onvrouwelijk te worden. V. Dat het onverdeelde, geheel zich zelf geven onder alle omstandigheden — bovenal in het huwelijksleven — van grooten invloed is op de geestes-producten van der rijkbegaafde vrouw, blijkt onder anderen ten duidelijkste hieruit, dat er bij de groote vrouwelijke talenten dezer eeuw altijd een zeker iets te vinden is hetgeen verraadt hoe de sterkste bewegingen harer inspiraties zijn samengegaan, met den golfslag van haar bloed, door het hart. De artistiek, en met dichterlijke scheppingskracht, begaafde vrouwen hebben ook op het gebied der liefde het meest gegeven en het meest ontvangen. Hare liefde heeft aan hare genialiteit meer diepte geschonken en haar genialiteit heeft die liefde verhoogd en veredeld; de krachten van hart en geest hebben alleen opgehouden elkander wederkeerig op te wekken en te vermenigvuldigen, als zij poogden de beperking waaraan alle schepselen onderworpen zijn, moedwillig onder den voet te treden. Het in stilte gekoesterde oordeel van de vrouw over den man is dat hij alleen dan »goed« zou zijn geworden als Eva het eerste geschapen was, en zij daarna, bij de wording van Adam, door den Schepper om raad was gevraagd. De vrouwelijke dichteressen trachten nu dikwijls dien misslag te herstellen, door de mannen in hare romans te vormen »naar het beeld en de gelijkenis der vrouw.« Trouwens het zijn juist niet die gedeelten harer werken die madame De Stael, George Sand, Charlotte Brontë, George Elliot, E. B. Browning en anderen, onsterfelijk gemaakt hebben. Dit eigenaardige in haar kunst wordt gevoed door de eigene ervaring dezer vrouwen en door haar moed 0111 vrij en eerlijk te getuigen van hetgeen er leeft in heur hart; een moed, als die Eleonora Duse tot de alleenstaande, moderne kunstenares verheft, wier openbaringen van het vrouwelijk gemoed diep treffen als die der grootste dichters. Willen de vrouwen op het gebied van kunst en literatuur aan hare vrouwelijke oorspronkelijkheid recht laten wedervaren, dan moeten zij beginnen met hare vrees ter zijde te zetten voor het werpen van hare parelen voor die soort van beoordeelaars, waartegen Jezus van Nazareth gewaarschuwd heeft. Hij zelf bracht die waarschuwing niet in toepassing, evenzoo als vele waarlijk groote geesten die hebben voorbijgezien. Maar de vrouwen bezitten over het algemeen nog niet die sterke overtuiging, dat fiere zelfbewustzijn, dat onvoorwaardelijk vertrouwen in haar goed recht, wat alleen in staat is den moed tot het uiten van ons zieleleven, ondanks alle middelmatigheid en laagheid, overeind te houden. Ook met het oog hierop zullen de vrouwen tevergeefs trachten de hoogte waarop de man staat te bereiken door zijn voetspoor te volgen: de kunst heeft evenzoomin als de wetenschap, een voor de vrouw geschikt pad geëffend. Het gezegde, dat het fijne, gedempte, bescheidene in de kunst juist de eigenaardige uitdrukking der vrouw is, bewijst eenvoudig, dat men niet op de hoogte is van de mannelijke kunst, waarin men deze »vrouwelijke« schakeeringen tot in de fijnste tinten ontmoet. De stijl vertegenwoordigt de persoonlijkheid, want de stijl is een intensief middel tot mededeeling van hetgeen er in ons omgaat. De stijl — in mijne daden zoowel als in mijn woorden — is een andere benaming voor moed. Zoo lang de viouw terugschrikt voor het krachtige, des noods ruwe woord; voor de persoonlijke belijdenis, voor het naakt model — zoo lang blijft zij een echo en wordt zij geene stem. En die flauwe weerkaatsing van hun eigen stem kunnen de mannen niet dulden. Maar laat eene vrouw met hare eigene stem haar eigen gewaarwordingen vertolken, uiting geven aan haar eigen opvatting van het leven en de menschen, van natuur en kunst, — en zij zal in de mannen welwillende, hoewel nog ongeoefende toehoorders vinden, wier gebrek aan oefening de oorzaak is, dat zij nog vaak het ware vrouwelijke, met het »damesachtige * verwisselen. De vrouw, die haar geesteskinderen niet, even zoowel als haar lichamelijken, voedt met haar eigen bloed; die niet in staat is ontberingen te lijden; die niet