is H A N D W IJ Z E R S I OP t - < I I>ES LEVENSWEG. i ! [ f EEN LEESBOEKJE : -'7' \ : VOOR ij* > ■ ' ' . '4; , , ' .. . ' ; 'J- >.,v" 'l'X: > SCHOOL EN HUISGEZIN. , I DOOR Dr. E. LAURILLARD. AMSTERDAM, D- B. CENTEN. 1879. Prijs: 30 Cents. Aanbevolen door het Gewestelijk Bestuur van het Nederlandsch Onderwijzers-Genootschap in Zuid-Holland. Iel Leven en de Huishouding DER Dieren van IiliriftidL door J. H. VAN BALEN. Met een. inleidend, woord van Dr. E. LAURILLARD. Met 12 Hontsneêfiguren. Prijs ƒ 0,60. Inhoud: De Zoogdieren ia het algemeen. De Zoogdieren van Nederland. In huis. In den tuin. Op straat. In de weide. Op het land. Door veld en dreven. In het bosch. Op het meer. Door boseh en veld. Nogmaals in het bosch. In de duinen. In het kreupelhout. Op zee. Aan het strand. Nogmaals op zee. //Van harte wensch ik," zegt Dr. L., »dat het werkje vele lezers vinde en in ruime mate medewerke om te wekken of te kweeken kennis van en liefde voor de natuur, dat schoone gewrocht van Gods hand, dat in zijn grootsche eenheid de rijkste verscheidenheid insluit, aan de soberste eenvoudigheid de verhevenste doelmatigheid paart, en in duizend levensvormen de indrukwekkende openbaringen te aanschouwen geeft van Een Leven dat alles is. ( Die daarover denkt, krijgt groote en schoone gedachten m t hoofd, die niet blijven in het hoofd, maar ook voelbaar t doorwandelen. Daartoe zij dit boekje eene bijdrage. ;Dan verspreidt het wat licht geeft en 't'bevordert wat goed doet." Amsterdam. D. B. CENTEN, Oitgever. T / HANDWIJZERS OP den levensweg. . EEN LEESBOEKJE VOOR A SCHOOL EN HUISGEZIN. DOOR Dr. E. LAURILLARD. . AMSTERDAM, D. B. CENTEN. 1879. GEDRUKT BIJ DE ROEVER—KRÖBER—BAK ELS. VOORBERICHT. De titel van dit werkje wijst op zijn strekking en zijn doel. Maar een paar opmerkingen behoor en toch nog hierbij, Dut het boekje niet meer geeft dan het geeft, niet verder gaat, dan het gaat, heeft zijne oorzaak in mijn wensch, om het bruikbaar te doen zijn niet alleen voor het huisgezin, maar ook voor de school, — de school in 't algemeen, dus mede voor de openbare school. En daar wordt zeker godsdienst en zedelijkheid niet geweerd, maar wél wat bepaald tot de eene of andere bijzondere kerkleer of belijdenis behoort. De beoordeelaar vrage dus niet: „wil ik dit alleen ?" maar: „wil ik ook dit?" En die nu ook dit wil, zal het in gebruik kunnen stellen, zooals het is. In de huiskamer of op de bijzondere school blijft de gelegenheid tot mondelinge aanvulling open. Êene tweede opmerking is deze, dat ik mij als lezers heb voorgesteld, ja kinderen, maar geen kleine kinderen. Voor kleine kinderen is meer de vertelling geschikt. Die dit lezen, moeten eenigszins meer gevorderden zijn. Ten slotte nog een verzoek. Als iemand dit werkje de moeite eener openbare beoordeeling waardig keurt, dan zij hij zoo vriendelijk, mij die beoordeeling toe te zenden, of, , althans, mij aan te wijzen, waar zij te vinden is, opdat ik in staat zij, er mijn voordeel mee te doen, in 't belang van de hoogstgewichtige zaak, die het geldt. En nu, — ga heen, mijn boekske ! en wek en kweek in menig jeugdig gemoed vele goede gedachten. Be goede gedachten zijn de bloesems der waardige en edele daden. Daartoe krone God mijne zwakke poging met Zijn machtigen zegen ! DE SCHRIJVER. I. ZIEN, DENKEN, GELOOVEN. Ik zie. — Wat ligt er veel in die twee woordjes ! Wat is 't een heerlijke en heilrijke gave, die gave des gezichts! Als ik eens blind was! — Wat zou ik veel ontberen! Intusschen, de gave van het zien komt dan eerst tot haar volle waarde, als ik denk bij 't geen ik zie. Ik moet aan al, wat ik zie, gedachten verbinden; ik moet gedachten maken van al wat ik zie. Welnu, zoo wil ik ook heden doen. Ik wil rondzien in de wereld en — denhen. Ik zie, dat er dingen bestaan, die geen menschenmacht kan doen worden. Wie der menschen maakt een bergketen ? Wie der menschen vormt een hemellicht? Ook zie ik, dat er dingen gebeuren, die geen menschenmacht veroorzaken kan. Wie der menschen verwekt een sneeuwjacht ? Wie der menschen maakt een zonsverduistering ? Daarbij zie ik ook nog, dat er dingen gebeuren, die tegen den zin van menschen zijn, maar toch door hen niet kunnen worden verhinderd. De boer wenscht, dat de regen ophoude, want hij wil aan den hooioogst gaan; maar de boer kan den regen niet doen ophouden. De koning wenscht, dat het stormweer ophoude, want hij wil zijne vloot laten uitzeilen ; maar de koning kan het stormweer niet doen ophouden. Als ik dat alles opmerk en daarover denk, dan brengt mij dat denken tot het geloof: »er is een Hoogere Macht." Dat geloof is een algemeen menschelijk geloof. De verschillende, lagere en hoogere, soorten en vormen van Heidendom zijn er zoovele uitingen van; zoovele blaken van een zoeken en tasten naar den Onbekende, dat niet ongepast wel eens met het blindemanspel in vergelijking gebracht is. 't Is: het merken, dat er iemand is, het niet recht weten, waar, en dien ten gevolge het zoekende grijpen. Het Heidendom echter is en blijft veelgodendom. Op zijn hoogsten trap klimt het godsdienstig geloof, als het tot het besef komt, dat de Hoogere Macht geene veelheid, maar Een is, en die Eene dus alles is. Dat werkelijk het geloof aan één God hooger is en redelijker, dan 't geloof aan eene veelheid van goden, blijkt al aanstonds uit de opmerking, dat bij veelheid van machten wederkeerige beperking is en alleen bij de eenheid van macht volstrekte onafhankelijkheid kan bestaan. Ook wijzen de orde en de samenhang in de na- tuur veeleer op éénheid dan op veelheid. En de geschiedenis leert, dat nooit een volk. bij toenemende beschaving, van 't geloof aan één God tot het geloof aan vele goden kwam, maar dat steeds de volgorde juist andersom was: van de veelheid tot de eenheid. • God noemen wij dien Eenen, die alles is. Het gevoel van Gods grootheid wordt wakker, en, wat daarbij in ons hart komt, dat heeft iets van 't vlammen van een offer en 't ruischen van een psalm. II. DE GRQOTE GEEST. Als ik den blik en de gedachte gevestigd houd op de werken en op het werken van dat Hooger Wezen, dat wij God noemen, dan voel ik en dan zeg ik: »de macht van dat Wezen is almacht Als ik bedenk, dat de Hoogste Macht uit geen hoogere geboren kan zijn, en dus uit zich zelve bestaan moet, en onafhankelijk was en is en blijven zal van het vloeien en ebben der wereldsche dingen, dan voel ik en dan zeg ik: »het bestaan van dat Wezen is eewmigr." En als ik bedenk, dat ik nergens op aarde eene plek vind, waar ik de werkzaamheid van dat Hoogere Wezen niet zie, en dat ik, als ik eene reis kon doen door 't heelal, nergens in 't heelal eene plek zon vinden, die mij niet op gewrochten van dat Hoogere Wezen zou wijzen, dan voel ik en dan zeg ik: »dat Wezen vervult hemel en aarde ; alomtegenwoordig is God." Alzoo: eene almachtige, eeuwige en alomtegenwoordige kracht. Ja. Maar meer dan een kracht. De kracht, die de stoompers drijft, weet van het hoek niet, en de kracht, die de wijzers drijft weet van het uur niet. Maai de Macht, die de wereld worden deed en beheerscht, is persoonlijk, — dat wil zeggen: handelt met bewustheid, met oordeel, met wil en met doel. En hoe kom ik er toe, om dat te gelooven? Laat ons zien. Ik vind in het zand eenige ordelooze krassen en daarnaast eenige woorden, die een versregel vormen, En iemand zegt mij; »dat heeft de wind gedaan." Dan antwoord ik: »die krassen, — dat kan; maar die versregel, neen!" Ik hoor eenige verwarde klanken en daarna een maatgeluid. En iemand zegt mij. »dat komt, doordien er een viool van den muur valt. Dan antwoord ik : »die verwarde klanken, dat kan; maar dat maatgeluid, — neen!" Met andere woorden: uit de ordelijke en doelmatige samenstelling van den versregel en het maatgeluid maak ik op: hier is niet de werking van eene bewustelooze kracht, maar van een denkenden geest. Evenzoo ontdek ik als 't ware achter de stoompers den werktuigkundige en achter de klok den uurwerkmaker. Doelmatigheid van werking is openbaring van gedachte. elnu, geen machine heeft zooveel regelmatigheid, geen klok zooveel nauwkeurigheid, geen versregel zooveel juistheid, geen muziek zooveel zuiverheid, als de werken der schepping. Dat merk ik op, daar denk ik over, en ik zeg: »God is geest, — niet slechts kracht, maar geest" Tot datzelfde besluit leidt mij ook nog een andere weer. O Als, namelijk, alles 't gewrocht was van eene kracht zonder bewustheid, zonder kennis, zonder wil, dan zou ook de mensch van die kracht het gewrocht zijn. Maar de mensch heeft bewustheid en kennis en wil. Alzoo zou dan het geschapen wezen meer zijn, hooger staan, dan de scheppende macht. En wijl dit onredelijk is, zeg ik nog eens, — en nu door aan mijn eigen denken te denken: »God is geest, — niet slechts kracht, maar geest." Gelukkig hij, die zoo, door de beschouwing van de schepping en van zich zeiven, er toe komt, den Grooten Geest te vinden en — te aanbidden. Dor en mat is natuurkennis, die niet opleidt tot het kennen en vereeren van den Bouwheer der natuur. Ook is, — omgekeerd, — de Godsvereering gebrekkig en nevelig, die de kennis der natuur v eronachtzaamt. Vele wilden aanbidden, maar ze hebben geen wetenschap. Vele beschaafden hebben wetenschap, maar ze aanbidden niet. Het hoogste en heilrijkste standpunt is de verbinding van het een met het ander: ontdekkende wetenschap en eerbiedige aanbidding. III. DE AlWIJZE EN ALGOEDE. Zet ik mijn zien en denken voort, dan treft mij steeds meer de doelmatigheid, die ik overal vind. Ik vind die in den omloop van 't bloed, door mijn hart en mijne aderen, en in den omloop der wate- ' ren, over de aarde, en, door de wolken, naar de aarde terug. Ik vind die in de samenstelling van boom en gebloemte. Ik vind die in de vlinderwiek en in het planetenstelsel, — kortom, overal, en ik zeg: »God is wijs, de Alwijse." Ga ik nu weêr nog verder voort met zien en met denken, dan ontdek ik ook dit, dat die God de zorgende en zegenende Macht is, die in de behoeften van alle schepselen voorziet. En het wordt me, bij een blik op de schepping, die overal, tot op boomblaadjes en tot in waterdroppelen toe, gestoffeerd is met leven, alsof ik over woud en zee, over veld en hof, over berg en vallei eene echo hoor zweven van die stemmen der oudheid, die zeiden, dat de Heer menschen en dieren behoudt, dat Hij Zijne hand open doet en alles verzadigt, wat leeft, dat Hij de jonge raven hoort, als ze roepen om voedsel, dat Hij zich niet onbetuigd laat, goeddoende van den hemel, vervullende onze monden met spijs en onze harten met vroolijkheid. Zoo gevoel ik dan: de grootheid Gods bestaat niet slechts