SOUVERE1NITEIT IN EIGEN KRING. REDE TER INWIJDING VAN DE V R IJ E UNIVERSITEIT, den 20sten October 1880 gehouden, in het Koor der Nieuwe Kerk te Amsterdam, DOOR DR. A. K U Y P E R. AMSTERDAM, J. H. K R U Y T 1880. SOUVEREINITEIT IN EIGEN KRING. Excellentie, minister des konings. Edelachtbare heeren burgemeester, wethouders en secretaris dezer stad. Hooggeleerde heeren rector magnificus en secretaris der stedelijke uniyersiteit. Hoogedelgestrenge heeren leden der staten-generaal. Hooggeachte heeren en broeders, die als directeuren en curatoren deze school bestuurt, of als stichters, leden en districts- of wijk- hoofden hielpt aan haar bouw. Hooggeleerde heeren hoogleeraren aan amsterdams beide universiteiten. Weledel zeergeleerde heeren doctoren der verschillende wetenschappen Weleerwaarde zeergeleerde heeren bedienaren van den woorde gods. Hooggeëerde heeren bestuursleden van vereenigingen, wier doel met het onze samenvalt in het te keer gaan van de ontkerstening der natie. Weledele heeren studenten van verschillende universiteiten. zeergeèerde heeren, die in week- of dagblad organen zijt der openbare meening. n v00ets gij allen", die van wat naam of staat ook herwaarts opkwaamt, om deze plechtigheid met uwe tegenwoordigheid te vereeren. Zeer geachte toehoorders! Zeer gewenschte toehoorderessen! Zij, in wier handen de hoogheid over deze Stichting rust, droegen mij de taak der eere op, om hun school voor hooger onderwijs in te wijden, door ze op het publieke levensterrein in te leiden bij overheid en volk. IkbiddeU, mij in onbekrompene mate daarbij het stilzwijgend profijt te gunnen van een welwillend oor en een inschikkelijk oordeel. Een bede, waarvan U zeiven de ernst toe zal spreken, indien Ge overweegt, hoe mij niet het houden van eene maugureele ambtsrede wacht, noch ook het uitspreken van een rectorale verhandeling, maar hoe ik, met afsnijding van die stiller schuilhoeken der wetenschappelijke onderzoeking, door den aard mijner taak word heengedrongen naar dat glibberig terrein van het publieke leven, waar netels aan alle heggen branden en doornen ü wonden bij eiken tred. Immers het valt niet te verbergen, en verbloemen wil geen onzer het, niet liefde voor afgetrokken wetenschap dreef ons als Maecenaten tot dit werk aan; maar wat uitdreef tot dit gewaagde, zoo niet overmoedige pogen, was het diep ingeprente plichtsbesef, dat, hetgeen we deden, gedaan moest worden, om Christus' wil; voor den naam des Heeren; in het hooger, heiliger belang van ons volk en ons land. Zoo geheel onschuldig is ons optreden dus allerminst; en we zijn er diep van overtuigd, dat de belangstelling, die, door goed en kwaad gerucht heen, op alle manier deze Stichting reeds vooruit liep, eer ze optrad, en ze thans bij haar opening verzeilen mag, in niets onze personen geldt, maar uitsluitend voortsproot uit den indruk, dien het publiek ontving, dat Nederland hierbij een gebeurtenis . toeschouwde, wier spoor allicht teekenen kon in de toekomst deinatie. Indien we toch, naar hooger toetssteen gekeurd, ons bij den bestaanden toestand konden nederleggen, waartoe zouden we dit werk ondernomen hebben' Er ligt in ons ondernemen dus , hoe zacht ook uitgesproken, zeker protest tegen wat ons omringt, met een voorgeven, dat er iets beters te vinden ware; en reeds die overweging maakt beschroomd, maakt verlegen, al ware het slechts door den schijn van aanmatiging, die als schaduw achter haar aanglijdt. Dit kon ergeren, dit kon zeer doen; en ik haast mij daarom U te verzekeren, dat (hetzij we zien op de macht van wetenschap én invloed én goud, die tegen ons over staat; hetzij we met beschaming onze eigen geringheid en onmacht indenken) niethoogeinbeelding, maar slechts rustige ootmoed, zich uitspreekt in de verzekerdheid van ons woord. We bleven liever schuil; te zien dat anderen voor- gingen, zou ons zooveel rustiger wezen. Maar nu dit niet kon; nu we moesten handelen; nu traden we dan ook op den voorgrond; voor der menschen afkeer of toeneiging wel ver van onverschillig; maar toch onze gedragslijn uitsluitend regelend naar wat o. i' geeischt wierd door het richtsnoer van de eere onzes Gods. Gij wacht daarbij, dat ik van de in te leidene School U zegge, wat ze in Neêrlands tuin komt doen; waarom ze de muts der vrijheid op de speer zwaait; en wat ze zoo ingespannen tuurt op het boek van Gereformeerde religie. Laat mij het antwoord op die drie vragen door het ééne denkbeeld van „Souvereiniteit in eigen krin-" aanéén mogen schakelen, door op die Souvereiniteit in eigen kring U te wijzen, als het stempel dat onze Stichting draagt _in haar nationale beteekenis, in haar wetenschappelijk bedoelen, en in haar karakter van Gereformeerd. I. In haar nationale beteekenis U onze Stichting voor te stellen, zou dan het eerste deel van mijn rede zijn. — Ook het leven onzer natie, M. H.! doorworstelt in deze ontzaglijke eeuw een crisis, een crisis aan haar met alle meêrekenende natiën gemeen; een crisis doortrekkend in heel de wereld der denkende menschheid.' Nu gaat het in elke crisis om een aangetast leven, waaraan door het ziekteproces, of levens verjonging wordt geprofeteerd, of ondergang word gedreigd in den dood. Zoo vraag ik dan, wat is hier dit „aangetaste leven" ? Om welk een inzet gaat het in déze crisis ook voor ónze natie? En wie herhaalt dan nog, wat men eertijds placht te antwoorden, als ging de kamp om vooruitgang of behoud; om eenzijdig of veelzijdig; om ideaal of werkelijkheid; of ook om arm of rijk? Het ontoereikende, het onevenredige, het ondiepe van elk dier diagnosen trad daartoe in te helder licht. „Clericaal" en „liberaal" is toen parool geworden, als gold het misbruik of zuivering van geestelijken invloed. Tot ook dit scherm minachtend om wierd gestooten; en uit het middenpunt naar al wijder kring het besef doordrong; eerst slechts door de hoogere Zieners onzer eeuw gegrepen: t. w. dat het in de huidige crisis der volkeren om geen schakeeriug, om geen belang, om geen recht, maar om een levenden persoon gaat; om Hem die eens zwoer Koning te wezen; en om die Souvereine Koningspretentie op Golgotha zijn leven liet aan een kruis. „De Nazerener onze heilige bezieler; bezielend ideaal; ideaal genie der vroomheid!" riep men lang nog op de gulste tonen; maar de historie wraakte dien lof als in weerspraak met diens Nazareners eigen beweren. Niets geringers dan Messias, Gezalfde, dus aller koningen S ouverein te wezen, en „alle macht in hemel en op aarde" te bezitten, was de uitspraak van zijn kalm, en dies als glas zoo doorzichtig, godmenschelijk bewustzijn. Geloofsheld niet; niet „martelaar der eere", maarMêlek, rex, BaMg rcov 'lovBaiw, Koning der Joden, d. i. Souvereiniteitsdrager, stond als de misdadige aanmatiging, • waarom hij sterven moest, op het schandbord aan den paal van het kruis. En om di e Souvereiniteit; om het bestaan of niet bestaan van die macht in den uit Maria geborene; woelen heftig als in de drie eerste eeuwen ook nu weêr de geesten die denken, de machten die heerschen, de natiën die meeleven. Dat Baetlevs ra>v 'Iovdcccvv de reddende waarheid,waar alle