even onbevreesd voor gevaar in de bres durft springen, waar het er op aankomt, haar werk te verdedigen als hare kinderen, — die vrouw is niet geroepen tot scheppen op geestelijk gebied. Als zij behoefte gevoelt aan arbeid, laat haar dan, liever dan zelf te dichten, hare pen gebruiken als vertaalster of schrijfster van studies, om aldus de werken van »mannen en vrouwen van beteekenis« ingang te doen vinden bij het lezend publiek, en het de pennevruchten uit den vreemde in zijn eigen taal aan te bieden; laat haar zich bepalen tot decoratief-werk, liever dan zelfstandig in de kunst te scharrelen; laat haar optreden als de helpende hand van den geleerde, liever dan zich zelf op het gebied van scheikundig of wetenschappelijk onderzoek te wagen. Zulk eene vrouw, met zwakke of geene scheppingskracht, maar met veel belangstelling en een helder hoofd, die daarenboven onafhankelijk is geplaatst ten opzichte van haar levensonderhoud en geen huiselijke plichten voor haren arbeid behoeft te verzuimen, eene zoodanige vrouw zoude voorzeker hare gaven misbruiken, indien zij die niet ten dienste stelde aan de algemeene ontwikkeling en beschaving. Vergelijken wij den invloed, dien de vrouw uitoefende, toen zij haar salons opende en eene briefwisseling voerde, waarin de literatuur van die dagen met juisten blik werd behandeld en gecritiseerd, met den invloed dien zij tegenwoordig heeft op dit gebied, dan valt de vergelijking niet gunstig uit voor het einde dezer eeuw; vooral niet wanneer wij dit stellen tegenover het einde der vorige eeuw, toen de alles doortintelende, bemiddelende, gracieuse en vereenigende invloed der vrouw eene »grootmacht« vertegenwoordigde. Wat de beschaving hierbij won, kunnen wij met een enkel voorbeeld toelichten. Als de gezamenlijke door vrouwen geschreven romans en dichtbundels in de Duitsche letterkunde nimmer in druk verschenen waren, zou die literatuur desniettemin hetzelfde stempel dragen van thans. Maar indien men den invloed van Rahel Varnhagen had moeten missen, dan zou menig kunstwerk uit dien tijd geheel anders zijn uitgevallen. Nu is het voorzeker waar, dat vrouwen met zulk een diep verstand en zulke machtige inspiraties geboren worden evenzoo als andere genieën. Niet ieder die dit zou wenschen, kan eene Rahel worden. Intusschen schrijft tegenwoordig meer dan ééne Kamma Rahbek middelmatige novelles en romans, onder de veelbelovende rubriek: »Schoone letterkunde». Opgezweept door den arbeid »om den broode« of door eerzucht en zucht tot mededingen met de »heeren der schepping«, heeft de vrouw willens of onwillens, afstand gedaan van de haar door de natuur aangewezen plaats als vredebrengster en hare roeping om wonden te genezen; zij is daarentegen zelf mede uitgetogen ten strijde, om persoonlijk wonden te ontvangen. En — het is een feit »de minsten worden bekoorlijker door die wonden«. De moderne samenleving is er waarlijk niet aantrekkelijker op geworden, nu zij de geestige bevalligheid der vrouwen uit vroeger tijd moet missen; nu hare voormalige onbaatzuchtige, vriendelijke belangstelling in de wetenschap, kunst en literatuur die belangstelling, die moederlijke sympathie, die zulk eene zonnige, koesterende warmte rondom zich verspreidde, dat de vruchten der cultuur hierdoor wonnen aan geur en kleur, te vergeefs wordt gezocht. De onpartijdige deelneming der vrouw aan het debat verzachtte toen de scherpe kanten van den twist die nu sedert de vrouwen het niet langer voor hare taak beschouwen, de bevorderaars van het groote en goede doel te vereenigen en de uitdrukkingen in den omgang vriendelijker en beschaafder te doen worden, vaak zeer ruw wordt gevoerd. Slechts zeer weinigen onder haar verstaan de kunst te luisteren; nauwelijks eene enkele heeft het talent van iets te vertellen, met de geestige bekoorlijkheid van vroeger dagen; en die pittige, opwekkende strijd voor opvatting der zaak, waarbij de wapenen schitterden zonder te wonden, hij behoort helaas tot het verledene. Tegenover dit en nog menig ander gevolg van de nu vrij gewordene krachten der