in schitteren, maar ook in zegenen. En dan is het, of de onmetelijke afstand tusschen mij en God zich verkleint, dan komt in het huiveren, van den eerbied de warmte van den dank en 't vertrouwen, en ik kniel neêr met het woord, dat tegelijk een geloofsbelijdenis is en een lied: »God is goed, — de Algoede!" Bemoedigend en verheffend is dat geloof aan Gods wijsheid en goedheid. We moeten het vasthouden. We moeten het ook niet loslaten, als wij in dit of dat geval, die wijsheid en goedheid niet zien. Is de staatsman met wijs, als, bij deze of die gelegenheid, het volk geene wijsheid siet in zijn plan ? Is de vader niet goed, als bij deze of die behandeling, het kind zijne goedheid niet merkt? — En, — hoe oneindig veel grooter is de afstand tusschen den. mensch en God, dan tusschen het volk en den staatsman, of tusschen 't kind en zijn vader? — Geen wonder dus, dat we niet altijd en overal Gods wijsheid en goedheid narekenen en aantoonen kunnen. Maar ondertusschen zijn we in staat, er zóóveel van na te rekenen en aan te toonen, dat het redelijk is, er ook daar aan te gelooven, waar het zien en bewijzen ons niet is gegund. IV. « DE HEILIGE EN RECHTVAARDIGE. God, die alles worden deed, bond alles aan wetten, onderwierp alles aan orde. Dat is niet alleen in het natuurleven, maar ook in het zedelijk leven te zien God schreef wetten voor de stof, maar ook wetten voor de geesten; Hij stelde eene natuurlijke, maar ook eene zedelijke wereldorde in. t Is uit kracht van die zedelijke wereldorde, dat geen schepsel zich straffeloos tegen Zijnen wil kan verzetten, en dat geen schepsel de veroordeeling van t geweten ontgaan kan, als het met bewustheid in opstand is tegen dien wil. Als ik daaraan denk en daarvan iets gevoel, dan zeg ik: 1>heilig en rechtvaardig is God." Rechtvaardig is God. Hij verbindt vrede en hoop aan het goede en Hij koppelt onlust en vrees aan het kwaad. Hij legt in het goede de verheffing, zelfs bij uitwendig verval, en in het kwade 't verval, zelfs bij uitwendige verheffing. Met deze opmerking hangt de herinnering samen, dat ei onderscheid is tusschen voorspoed en geluk, rampspoed en ongeluk. Ongelukkig is ook de voorspoedige booze; gelukkig ook de rampspoedige vrome. Als de rampspoedige vrome met den voorspoedigen booze moest ruilen, hij deed een bij uitstek slechten ruil. Heilig is God. Hij is voor het goede en tegen het kwade. Ook in ons spreekt Hij dat uit. Het geweten, door Hem in ons wezen ingeweven, is een orakel, eene Godspraak, die zegt: »Zijt heilig, want Ik ben heilig, spreekt de Heer." En, hoe meer ik nu tot heiligheid nader, of, hoe minder ver ik van de heiligheid af ben, des te meer doorstroomt mij een zoete vrede, een reine vreugd, een frissche kracht, een blijde hoop. De heiligheid brengt bloemen meê, zonder doornen, de zonde heelt geen bloemen, dan met doornen er aan. Dat heeft God zoo bepaald, de Rechtvaardige, de Heilige. En daarom is het zoo. En daarom zal 't zoo blijven. V. DE MENSCH. Van alle schepselen hier op aarde is de mensch het hoogst geplaatst. Hij is het laatst gekomen, maar om de eerste te zijn. De rede, het zedelijk gevoel, het ge>jjeten, het onsterfelijkheidsgevoei, de spraak, — 't zijn eigenschappen en vermogens, die, te zamen, den eersten rang in deze schepping ondubbelzinnig toewijzen aan den mensch. De rede is die hoogere soort van verstand, waardoor wij in staat zijn, ons bezig te houden ook met datgene, wat buiten 't bereik van de zinnelijkewaarneming ligt: — waarheid, recht, deugd, eeuwigheid, God. — Het zedelijk gevoel wijst ons onderscheid aan tusschen goed en kwaad, en heeft eene aanbeveling in voor het eene, eene veroordeeling voor het andere. De uitspraken van dat gevoel zijn te wijzigen door opvoeding, volksgewoonte, en zoo meer, maar de aanwezigheid er van is niet op te heffen. Geen mensch en geen volk noemt alles goed. Zelfs die tijdelijk blind is voor eigen kwaad, houdt een open oog voor het kwaad van een ander. Een David, die zijue eigene ongerechtigheid vergeet, wordt boos om de ongerechtigheid, waarvan hem Nathan vertelt. Ook blijft er in de borst van wie ondeugd pleegt iets getuigen voor de schoonheid der deugd. Saul is onedelmoedig, maar bewondert de edelmoedigheid van David, die zijn leven spaarde, en zegt: «voorwaar, gij zijt beter, dan ik!" 't Geu-eten is de stem, die oordeelt, of wij al of niet, bij deze of die gelegenheid, getrouw zijn geweest aan de eischen van 't zedelijk gevoel. In 't eerste geval wekt het eene streelende, in het tweede geval eene pijnlijke gewaarwording in ons innerlijk wezen. 't Onsterfelijkheidsgevoel is een algemeen instinct der menschelijke ziel. Sporen en blijken er Tan zijn bij alle volken te ontdekken. En 't is duidelijk, dat het van binnen moet komen, want de buitenwereld predikt geen onsterfelijkheid. Versterking vindt het in de opmerking, dat het aardsche niet bij machte is, vollen en duurzamen vrede te geven, dat wel een boom of een dier hier zijne volkomenheid kan bereiken, maar geen van de millioenen mensehen 't hier verder brengt, dan tot een deel, zoodat ieders laatste woord moet wezen: »nog niet." En zoo zou meer zijn te noemen. De spraak is de wondergave, die gedachten wedergeeft in klanken en klankverbindingen en zoo als 't ware een brug legt tusschen den eenen geest en den anderen, tusschen het eene en het andere hart. Door deze eigenschappen en vermogens is de mensch hier overal de meerdere. Niet door lichaamsgrootte of lichaamskracht; ook niet door snelheid van beweging of scherpte van dit of dat zintuig. Want in deze opzichten zijn vele dieren meer bedeeld, dan de mensch. Maar wat hij, in grootte of in kracht of in vlugheid of in fijnheid van zintuigen, tegenover vele dieren moge missen, dat wordt vergoed, en meer dan vergoed, door zijn redelijk en zedelijk wezen, en het slot van de rekening blijft altijd weder: de mensch is 't hoogste lid in de keten deischepselen, die we hier op aarde zien. En met deze hoogheid des menschen hangt het samen, dat hij, en hij alleen, de Macht ontdekt, die de bron is van zijn bestaan, en van alle bestaan, en dat hij met die hoogste Macht zich in gemeenschap kan stellen: de mensch alleen kan godsdienst hebben, de mensch alleen kan omgaan met God. ° Hij is dan ook geroepen, om, in den tempel der aardsche schepping, Gods priester te zijn. Maar priestervorst is ook zijn titel, want hij voert heerschappij hier; en dat mag en dat moet hij. Hij legt zijne hand aan mijn en meir, aan wind en wateren, aan licht en vuur, aan delfstof en bodem, aan plant en dier, en hij bedient zich van alles, tot zijn gemak, tot zijne veiligheid, tot ziine voeding, tot zijn genot, tot zijn tooi. Jammer maar, dat de priestervorst zoo vaak de eerste helft van zijn titel verloochent en wel heerscht, maar niet aanbidl. Neen! zoo moet het niet. Heerschen moet de mensch, maar knielen voor den God, die met de heerschappij hem beleende. En, nog iets: die heerschappij voert over alles, behoort in de eerste plaats heerschappij te voeren over zichzelven. VI. HET LAAGSTE PEIL VAN 'T MENSCHENLEVEN. Het laagste peil van 't menschenleven is daar te zien, waar de hoogste gaven en de edelste krachten van 's menschen wezen worden verzaakt en bedorven, waar, met verloochening en verwaarloozing van rede en geweten, alleen de lust der zinnelijke natuur wordt gevolgd, zoodat de vragen, wat goed is, wat schoon is. wat noodig is, wat God wil, geheel ondergaan achter de vragen, wat het oog bekoort, wat den smaak streelt, wat gemak verschaft, wat winsten levert. - Dan is God van den troon af en het eigen tk is er op; dan kruipt de ziel, die vleugelen heeft• dan versterkt zich de. weerzin tegen 't hooge en de lust yoor 't lage en onreine; dan is het° hart zijn ade, kwijt, dan is de geest gevallen engel. Dat is het, wat men zonde noemt. En deze macht, die iederen mensch in 't bijzonder zoo ontwijden kan en verderven, is tevens de macht, die m de menschelijke samenleving eene zwarte bende binnen voert van allerlei jammeren en weeën, van allerlei angsten en smarten. Ga rond in de wereld en gij zult er vele bedroefden en lijdenden vinden. Maar als die allen u de reden van hunne droefheid en van hun lijden noemden, gij zoudt merken: de oorzaak ligt voor verre we* het grootste deel in de zonde, - in hun ei * zonde, m de zonde hunner kinderen, in de zonde hunner mededingers, in de zonde hunner buren* en zoo voorts, — maar in zonde. Alzoo, hoe minder van deze macht in ons hart is, des te gelukkiger ons hart; hoe minder van deze macht m ons huis, de8 te gelukkiger ons huis; hoe minder van deze macht in ons volk, des te gelukkiger ons volk. «Gerechtigheid," _ dat is een waar woord, gerechtigheid verhoogt een volk, maar de zonde is de schandvlek der natiën." Ja! haar schandvlek en naar kanker. Daarom, met innigen dank aangenomen en gewaar- deerd, al, wat in ons en in anderen deze heillooze macht kan verbreken; met standvastige kracht vermeden of bestreden, al, wat in ons en in anderen deze heillooze macht zou versterken; met hooge geestdrift aangegrepen en vermeerderd, al, wat in ons en in anderen de heiligheid des harten en des levens bevorderen kan. In heiligheid ligt heil. Dat zij en blijve onze gedachte bij dit streven en strijden. En, heeft men niet altijd waarheid gesproken, als men, een strijd aanvaardende, riep: »God wil het!" zeker is bij 't aanvaarden van dezen strjjd die krijgskreet een waarheid. Wees sterk en blijf trouw! — Wee den overwonnene!'Gezegend, die verwint! VIL DE HOOGSTE SFEER VAN 'T MENSCHENLEVEN. Pe hoogste beweging van de menscbenziel is omgang met God, verkeer der gedachten en des harten met God. Ik mag gezegd worden, met God om te gaan, — in den ouden tijd noemde men dat, teekenachtig en bekoorlijk; wandelen met God, — als ik bij iedere weldaad, die mij verheugt, God aanzie met dank; bij iedere beproeving, die mij drukt, het oog op God richt met vertrouwen; als ik bij iedere schuld, die mij bezwaart, Hem vraag om vergeving; bij iedere taak, die ik te volbrengen heb, Hem aanroep om hulp; als ik bij iedere onderneming, die ik aanvaard, behoefte gevoel aan Zijn zegen; bij ieder plan, dat ik vorm, de vraag mjj stel, of het Zijne goedkeuring heeft; als ik steeds door het zien op de schepping opklim, in den geest, tot den Bouwheer der schepping, en door het zien op de geschiedenis mijne gedachten tot den Leider deigeschiedenis verhef. Door zulk een omgang met God komt dan ook in mijn leven 't gebed. Zulk een omgang met God is gebed. Want bidden is het spreken des harten tot God. Zoo is bidden dan ook onze hoogste taal. En die vele talen