volk een Amen op spreekt, óf.... de principieele leugen, die door alle volk bestreden dient, ziedaar de Souvereiniteitsquaestie, gelijk ze, eens in het bloed van den Nazarener aan de orde gesteld, ook nu weêr een scheur trok door de wereld van heel ons geestelijk, van heel ons menschelijk, heel ons nationaal bestaan. Wat is Souvereiniteit ? Gaat ge niet meê, zoo ik ze omschrijf als: het gezag dat recht bezit, plicht heeft en macht oefent, om eiken weerstand tegen zijn wil te breken én te wreken? En spreekt dan ook in U het onuitroeibaarvolksbesef niet, dat de oorspronkelijke, volstrekte Soevereiniteit in geen schepsel kan rusten, maar moet sa&mvallen met de Majesteit Gods. God Drieëenig moet ook Uw ziel als éénig absoluut Souverein proclameeren, indien Ge anders in Hem als Uitdenker en Schepper, als Insteller en Bestemmer aller dingen gelooft. Mits, en hier leg ik nadruk op, mits men er by erkenne, dat deze hooge Souverein zijn gezag overdroeg en overdraagt aan menschelijke personen; zoodat ge feitelijk op aarde, in het zichtbare nooit rechtstreeks op God zelf stuit, maar het sou\eiein gezag steeds voor u op ziet treden in een ambt van menschen. En hierbij nu, by dat leggen van Gods Souvereiniteit in een men- schelijk ambt, ontstaat de uiterst belangrijke vraag: hoe het met die overdracht toegaat 1 Of namelijk die alomvattende Souvereini- teit Gods ongedeeld op éénen enkelen mensch wordt overgedragen; dan wel of, wie Souverein op aarde heet, de macht tot afdwingen van gehoorzaamheid slechts in beperkten kring bezit; een kring, begrensd door andere kringen waarin één naast hem Souverein is; niet hij ? Op die vraag toch verschilt het antwoord, naar gelang ge in de Openbaringssfeer staat of er buiten. Immers, „zoover doenlijk ongedeeld, maar dan ook alle kring doordringend !" heette vanouds het antwoord op die vraag bij hen in wier denkwereld geen plaats bestond voor een bijzondere openbaring. „Zoover doenlijk", want de Souvereiniteit Gods over wat boven is, valt buiten 's menschen bereik, en over de natuur buiten s menschen macht, en over het lot buiten 's menschen schikking. Maar voor het overige, dan ja, zonder „Souvereiniteit in eigen kring," de Staatsmacht onbepaald gebiedend; beschikkend over de personen, over hun leven, over hun vechten, over hun consciëntie, tot zelfs over hun geloof. Veel goden was het toen, en diensvolgens, door het vis unita fortior, de ééne onbeperkte Staat imposanter majestueuzer dan de gedeelde godenmacht. En even daardoor de Staat, in den Caesar belichaamd, ten leste zélf God geworden. De god-„Staat" die geen andere „staten" naast zich kon dulden. Dus de hartstocht naar wereldheerschappij. Divus Augustus! met als eeredienst het Caesarisme. Een diepzondige gedachte, eerst achttien eeuwen later in Hegels stelsel, van den Staat als „den gegenwartigen Gott/' ontleed ook voor het denkend bewustzijn. Daarentegen, „niet zoover doenlijk, maar in volstrekten zin ongedeeld en ongebroken die Souvereiniteit overgedragen'.'1 laat Jehovah onder Israël uitroepen door de tolken der Messiaansche profetie. En die mensch-Messias trad op, met macht in den hemel, met macht over de natuur; met pretentie van macht over alle volk te hebben; en macht, in alle volk, óók over de consciëntie, óók over het geloof; zelfs de moederband aan het kind moest wijken, waar Hij gehoorzaamheid afvroeg. Hier dus de volstrekte Souvereiniteit; gaande over alle zichtbare en onzichtbare dingen; over wat geestelijk én stoffelijk beide is; gelegd in handen van een mensch. Niet één der koninkrijken, maar het absolute Koninkrijk. „Om Koning te zijn, daartoe ben ik geboren en daartoe ben ik in de wereld gekomen." „Alle macht in den hemel en op gansch de aarde is mijn." „Eens wordt alle vijand mij onderworpen, en buigt voor mij zich alle knie!" Ziedaar de Souvereiniteit van den Messias, die de profeet eens aanzei; waarop de Nazarener aanspraak maakte ; die hij, wonderen doende, in aanvang betoonde; die door zijn apostelen omschreven is, en die de gemeente van dien Christus, op hun gezag, belijdt, als ongedeeld, maar nochtans overgedragen; of liever, o\eigenomen om weêr teruggegeven te worden. Want zóó niet zal ééns die volkomen harmonie doorbreken, of de Souvereiniteit gaat van Messias op God zelf terug, die dan ra navra h' nüai, d.i. „alles in allen" zal zijn. Maar; en zie hier nu de heerlijke Vrijheidsgedachte! in die volstrekte Souvereiniteit van den onzondigen Messias ligt tegelijk de rechtstreeksche ontkenning en betwisting van alle absolute Souvereiniteit op aarde in een zondigen mensch; en dat wel door de deeling van het leven in eigen kringen, elk met eigen Souvereiniteit voor zich. Ons menschelijk leven, met zijn stoffelijken voorgrond, die zichtbaar, en zijn geestelijken achtergrond, die onzichtbaar is, blijkt noch eenvoudig noch eenvormig te zijn, maar vormt een oneindig samengesteld organisme. Zóó saamgesteld dat het enkele niet dan groepsgewijs bestaat en eerst in die groepen zich het geheel kan openbaren. Noem nu de deelenvandit ééne groote werktuig raderen, die door eigen veeren om een eigen spil gedreven worden, of sferen, elk vervuld met een eigen spannenden levensgeest — naam of beeld is onverschillig — mits Ge maar erkent dat ex*, zoo talloos als de starrenbeelden aan het firmament, allerlei kringen in het leven bestaan, wier omtrek, van uit een eigen beginsel als middenpunt, getrokken is met vasten straal; het apostolische ëxa£t>s «V ra idico ray^ari! Gelijk men spreekt van een „zedelijke wereld," een „wetenschappelijke wereld, een „handelswereld," een „kunstwereld," zoo spreekt men juister nog van „een kring" des zedelijken, „een kring" des huiselijken, „een kring" des maatschappelijken levens, elk met een eigen gebied, en omdat ze een eigen gebied vormen, met binnen den omtrek van dat gebied een eigen Souverein. Zoo is er een gebied der natuur, waarin de Souverein op stof door kracht werkt naar vaste wet. Maar zoo ook een gebied des persoonlijken, des huiselijken, des wetenschappelyken, des maatschappelijken en des kerkelijken levens, die aan een eigen levenswet gehoorzamen en alle staan onder eigen overhoogheid. Een gebied des denkens, waarop geen andere wet dan die der logica még heerschen. Een gebied van de consciëntie, waarop niemand souverein te gebieden heeft dan de Heilige zelf. Een gebied eindelijk des geloofs, binnen welks omtrek alleen de persoon zelf Souverein is, die in het diepst zijns wezens door dat geloof zich wijdt. Al deze kringen nu grypen met de tanden hunner raderen in elkaar, en juist door dat „op elkaar werken" ea „in elkaar schuiven" van deze kringen ontstaat het rijke, veelzijdige, veelvormige menschenleven; maar ontstaat óók, in dat leven, het gevaar dat de ééne kring den naastliggenden inbuige; aldus een rad horten doe; tand na tand stuk wringe; en dusdoende den gang store van het geheel. fcjn vandaar dus de bestaansreden voor het optreden in het Staatsgezag van nog een afzonderleken gezagskring, die voor het leven dezer velerlei kringen, in zoover ze uittreden naar het zichtbire, goede op eikaarwerking heeft