vrouw, staan wij met de vraag: Heeft de beschaving waarlijk zooveel gewonnen door den persoonlijken, onmiddellijken arbeid der vrouwen, dat dit kan opwegen tegen haar middellijken, opwekkenden en bevruchtenden invloed? VI. Wij hebben voorheen opgemerkt dat de vrouw op het gebied der reproduceerende kunst en der philantropie volkomen met den man gelijkgesteld kan worden. Zij heeft die plaats bereikt doordien zij hiervoor hare vrouwelijke eigenaardigheden niet behoefde te onderdrukken, deze, integendeel, juist in toepassing kan brengen, al zijn ook hierbij de botsingen tusschen haar eigenlijk bestaan en haar openlijk optreden evenmin als op elk ander gebied te vermijden. Wanneer wij evenwel bedenken hoe de vrouwen op het veld der philantropie hare krachten gebruiken, kunnen wij niet loochenen dat deze ook daar misbruikt worden, in dien zin dat het medelijden en het gevoel voor recht en billijkheid, dat door de vrouw tot het verzachten van anderer leed gebruikt wordt, beter kan worden aangewend in een streven tot voorkomen van dat leed. Laat men weldadigheid beoefenen, laat men vereenigingen stichten en vergaderingen houden tot in het oneindige — de armoede en ellende zal toch blijven bestaan, zoolang als de werkeloosheid voortduurt; laat men den door de wet veroorloofde schandvlek der onzedelijkheid uitwisschen — de prostitutie zal toch voortduren, zoolang een aantal arme vrouwen voor een bezoldiging van enkele guldens in de week gedwongen zijn een lichaam en geest verteerenden arbeid te verrichten; zoolang als een eerlijk huwelijk voor een aantal mannen en vrouwen iets onbereikbaars is; en dit zal hoe langer hoe erger worden in dezelfde mate als hoe langer hoe meer vrouwen door den nood gedrongen, den strijd om het bestaan aanvaarden als mededingsters van elkaar en van de mannen. Alleen nieuwe plannen op het gebied der beschaving, die nieuwe toestanden in het leven roepen zullen in staat zijn, deze en andere wanverhoudingen, de gevolgen van het tegenwoordig gebruikelijk systeem, op te heffen. Dan, maar niet eer, zullen dergelijke doortastende bezuinigingen in de huishouding kunnen plaats grijpen, dat deze niet langer al te veel van de krachten der vrouw vergt, zonder voor het gevoel van welbehagen in huis een resultaat te kunnen opleveren gelijkstaande met hetgeen door meer collectieve methoden van werken gewonnen zou kunnen worden. Als wij zoover zijn zal de regeering ook de middelen weten te vinden om aan de vrouwen gelegenheid te geven tot eene onbelemmerde ontwikkeling van hare verschillende talenten. Hoe eer de vrouwen zelve inzien dat de vrouwenkwestie éen is met het algemeene sociale vraagstuk, des te beter; zoowel voor haar als ten bate der toekomstige sociale hervorming, waarop Mirabeau s woord aan den aanvang der Fransche revolutie gesproken, ook wel degelijk van toepassing is: »Als de vrouwen niet medewerken, komt er niets tot stand.« In de school, bij de opvoeding zijn de krachten en gaven der vrouw op haar eigenlijk terrein. En toch is er misschien geen gebied, waar dtze zoo worden tegengewerkt, zoodra de vrouwen op de meisjesscholen beginnen dezelfde beginselen in te voeren die op de jongensschool gevolgd worden. Het is niet te ontkennen dat, in den laatsten tijd, behendig nieuwe lappen op het oude kleed zijn gezet, door bijzonder knappe vrouwenhanden; maar om dat oude flink naar de rommelkamer te doen verhuizen, daarvoor ontbreekt het die vrouwen aan moed. Het is hier niet de plaats om verder uit te wijden over een onderwerp, dat alleen boekdeelen vullen zou. Inmiddels geeft de toestand der school ons het duidelijkste bewijs aan de hand voor de onberekendheid der vrouw tot een zelfstandigen hervormingsarbeid, zelfs op dat veld hetwelk voor haar het best te beploegen is. In de opvoeding tehuis woekert de vrouwelijke halfheid en haar zucht tot »liefhebberen« misschien met de meest ongestoorde kracht voort. De hedendaagsche moeders lezen en denken en redeneeren zeer veel over de opvoeding en — bederven daardoor oneindig meer, dan toen de moeders nog niet tot