geleerd heeft, maar deze met, die heeft de schoonste en de beste vergeten. Uit het gezegde moet voorts volgen, dat bidden met altijd is het uitspreken van een gebed. Eene enkele gedachte reeds kan een gebed zijn. En elke zoodanige gedachte is als een gouden draad tusschen t hart en den bemel. • In zulk een verkeer nu met God ligt zegen en eere. Zegen ligt er in, want het heiligt mijn zin, het verhoogt mijne kracht, het verzacht mijne smart, het versterkt mijne hoop. - Spenerzei: »'t Gebed is de ademtocht van het geestelijk leven." En Gustaaf Adolf had tot leus: »Vlijtig gebeden, is half gestreden." Eere ligt er in, want, gelijk wij reeds vroeger 2* bedachten, geen schepsel op aarde, buiten den mensch, staat hoog genoeg, om met God te verkeeren. Alleen de mensch kan priester zijn in den tempel der schepping. Als hij 't niet zijn wil, is er niemand voor. Maar die dat wil zijn, priester van den Allerhoogste, die gevoelt zijn rang en zijne roeping als mensch en verheft zich tot de hoogte, waarop hij moet staan. Bij 't eten, drinken, slapen, en zoo, is de mensch vrij wel gelijk aan het dier; bij den arbeid, zelfs den kunstvaardigen arbeid, bij 't zorgen voor de toekomst, bij 't verplegen van kinderen, staat hij reeds hooger, maar is toch ten deele ook dan nog m den kring, waar ook dieren in werken; eerst bij gemeenschap met God treedt hij geheel uit dien kring, klimt hij buiten en boven de sfeer van de dieren. Door te treden in g em e ensch ap met Go d, zet ik mijn voet op den nek van het dier, en leg ik mijn ehand indehandvandenengel. % — VIII. EERBIED VOOR GOD. In onzen omgang met God mag zich wel in de eerste plaats eerbied doen gelden. Wanneer wij bedenken, dat we bij dien naam van god ons voorstellen, of pogen voor te stellen, het Wezen, dat een eeuwig bestaan heeft en heerschappij voert op iedere plek van 't heelal, het Wezen, dat alles worden deed, en alles onderhoudt en regeert, met wijsheid zonder grens en macht zonder perk, het Wezen, dat voor de stof en de geesten wetten geeft, waaraan nooit of nergens de stof of de geesten zich kunnen onttrekken, — het W ezen alzoo, dat de bron van alle bestaan is, het leven van alle leven, de kracht, die alles draagt en beweegt, de ziel, die alles doordringt en bezielt, — dan voelen we dat onze eerste plicht is eerbied voor God en dat de eerste houding, die we tegenover den Oneindige aannemen nioetej, de houding is van een, die knielt en aanbidt. Laat onze' ziel steeds die houding aannemen, zoo dikwijls wij denken aan God of sproken van God. Laat ons immer eerbied voor den Hoogheerlijke in ons harte bewaren. Dat is goed en 't zal ons ten goede zijn. *'t Zal ons afhouden van veel kwaad, door ons bang te doen zijn van al, wat God moet mishagen. Zult gij in de tegenwoordigheid van een koning durven doen, wat dien koning mishaagt? — En, — wat heeft de machtigste koning tegenover God te beteekenen? — Gezond en heilig is de schroom, die in 't bekende woord van een Jozef zich uitspreekt: »Zou ik een zoo groot kwaad doen en zondigen tegen God?" Met name zal eerbied voor God ons ook afhouden van het ijdel en onheilig gebruik van Zijn naam. De naam van een Wezen, zoo groot, zoo oneindig groot en machtig en heerlijk, is waarlijk geen speelgoed. En toch, er zijn vele menschen, die spelen met dien naam, in hun dagelijksch gesprek. Erger nog: er zijn vele menschen, die vloeken met dien naam! Heilige afkeer vervulle ons hart, waar we denken aan die zoo schuldige lichtvaardigheid, aan die zoo gruwelijke laagheid. En daartegenover blijve altijd en overal diepe eerbied voor den Allerhoogste heel ons wezen doortrillen. Maar zoo worde dan door ons ook de ruwe en slechte gewoonte vermeden, die wij in 't algemeen vloeken plegen te noemen, en die altijd in strijd is met eerbied voor God, wijl zij het hooge of heilige aanwendt tot een laag en onheilig gebruik. Eerbied voor God versterke ieder onzer gestadig weêr in zich, door bij herhaling op de grootheid en heiligheid Gods en op eigen kleinheid en onreinheid te letten. En hoe meer zich daardoor in ons die eerbied versterkt, des te meer zal de ervaring deze zegenrijke waarheid ons leeren: wie diep voor God zich buigt, wordt hoog doorGod verheven. IX. ONDERDANIGHEID AAN GODS WIL. Met eerbied voor God is onderdanigheid aan Zijnen wil van nature verbonden. / Die onderdanigheid aan Gods wil heeft een bedrijvend karakter, waar ;t er op aan komt, een gebod van God te volbrengen, en een lijdelijk karakter, waar 't er op aan komt, in eene beschikking Gods te berusten. In 't eerste geval spreken we van gehoorzaamheid en in het tweede geval van onderwerping. Gehoorzaamheid is dus het volbrengen, het met lust en volharding volbrengen, van 't geen we erkennen als Gods gebod. Dat dit ons voegt, dat volgt reeds uit Gods grootheid en onze kleinheid. Toch moet, gelijk reeds aangeduid werd, onze gehoorzaamheid niet gelijken naar slavendienst en slavenwerk. Met lust moet Gods wil door ons worden volbracht. En die lust moet worden opgewekt en gevoed door te bedenken, dat Gods wil de wil is der Hoogste Wijsheid en Liefde, dat Gods bevel weldaad is, dat in het volgen van Gods bevel voor ons vrede ligt en hoop en kracht en bloei en alle zegen. Eene uiting van echte gehoorzaamheid is Jezus' woord: » Mijne spijs is, dat ik doe den wil Desgenen, die mij gezonden heeft, en Zijn werk volbrenge." Onderwerping is het berusten, het zwijgend, vertrouwend en hopend berusten, als Gods beschikking anders is, dan onze begeerte, zelfs, als die beschikking Gods ons wonden in 't hart scheurt en ons de oogen vol tranen zet. En tot zulk een berusten moet weer de gedachte aan Gods wijsheid en liefde ons leiden, de overtuiging, dat God ons geen kwaad wil doen, ook niet, als Hij maakt, dat we 't kwaad hebben, het geloof, dat Hij zeker ons toonen zal, dat hun, die aan Hem zich houden, tenslotte alle dingen, ook de meest benauwende en grievende dingen, moeten medewerken ten goede, dat voor allen, die Hem liefhebben, de distelen des levens gezegende distelen zijn. Eene uiting van echte onderwerping is Jezus' woord: »Vader! niet mijn wil, maar Uw wil geschiede!" In zulk eene onderdanigheid aan den Hoogsten Wil is onze zegen gelegen. Gaat onze kleine wil dwars door den Grooten Wil heen, dan is 't leven een kruis; maar, legt zich onze kleine wil in de richting van den Grooten Wil, dan komt de troost, de kracht, de moed, de blijdschap en de hope. Ook ligt in onze onderdanigheid aan God onze vrijheid. Dienstbaarheid aan God is vrijheid des geestes. Vrij willen zijn van God, leidt tot geestelijke slavernij. Lieden, die de vroomheid niet kennen, meenen vaak, dat vroomheid donker en strak is en stroef. Wij merken nu, dat ze er niets van weten. Gezonde vroomheid, die van eenswillendheid met God is doortrokken, is lust en vrijheid, sterkte en zegen. Neen! zonder vroomheid is 't aanzijn zwart, maar door haar komt het blauw erin, het hemelsblauw van vreugd en hope. X. DANKBAARHEID AAN GOD. God is de Alwijze en Algoede. Als zoodanig onderhoudt en verzorgt en leidt en regelt Hij al, wat bestaat en gebeurt. Ook het leven van ieder onzer was en is en blijft onder 't zegenend bestuur van Zijne wijsheid en liefde. Inderdaad, als wij 't opmerken willen, we zullen ontdekken, — en hoe ouder wij worden, des te klaarder zullen we ontdekken, — dat onze levensloop en onze lotgevallen worden bestuurd door eene wijsheid, die de beste bedoelingen heeft en over de beste middelen tot bereiking van hare bedoeling beschikt. En als v/ij onze oogen niet opzettelijk dicht doen, dan zullen we zien en erkennen, duidelijk zien en van ganscher harte erkennen, dat in onze levensgeschiedenis meer weldaden Gods zijn te vinden, dan vlokken in de wintermaanden of bloesems in den lentetijd. Derhalve moet dankbaarheid ons harte doorgloeien. En zij mag en moet haren gloed nog verhoogen, als we bedenken, dat God aan ons niets verplicht is en dat wij van onze zijde ons Zijn gunstbetoon zeker niet hebben waardig gemaakt. Als we dat bedenken, dan komt ons waarlijk het woord van deemoedigen, ootmoedigen dank uit het hart: »Ik ben geringer dan al deze weldadigheden en al deze trouw, die Gij aan Uwen knecht hebt gedaan." Worde alzoo met zulke erkentelijkheid door ons aangenomen en genoten al, wat God ons wil geven. Worde door ons nooit gemord, dat we niet wat anders hebben, of dat we niet wat meer hebben. Die optelt, wat hij niet heeft, heeft geen genot van wat hij heeft. En die zich verongelijkt acht, terwijl hij geen recht heeft op iets, die doet zonde en werpt in eigen eten roet. Maar die dankbaar iedere gave aanneemt als een gunstbewijs Gods en dan ook in de kleinste gift zich erkentelijk verblijdt, die mensch blijft rein van hart en die mensch heeft genot van zijn leven. Dank God iederen morgen. Dank God iederen avond. En dikwijls ook tusschen morgen en avond, al is 't dan maar met een gedachte. Velen vergeten 't. Ondank is zeer gewoon. Over 't algemeen is een mensch meer geneigd tot vragen, dan tot danken. Men meent wel eens opgemerkt te hebben, dat, als ergens eerst een bidstond, en later een dankstond gehouden werd, bij de eerste gelegenheid altijd meer menschen opkwamen, dan bij de tweede. Intusschen, ondank is leelijk. Dat voelen we diep, als wij zelve iemand beweldadigd hebben en hij vergeldt ons met ondank. Dankbaarheid is plicht. Maar, als alle plicht, ook weer schoon en vol zegen. Dankbaarheid verzoent met de ontbering, verhoogt de genieting en brengt gedurig versche bloemen en gedurig nieuwe liederen in 't le yen, — liederen met en zonder woorden, — maar die altijd getuigenis geven van een gelukkig, vroolijk hart. XI. VERTROUWEN QP GOD. Bij den dank behoort het vertrouwen; ja! uit den dank rijst het vertrouwen. De dank is herinnering, 't vertrouwen is hoop, en — de Herinnering baart de Hoop. De herinnering van 't geen God tot hiertoe was en is geeft hoop voor hetgeen Hij verder zal wezen; het opmerken van Zijne ondervondene wijsheid en liefde wekt in ons hart vertrouwen op. Aan ieder Eben-haëzer, ieder gedenkteeken van hulp, zijn twee armen: een, die terugwijst, met het opschrift: »God heeft geholpen," maar dan ook een, die daarvan een verlengstuk is en vooruitwijst, met het opschrift: »God zal helpen." Ik vertrouw op God. — Dat wil niet zeggen: ik reken er op, dat geen moeite of leed mij zal treffen, ik reken er op, dat boven mij de hemel nooit betrekken en dat rondom mij de bodem nooit bar en woest wezeu zal; — maar 't wil zeggen: ik reken er op, dat Gods raad mij zal blijven leiden ten goede en dat Zijne hoede mij zal blijven beschermen; ik blijf gelooven: God weet, dat ik er ben, en ook wat ik behoef, en wil mij zeker dat geven, en Hij zal, als ik maar Hem niet loslaat, door lief en leed, langs beemden en rotsen, onder zonneschijn en onweêr, mij vooruit blijven voeren, steeds meer in 't licht en in het heil. Zoo houdt het vertrouwen 't verruimend gevoel in ons levend: »Ik ben niet alleen; de Yader is met mij;" moet ik over een afgrond, mijn Vader zal me dragen; moet ik springen in eep. diepte, mijn Vader zal me vangen; laat komen, wat wil, — vijandschap van menschen, rampspoed, krankte of dood, — ik houd mijn moed en 'k zing mijn lied: »Als God voor mij is, wie of wat zal tegen mij wezen ?" Heerlijke gave, die gave van 't vertrouwen. Zij maakt van een mensch tegelijk een kind en een held, — een kind in onbezorgdheid, een held in moed en kracht. Moed en kracht? Wel, 't vertrouwen geeft den mensch een gebloemden staf in de hand, waarmee hij wonderen doet. 