mogelijk te maken en ze heeft te houden binnen de palen van het recht; en die evenzoo, overmits het persoonlijk leven door de groep, waarin men leeft, gedrukt kan worden, den eenling heeft te beschutten tegen overheersching van zijn kring. Een Souverein, die, naar de Schrift het zoo kernachtig uitdrukt, „het land door recht staande houdt", overmits het zonder recht zich zelf vernielt en valt. Hoog steekt dus deze Staatssouvereiniteit, als de macht die den enkele beschermt en de onderlinge rechtsverhouding der zichtbare levenskringen bepaalt, door recht tot bevelen en door recht tot dwangoefening, b o v en deze alle uit, maar binnen in elk dier kringen geldt ze niet; d&ar heerscht een ander gezag, dat, buiten haar om, uit God nederdaalt, en door haar niet verleend wordt, maar erkend. En zelfs voor de rechtsbepaling van de onderlinge verhouding dezer kringen mag deze Staatssouverein niet eigen wil of keus ten richtsnoer kiezen, maai ishy gebonden aan de keus van Hooger wil, gelijk die uit den aard en het bestaansdoel dezer kringen spreekt. Zóó als de raderen bestemd zijn te loopen, zóó moet hij ze doen loopen. Niet het leven te beklemmen noch de vrijheid te binden, maar vrije levensbeweging voor en in elk dier kringen mogelijk te maken, is het niet voor elk edeler Staatssouverein het hem wenkend ideaal? Scherp staan dus beide credo's tegen elkaar over. Wie leeft uit de Openbaringssfeer (en in die sfeer consequent leeft), belijdt vanzelf, dat alle Souvereiniteit in God rust en dus alleen uit Hem kan vloeien; dat die Souvereiniteit Gods in volstrekten zin en ongedeeld op den mensch-Messias is gelegd; en dat, onder dezen tot Souverein gezalfden Menschenzoon, da&rom 's menschen "vrijheid veilig is, omdat, met den Staat, ook elk ander levensgebied een uit Hem afgeleide hoogheid kent, d. i. Souvereiniteit bezit in eigen kring. Zij daarentegen, die het bestaan van zulk een bijzondere openbaringssfeer met speuren, en dus loochenen, staan er op, dat men de Souvereiniteitsquaestie absoluut van de geloofsquaestie scheide ; beweren diensvolgens dat er geen andere Souvereiniteit dan die van den Staat denkbaar is; ijveren er xiT(y-TOVn°^e ontving om haar rechts¬ sfeer te bepalen. Slechts ontbinde ook die Staatsmacht, eer ze, óvei die grens ooit tot op het erf der wetenschap mocht doordringen, eerbiedig den schoenriem van haar voet en legge af een souvereiniteit, die haar op dat terrein niet zou voegen. Een wetenschap als Staatsdienaresse, gelijk de Ghibellijnen die tegen de Welfen uitspeelden ; Frankrijks bureaucratie ter volksbeheersching misbruikte; en Duitsclie reactie zich in Göttingens smaad te scheppen zocht, is de geprostitueerde zelfverlaging, die elke steekhoudende aanspraak op zedelijken invloed verbeurt. Maar ook al bezielt den Staat, gelijk in onze gezagskringen, edeler inborst, en ook al is, gelyk ten onzent, de wetenschap te fier, om van bukken te weten; toch -al het der wetenschap ook op onze erve ten zegen gedijen en strekken tot eer, indien ze, óók in haar Universteitsleven, weêr stoelen gaat op eigen wortel en, ingroeiend in een eigen leven, aldus de Staatsvoogdij ontwast. Zoo, vrij in het midden des volks, stonden eens de profetenscholen in Israël en de scholen der Chokma te Jeruzalem. Zoo vrij traden eens de scholen der oudste wijsgeeien in Griekenland en van hun nabootsers te Rome op. Zoo vrij vertoonden zich eens de scholen der eerste Christengeleerden. En even viij de aloude Universiteiten van Bologna en Parijs. Niet als het vormen van een kader van Staat, om er voorts wetenschap in te gieten; maar wetenschap die in het leven optrad en in dat leven zich een vorm schiep. Het was in dien vrijen vorm dat meê de Universiteit aan de vrijmaking der Reformatie kon arbeiden, en niet voor in het laatst der vorige eeuw wist men dat vrije kader in een „tak vau Staatsdienst" om te tooveren, toen de nieuwmodische Universiteit zich als orgaan liet vastschroeven aan den Staat. Daartoe kwam het, niet uit persoonlyke wilkeur, maar door den drang der gebeurtenissen; door de ontzenuwing der volkeren; en aan ongerijmdheid zou de eisch grenzen, dat thans opeens de Staat zijn hand uit de Universiteitswereld terugtrok. Er is thans te weinig zin voor wetenschap bij de menigte; te weinig mildheid bij de rijken der aarde; te weinig wilsenergie in gegradueerde kringen, om het daarop te wagen. Voorshands moet de Staat wel blijven steunen; mits, en hier staan we op, mits het streven slechts in de richting naar vrijmaking ga, en „de Souvereiniteit in eigen kring" ook door de wetenschap weer als haar ideaal worde gegrepen. Is het dan onwetenschappelijk, dat in die betere richting thans door onze School een eerste schuchtere schrede worde gewaagd? Op de Rijksuniversiteit drukken in de weegschaal der billijkheden zoo tal van bezwaren. Geld, het kan niet genoeg herhaald, schept een macht voor wie het geeft en een macht over hem die het ontvangt. Vandaar dat de kunst (die van het lied uitgenomen) omdat ze goud behoeft, de volksvrijheid nooit duurzaam kon verheffen. Wie meet den invloed, dien door dat Staatsgeld één enkele benoeming als van Thorbecke, van Scholten of van Opzoomer op 's lands lot en den gang der wetenschappen geoefend heeft? Waar is de geestelijke maatstaf, die den Staat voor de hoogere, meest beslissende wetenschappen bij zoo invloedrijke keuze leiden kan? Bovendien, den Jood enden Roomsche bij dwangbevel tot meêbetalingte dwingen aan een godgeleerde faculteit, die feitelijk een Protestantsche is en moest worden, is er voor het rechtsbesef toch niet iets in dat niet bevredigt? En als dan de Rijkswet ons recht op eigen stichting erkent, en de Souverein van dit land, gelijk straks vernomen wierd, onze vrije, niet door deze bezwaren gedrukte, instelling in de rechtssfeer opnam, ligt er dan in een door het volk zelf gedragene Universitaire stichting niet voor wetenschap én volksleven een schoone profetie? f Immers hier is dan nu een groep, van die men „nachtschoor schold voor nog geen dertig jaren, en die thans hun krachten uitputten voor een wetenschappelijk doel! De minst, geachten uit het „niet-denkend" deel der natie, die van den ploeg en van den meeltrog komen aanloopen, om de penningen saam te brengen voor een te stichten Universiteit. Elders ijvert men voor vooruitgang van boven, men wil de wetenschap naar het volk toebrengen. Maar is hier niet nog iets meer, in een volksgroep die, opdat de wetenschap bloeie, zich bekrimpt in haar genot ? Is er voor het probleem om de wetenschap met het levensorganisme te verbinden practischer oplossing? Moet er geen samengroeien met het volk en warschheid van wat dor en afgetrokken is, komen in mannen der wetenschap, die van dit volksgeld leven? En behalve dat, is geven niet reeds opzichzelf een kracht; van geld afstand doen vormt het niet een zedelijk vermogen; en wie schat dan het zedelijk kapitaal, dat juist door deze kostbare Stichting aan ons volk ten goede komt? Over karakterschaarschte klaagt men, maar waardoor meer dan door ' zulk een vrij initiatief van wakkere burgers zullen karakters ge, vormd worden 