het volkomen vrije gebruik harer gaven en krachten gevorderd waren, maar nog stil thuis bleven en in de huiskamer te vinden waren, of in de kinderkamer, waar de kinderen al vroeg leerden zichzelf bezig te houden en hunne hoofdzakelijke opvoeding ontvingen door de vriendelijke maar vaste zeden in de ouderlijke woning; deze toch zijn de eenige, altijd indrukmakende, heilzame opvoedingsmiddelen. Tegenwoordig heeft »moeder« allerlei andere dingen aan de hand en daartusschen in, gebruikt zij hare versplinterde krachten tot eene overdreven nauwgezette opvoeding van haar kinderen. De gevolgen hiervan blijven niet weg. Menige moeder uit onze dagen zou blozen over zulke grove misteekeningen op hare schilderij, als die waaraan zij zich ten opzichte van het karakter harer kinderen schuldig maakt; zij zou haar handschrift in het vuur werpen, als zij daar zooveel onzinnige dingen in moest lezen als de dwaasheden die zij onvergetelijk in de hoofden en harten van die kinderen plant, door hare onverantwoordelijke wijze van opvoeden. Zoolang het geen waarheid wordt, niet alleen in feestreden en tijdschriften, maar een echte levenswaarheid, dat de taak der moeder bovenaan staat op de lijst der plichten waarbij de vrouw hare krachten kan en moet ontwikkelen, zoolang zal zij nimmer de echte vorming deelachtig worden, die het beroep der moeder van haar eischt ƒ en — die door geen schitterend afgelegd studenten-examen kan worden vergoed. Deze ware ontwikkeling zal haar zeggen, dat er geen vak van wetenschap bestaat, geen meesterwerk op 't gebied der kunst, zoo veeleischend en zóó inspannend als de ernstige opvoeding van kin kind. Vaak is hart en verstand der moeder niet voldoende om aan het kind die ontwikkeling naar lichaam en geest te doen geworden, waarvoor het vatbaar is. In dat geval moet zij zichzelve ieder oogenblik van haar leven trachten op te voeden. Ja, dan zal zij zelfs de opvoeding van den vader van haar kind moeten ter hand nemen om hem te vormen tot haren medearbeider op eene geheel andere wijze als de vaders tegenwoordig doorgaans blijken te zijn. Dan moeten zij met vereenigde krachten er toe bijdragen om de maatschappij zoo te hervormen dat hunne kinderen daarin tot rechtschapen, edele menschen kunnen opgroeien. Tot heden is er door de vrouw nauwelijks een begin gemaakt met het gebruiken van hare vrij geworden krachten tot dat schoone doel. VII. Er is een hoofdpunt in de zaak der opvoeding waaromtrent de vrouwen niet alleen verzuimden hare krachten te gebruiken maar van deze, vooral in de laatste jaren, schromelijk misbruik hebben gemaakt: het vraagstuk van oorlog en vrede. De vaandeldraagsters hebben namelijk het groote woord gevoerd om de misgrepen der mannen in het bestuur der maatschappij aan te toonen; zij hebben, en terecht, met den •vinger gewezen op zoo vele, voor het menschdom onteerende instellingen, die uit de eenzijdige leiding der algemeene zaken door de mannen, ontstaan zijn; en zij hadden volkomen gelijk toen zij den oorlog het gevaarlijkste van alle gevolgen van dit mannelijke regeeringsbeginsel noemden. Maar toen die verheven klinkende redeneering tot werkelijkheid moest worden omgezet, toen hebben de spreeksters omtrent het stuk van den vrede gedaan, wat zij op het gebied van andere sociale kwesties, met name op dat van de school en de opvoeding ook gedaan hebben: zij vergenoegden er zich mede met voor elkander telkens te herhalen hoe verkeerd de mannen oordeelden omtrent de noodzakelijkheid van den oorlog en van den moord des geestes op het paedagogisch gebied en daarbij — herhaalden zij voortdurend die zoo sterk afgekeurde misgrepen feitelijk op haar eigen gebied. In een zoo belangrijk vraagstuk als het bovenstaande kan men met recht van mij verlangen, dat ik een dergelijke uitspraak met bewijzen staaf. Ik zie mij hierom genoodzaakt tot een kleine afwijking van mijn onderwerp, al is die ook meer in schijn een zijsprong dan inderdaad. — De mannen zeggen: De oorlog is eene voor de ontwikkeling der maatschappij onvermijdelijke ziekte en hij zal evenmin van