't Doet hem eigen zwakheid vergeten, maar 't bondgenootschap met de Almacht gevoelen, en — gevoel van bondgen ootschap met de Almacht maakt wonderbaar sterk. De groote Zwijger had goed gekozen, toen hij zeggen kon, op de vraag, wien hij tot bondgenoot had: »den Potentaat der potentaten." Vergeten wij echter niet, dat ons vertrouwen altijd redelijk, waardig, heilig moet zijn. Een onre- (lelijk, onwaardig, onheilig vertrouwen op Gods hoede en hulp is ge.en deugd, maar een zonde. Dat wordt God verzoeken. Zoo doet de mensch, die de hem ten dienste staande voorbehoedmiddelen of hulpmiddelen verwerpt, met het schijnbaar vrome, maar inderdaad vermetele woord: »God kan me toch wel behoeden." Neen, ons vertrouwen is dan pas gerechtvaardigd, als wij alles gedaan hebben, wat in ons vermogen gesteld is. En deugdelijk is deze regel: Doe wat gij kunt, en geef, wat gij niet kunt, vertrouwend over aan Hem, die alles kan. Reize dan ieder onzer zijn weg, met dien staf, met dat vertrouwen op God. Op God, — ja, want sommigen nemen tot staf, om op te leunen, 't vertrouwen, niet op God, maar op vrienden of op verstand of op geld. Neen! dat zijn staven, die lichtelijk breken, en dan doen ons, tot overmaat, de splinters nog pijn. Maar de echte staf is het redelijk en heilig vertrouwen op God. En als we daarmeê reizen, dan zal de wensch vervulling krijgen: »Goede reis en wel te huis!" XII. ONZE NAASTEN. De ware vroomheid des harten zal zich doen zien ook in de wijze, waarop onze naasten door ons worden beschouwd en behandeld. De ware vroomheid des harten is ruim genoeg, om in alle menschen kinderen van éénen Vader te erkennen, en redeneert rein genoeg, om te gevoelen, dat een mensch niet alleen voor zich zeiven moet leven, maar ook moet bedenken en betrachten wat in 't belang van anderen is. Men heeft wel eens de spreuk gesteld : »God voor ons allen en ieder voor zich." Maar dat is een leelijke spreuk, 't Is de taal van de zelfzucht, waar eigenlijk deze lage overlegging in schuilt: als God voor allen is, dan heb ik daar ook wat aan, maar als ieder voor zichzelven is, dan behoeft een ander aan mij niets te hebben. Neen! — zegt de echte vroomheid, — ik trek zujk een kring van afsluiting niet om mijn ik-, bet huis, waarin ik woon, open ik niet slechts om er iets in te halen, maar ik doe het ook gaarne open, om er iets uit te kunnen dragen; ik wil gezegend zijn, maar ook zegenen; wat? mij dunkt, dat ik zonder te zegenen 't gevoel niet kan hebben, gezegend te zijn. En wie moet ik willen zegenen? Allen. Vroomheid van den echten stempel heeft lief. 't Kan niet anders, want zij gaat gestadig met God om, die liefde is. Alzoo, zij beeft liet. Maar de liefde spreidt hare blauke wieken uit om zich te bewegen over heel de menschheid. En, of er nu hier en daar grenswachters staan en of nu ginds en verderop een limietpaal gezet is, dat raakt haar niet; zij laat door niets zich stuiten; zij bemint overal, waar ze komt, en zij zegent overal, waar ze kan. En zoo is 't goed, en zoo moet het. Een bekend en aantrekkelijk beeld van naastenliefde is door Jezus geteekend in de gelijkenis van den barmhartigen Samaritaan, die den mishandelden en verwonden Jood opneemt en verbindt en verzorgt. En als we nu weten, dat tusschen Joden en Samaritanen een bittere volkshaat en een innige Ö godsdiensthaat bestond, dan merken we, dat ons hier eene liefde wordt aanbevolen, die door geene scheidingslijn wordt weêrhouden van zegenen, die voor allen, zonder uitsluiting, voor allen, hare weldaden over heeft. 4 Intusschen, 't is duidelijk, dat de les: »Hebt allen lief," niet beteekent: »Hebt allen even lief." Dat zou niet kunnen. Een vriend staat mij nader dan een vreemde. Mijn ouderlijk huis heeft een grooter deel van mijn hart, dan 't huis van mijn buren. Dat is volkomen natuurlijk. Zoo is 't ook natuurlijk, als ik in 't bijzonder mij aangetrokken gevoel tot belijders van hetzelfde geloof, tot burgers van hetzelfde land, en zoo voorts. Maar daardoor wordt de regel eenvoudig deze: Verdeel uwe liefde in graden, maar trek rondom uwe liefde geen grens. XIII. GELQOFSGENOOTEN. Aangetrokken gevoelt zich een mensch 't meest door menschen, die 't meest met h.em overeenkomen, in overtuiging, in richting, in zin. Alzoo is 't natuurlijk, dat zekere aantrekkingskracht zich o-evoelen doet tusschen de belijders van hetzelfde geloof. Maar deze onderlinge aantrekking mag nooit oorzaak van harde afstooting en hatelijke uitsluiting van anderen worden. Ieder heeft de overtuiging in zich aan te kweeken, dat elke ernstige en eerlijke overtuiging eerbied verdient. Ook moet iedpr de maar al te vaak verzaakte waarheid zich inprenten, dat wie den broeder, wegens zijn godsdienst, aanziet met minachting, afkeer ot haat, daarmeê eenvoudig toont, dat hij zelt geen gods-, dienst in 't hart heeft, — wel in zijn boeken, misschien ook in zijn hoold, maar niet in zijn hart. Godsdienst zonder liefde is even tegenstrijdig in zich zelf, als een vlam zonder glans of een bron zonder water. Godsdienst, die de liefde uit het hart jaagt, is zonde, maar gedekt door den naam en het masker van godsdienst. En op ieder gebied, maar bovenal op het hoogste en heiligste gebied des levens, moet ik het wezen willen hebben, niet slechts den naam. en het masker. En nu wordt hier de slotsom der zaak: als ik meen, dat mijne overtuiging redelijker en zuiverder dan die des naasten is, dan mag en moet ik wat ik mijn voorrecht acht dankbaar waardeeren ; maar 't geeft mij tegenover den naaste nooit het recht tot spot of verachting, tot beschimping of haat; en hoewel ik niet kan uitroeien, en niet behoef uit te roeien, de bepaalde genegenheid, die tot den geloofsgenoot en den gelijkgezinde mij aantrekt, zoo moet ik tegelijk bij iedere voorkomende gelegenheid toonen, dat een grondartikel van mijne belijdenis is : ik geloof, dat ik voor allen tengoedemoet zijn. Als alle menschen op dat punt steeds geloofsgenoóten waren geweest, dan liepen door onze geschiedenis de dikke bloedstrepen niet, die nu haar ontsieren; — als alle menschen op dat punt geloofsgenooten werden, dan kwam er heel wat meer zonnigheid aan onze lucht, heel wat meer gebloemte op ons pad, heel wat meer hemel op onze aarde. Iemand heeft eens gezegd: »De meeste menschen schijnen te weinig godsdienst te hebben, om elkaar te beminnen, maar juist godsdienst genoeg, om elkander te haten." — Och of dit eens niet langer waarheid ware, en och of ieder te veel godsdienst in 't hart mocht krijgen, om den naaste te kunnen haten, genoeg godsdienst, om, even als de Samaritaan, dien we hebben gezien, ook den mensch, die in een anderen tempel sanbidt, dan hij, te kunnen beminnen en zegenen. 3 XIV. MEDEBURGERS. Zijn wij medeburgers van elkaar, zonen en doekteren van hetzelfde volk, dan wortelt zeer natuurlijk ook in die omstandigheid een gevoel van betrekking, en gezamenlijk omstrengelt ons dan de vaderlandslied de, met een snoer, waarin zich het rood van de kracht, het wit van de reinheid en het blauw van de trouwe verbinden. Er zijn lieden, die zeggen, dat vaderlandsliefde iets zwaks en bekrompens is, dat de gehechtheid aan één volk of één lapje gronds een dwaasheid is, dat men overal zijn vaderland heeft, waar men 't goed heeft, en dat een mensch, alle enghartige voorliefde uitschuddend, een wereldburger moet zijn. Ondertusschen zullen al deze zoogenaamd wijsgeerige beschouwingen nooit het woord onwaar kunnen maken: »De liefde tot zijn land is ieder aangeboren," en nooit in staat zijn, dat volkomen natuurlijk gevoel van wederkeerige betrekking uit te dooven, dat geboren wordt uit en gevoed wordt door het wonen op denzelfden grond, het naleven van dezelfde wet, het meedragen van dezelfde herinneringen, het spreken van dezelfde taal, het werken voordezelfde belangen, en zoo meer. En, waarlijk! -dat gevoel mag ook, ja! moet blijven leven. Neen ik heb geen afkeer van den vreemdeling en ik zie niet, eenzijdig en partijdig, het ware en goede, het groote en schoone voorbij, dat in den vreemde is te vinden, maai; ik gevoel toch eene bijzondere betrekking op dat land, met welks geschiedenis mijne eigene geschiedenis het nauwst is verbonden, van welks toekomst de toekomst van mij en de mijnen in de eerste plaats afhankelijk is. Zoo is heel het luchtruim voor 't blad van de plant, Voor 't wortelnet één plekjen aarde. Daarom, hoewel mijne liefde wereldburgeresse wil zijn en zegen gunt aan allen, zegen bidt voor allen, en, zoo mogelijk, zegen wil geven aan allen, zij richt mijn leven en streven toch eerst en meest op het heil en de eere van mijn volk en van mijn land. A\ at dat zegt ? — Zie, 't kan gebeuren, Dat ge een drom voelt om u heen, Maar ook zóó u aan voelt raken, Dat gij merkt: «dit doet er één!" W at dat zegt ? — Zie, 't kan gebeuren, Dat heel 't bloembed u behaagt, Maar dat ge eene bloem u uitkiest, Die gij 't liefst op 't harte draagt. 