1 En loopt dan elders het Universitaire rad o, zoo ^geleidelijk door de dwingmacht der ontvangeren en de grifheid der betaalmeesteren, ook dat benijden we niet; want, is het bij ons the struggle for life, juist in dien strijd vormt zich de kracht der heerlijkste toewijding. Er schuilt in het ons toebetrouwde geld nog een andere, nog een hoogere dan de weegbare metaalwaarde: er kleeft gebed, er kleeft liefde, er kleeft zweet van het aangezichte aan het óns toevloeiend goud. III. Zoo bleek ons dan, hoe „Souvereiniteit in eigen kring'het streven is waaruit onze Stichting werd geboren; zoo wierd dan onver- holen uitgesproken, dat „Souvereiniteit in eigen kring,11 ook ons als koninklijk beding voor alle wetenschap geldt, dio zal bloeien; en heb ik alzoo nu nog slechts den ons bestreden eisch te bepleiten, dat men die „Souvereiniteit in eigen kring11 óók aan ons beginsel gunne, ik bedoel aan ons beginsel van Gereformeerd. Bij het noemen van dien naam snijd ik echter onverwijld een telkens weêr gerezen misverstand af, en werp van ons elk vermoeden, als zou van onzen kant met „Gereformeerd11 ooit iets anders of iets minder bedoeld zijn, dan het echte, zuivere Christendom. Gelijk de koopman van netto gewicht, de munter van fijn goud, de zilversmid van groote keur, de Schrift van onvervalschten nardus spreekt en zeker blad aan het Spaarne zichzelf als „de oprechte" betitelt, zoo zouden ook wij, wilden we den zonderlinge spelen van „netto" Christendom, van een „fijn" Christendom, van „onvervalscht11 Christendom, van het „echte'' Christendom, niet onjuist van een Christendom met „groote keur" kunnen spreken; maar, ons spenend aan zoo vreemde termen, spreken we liefst, naar taalgebruik en naar historie, eischen, van Gereformeerd; om daardoor én den namaak, én het vervalschte, én het min goed gegroeide scherp te onderscheiden van het Christendom dat is naar den Woorde Gods. Yan enkel „Christelijk" te spreken zegt niets. Want dat kan óók nog „Roomsch" zijn. Ook „Remonstrantsch" wezen. Den „Christelijken naam" liet nog geen enkel moderne varen. Is het zelfs niet gezien, dat mannen, wier loochening van Gods bestaan hun een eere schijnt, in volle Staten-Generaal de valsche vlag van „Christelijk" uithingen aan den gevel eener ontkerstende school ? Er moet dus wel iets bij. Aan de spraakverwarring is tot geen minderen prys te ontkomen. En overmits nu ook op geestelijk gebied de Souvereiniteit in eigen kring geldt, en dus niet het individu namen voor beginselen en voor die beginselen omschrijvingen heeft te maken, maar dit recht alleen toekomt aan het gezagheb- bend orgaan, dat in dien kring drager van het historisch leven is, zoo stond het niet aan óns een anderen naam te kiezen, noch kwam het óns toe, ons beginsel wilkeurig te belijden; maar hadden we eenvoudig uit te komen met den „Geieformeerden naam," dien we, als zonen der Nederlandsche Reformatie historisch droegen; en onder dien naam te begrijpen, niet wat óns aeviel maar wat der kerke wettig oordeel was; weêr moedig en zonder beding ons bekennend tot de leerregelen van Dordt. We verwerpen daarom onze Luthersche broederen niet. Laag op andere Christenen neêr te zien, zou ons tot schuld zijn. Slechts zóó veel vragen we, dat men óns niet dwinge, wat fijner in ons oog is voor iets minder fijns uit te ruilen, en ons toesta aan den in puin gevallen Gereformeerden tempel weêr te bouwen naar onvermengd Gereformeerden stijl. Ook in deze rede streefde ik daarnaar en drong mitsdien, naar de Schrift het eisfcht en Calvijn er ons in voorging, de Souvereiniteit Gods op den voorgrond, omdat zij alleen het leven tot in den wortel prikkelt, en alie vrees voor menschen, de vrees voor Satan zelf, overkomt. En mocht iemand vragen, of ook „Souvereiniteit in eigen kring" wel uit het hart der Schrift en uit den schat van het Gereformeerde leven gegrepen is, dien wil ik gebeden hebben, allereerst het organisch geloofsbeginsel der Schrift in zijn diepte te peilen; en voorts op het Hebronsche stammenedict voor Davids kroning te letten; te merken op Elia's weerstand tegen Achabs dwingelandij; op der discipelen weigering om voor de politieverordening van Jeruzalem te zwichten; en niet het minst de muntspreuk van hetgeen Godes en des Keizers is te beluisteren van de lippen van hun Heer. En komt ge op het Gereformeerde leven, kent ge dan Calvijns „magistratus inferiores" niet? Ligt de Souvereiniteit in eigen kring dan niet aan geheel de presbyteriale kerkorde ten grondslag? Neigden niet schier alle Gereformeer- de landen naar confederatieve bestaanswijs? Zijn de burgervrijheden niet juist onder Gereformeerde natiën het weligst ontloken? En valt er weerspreken aan, dat de huisvrede, de decentralisatie, en de autonomie ook vo'or de burgerlyke gemeente, zelfs nu nog het best zijn gewaarborgd op het erf der is sus de Calvin? Geheel in Gereformeerden geest is het dus, als we nu ook voor het ons eigen beginsel Souvereiniteit vragen in eigen wetenschappelijken kring. Op vèrdrag van neutraliteit met de wetenschap die uit een ander beginsel leeft, aan een zelfden Universitairen disch aan te zitten, mogen we niet. Want al ontken ik niet, dat er ook voor de niet-Christelijke overheid een vreezen van den hoogen God en van zijn recht bestaat, dat Calvijn zelfs bij heidensche tyrannen eerde, toch is zulk een godvruchtige grondtrek nog niets dan het fundament met hoogstens een stuk muur er op, maar zonder dak of vensters. Of wilt ge, in juister beeld nog, wat hebt ge, zoo vraag ik dan, aan een opgetrokken torengevaarte, maar waaraan de spits en dus én klokkenspel én uurwerk én weerhaan, kortom alles waaróm hij gebouwd werd, ontbreekt. Eer aannemelijk ware dan nog die andere voorslag, van ééne groote Rijks-academie, waaraan de overheid niets dan gehoorzalen met catheders en voorts musea en laboratoria zou leveren, met recht voor elk geleerde om er op te treden en recht voor eiken kring om er geleerden te plaatsen. Een wetenschappelijk Centraalstation, waar alle lijnen in zouden saamloopen, maar elk met heur eigen richting en heur eigen beheer. Maar toch ook zoo nog zou het koninklijke recht van elk beginsel op „Souvereiniteit in eigen kring" van beider zij geschonden worden. Of leert ook de historie niet, dat de wetenschap in eiken levenskring met een eigen beginsel een gansch andere gestalte verkreeg? Er is immers een Grieksche, er is een Arabische, er is een Scholastieke wetenschap geweest, die óns wel niet toespreekt, inaarinden eigen kring niettemin doorleefd en doorge- dacht is door reusachtige denkers, in wier schaduw geen onzer te plaatsen viel. Evenzoo na de middeneeuwen vertoont de wetenschap een licht onderscheidbaar gelaat aan Roomsche en aan niet-Roomsche Universiteiten. De reeks van wijsgeeren, die met en na Kant optraden, vormden, naar gelang ze in het subject of in het object rustten, scholen van wetenschap, die elkaar onderling uitsloten. Den monist en atomist hoe huwt ge ze saam? Ja, zoo dwingend en overheerschend is de kracht van een beginsel, dat Hegels denkkracht, naar aller erkentenis, én op godgeleerd én op juridisch én