den aardbodem verdwijnen als lichamelijke ziekten en dood, zoolang de tekortkomingen onzer natuur nog niet zijn overwonnen. Alleen dan als de volmaaktheid, onschuld en zondeloosheid zullen zijn bereikt, wordt een eeuwigdurende »vrede op aarde« mogelijk. Tot zoolang ligt de kiem tot den oorlog in het organisme van de maatschappij, evenzoo als sommige ziektekiemen in het lichaam der menschen, en beide komen tot eene uitbarsting bij daarvoor gunstige omstandigheden. De oorlog is niet enkel een ongeluk, want de levenskracht en de levensmoed van een volt word, er door 5er]loogd| ^ ^ ! V°°r 2/,n recht « *1» vaderland. Daarom is de oorlog een kwaad dat den onmishn,™ , voor de h. I • «JumisDaren achtergrond vormt de beschaving, ln denzelfden zin als de dood voor het menschenlijk leven. Die gedachte heeft aan Moltkb de bekende woorden in den mon ge egd. .Een eeuwigdurende vrede is een droom en gee° fhoo,,e dro°n- De oorlog is een elemen, in he. „roote wereldbestuur en hij draagt er toe bij om de edelste hoedanigheden in den menscb tot rijpheid te brengen. Zonder o, ogen zou de wereld blijven stilstaan i„ hare ontwikkeling uitgangü matenill'Sme '«°8-"keu, want, stilstand is achter- Toch zegt Moltke elders: .Elke oorlog, ook die ,„e, den go"",gsten is een groot nationaal „„geluk « nitH1'^'"1 "d W0°rde" diC Vee' K de"kM juist als uitdrukkingen van een man van beteekenis op dit gebied en ie us met gerekend kunnen worden tot de vaak oppervlakkig nagepraatte gezegden van anderen 8 dehUHi'de' Z" t r" Bel0°f *» °°"°S * -ermij. aa 0M»'kk«l'"g van het menschdom vasthouden e, TbeX « een .zondeloos bestaan k "en gee° rekeni"S ">« vermogen de, meirsc e„ om te verzachten en te matigen, evenmin ui e ij door de natuur aangewezen bedoelingen Bh,ven wij een oogenblik stilstaan bij da, zeer juiste beeld "2d: °wdekten wii de - ekte na de andere me, goed gevolg bestreden wordt. Ziekten d « voorheen de bewoners eener geheele srad wegrukten e" beperh tat'' k ^ ^ ^ ^«woordig perk, in hare uitbreiding zoowel als in hare kwaadaardigheid Elk jaar levert nieuwe overwinningen in het bestrijden der ziektekiemen en in het onschadelijk maken van de uitbarstingen door de middelen der geneeskunde en door de practische beoefening der hygiëne. Neen, het is geen nimmer te verwezenlijken droombeeld, dat des menschen leven eindelijk stil en ongestoord ten einde zal worden geleefd als dat der planten! Gaan wij nu van de figuurlijke beteekenis van het beeld over tot den letterlijken zin daarvan, tot de verschillende ellende in de maatschappij, dan toont de geschiedenis der volksbeschaving ons even duidelijk aan, dat de grootste ellenden hier, evenzoo als de ergste ziekten, aan uitbreiding en overervingsvermogen verloren hebben, zoowel als aan intensiteit, al zijn zij nog niet overwonnen. De teekenen des tijds spreken, met het oog op den oorlog een zeer duidelijke taal voor ieder die ooren heeft om te hooren. In de boeken vinden wij tegenwoordig hoe langer hoe grooter tusschenpoozen van vrede vermeld, terwijl er gedurende de vorige eeuw bijna altijd van oorlog en oorlogsgeruchten gesproken werd. Het algemeene volken-recht wint meer en meer aan macht om de schrikbeelden van den oorlog binnen bepaalde grenzen te houden; en tot dat doel draagt ook de ziekenverpleging op het oorlogsveld het hare bij, met de vreeselijke verwijten waarvan de ruwheid zich daaar niet kan ontheffen en door de sterkste tegenspraak met zichzelf waaraan het arme menschenhart daar ten prooi wordt gegeven. Maar meer nog dan dit alles spreekt de vorm waarin »ten krijg wordt uitgerust« voor het allengs uitsterven daarvan; bovenal de algemeene dienstplicht zal, hoewel langs omwegen, daartoe medewerken. Juist deze inrichting waardoor elk gezin door het geheele land door den oorlog getroffen wordt; door welke de edelste en aanzienlijkste jonge krachten tot »Kanonenfutter» worden opgeëischt - juist deze zal blijken den oorlog onmogelijk te doen worden. De natiën zullen hoe langer hoe meer tegen eene oorlogsverklaring opzien, onder zulke bezwarende