3* Zóó is 't met gevoel voor allen, En gevoel voor één er in; Zóó, als 'k zeg, de mensehlieid minnend, Dat 'k mijn vaderland bemin. XV. DE MAATSCHAPPELIJKE LADDER. Wij, menschen, zijn in onderscheidene standen en op verschillende rangen geplaatst. Dat kan niet anders. Daarom zou 't dwaaskeid zijn, ket anders te willen. Een wijze wensckt nooit, wat niet kan. In de mackine kan niet alles rad zijn, ook niet alles spil, ook niet alles gewiekt. In ket lickaam kan niet alles oog zijn, ook niet alles kand, ook niet alles voet. Niet anders is ket met de maatschappij. Yerscheidenkeid moet er wezen, maar verbonden tot eenheid, verschil, maar vereenigd in harmonische samenwerking. Vernuftig en menschkundig was de wijze, waarop Menenius Agrippa bij misnoegde uitgewekenen die overtuiging wist te wekken, door de voorstelling van de lickaamsdeelen, die niets meer doen wilden ten bate van de maag, maar daardoor dan ook den ondergang van keel ket lichaam, ook van ziek zelve, bewerkt zouden hebben. Zal er nu eenheid en harmonische samenwerking kunnen bestaan, dan moet het kind zijne ouders eeren, de dienaar ziju meester gehoorzamen, de onderdaan zijne overheid eerbiedigen. En, omgekeerd, de ouders moeten wijs en goed, de meester moet minzaam en billijk, de overheid moet eerlijk en rechtvaardig zijn. Zoo niet, dan kan 't geval zich voordoen, waarin het woord te pas komt: 2 Men moet Gode meer gehoorzamen dan de menschen ; dan kan verzet, zelfs opstand, gewettigd, ja! plicht zijn. Verder is noodig tot het bewaren van orde en bloei, dat de hoogere den lagere niet verachte, de lagere den hoogere niet benijde, en de hooggeplaatste nooit vergete, dat adeldom verplichting oplegt, de lagerstaande nooit vergete, dat in de deugd de ware adeldom ligt. Voorts heeft ieder te streven, met aanwending van alle voor hem beschikbare vermogens en gelegenheden, om in zijnen stand de voornaamste en de beste te zijn. Daarin ligt eene aanbeveling van het pogen, om vooruit en liooger op te komen. Maar, in dat pogen vindt ieder, ten gevolge van aanleg, bekwaamheid, lichaamskracht, familieomstandigheden, en wat al niet meer, een grens, waar hij niet over kan, een streep, waarop voor hèm geschreven staat: »Tot hiertoe, en niet. verder!" En die nu gevoelt, dat hij die grens heeft bereikt, tot die streep is genaderd, moet zich dan ook niet kwellen door nog verder te willen, en zich niet boos maken, dat hij niet nog hooger kan. Die, om zoo te zeggen, in de menschenwereld een riet is, verlange voor zich den omvang niet van een eik, en die een els is, verlange voor zich de hoogte niet van een popel. Of, wilt gij beelden zien, uit eene overbekende fabel genomen, dan kunnen we zeggen: die een kikvorscli is, moet geen os willen zijn. In zekeren zin is hij het, als hij 't wil wezen ; maar toch is hij 't niet en wordt het nooit. Indien nu het menschelijk geluk toenam met bet stijgen in rang en vermogen en aanzien, dan zou wie niet hoog stijgen kon, zich slecht bedacht en slecht bedeeld mogen noemen. Maar zoo is 't niet. Op iedere sport van de ladder der samenleving is, Goddank! de frissche vrucht te bereiken, waarvan de naam is geluk. XVI. OUDERS EH KINDEREN. Eene afzonderlijke vermelding verdient wel de betrekking tusschen ouders en kinderen. 't Gebod: »Eert uwen vader en uwe moeder !" is een gebod, waarin ieder goed hart en ieder onbedorven geweten terstond de uitdrukking erkent van Gods wil. En dat dit eeren niet een knechtelijk, maar een kinderlijk eeren moet wezen, alzoo, een eeren, waarvan liefde de wortel en 't merg is, dat laat zich vatten en voelen zonder nader betoog. Ja, eeren, met den gloed der liefde eeren, moet het kind zijne ouders, die van nature zijne eerste verzorgers en leidslieden zijn, en wier zorg en liefde* zoo hartelijk, zoo belangeloos, zoo zelfverloochenend en zoo volhardend is, dat geen andere zorg of liefde haar evenaart, of althans, dat geen andere zorg of liefde in teederheid en innigheid haar kan overtreffen. Daarom ook, als wij aan onze menschelijke toestanden en verhoudingen een naam willen ontleenen ter aanduiding van de Hoogste Liefde, die God is, dan zeggen we : »onze Vader f' Eert uwen vader. Hij heeft u lief, hij werst voor u, hy waakt voor u, hij geeft u 't goede, hij gunt u 't beste. Eert uwe moeder. Zij bemint u, zij verzorgt u, zij vergeet zich zelve om u, zij spreekt over u en voor u tot God, in haar reinste en warmste gebeden. Eert vader en moeder en bemint ze, want ze hebben u lief met een liefde, die stand houden zou, zelfs, als gij hun het hart bedroefdet door miskenning en tegenstand. Een David blijft liefde bewaren voor zijn Absalom, en voor haren Augustinus blijft eene Monica bidden. Verblijdt vader en moeder door uwe volgzaamheid en uwe wederliefde. Verblijdt hen vooral door te toonen, dat gij menschen wilt worden, helder van hoofd en rein van hart, en dat gij alzoo een zegen wilt wezen voor hun 'huis, een sieraad voor hun naam, een steun voor hunne latere jaren. Gelukkig de zoon of de dochter, die de levensvieugd van vader en moeder verhoogt. Rampzalig het kind, dat om !t hoofd en 't hart zijner ouders een doornenvlecht trekt. — Gelukkig die eene, rampzalig die andere, zoolang vader en moeder nog leven: en niet minder, als ze eens staan op der ouderen graf. Eert en bemint dan vader en moeder zoolang gij ze hebt, en bidt God, dat gij ze nog lang moogt behouden. Want weet dit: als vader en moeder weg zijn, dan zijn er twee harten weg, die in geheel eenige mate u liefhadden; — gij kunt veel trouwe harten nog vinden, maar zulke harten, als deze twee, vindt ge niet meer! Maar, — als nu eens iemand ouders had, zooals er, helaas! toch óók zijn, niet braaf, niet trouw, niet eerbiedwaardig, — wat dan ? — Dat zou een groot ongeluk wezen en een bitter grievend verdriet. Maar dan zouden toch de liefde en de vroomheid nog dit blijven eischen: openbaar niet, maar bedek, zooveel mogelijk, hun schande, en poog wat er kwaads is in huis te overwinnen door 't goede ; en, als dat u mislukt, geef het over aan God, maar bbjf gij althans toonen, dat het goed is, het goede te willen, alzoo, te willen, wat God wil. Mochten deze laatste regelen overbodig zijn voor allen, die dit boekje lezen. Moge ieder uwer zich verheugen in 't bezit van, of anders ten minste in 't aandenken aan, ouders, die ouders zijn, of waren, in den waardigsten en liefelijksten zin van dien naam. Een goeden vader en eene goede moeder te hebben, dat is een van de kostelijkste geschenken, die ons de beste Vader kan geven. Hebt gij ze? — Nog eens dan, eert en bemint hen. Hebt gij ze niet meer ? — Verversch dan gedurig nog eens de bloemen, die gij hebt geplant op hun graf, en geniet gedurig nog eens met weemoedige, maar dankbare, vreugde den zegen, dien de nagedachtenis van een trouwen vader en eene hartelijke moeder u aanbieden kan. XVII. HET BESTE RICHTSNOER. 't Is veel waard, — in alle gevallen, — een eenvoudig werkend, en toch nauwkeurig wijzend, middel' bij de hand te hebben, om de richting, die men volgen moet, te bepalen. In betrekking tot hetgeen wij tegenover onze naasten behooren te zijn en te doen, is ons zulk een middel in dezen gulden regel gegeven : »Wat gij wilt, dat de menschen u doen zullen, doe gij hun desgelijks." Dat is: wat gij met recht en reden moogt verlangen, dat een ander u doe, datzelfde moet gij willen doen voor of jegens een ander. 't Is bekend, dat men gepoogd heeft, dien regel weder te geven in een rijm ; en toen is er dit van gekomen : Wat gij niet wilt, dat u geschied', Doe dat ook aan een ander niet. Maar zoo kwam er iets, dat anders is en minder is, dan 't oorspronkelijke, 't Oorspronkelijke is eene aanmaning, dat men een ander goed doe, en liet rijm is eene afmaning, dat men een ander geen kwaad doe. Welnu, dit voelt ieder terstond, goeddoen is meer, dan geen kwaad doen. Ook zijn er gevallen, waarin men kwaad doet, door zich te beperken tot geen kwaad doen. Die een hulpbehoevende op zijn weg vindt, en hem, ofschoon helpen mogelijk ware, voorbij loopt zonder hulp te bieden, doet kwaad, door zich tevreden te stellen met dien menscli geen kwaad te doen. Yeel kwaad wordt bedreven door doen, maar niet minder kwaad wordt bedreven door laten. Derhalve, dat rijmpje is lang zoo goed niet, als de spreuk zonder rijm. En die het toch behouden wil, die voege er nog twee regels bij, zóó, dat de les aldus gaat luiden : Wat gij niet wilt, dat u geschied', Doe dat ook aan een ander niet; Maar breng liem toe, met hand en stem, Wat gij verlangen zoudt van hem. Ja ! zoo zal het goed zijn, als ik met hand en stem, met de daad en met het woord, zal doen blijken, dat ik, in mijn houding en in mijne gedragingen jegens den naaste, mij besturen laat door de gedachte: als ik eens hij was, en hij was ik. Die gedachte, uit liefde geboren, wordt op hare beurt moeder van liefde. Zij geeft een reine stemming aan ons hart, een zuiveren klank aan ons woord, eene edele richting aan onze daden. En zij wordt, door dat alles, voor onze omgeving een bron van troost en vreugde en hoop. Schoon en zegenryke regel alzoo, — de regel, waaraan we daar hebben gedacht; 't is een kompas, omkranst met rozen. XVIII. BELEEFDHEID. Wij wenschen, dat men niet onbeleefd zij jegens ons; laat ons beleefd zijn jegens anderen. Dat wil zeggen — — — maar, wie zou niet weten, wat het zeggen wil ? — Trouwens, veel en velerlei ligt er in opgesloten; beleefdheid is een ruiker, die velerlei bloemen bevat. Als we wèl zien, dan vinden we er in: oplettendheid, voorkomendheid, kieschheid, bescheidenheid, vriendelijkheid, en zoo meer. Beleefdheid is het tegendeel van onachtzaamheid, stroefheid, barschheid, lompheid, en zoo. En zoo stuitend, als deze onbehaaglijke eigenschappen zijn, zoo aantrekkelijk is de beleefdheid. Zij geeft aan de manieren bevalligheid, aan de taal innemendheid, aan heel den omgang eene geurigheid, die even frisch is als zoet. Intnsschen, iedere deugd kan overdreven worden, en iedere overdrijving maakt van een deugd een ondeugd, of, op zijn minst, een dwaasheid en bespottelijkheid. Zoo kan beleefdheid, die zoo verkwikkelijk is, ontaarden in gemaaktheid, die walgelijk is. En hare vriendelijkheid, die edel is, kan overslaan tot vleierij, die laf en laag is. Alzoo hooren we hier deze les : wees beleefd, maar blijf oprecht en natuurlijk; wees beleefd, maar blijf waar en waardig daarbij, en bedenk: er is groot verschil tusschen buigen en kruipen. Die een ander eert, door te buigen, onteert zich zeiven niet; integendeel. Maar die kruipend wordt, onteert zich zeiven, door de lage manier, waarop hij een ander zoekt te eeren. Heeft nu de natuurlijke en waardige beleefdheid niet het doel, eenig voordeel te winnen, zeer zeker zal toch 't gewinnen van voordeel het gevolg er van zijn. Immers, zij trekt aan, zij neemt in, zij verovert, — zacht, maar zeker, — genegenheid. Even zeker is het, dat onbeleefdheid afstoot en daardoor benadeelt. Die 't niet noodig acht, den bekende te groeten, die er geen bezwaar in ziet, den meerdere voor zich te doen wijken, die met stugheid en stroefheid den naaste bejegent, en meer van dien aard doet, die effent niet, maar verspert zijne eigene loopbaan. Met recht heeft een menschkundig man eens gezegd: »Om goed door de wereld te komen, moet een mensch knap zijn, braaf zijn en aangenaam zijn." Die knap en braaf is, heeft veel, maar hij mist nog veel, als