op physisch, ja, op élk terrein, een geheel eigen stelsel wist voort te brengen, zoodat strafrecht in Hegels en burgerlijk recht, in Herbarts school te leeren noodwendig alle rechtsbesef verwart. En blykt deze onmogelijkheid om saam te weven aan eenzelfde kleed reeds bij verschil van denkbeginsel, hoeveel sterker treedt dan bij een levensbeginsel de noodwendigheid van eigen Souvereiniteit niet in het licht? Gelijk Fichtes voorbeeld toonde, blijft voor zoover slechts een denkbeginsel in het spel is, een weêropzoeken van het eerst verworpene nog steeds mogelijk. Maar met een levensbeginsel kan dat niet. Dat wortelt in feiten. Of sterker nog gelijk het Christelijk beginsel in een levenden persoon. In een persoon wiens optreden het poneeren van een crisis in het midden der wereld, in het middenpunt der wereldhistorie, in het centrum ook van 's werelds denken was. Want ondervraag nu dien levenden persoon, dien Christus, ondervraag zyn met autoriteit bekleede tolken slechts, en wat verneemt ge? Verklaart die Rabbi van Nazareth, dat z ij n wetenschap zich huwt aan die der aardsche wijzen? Zeggen zijn apostelen u, dat doorstudeeren te Jeruzalem of te Athene u allengs en vanzelf tot zijn hooger weten brengen zal ? Maar immers, vlak omgekeerd, prent die Rabbi het u in, dat zijn schat van wijsheid voor de wijzen en verstandigen verborgen is en eer den kinderkens geopenbaard. En de wetenschappelijk gevorm- de Paulus trekt tusschen zijn vroeger aangeleerde wetenschap en het nu hem ingeplante levensbeginsel een klove zoo breed, zoo diep, zoo onoverschrijdbaar, dat hij over en weêr als dwaasheid en als w 1 j sh ei d den gedachtenkring van het ééne met den levenskring van het andere beginsel bestrijdt. Zullen w ij dan voorgeven wél saam te kunnen telen op eenzelfden wortel, wat naar de stellige uitspraak van Jezus' goddelijk zelfbewustzijn op geheel verschillenden wortel stoelt? We zullen er ons niet aan wagen, M. H.! maar, overwegende, dat met een beginsel iets begint, en dus uit een eigen beginsel iets eigens een aanvang neemt, zullen we voor óns beginsel en voor dat van onze bestrijders een eigen souvereiniteit handhaven, in geheel de sfeer van het denken. D. w. z. gelijk zij uit hun beginsel, naar de bij hun beginsel passende methode, een huis der wetenschappen optrekken, dat schittert ook al verlokt het ons niet, zoo zullen ook wij uit óns beginsel, overeenkomstig de methode die bij óns beginsel voegt, een eigen stam laten opschieten, wiens tak en blad en bloesem uit het eigen mergsap zijn geteeld. Wij beweren nu eenmaal iets gewaar te worden, iets waar te nemen, wat men aan de overzij voor zelfbedrog verklaart. Het zij zoo, deswege voor dwazen te gelden is ons even noodzakelijk, als wij niet kunnen nalaten het den Spreukendichter na te zeggen, „dat degoddelooze ook in onze dagen geen wetenschap verstaat." Niet als zou hij onze mindere in kennis zijn. Licht is hij onze meerdere. Maar omdat hij zegt geen feit te zijn, wat voor ons als feit in Christus vaststaat; en zoo ook verklaart, niet in zijn ziel gevonden te hebben, wat het bewustzijn in ónze ziel greep. Het geloof aan den Woorde Gods, objectief onfeilbaar in de Schrift en subjectief ons door den Heiligen Geest geboden, ziedaar dan wa't de scheidingslijn trekt. Niet alsof anderer weten op verstandszekerheid en het onze slechts op geloof zou rusten. Van geloof welk dan ook, gaat toch 411e wetenschap uit Ge steunt op God, ge gaat uit van uw ik, of houdt u vast aan uw ideaal. De mensch die niets gelooft, bestaat niet. Althans wie mets had, dat onmiddellijk voor hem vast stond, kon geen aanvang zelfs voor zijn denken vinden; en hoe zou de man, wiens denken elk aanvangspunt mist, ooit iets wetenschappelijk ondeizoeken 1 Bedoeld is dus wel metterdaad een zelf bouwen naast wat anderen bouwden, zonder iets anders gemeenschappelijk dan het erf aan de deur, het uitzicht door de vensteren, met een drukpers, die als postbode de gemeenschap der gedachten onderhoudt. Want wel erkennen ook wij, dat er gedachtenstrijd, over en weêr, mogelijk en noodwendig is, maar nooit anders dan over uitgangspunt en richting. Is toch eenmaal uitgangspunt en richting bepaald, dan is, mits ge vecht uw lijn trekt, de teekening van uw lijn gegeven; en naarmate ge dan links staat of' rechts u bevindt, doet alles zich anders aan u voor, en mist elk argument, dat men u tegenwerpt, voor u de kracht der overreding. Terecht drijft elk organisch denker dan ook den spot met het atomistische voorgeven, alsof elk opgroeiend persoon alle stelsels doordenken, alle belijdenissen doorzoeken moest, om voorts voor zich het beste te kiezen. Zoo iets kan niemand en doet niemand. Daar is tijd noch denkkracht beschikbaar voor. En dat hij zelf het deed of iemand het deed, kan alleen de nog onwijze van zichzelven wanen, of van anderen gelooven, wie zelf nog geen wetenschap verstaat. Dat dusgenoemd monsteren van 411e stelsels voedt slechts oppervlakkigheid, verwoest het denken, bederft het karakter en maakt de hersens voor degelijker arbeid ongeschikt. Geloof mij, niet door stoep op stoep af in de gangen van alle huizen te neuzen, maar door een enkel hecht gebouwd pand tot in den nok te begluren, wint uw bouwkenms soliditeit. ,Vrij" in den zin van „los van haar beginsel" zal onze wetenschap dus niet zijn. Dat ware de vrijheid van den visch op het droge, van een bloemgewas uit zijn pot met aarde getrokken; of wilt ge van een Drentschen daglooner, losgemaakt uit zijn dorpsverband en plotseling neergezet in „Fleetstreet" of op 't „Strand". Wel terdege streng en onverbiddelijk binden we ons in eigen huis dus aan een vasten leefregel, overtuigd dat onder vaste huisorde het best de kracht van elk huislijk leven tiert. Immers de mildste vryheid, op wetenschappelijk erf, is alleen daarin gelegen, dat voor wie weg wil de deur zich opene; dat geen ander in üw huis den baas kome spelen; maar ook dat ieder ander even vrij kan bouwen, op het fundament van zijn beginsel, in den stijl van de hem eigene methode, met tot kroonlijst het door hem gevonden resultaat. En viaagt ge ten slotte, of we die afzonderlijke wetenschappelijke ontwikkeling dan niet slechts voor de godgeleerdheid, maar voor alle faculteiten wenschen; ja, bedwingt ge misschien moeielijk den glimlach om de lippen, indien men van „Christelijke medicijnen" en „Christelijke logica" spot, - hoor dan ook op die bedenking ons antwoord. Of wat meent ge dan, dat we, Gods openbaring, gelijk ze na déformatie weêr gereformeerd werd, als uitgangspunt van ons streven belijdend, slechts als theologen daaruit putten zouden, maar om voorts én als artsen, én als juristen, én als philologen deze sprinkader weêr te versmaden ? Maar is er in uw oog dan wetenschap, dien naam waard, in vakkennis door loketten gescheiden? Wat spreekt men van de medische faculteit. Met een ziek zoogdier is het toch immers, maar een mensch, geschapen naar den beelde Gods, die de medische wetenschap hygiënisch wil zegenen. En oordeel zelf dan, of ge, naar gelang men in dien mensch al dan niet een zedelijk, naar ziel én lichaam voor hooger