omstandigheden. — Een gewichtige factor waarmede wij ten opzichte van den duurzamen vrede rekening moeten houden •s ook de meerdere volmaking der vernielingswerktuigen in den laatsten tijd. Het natuurlijk gevolg is, dat de oorlog steeds meer den prikkel van persoonlijke dapperheid verliest, terwijl het kostbare moord-materiaal telkens de grens van het militaire budget der regeeringen te buiten gaat. Om al deze redenen is de hoop op een eindelijken staat van algemeenen vrede geen ledig droombeeld; maar hoe lang zal het nog duren eer wij, of die na ons komen, het verwezenlijkt zullen zien ? VIII. Na deze noodzakelijke afwijking keer ik tot ons onderwerp, de misbruikte krachten der vrouw, terug. Juist in betrekking tot die gedachten des vredes zou men wel mogen verwachten dat het moederlijk gevoel de vrouw aan het hoofd der beweging hiervoor zou hebben gesteld. Maar neen, ook hier hebben mannen het initiatief genomen; mannen van wie eerst even als van de apostelen op den Pinksterdag gezegd werd »dat zij waren vol zoeten wijn«, maar tot wier kleinen kring nu verscheidene »mannen van beteekenis« zijn toegetreden. loch moeten wij voor de toekomst alles verwachten van de langzame, veredelende ontwikkeling der zaak door de vrouw en haar invloed op de vorming van hare zonen. Immers de moeder voedt haar zoon op tot ruwheid, zoolang zij zelve geen voldoend verstand en geduld heeft betere opvoedingsmiddelen te bedenken en toe te passen, dan de lichamelijke straffen die aan al de lage driften van het kind voedsel geven. De knaap zal eenvoudig aan een die kleiner en zwakker is dan hij, de klappen terug geven die hij zelf ontvangen heeft. Voorts doet zij dit ook door den lust voor »'t soldaatjespelen« bij haar jongens op te wekken en de eenvoudig nagepraatte groote woorden van opgeschroefde vaderlandsliefde van den schoolknaap bijzonder te prijzen. Wilde daarentegen iedere moeder het bluffen op het behalen eener overwinning die met de gesloten vuist behaald werd evenzoo als elke uitdrukking van ruwe, domme overmoedigheid, met hare diepe minachting bestraffen, eiken strijd tot verdediging van den zwakken met hare teederste liefkoozing beloonen — hoe veel goed zou zij hierdoor doen ! Het is volstrekt niet noodig dat zij haar jongen aanmoedigt om voor zijn vaderland ten strijde te trekken. Zij zal hierdoor alleen het vurig verlangen in zijn kinderlijk gemoed wekken, ook eene lans te mogen breken met den aartsvijand. De lust tot vechten, die het christendom in bijna twee eeuwen niet vermocht uit te roeien in het mannenhart, behoeft waarlijk geen prikkel van het moederlijke woord; op het juiste oogenblik zal die lust stellig niet ontbreken. Maar als eene moeder de liefde voor zijn vaderland bij hare zoons wil opwekken, laat haar dan den jongeling wijzen op de schoonheden der natuur, en op de rijke vruchtbaarheid van den vaderlandschen bodem; laat haar met hem drinken uit die bron van edel en rein genot; laat zij hem de schoone volksliederen voorzingen en hem verhalen van de groote maar vreedzame daden zijner voorvaderen; ook van hunne heldhaftigheid op het oorlogsveld; van de heldendaden, die in vroeger eeuwen de uitdrukking waren van echte vaderlandsliefde; maar zij vergete niet daarbij te voegen, dat dit het idéaal van den verleden tijd was: dat in onze dagen de edelste uitdrukking van liefde voor zijn vaderland is, het streven naar ontwikkeling van zijn land en volk, het leven daarvoor met hart en ziel. De zoon van zulk eene verstandige moeder zal ook zijn vaderland vurig leeren liefhebben. Zijn hart zal stilstaan bij elke bedreiging van deszelfs onafhankelijkheid; het zal blijde kloppen als het dat geliefde, zijn eigen land, hoort prijzen, om zijn vrede en de bevordering van al wat goed is. Zijn oog zal blinken van een vochtigen glans, als hij in den vreemde vertoevend, onverwacht de klanken zijner moedertaal hoort. Ook voor hem zal »de heide in schooner kleuren schitteren op de plek waar hij als jongen heeft gespeeld«, en zonder aarzelen zal hij zijn laatsten druppel bloed over hebben voor