hij niet tevens aangenaam is. Welnu, een der belangrijkste bestanddeelen van het aangenaam zijn is het beleefd zijn. — 't Is het groen maken van den omgang, die anders vaal is en dor. Uit deze beschouwing vloeide de vermaning voort, die Plato gedurig tot zijn stroeven en stuggen leerling? Xenocrates richtte : » Offer toch wat meer aan de Gratieën, Xenocrates!" Weten we nu dezo dingen, laten wij dan ook er naar doen. Bekend is 't geval van die Spartanen, die, in een vollen schouwburg, te Athene, opstonden, om een oud man, voor wien geen zitplaats open was, hunne plaats aan te bieden, en die, bij de toejuiching der aanwezigen, zeiden : »De Atheners weten wel, hoe 't behoort, maar ze doen er niet naar." Onthouden en betrachten wij dan, wat we nu weer ons hebben herinnerd, en vergeten we niet, dat dit waarheid zal blijven, in iederen tijd en in ieder land : door beleefdheid is veel te verwerven en door onbeleefdheid is veel te bederven. XIX. RECHTVAARDIGHEID. Niemand onzer, die niet wenscht, rechtvaardig behandeld te worden; laat ons dan ook rechtvaardig jegens anderen zijn. We zijn dat menigmaal niet; we zijn veelal in ons oordeel over een ander, in onze eiscken aan een ;>,nder, in onze bejegening van een ander, zeer onrechtvaardig. Dat is slecht en leelijk. Trouwens, al, wat slecht is, is leelijk. Niet zelden komt onze onrechtvaardigheid uit drift en oploopendheid voort. Door die gemoedsbewegingen geprikkeld, zeggen we en doen we veel, wat bepaald onrechtvaardig is, — gelijk wij bij kalmer nadenken meestal gevoelen. Maar wat ons 't meest onrechtvaardig maakt, is afgunst en nijd. Dat zijn de lage en onedele gezindheden, die er ons toe brengen, de zwakheden van den naaste te vergrooten tot boosheden en aan iedeie vei keerde daad van den naaste den stuitenden vorm te geven en de zwarte kleur van een misdaad. Dat zijn de lage en onedele gezindheden, die ons tot kwaadsprekers misvormen, somtijds zelfs tot lasteraars. En, zoo als afgunst en nijd ons doen opzoeken, al wat den broeder tot oneer kan zijn, ons althans zeer geneigd maken, om ioder kwaad gerucht aan te nemen en rond te dragen, met wel wat al te ruime toepassing van het onedele spreek- woord: »Men noemt geen koe bont, of er is wel een vlekje aan," zoo sluiten die gezindheden ons oog yoor alles, wat verzachtende omstandigheid is, en ontnemen ze ons den zin, om op te merken, wat goed en zuiver is in zijn spreken en handelen. Schuw de onrechtvaardigheid, en dus ook al wat onrechtvaardig maakt. Iedere gezindheid, die tot onrechtvaardigheid voert, is de vruchtbare moederplant van een menigte onreine en giftige ranken. Wees rechtvaardig, in ieder geval en jegens iedereen, ook jegens den mensch, die het minst u behaagt, ook jegens den mensch, die u 't meest vijandig is. Dat is niet gemakkelijk; maar 't is groot. En wat waarlijk groot is, is nooit gemakkelijk. Goedkoopte is geen eigenschap van adel des harten. Maar, zijt gij eenmaal hoog genoeg geklommen, om rechtvaardig te kunnen zijn, in ieder geval en jegens iedereen, dan houden de twee schoone en hemelsche lichtgestalten, die Waarheid en Liefde heeten, u een schitterende kroon boven 't hoofd, die bet sieraad zal zijn van uw leven en eens nog een stralenkrans zal zijn rondom -uwen naam op uw graf. XX. EERLIJKHEID. Als wij verlangen, — en dat verlangen we, — dat men eerlijk zij jegens ons, laat ons dan ook eerlijk tegenover anderen wezen; — eerlyk met de daad en in 't woord. Wees eerlijk, met de daad. Dat wil zeggen : laat aan ieder, wat zijn eigendom is en geef aan ieder, wat hem toekomt. Slechts als gij ieder het zijne geeft, is het uwe het uwe. En slechts dan, als gij 't uwe zonder vrees of blaam het uwe moogt noemen, ligt de zegen er in van vroolijk en dankbaar genot. Genot, dat geen recht tot danken geeft, wordt een kwelling; alleen het bezit, waarvoor men kan en mag en durft danken, geeft reine genieting en zuivere vreugd. Daarom, liever weinig, met eere, dan veel, met schuld ; liever koper, waarop de glans der eerlijkheid ligt, dan goud, waarop de smetten der oneerlijkheid kleven. Laten we ondertusschen bij ons eerlijk-zijn geen uitzonderingen maken, niet slechts eerlijk zijn in het groote, maar ook in het kleine; niet slechts eerlijk zijn in de meeste gevallen, maar in alle gevallen; niet slechts eerlijk zijn tegenover één persoon, maar ook tegenover heel 't volk. Waar dit laatste op doelt? Op allerlei vormen van ontduiken en sluiken. Daar zijn er, die niet gaarne één bijzonder persoon te kort zouden doen, maar volkomen gerust den staat, dat wil zeggen, allen te zamen, te kort doen. Ze doen slecht. Ook sluikers zijn dieven. Ook is dit of ander onrecht niet te verdedigen met de lage en leelijke spreuk: »Ieder is een dief in zijn eigen nering." Die spreuk moet uitgevonden en ingevoerd zijn door een dief. Neen! waken wij dat wij niemand met opzet benadeelen, in geenerlei vorm en op geenerlei wijze, en we zullen ervaren: die niemand benadeelt, bevoordeelt zichzelven, — bevoordeelt zichzei ven in den hoogsten en heerlijksten zin. W ees eerlijk, ook in 't woord. Dat beteekent: bedrieg uwen naaste niet, noch door onwaarheid te zeggen, noch door waarheid te zwijgen; veins niet; huichel niet; gebruik het woord, om uwe gedachten te ontsluieren, niet, om uwe gedachten te makkeren. Wel sluit deze oprechtheid volstrekt niet de behoedzaamheid uit, maar nooit mag de behoedzaamheid tot het vergiftigen van de oprechtheid ons leiden. Evenzeer is oprechtheid plicht, waar de omstandigheden ons brengen tot het doen van een toezeccrincr OÖ O ot van een gelofte. In dat geval moet, namelijk, in ons 't oprechte voornemen zijn, om 't gegeven woord gestand te doen, ridderlijk, edel en trouw. Evenwel, bepaaldelijk bij toezegging of belofte is behoedzaamheid noodig, omdat men niet weet, wat zich morgen of overmorgen kan voordoen. Wie 4 denkt niet aan de dochter van Jephtha en wie ziet niet het afgehouwen hoofd van Johannes den Dooper? Genoeg. Als we samenvatten wat ons daar in de gedachte was, dan blijven we zeggen: waarheid bovenal; eerlijk in alles. Dat zal immer blijken te gelijk voor anderen en voor ons zelve het beste te zijn. Zelfs, als vjaarheid spreken en eerlijk zijn ons eeno oorzaak wordt van winstderving of van verlies, blijft het toch nog het beste. Winstderving, door de waarheid veroorzaakt, is voordeel, en verlies, dooide eerlijkheid berokkend, is winst. XXI. ZACHTMOEDIGHEID. Zullen wij voor ons eene zachtmoedige bejegening wenschen, laat ons dan jegens anderen ook zachtmoedig willen zijn. Wie is zachtmoedig? — Die veel verdragen kan, zonder boos te worden, die gaarne inschikt, die niet gauw kwaad denkt, en, zooveel doenlijk, den strijd vermijdt. Daartegenover staat de driftige, die lichtgeraakt is en kwalijknemend, die niet wil wijken, maar bruisend opstuift, en, hard en bitter, de twisting wekt. Wie van deze twee trekt u 't meeste aan? — Aarzelt gij? Vindt gij wellicht, dat die driftige toch ferm is en moed heeft en dat die zachtmoedige iets weeks heeft en lauw is ? Hoor! Er is groot verschil tusschen zachtmoedigheid en lauwheid. Lauwheid, de doffe en eentonige stemming eener ziel, waar geen ziel in zit, die niets zich aantrekt, bij alles onverschillig blijft en alles hetzelfde vindt, dat is, voorwaar, geen deugd, maar een leelijk gebrek, een akelige lamheid des geestes. Maar dit is de zachtmoedigheid niet. De zachtmoedige verdraagt veel, maar niet alles; schikt gaarne in, maar kent ook gevallen, waarin hij van geen inschikken weten wil, en vermijdt liefst den strijd, maar heeft toch wel den noodigen moed en de noodige kracht, om te strijden. Ja! waar huichelarij te ontmaskeren is, waar onrecht te bekampen is, waar valschheid te beschamen is, daar staat de zachtmoedige op, met niet minder vuur in het oog en met niet minder staal in de spieren, dan waarmeê de driftige opstaat. Maar dat vuur en dat staal van den zachtmoedige is van heiliger soort, dan 't vuur en staal van dien andere. En, juist doordien de zachtmoedige niet spoedig zijne kracht pleegt te ontplooien, is hij bij uitnemendheid sterk en indrukwekkend, als hij daar eenmaal toe komt. De driftige, die zich in postuur zet, is niet indrukwekkend, want hij doet het te dikwijls, en hij doet het te licht. Om een kemphaan gaat men lachen. Doch de zachtmoedige, die zich verheft 4* en ten strijde zich opmaakt, heeft een eigenaardige majesteit en een eigenaardige macht. Evenwel, — dit ligt reeds in den naam zachtmoedig, — strijden is zijn lust niet, en daarom ook zijn gewoonte niet. Plagen en sarren, waar zooveel strijd en ellende uit voortkomt, ligt op verren afstand huiten zijn aard en zijn wezen. En waar anderen hem plagen of sarren, past hij doorgaans den waren regel toe: verdragen is grooter dan opvliegen en dulden is verhevener dan durven. Zoo voorkomt hij veel jammer, zoo weert hij veel schade, zoo verhoedt hij veel wee en — zoo vertoont hij ons een menschenbeeld, dat schoon is en heeilijk ; kracht, maar door zachtheid getemperd ; moed, maar door liefde bedwongen; waardigheid, maar door goedheid verzacht. Wilt gij er iets van in levenden lijve aanschouwen ? Ik wijs op den wijsgeer Archytas van Tarente, die tot zijn ontrouwen dienaar, door wien hij benadeeld was, sprak: »Als ik niet boos was, zou ik u straffen." Ik wijs op Koning Antigonus, die aan soldaten, door wie in de nabijheid zijner tent van hem kwaad werd gesproken, den raad gaf: »Graat wat verderop, als ge wilt kwaadspreken, dan hoor ik het niet." Ik wijs op den Kalif Hussein, die, toen een slaaf hem met een plas heet water bemorste, zich beheerschte en zei: »Iiet Paradijs is niet voor de toornigen, maar voor hen, die vergeven." Ik wijs op — Jezus, die altijd en overal, waar miskenning of beschimping hem trof, de gezindheid openbaarde, die hij zelf eens aanbeval in zijn woord : »Zalig zijn de zachtmoedigen, want zij zullen het aardrijk beërven." Gelukkig de mensch, die veel in zich heeft van dezen geest. — Hij is als de zon, die schitteren kan, ook branden kan, maar die we meestal bezig zieu met weldoen en zegenen. — XXII. VERGEVENSGEZINDHEID. Als wij gevoelen, misdaan te hebben, in woord of daad, door laten of doen, wij wenschen, dat men 't ons vergeve ; laat ons dan ook vergevensgezind jegens anderen zijn. Vergevensgezindheid is, om zoo te zeggen, eene straalbreking van de zachtmoedigheid. En, evenmin als deze, is zij lafheid te achten. Wat? lafheid is eene eigenschap van kleine zielen, maar vergevensgezindheid, — daar behoort grootmoedigheid toe. Na eene ondervondene beleediging te blijven loopen met wrevel en wrok in