bestemd, aan Godes Woord gebonden wezen ziet, hem den naderenden dood niet zult verzwijgen of aanzeggen; het bedwelmen van de barende vrouw niet zult aanraden of ontraden, tot vaccinatie dwingen of ze in vrije keus laten zult; zelfbedwang of inwilliging den hartstochtelijken jongeling ten plicht zult stellen; met Malthus de vruchtbaarheid der moeder vloeken of met de Schrift ze zegenen zult; of ge den zielszieke psychisch zult leiden of physisch verdooven; of ge, om niet meer te noemen, lyk verbranding goedspreekt; vivisectie onvoorwaardelijk toelaat; en het syphilitisch gif nog langer ten koste van gezagsonteering en onteering van de menschenwaarde door de verfoeilykste aller keuringen wilt gestuit zien in de maatschappij. — Wat zal ik over de juridische faculteit spreken, alsof, naar gelang ge in den mensch een zich ontbolsterend natuurproduct of een doemschuldig zondaar; in het recht zelf een zich door functie ontwikkelend natuurorgaan of een uit God zelf neerdalend, aan zijn Woord gebonden, kleinood; ziet; niet een ander doel zich het strafrecht, een ander richtsnoer het recht der volkeren koos. Als, reeds buiten de wetenschap om, de Christelijke consciëntie én tegen de heerschende staathuishoudkunde, én tegen de in zwang zijnde handelscostumen, en tegen het roofdierachtige der sociale verhoudingen in verzet komt; als in uw burgerrechtelijk leven al ons Christenvolk op het terugkeeren naar decentralisatie door de „Souvereiniteit in eigen kring" dringt; en in ons staatsrecht, zelfs drie voor één, afzonderlijke „Christelijke scholen zijn opgetreden; weet ge dan nog één katheder in der juristen faculteit te noemen, die door de tegenstelling der beginselen niet wordt gedeerd!—Ik stem toe, indien onze natuurk un dige faculteit zich stipt bepaalde tot meten en tot wegen, de wigge van het beginsel zou althans in haar deurpaneel niet zijn m te drijven. Maar wie doet dat? Welk natuurkundige opereert zonder hypothesen? Wie is er, die als m en s oh en niet als m et er zijn wetenschap beoefenend, wat hij ziet, niet beziet door subjectieve glazen; en wat hij niet meer van den cirkel zien kan, niet bijstippelt naar altijd subjectieve meenmg? Wie den prijs u voorrekent van het bedrukte papier en het aantal druppels inkt, dat door de pers verdrukt wierd, weet die soms uw boek dat ge uitgaaft, uw vlugschrift, uw zangbundel in hooger zin te schat- ten? Gaat in wat strengen v]oszij en een elle stramiens soms de waarde van het keurigst borduurwerk op? Of liever nog, ligt niet gansch de schepping als één verrukkend schilderstuk voor aller natuurkundigen oogen, en is met het goud van de lijst, die er om, en de ellen doeks die er onder, en de ponden verfs, die er aan zitten, dan heusch de pracht van dat kunststuk gewaardeerd! — Wat zal ik U nog van de faculteit der letteren spreken ? Natuurlijk „leeren lezen" van woorden en „verbuigen" van woorden heeft met vóór of tegen Messias niets van doen. Maar als ik, verder komend, ü Hellas kunstpaleis ontsluit of Romes machtwereld binnentreed, scheelt het dan niet, of ik den geest dier volkeren terugroep, om den geest van den Christ us weêr uit te bannen, dan wel dien onder den geest van Christus stel, bei naar menschehjke en naar goddelijke schatting ? Wordt de studie der Semitische talen geen andere, naar gelang ik in Israël het volk der absolute openbaring, of hoogstens een volk met genialiteit voor het vrome zie ? Blijft de wijsbegeerte één, als ze ginds het „ideale zijn" nog najaagt, of met ons in den Christus het „vleeschgeworden" ideaal belijdt? Zal soms de wereldgeschiedenis tot eenzelfde slotsom komen, onverschillig of ze het kruis met Socrates' gifbeker vereenzelvigt ofwel in het oog vat als het middenpunt &ller historie? En om niet meer te noemen, zal de geschiedenis des vaderlands soms in een zelfde vuur het jongelingshart ontsteken, om het even ofFruin ze of Nuyens, dan wel Groen van Prinsterer, och, leefde hij nog! ze in haar heroïeke schoonheid ontvouwt? En hoe zou het anders, M. H. ? De mensch in zijn tegenstelling van gevallen zondaar of zich ontplooiend natuurwezen, keert als het „subject dat denkt", of als het „object dat tot denken noopt", immers in elke faculteit, in élke wetenschap en bij élken onderzoeker weder. Och, geen enkel stuk van onze denkwereld is hermetisch te scheiden van de andere deelen; en geen duimbreed is er op heel 't erf van onsmenschelijk leven, waarvan de Christus, die aller Souverein is, niet roept: „Mijn"' Die roepstem nu verklaren ook wij vernomen te hebben, en alleen op die roepstem ons tot dit, voor onzen arm veel te grootsche, werk te hebben opgemaakt. We hadden de tragische machteloosheid van broederen hooren klagen, die, omdat hun wetenschap niet op hun beginsel paste, met al hun wetenschap weerloos staande, hun beginsel niet bepleiten konden met een aan de eere van dat beginsel geëvenredigde kracht. We hadden de verzuchting van ons Christenvolk beluisterd, dat in de beschaming zijner zelfvernedering, weêr het bidden aanleerde om hoofden die het aanvoeren, om herderen die het weiden, om profeten die het bezielen konden. ^/Ve beseften: zoo mag de eere van den Christus niet vertreden liggen blijven onder schimp en onder smaad. Zoo waarlijk we hem met de liefde onzer ziele minden, er moest in zijn naam weêr gebouwd Entoen baatte het niet, of ws al op onze kleene kracht zagen, of op de overmacht van den tegenstand, of op het ongerijmde van zoo stout ondernemen. ITet vuur bleef ons in de beenderen gloeien. Er was een Machtiger dan wij, die ons dreef en aanprikkelde. We konden niet rusten blijven. Onzes ondanks moesten we voort. Zelfs dat een deel onzei eigen broederen, vooralsnog eiken eigen bouw ontradend, aan een blijven inwonen bij het Humanisme voorkeur schonk, was ons wel zeer pijnlijke oorzaak van stille beschaming, maar bracht dien drang van binnen slechts tot te sterker aandrijving; nu immers, by het aarzelen zelfs van zulke mannen, de toekomst van ons levensbeginsel nog te ernstiger bleek bedreigd. En zoo trad dan onze kleine School het leven in, met den Un iversi t ei tsnaam zelve tot blozens toe verlegen; aan geld arm; zeer sober bedeeld met wetenschappelijke kracht en aan der menschen gunst eer gespeend dan verzadigd. En wat dan nu haar loop, hoe lang haar leven zal zijn? o, De duizend vragen die met haar toekomst saamhangen, ze kunnen zich niet sterker in Uw twijfelend denken verdringen, dan ze gestormd hebben in dit hart! Slechts doorliet telkens weêr zien op ons heilig beginsel, hief na eiken golfslag die over ons henen sloeg, het moede hoofd zich vveêr even moedig uit de wateren op. Indien toch uit den Machtige Jacobs deze zaak niet ware, hoe zon ze stand kunnen houden? Want ik overdrijf niet, het is tegen al wat groot heet, het is tegen een wereld van geleerden, het is tegen heel een eeuw, een eeuw van zoo ontzaglijke bekoring, ingaan en oproeien, wat we met de stichting dezer School bestaan. En daarom zie vrij, zoo laag uw zelfbesef meent dit te moeten doen, neder op onze personen, op onze kracht en op onze wetenschappelijke beduidenis. „God alles en alle mensch niets te achten,'' is het Calvinistisch credo, dat u daar volle recht op schenkt. Dit ééne slechts bid ik u, ook al waart ge onze felste wederpartyder, onthoud aan de geestdrift die ons bezielt den tol van uw eerbied niet. Want immers, die belijdenis, waar wij weêr het stof van wegvaagden, was eens de zielskreet van een vertrapte natie; die Schrift, voor wier gezag wij buigen, heeft als onfeilbaar Godsgetuige eens de bedroefden getroost in uw eigen geslachten; en die Christus wiens naam we in deze Stichting eeren, is bij niet de Bezieler, de Verkorene, de Aangebedene uwer eigen vaderen geweest ? Stel dus al, dat, naar reeds in de studeercel geschreven en in de hoogovens nagezongen wierd, stel dat naar uw eigen credo, het dan wezenlijk met de Schrift uit en het Christendom een overwonnen standpunt ware, ook dan nog vraag ik: Is dan toch dat Christendom ook in uw oog, historisch, niet een te imposant, een te majestueus, een te heilig verschijnsel geweest, om smadelijk ineen te zinken en om te vallen zonder eer? Of is er dan geen Noblesse o b li ge meer? En mocht een banier, als we van Golgotha meedroegen, dan ooit in s vijands handen vallen, zoolang niet het uiterste was beproefd, nog één pijl onverschoten bleef, en er nog een lijfgarde hoe klein ook van dien door Golgotha gekroonde op deze erve leeft ? Op die vraag, en hiermee besluit ik, M. H.! op die vraag heeft een: „By God, dat nooit!" in onze ziel weerklonken. Uit dat: „Nooit" is deze Stichting geboren. En op dat „Nooit, als eed van trouw aan hooger beginsel, vraag ik een echo, mocht het een Amen zijn, aan elk vaderlandsoh hart! Nog rest mij, eer met dank aan God deze plechtigheid gesloten wordt, een eigen woord tot elk der kringen in deze aula vereenigd. Zoo zij het mij dan vergund in de eerste plaats mij tot U te wenden, Excellentie, Minister van den Koning, met beleefden dank voor de eere "Cwer hooge tegenwoordigheid, en met bescheidene aanbeveling van de Stichting die geopend werd in de goede gratie van de Overheid dezes lands. In "Ï6 schreef onze geëerbiedigde KoDing in zijn wet het reeds in '48 erkende, recht van zijn volk, op vrijheid ook voor hooger onderwijzen. Moge het Z. M., moge het Uwe Excellentie voldoening schenken, dat reeds vier jaren later die wet niet overtollig bleek en het volk die vrijheid gebruikt. En verklaarde de Minister des Konings, die destijds de wet verdedigde, op 11 Maart 1876: Indien Amsterdam voor haar stedelijke Universiteit het promoveerrecht cum effetu civili verkrijgt, „dan zal zich de quaestie moeten voordoen, dat ook anderen gelijke rechten eischen, en zal men redelijkerwijze hetzelfde recht hun moeten toestaan;" — zij het mij dan vergund mijn hulde aan U met de bede te besluiten, dat, indien we eens onze sporen verdienen mochten, nooit mindere billijkheid, dan in die woorden zich uitte, moge voorzitten bij de Raadslieden der Kroon. Edelachtbare Heeren Burgemeester, Wethouders en Secretaris dezer stad, ook U zij mijn eerbiedige hulde geboden. In het bijzonder TJ, Hoofd dezer stad! Als Burgemeester een gewezen hoogleeraar te'begroeten is toch een te zeldzaam voorrecht voor den inwijder eener hoogere school, om niet het stoutste te durven hopen. Naast de niet onduur gekochte oudere, die Pallas Athene aan Uw \ oorgan- gei schonk, thans zonder prijs en zonder geld een jongere dochter bij Mraerva te winnen, kan het hart van den Burgervader, zooals we l zoo gaarne noemen, niet dan welkom zijn voor Uw geliefd Amsterdam. Ons historisch Amsterdam was, meenden we, de vanzelf aangewezen stad voor zoo historische stichting. Onthoude Amsterdams dagelyksch bestuur ons dan ook verder de genegenheid niet, die het ons dusver reeds, ook door herwaarts op te komen, zoo verrassend heeft betoond. Hooggeleerde Heer, Rector Magnificus en Secretaris van de Universiteit dezer stad! Rangstrijd was van oudsher in de respublica litterarum, ik zeg niet in de faculteiten, maar toch onder de scholen, zeldzaam gekend; hoe zou ik anders als Rector dezer kleine, jongere school tot U als doorluchtig regent der oudere opzien !, Ge weet het, ook in Uw Senaat weerklonk voorjaren reeds het roepen om een „Vrije Universiteit." Zou onze Moll ooit gegist hebben, dat ze eens naast de Stedelijke Universiteit, in datzelfde Amsterdam, op den door óns gekozen grondslag zou verrijzen? En verrijzen immers zonder naijver te wekken? Och, daar zijn we te klein voor. Te meer waar Uw bedoelen meer locaal is, het onze meer voor heel het vad erland strekt. Handhave de eere der klassiek gevormden dan steeds onder ons de gewenschte verstandhouding, en blijve, ook bij het leven uit verschillend beginsel, ons de liefde voor waarheidszin, de liefde voor de wetenschap gemeen. Van de Overheid en Overheidscorporatiën wend ik mij in de tweede plaats tot de tolken van het maatschappelijk leven, in Kamer, Vereeniging en Pers. Hoogedelgestrenge Heeren, leden der Staten-Generaal, een vrucht meê van Uw onverdroten arbeid is de School die thans gesticht werd. Kloek voor onze volksvrijheden op te komen, hebt Gij, op het stuk vooral van onderwijs, nimmer verzaakt. Eer rusteloos klonk Uw manlijk woord ook voor de vrijheid der Academiën. Uw volkstribunaat, bracht, steunend op het tribunaat van den Zone Gods, een keer, nu reeds merkbaar, in ons staatkundig, in ons maatschappelijk leven. Dies dankt onze Stichting U. Dies schreef ons volk Uw namen met het bloed zijns harten. Yindt hier dan, in het midden Uws volks gezeten, in de dankbare hulde die aller oog toebrengt, voor zooveel trouw, voor zooveel toewijding, een immers ook U niet onverschillig loon! Heeren Bestuursleden van Christelijke Vereenigingen, Hooggeachte Broederen! Als met U één in het bedoelen, om de ontkerstening der natie tegen te gaan, heeft onze Stichting U op haar geboortefeest genoodigd. De beleefdheid, meer nog het liefdebetoon van Uw opkomen wordt zeer hoog door ons gewaardeerd. Niet elk onzer heeft een zelfden blik op den strijd, maar bij een zelfde kruisbanier is toch aller krijgseed aan Messias gezworen. Ons lieve vaderland, ons volk, en in dat volk den Christus Consolator, elk op eigen wijs, in nederigheid en in liefde te dienen, zij onze eerestrijd voor zijn Naam! Geachte Heeren, Vertegenwoordigers der Journalistiek. Een macht rust in Uw handen, door onze oude Academiën niet gekend, doch waar de jongere Universiteit van meet af mee wil rekenen. Ik verlaat dan ook mijn traditiën niet, zoo ik, als Groen van Prinsterers leerling, ook de pers als macht in de natie eer. Brak Groen het eerst den sleur door zelf in Cw rijen plaats te nemen, zou ik het mij dan niet tot een eere rekenen, als Uwer één met U in het gelid te zijn getreden! Aldus, als Rector dezer School, maar ook als oude wapenbroeder, vraag ik voor de jonggeboren Stichting het eeresaluut van Uw woord! En kom ik dan, in enger kring mij terug trekkend, ten slotte tot U, die meer persoonlijk aan deze Stichting verhonden zijt, vergunt mij U dan allereerst den dank van het broederhart te bieden, Hooggeachte Heeren en Broeders, Directeuren dezer School! Ook voor wetenschap, voor wetenschap