het hart, dat is waarlijk geen kunst, dat kan' de eerste de beste, dat kan de eerste de slechtste! Maar wrevel en wrok uit te bannen en gereed te zijn, om 't gebeurde als niet gebeurd te beschouwen, en de hand te willen aanbieden, om tot verzoening en vrede te komen, dat kan niet iedereen ; dat kunnen alleen de besten en de edelsten, dat kunnen alleen groote zielen. Dat er waarlijk grootheid en kracht van ziel toe noodig is, om te kunnen vergeven, is hieruit te verklaren, dat men daartoe over twee hindernissen / heen moet, die, iedere op zich zelve, al zeer lastig zijn. Vooreerst, men moet zich kunnen verheffen boven den dierlijken natuurtrek van wedervergelding, die aanzet, om een krab vpor een krab te geven en een beet voor een beet; — zie 't maar bij katten en honden; — en, ten andere, men moet zich kunnen verheffen bovefn de dwaasheid van 't meest gangbare oordeel der menschen, dat wedervergelding een eisch noemt der fierheid en der eer, — zie 't maar, bij voorbeeld, aan het even domme als misdadige tweegevecht. Welnu, over die twee hindernissen heen te komen, dat is niet ieders zaak, dat vordert eene zedelijke kracht, die lang niet ieders eigendom is. Zoo is derhalve vergeven eene daad, waartoe alleen de besten en de grootsten in staat zijn. En, waarlijk ! die daad is schoon. Stel de wrake er nevens, en gij ziet een grijnzend spook naast een lachenden engel. Laat ons dan ons oefenen in die schoone, ja! die goddelijke kunst van vergeven. Met recht is gezegd: boos worden is menschelijk, boos blijven is duivelsch, maar vergeven is goddelijk. Zoo is het, en daar ligt dan nu ook een krachtige aanbeveling in van Jezus' les : :>Niet zevenmaal, maar zeventigmaal zevenmaal moet gij willen vergeven." Die Jezus hoort bidden: »Vader! vergeef het hun, want zij weten niet, wat zij doen !" — die in navolging van dat voorbeeld, een Stephanus hoort bidden: »lieer ! reken hun deze zonde niet toe !" — die voelt dat vergeven schoon, dat vergeven goddelijk is. De slotsom wordt en blijft alzoo : wijs den broeder niet af, als hij vergeving u vraagt, — ja ! bied hem vergeving aan, wanneer hij ze niet vraagt. En als dan wellicht de omstanders u laken, omdat gij de minste zijt, uw geweten zal u zeggen, dat gij de meerdere zijt, juist doordien gij de minste wilt wezen. En wat uw geweten dan zegt, dat zegt God, en — wat God zegt, dat is meer waard, dan wat alle omstanders zeggen. XXIII. HULPVAARDIGHEID. Behoeven wij hulpbetoon, dan begeeren we 't ook ; laat ons dan ook hulpvaardig jegens anderen wezen. Als iemand uwen bijstand inroept, wend u niet van hem af. Ja! als gij merkt, dat uw bijstand baten kan, verleen dien dan, ook al vraagt men er niet om. Hoe ernstiger nu de toestand is, die behoefte aan hulp doet ontstaan, des te dringender wordt de eisch, dien dan ook te verleen en. Trouwens, in zeer ernstige gevallen van .gevaar of van leed, pleit daarvoor dan in alle goede harten die lieve beschermengel der noodlijdenden, die hartelijke schutsgeest der bedrukten en bedroefden, die Medelijden heet, die wonderbare, reine en edele macht, die weêrpijn in ons hart wekt van de pijnen des naasten en een deel van zijne tranen in onze oogen overbrengt. Medelijden, — het schoone en liefelijke tegenbeeld van ongevoeligheid en onbarmhartigheid, — zij bij alle lijden, dat we aanschouwen, ons eigen en kweeke in ons de heilige begeerte der liefde, om iets te doen, althans iets te beproeven, tot opheffing, of, ten minste, tot verzachting er van. Yan Jezus wordt gezegd, dat hij »het land doorging, goeddoende." Wie gevoelt niet, dat de gezindheid, waar dat woord op wijst, zeer schoon en zeer liefelijk is ? — Yan Titus wordt vermeld, dat hij iederen dag verloren rekende, waarop hij niemand welgedaan had. Wie gevoelt niet, wat adel van ziel daarin spreekt? En hoe leelijk, hoe vreeselijk leelijk, steekt daarbij de ongevoeligheid af, met hare ijskoude vraag : »Wat gaat het mij aan ?" — Nóg leelijker, ja! volslagen afschuwelijk en verfoeilijk is de ruwheid en wreedheid, die opzettelijk angst en lijden veroorzaakt, en het leedvermaak, dat zich in den aanblik van angst en lyden verlustigt. Dat is zóó laag en zóó — — — kortom, zóó laag, dat we er niets meer van willen zeggen of hooren. Onnatuurlijk of ongepast is 't zeker niet, als we hier met de gedachte aan de menschen de gedachte aan de dieren verbinden. Ook het moedwillig kwellen van een dier, het zich vermaken in de aanschouwing van 't lijden van een dier, ja, reeds het onverschillig blijven bij mishandelingen, die den »stommen dieren" aangedaan worden, is onwaardig en zondig. Wil niets daarvan op uw geweten laden. Wees beter, wees edeler gezind. Derhalve: vind nooit genoegen in 't verwekken, noch ook in 't aanschouden van angst of lijden, bij mensch of dier; blijf ook niet onverschillig, waar u smart of lijden van mensch of dier voor de oogen komt, maar ontsluit bij alle lijden, dat door eenig schepsel geleden, wordt, uw hart voor het medegevoel en strek bij alle lijden uwe hand uit ter hulpe; en ook als er niet bepaald geleden wordt, maar als er toch behoefte aan bijstand is, aan bijstand, dien gij kunt verleenen, dan worde hulp door u verschaft, gewillig en blijmoedig. Medelijden, hulpvaardigheid, weldadigheid, 't is een klaverblad der liefde, dat we meênemen en bewaren moeten op den weg door het leven, — een weg, die ons gedurig zooveel verlegenheid, zooveel bekommering, zooveel lichaamspijn en zielesmart geeft te zien. De menschen, die dat bij zich dragen, behooren tot de beste menseben. Ocb, onderzoek eens even, of gij bet bij u bebt. XXIV. WAT WE, IN 'T ALGEMEEN, AAN ELKANDER MOETEN HEBBEN. In 't algemeen zullen we er naar streven moeten, zóó te zijn, in ons spreken en doen, dat we iets aan elkander bebben. — Iets. 't Is al beel naaien armoedig, als iemand niets aan ons beeft. In dat geval hangen we, als 't ware, met eigen band een bord op onze borst met bet woord onbeduidend. Maar 't is nog erger, als iemand iels van ons kan overnemen, ja, maar iets, dat kwaad is. Neen! die ons ontmoeten op de levensreis, die met ons, langer of korter, verkeeren, ze moeten iets goeds van ons krijgen, ze moeten wijzer en beter worden, dan ze geweest zouden zijn, als ze ons niet badden ontmoet of met ons niet badden verkeerd. Eene Abigaïl, die David weet af te brengen van bet booze voornemen, dat bij opgevat beeft; een Paulus, die Onesimus van zicb laat als een beter mensch, dan hij was, toen bij aankwam, — dat zijn voorbeelden, die ons hier den weg kunnen wijzen. En nu moeten we, met die gedachten in 't hoofd, eens nagaan, hoe het tot hiertoe met ons is geweest. Hebben onze makkei-s of gezellen iets goeds aan ons te danken? Of bebben ze iets kwaads aan ons te wijten? Zijn ze door ons vooruit gekomen of zijn ze door ons achteruit geraakt, op den koninklijken weg der wijsheid, der deugd en der eere? Zullen ze in later jaren reden hebben, om zich den omgang met ons te herinneren met dank? Of zullen ze, ons verwenschende, denken: »ik wou, dat ik dien en dien nooit had gekend?" O, laten wij, onder 't gevoel van 't gewicht dezer vragen, toch ons best doen, om elkander ten goede te zijn. »Kwade samensprekingen verderven goede zeden." Maar, elkander behouden, is immers schooner, dan elkander verderven. Wreed is het, den naaste moedwillig in 't vleesch te verwonden, maar 't is nog honderdmaal wreeder, den naaste te verwonden in 't leven der ziel. En is bet laag, een ander zijn goed te ontrooven, bet goede hem te ontrooven, is nog honderdmaal lager. Daarom, breng uwen naaste niet tot kwaad, maar boud hem af van het kwade; leer hem niet, wat leelijk is, maar leer hem, wat schoon is ; ontneem hem den zegen des levens niet, die daar ligt in de reinheid van hart en de rust van geweten, maar vlecht dien hoogen, rijken zegen steeds vaster in zijn leven in. Wees zoo voor een ander gezind en wees bang van een ander, die bet tegendeel van deze gezind- heid verraadt. Volg in dat geval het voorbeeld van dien Publius Rutilius, die den vriend, door wien bij tot iets kwaads was aangezocht, beslist een weigerend antwoord gaf, en diens verwijt: »Wat heb ik dan aan uwe vriendschap, als gij niet doen wilt, wat ik vraag?" met deze wedervraag betaalde : »En wat heb ik aan uwe vriendschap, als gij me iets onbehoorlijks vraagt ?'' Wees gij goed voor uwe vrienden en schuw alle vrienden, die niet goed zijn voor u. Dit doende, zult gij veel ellende weren en veel heil van u doen uitgaan. Wat feestlicht in uw hart zal wezen, zal vuurbaak voor vele anderen zijn. XXV. ZELFLIEFDE. Het kort begrip van al onze plichten is vervat in het woord: »Heb God lief bovenal en uwe naasten als uzelven." »Als uzelven." We moeten dus ook ons zeiven liefhebben. Maar, — zou iemand kunnen denken, — dat spreekt van zelf; dat is eigenlijk geen plicht te noemen ; dat gaat van nature; van nature is ieder schepsel geneigd, zich zelf lief te hebben ; ten minste, ieder schepsel is van nature geneigd, te zorgen voor eigen veiligheid, voordeel, genot, en zoo meer. Jawel, dat is zoo. Maar laat ons wèl bedenken: dat wij ons zeiven moeten liefhebben, dat wil niet bepaald zeggen, dat wij steeds eigen genot en voordeel en veiligheid bewaren en bevorderen moeten, maar dat wij zoeken en betrachten moeten, wat in waarheid goed voor ons is, des noods ook met opoffering van veiligheid, voordeel, gen Er^o is zelfbehoud, dat neêrkomt op verderf; er is winst, waarbij men verliest; er is genieting, die tot ellende voert, ja! die ellende is, — al is ze ook gebloemd. Gebloemde ellende is ook ellende. En als we dat bedenken, dan bemerken wij, dat vele menschen, die meenen voor zich zeiven te zorgen, in den grond der zaak bezig zijn aan langzamen zelfmoord, en dat alzoo vele menschen, die wanen, dat ze zich zeiven liefhebben, in den grond der zaak bezig zijn, 't geluk huns levens te sloopen ; — want ze ontbinden hunne sterkte, ze versmijten hunne eere, ze ontbladeren den feestkrans des vredes en ze dooven het vreugdevuur uit van de hoop. Zie! daartegenover doet nu de eisch der wijsheid en der vroomheid zich gelden : mensch ! heb uzelven lief! — heb uzelven lief op zulk eene wijze, dat gij uzelven geen kwaad doet, maar dat gij u eene toenemende bezitting verzekert van wat waarlijk goed is, in de hoogste beteekenis en voor meer dan één leven, goed; acht u tot geluk geschapen en loop dan ook niet het ongeluk, maar 't geluk, tegemoet. t Is duidelijk, dat met deze zelfliefde, die een deugd is, niets te maken heeft de zelfzucht, die een ondeugd is, en die, onder de leus, »dat ieder zich zeiyen het naast is," en, »dat het hemd