die Christus eerde, te leven, te ijveren, te offeren, was van oudsher de eer van den Amsterdamschen koopmansstand. Dien stand, nu in bond met broederen uit heel het land als gewestelijke Directeuren en gewestelijke Secretarissen, in het regiment van zulk een School te zien, troost, bezielt, verheft het niet? Moge Godes gunst en 's volks toeschietelijkheid U de zware taak die Ge op Uw schouderen naamt lichter maken, en worde het mij geschonken, U zóó, als leeraar en als rector, te dienen, dat Uw vertrouwen niet beschaamd worde, noch ooit Uw keuze U berouw'. Met diezelfde bede kom ik tot U, Heeren Curatoren, Hooggeachte Broederen. Diep gevoel ik, wat er voor U in stak, als mannen van wetenschap de wetenschappelijke leiding eener School te aanvaarden, wier stichtingsbrief uit Dordrecht kwam. Maar dat Gij dit aandorst, en dien smaad U gevallen liet, is dan ook meer dan een doctorsbul, is een adelbrief van moed en van zedelijke toewijding, waarvoor ik U dank, deze School U eert, en ons volk U liefheeft. Het vinden van voor U bruikbare mannen, zij door hooger genade U vrucht van het gebed! Vrucht van het gebed, zij dat ook al onze wetenschap, Hooggeachte Ambtgenooten, veelgeliefde Broederen, met wie het mij dan vergund zal zijn, den eersten steen voor dezen bouw te leggen. Meest op ónzen arbeid zal het aankomen; want om de vrucht van dien arbeid werd deze akker geploegd, o, Schrikt Ge niet soms met mij terug, bij het indenken van de ontzaglijk moeilijke taak die we aanvaard hebben? En toch ge wilt niet terug, niet waar? Want ook Gij kent den drang, de aandrift van een hooger moeten. Bovendien, in één ding mogen we roemen immers: gevaar voor rang- strijd, die pest der faculteiten, is onder ons voorgoed afgesneden, doordien aller subjectief bedoelen zich gevangen gaf in de majesteit van het objectieve, het historische, het met macht be- kleede, het officieel gesproken woord. U, Hooggeachte Heeren en Broeders, die uit het Buitenland herwaarts kwaamt, breng ik in naam van heel onze Stichting voor zoo verrassende broedertrouw dank. Uit Schotland, uit Duitschland, tot zelfs uit Amerika teekenen van sympathie te ontvangen, ziet, ook dat deed ons aan Dordrecht denken, waar eens alle Gereformeerde natie tegenwoordig was! Zoomin als de wetenschap, kent het Gereformeerd belijden nationale grenzen. Zij U het welkom dan in ons middea toegeroepen en neemt huiswaarts voor Uw broederen mede den gelukwensch, den vredegroet, de heilbeê van deez' kring! Weleerwaarde Zeergeleerde Heeren, Bedienaren des Woords, Hooggeachte Broederen, ook U hier in zoo br£ede rijen te mogen zien neêrzitten, verhoogt in niet geringe mate de vreugde van den feestdag. Ge weet we zijn van geen kerk noch voor een kerk. Het wetenschappelijk leven vormt ons een kring met eigen Souvereiniteit en dies zelfstandig leven. JSIiet aan ons, maar aan den Koning der kerk staat de beslissing, wat er uit Zijn gezuiverde en weêr te zuiveren kerken in deze landen worden zal. In het gebod ziende, zijn we in de uitkomst blind. Maar ook zoo eeren we toch hoog Uw stand, verkwikt ons Uw cordaat belijden, stellen we zeer hoogen prijs op Uwe publieke genegenheid. Want immers Ge zijt óók theologen, óók leidslieden der schare, óók priesters die voor het volk bidt. Dient ook ons dan als godgeleerden met Uw steun; als volksleiders met Uw aanbeveling, als priesterlijke voorbidders met het gebed ook voor deze Stichting in het huis onzes Gods. En zie ik dan ten slotte op U, die als Stichters, als Leden, als Begunstigers, als Districtshoofden of Stedelijke Wijkheeren voor onze Stichting Uw goud, Uw tijd, Uw inspanning woudt ten offer brengen, geliefde Broeders in onzen Heere Jezus Christus, naar menschelijke wijs gesproken ligt m Uw hand ons bestaan; de teerkost dien we op den weg zullen vinden; meer nog de mogelijkheid van onzen gioei. "Want dit weet Gij, op verre na zijn we er nog niet. Het getal hoogleeraren moet nog minstens verdriedubbeld. Verdriedubbelen nog moet zich dus óók de spankracht van Uw liefde en toewijding, - of, ... wat deze school naar haar bestek, moet worden, wordt ze nooit. En toch, dat ze volbouwd zal worden, ja, dat durven we hopen, hoe stout U ook die hope schijn'. Om wat we reeds aanschouwden. Om de kostelijke trouw, waarmee reeds zoo menig broeder ons verraste. Niet het minst om het enthousiasme voor deze heilige zaak, dat ik soms zag schitteren in ïiet vrouwenoog. En dan.... om nóg iets! Ook omdat Ge als medestichter in Uw midden hebt den man, voor wien mijn laatste woord zij, Groens boezemvriend, — U bedoel ik edele Elout, eerbiedwaardig grijsaard, met Uw doordringend, altijd vriendelijk oog. Wat stuk historie is niet de spanne Uwer levensjaren! Wat reeks van Vorsten hebt Gij niet gediend! Wat stormen zijn er over Uw, nu moede, hoofd niet heengegaan! En dat Ge dan hier nog bij wildet zijn; Uw gave ons nog aanbracht, en een woord van vaderlijken zegen voor ons jongeren spraakt, hoe zoudt Ge er het hart van dit volk mee gestolen hebben, indien het met reeds, eer aan deze Stichting ooit gedacht wierd, God voor Uw bezit had gedankt. Maar laat mij dit U althans openlijk mogen zeggen, hoe ons Gereformeerde volk dit broederlijk afdalen van de grooten der aarde tot den eenvoudigen burger waardeert; U zeggen hoe ons historisch volk zich verkleefd voelt aan dien historischen personen, die, gelijk Gij, twee reeds ten grave gedaalde geslachten voor ons oproepen; U zeggen bovenal hoe ons volk, dat bij den Bijbel groot wierd en bij dien Bijbel sterven wil, in die ootmoedige belijdenistrouw aan het Heilig Schriftwoord bij een man van Uw positie, van Uw levenswijsheid, van Uw jaren, met lof voor zijn Verbondsgod geniet. En was aller dingen aanvang U steeds in het gebed en aller dingen uitgang in dankzegging, dan draagt ook Uw ziel mijn bede immers, als de stille uitgang van mijn woord ook nu in lofverheffing voor den Almachtige gaat. Om U te danken, o, Onze Vader die in de hemelen zijt, Sprinkader van alle waarheid, Fontein aller waarachtige kennisse en aller wijsheid Bron! Van U afzwervend vindt Uw schepsel niet dan donkerheid, niet dan matheid, niet dan gebondenheid der ziele. Maar nabij U; ons badend in Uw leven; dan omstroomt ons het licht; doortintelt kracht ons de aderen; en ontplooit zich in zalige verrukking de vrijheid des geloofs. Aanbiddelijke, eeuwige Majesteit, zie dan in gunste ook op deze Stichting neder. Zij uit U haar goud, haar kracht, él haar wijsheid. Zwere ze nooit bij een minder, nooit bij een ander, dan Uw heilig Woord. En Gij die ons de nieren proeft, o Rechter ook van onze natie en Oordeelaar ook van de scholen der wetenschap, breek zelf de muren dezer Stichting af, en delg ze uit van voor Uw aangezicht, indien, ze ooit iets anders bedoelen, ooit iets anders willen zou, dan te roemen in die souvereine, die vrijmachtige genade, die er is in het kruis van den Zoon Uwer teederste liefde! Heere, Heere God! laat in Uw Naam alléén, in Uw Naam 41 onze hulpe staan! Amen. En hiermede verklaar ik deze plechtigheid voor geëindigd en de Vrije Universiteit geopend te zijn! Ik heb gezegd.