nader dan de rok is," en zoo meer, eigenlijk de broederliefde dooddrukt, — wat de zelfliefde niet doet. Integendeel, de ware zelfliefde zou niet leven kunnen, zonder liefde tot den naaste, want, niets voor een ander te wezen, dat is de dood voor eigen heil. Maar hoe duidelijk zelfliefde van zelfzucht te onderscheiden zij, toch wordt gedurig de eene met de andere verward, en zoo waant menigeen, dat hij aan de hand der zelfliefde op weg is naar een land van geur en van licht, terwijl hij feitelijk aan de hand der zelfzucht op weg is naar een oord van walm en duister. Ook heeft met die zelfliefde, die een deugd is, weêr niets te maken de eigenliejde, die alweder eene ondeugd is, — die ingenomenheid met zich zeiven en met al, wat men zelf heeft en doet, die even dwaas is, als onheilig'. ' O ILu zoo blijft dan het blanke en verhevene beeld der zelfliefde ons voor oogen staan, tegelijk afwijzende de zwarte zelfzucht en de bonte eigenliefde., en op het voetstuk lezen wij: Die zich geen kwaad wil doen, moet goed zijn. XXVI. MATIGHEID. Als wij uitsluitend op liet woord., dat hierboven staat, onze aandacht gevestigd hielden, zonder daarbij te denken aan het gangbare spraakgebruik, dan zouden we dat woord kannen toepassen op iedere deugd. Althans, in iedere deugd ligt een maat houden, een niet te veel zóó en niet te veel zóó. En op zedelijk gebied is overal: uit de maat zijn van zelf: uit de deugd zijn. Maar het spraakgebruik wil, dat we 't woord matigheid bepaaldelijk in betrekking brengen tot het genot van spijs en drank. Nu, dat is geen geringe of onbeduidende zaak. Dat voelen we terstond, als we maar even bedenken, dat onmatigheid in spijs de heillooze macht is, die den gezondheidsbloei verstoort, den weg opent voor allerlei kweiling en kwalen en zich aankant tegen alle grootheid van daad en gedachte. Uit het volle hart komt de grootheid van daad en gedachte, maar volheid van maag leidt tot leegheid van hart. Daarom is het woord zoo waar: »Vele menschen zouden meer hart hebben, als ze minder maag hadden." De Yitelliussen en de Lucullussen hebben nergens beteekenis of waarde, dan in de geschiedenis der kookkunst. Eu dan, de onmatigheid in drank, — in de meeste gevallen bedwelmenden drank ! — Wat al verwoesting brengt die in veel levens, wat al misdaad in veel harten, wat al ellende in veel gezinnen, en wat al vloek in heel de maatschappij ! Wacht u daarvoor, onthoud u daarvan, als gij uwe gezondheid liefhebt, uwe welvaart, uwen naam, uwe ziel. En werk meê aan de bestrijding eener macht, die de Schuldige moeder is van duizend zonden en die armoede, lamheid en krankzinnigheid in haar gevolg voert. Wees matig. Waarlijk, — dat merken we, — er is reden, neen! er zijn redenen, om dat tot ons zeiven en elkander te zeggen. Veel eten en veel drinken is, op zijn zachtst genomen, zoo laf en zoo grof, dat men al zeer laag moet staan, om — — en zoo zyn er toch, — — om daar zijne eer in te stellen. 't Is voorts, gelijk wij ook bedachten, een vertreden en vernielen van den schat der gezondheid, — door iedereen »de grootste schat" genoemd. 't Is dierlijk, en het maakt een mensch dierlijk, van buiten en van binnen 't Bant alle fiere en edele gezindheden uit, 't roept onheilige gedachten en aanschouwingen wakker en 't ontketent de laagste en leelijkste lusten en driften. Genoeg; — onberekenbaar veel goeds en schoons is al verongelukt in schotels en glazen, — veel meer, dan in de wijde zee. Wees matig, opdat niet verongelukte, wat er goeds en groots in uw hart is ; wees matig, opdat uwe frischheid en veerkracht niet worde bedwelmd en gebroken; wees matig, opdat er helderheid blij ve in uwen geest en reinheid in uw gemoed; wees matig, opdat gij mensch moogt blijven en niet moogt afdalen tot het peil van een dier of een duivel. Moge 't steeds een deel zijn mijner beden : „Geef, o Heer! dat 'k immer matig blijv'!" Matigheid kweekt kracht en zuivre zeden, Overdaad maakt krank van geest en lijf. XXVII. KUISCHHEID. Spreken over de kuischheid, zal natuurlijk zijn: haar aanbevelen. En eene krachtige aanbeveling van de kuischheid komt tot ons, zoodra we bedenken, wat de onkuischheid is en doet. Onkuischheid is die lage gezindheid des harten, die bij voorkeur zich in onreine gedachten verlustigt, zich gaarne met vuile gesprekken vermaakt en in 't opwekken en aanprikkelen van onheilige lusten genot zoekt. De kuischheid staat daartegenover, als die edele gezindheid, die van al zulke onwaardige verlusti- 5 ging een innigen afkeer heeft, en die, met hooge zelfbeheersching, niet alleen in gezelschap van anderen, maar ook in de eenzaamheid, dat onheilige schuwt, — geloovende, en steeds meer ervarende, de waarheid van 't woord: »Zalig zijn de reinen van harte, want zij zullen God zien." Mocht iedereen zoo zijn en doen. Mocht iedereen de onkuischheid vlieden. Zij verlaagt de taal, zij ontzenuwt de kracht, zij bederft het hart, zij vergiftigt eigen leven en de levens van anderen. Schuw haar als een pest, want dat is ze, en vermijd al, wat u brengen zou in haar zoeten, maar venijnigen, dampkring. Vergeet niet, dat uw lichaam een tempel moet zijn van Gods geest, en gedenk daarbij de waarheid van wat Gellert gezegd heeft: De wellust knot den bloei des levens, Onteert het en verpest het tevens, En geeft genot, waarvan het sterft. De reinheid slechts kan heil verwerven, Want 's Heeren vonnis moet verderven Wie 's Heeren tempelhuis verderft. Vermijd den omgang met wie onrein zijn van spraak en van handel, en zich niet ontzien, met reinheid van zeden, als met een dwaasheid, te spotten. Treed niet over den drempel der zaal, waar te zien en te hooren is, wat, in plaats van op te voeren in de sferen des lichts, slechts kan afvoeren in de poelen der zonde. Ontwijk alles, wat er op aangelegd is, u van het heilige en blanke kleed der schaamte te ontdoen en uw hart voor opgesierde en omkranste laagheid te winnen. En spreek of doe gij, van uwe zijde, niets, wat onheilige gedachten of lusten in anderen opwekken zou. Wees waakzaam. »Een splinter trekt gij dadelijk uit," sprak Lavater, »doe niet anders met eene opkomende onreine gedachte." Wees matig. Kuischheid is de zuster der Matigheid, gelijk Onkuischheid de zuster der Onmatigheid is. Wees werkzaam. De Ledigheid is de handlangster der Onkuischheid. Maar vlijtige arbeid, van hoofd of handen, houdt de onreine gedachte en den onzuiveren lust op een afstand. En, als het door deze en dergelijke middelen, — aangewend met de gedachte aan Een, die de alziende en alwetende is, — u gelukt, in hart en wandel rein te wezen, gij zult uzelven gelukwenschen met de blijheid, die daarvan de frissche en blozende vrucht is, met de wakkere kracht, die u daarbij lijf en ziel zal doorstroomen, met de fiere vrijmoedigheid, die daarbij tegenover God en menschen uw deel wezen zal. 5* XX VIII. WERKZAAMHEID. Een mensch moet werken, vlijtig werken. Werken is goed voor ons en vlijtig werken is een genot; bij vlijtig werken weeft zich het arbeidsloon dóór den arbeid. Daarentegen, ledigheid is vol van kwaad en van wee, en 't woord rust ik, dan roest ik, is voor een mensch even waar, als voor kouter of spade. 't Is aan iederen luiaard te zien, dat de luiheid het leven berooft van glans en van kracht. Ook van kracht. Die begint met niet te willen werken, eindigt met niet te kunnen werken; die zijn krachten niet inspant, verliest ze. 't Is er mee, als met de magneet, die afneemt in sterkte, als zij geen gewicht heeft te dragen. Onbehaaglijk wezen, die luiaard, met zijne verlammende leus: »Kom ik er van daag niet, dan kom ik er morgen." En onbehaaglijk al, wat hij heeft. >Ik ging voorbij zijn akker," zegt Salomo, »en, ziet! hij was met distelen begroeid en met netels bedekt, en de steenen muur, er om heen, was vervallen." Bekoorlijke aanblik, daartegenover, de aanblik van den vlijtige, die arbeidt met een ijver, waaraan te zien is, dat de goede gedachte hem drijft: »Haast 11, als er tijd is ; dan hebt gij tijd, als er haast is." En hoe gelukkig gevoelt zich die mensch! Hij vindt in zijn arbeid liet gezegende middel tot ontwikkeling van lichaam en geest, tot afwering van laffe en lage gedachten, tot dooding van die ellendigste aller kwellingen, die verveling genoemd wordt, en tot stichting van nut, ook voor anderen. Bij dat laatste denken we onwillekeurig aan de velerlei soorten van werkzaamheid, waartoe het leven gelegenheid biedt, en aan de velerlei bedrijven en beroepen, die er zijn in 't maatschappelijk leven. Als gij eenmaal daaruit voor uzelven eene keuze moet doen, wat zult gij kiezen? Weet gij daar al iets van? Hebt gij reeds eene bepaalde voorliefde voor dit of voor dat ? — Hoe dat zij, 't zal goed zijn, bij deze zaak ten minste drie dingen te onthouden. Het eerste is: kies ééns en dan goed. Die nu dit en dan dat wil, die heden iets aanvat en 't morgen weêr loslaat, om naar iets anders te grijpen, heeft heel veel kans, ten slotte niets te worden, niets te kunnen en niets te hebben, dan de herinnering van eene mislukte geschiedenis. Ieder kent het getal ongelukken, dat aan »twaalf ambachten" vast zit.-i— Het tweede is: acht dat beroep het schoonste, dat u de meeste gelegenheid geeft, om te gelijk voor uzelven èn voor anderen ten goede werkzaam te zijn. Een beroep, dat wel uwe behoeften vervult, maar geen nut, ja! veeleer schade doet aan *t groot gezin der maatschappij, is een leelijk beroep. Maar schoon is ieder werk, waardoor te gelijk de arbeider en de maatschappij wordt bevoordeeld. —- En het derde is: laat uw beroep voor u in waarheid eene werkzaamheid zijn ; wil niet maar iets lieeten; wil wezen, wat gij heet te zijn, en wijd waarlijk de krachten van lijf en ziel aan uw taak, met nauwgezette trouw en standvastigen ijver. Zulk werken heeft zegen in en laat zegen uit, om telkens weêr nieuwen zegen te ontvangen. Voor wie dat eenmaal bij ervaring weet, zou werkeloosheid een straf zijn, eene pijnlijke bevestiging van wat vader Cats heeft geschreven: 't Is zeker, ledig zijn en geeft geen ware rust; Een mensch, die niet en doet, is zonder hartelust. Neen! we willen niet in Luilekkerland wonen; we willen werken, niet waar ? met trouw en met kracht en met ijver. En, wij weten, dat, als we dat doen, in onze uren of dagen van uitspanning of rust eene zoetheid zal liggen, die nooit een luiaard nog geproefd heeft, en nooit een luiaard proeven zal. Werken en streven Is heilzaam en groot; Arbeid is leven, Maar niets-doen is dood. XXIX. ORDE. Er is iets krachtigs in dat woord. Maar de zaak, i waarvan het de naam is, is ook iets krachtigs, is kracht. Orde is kracht. De orde der wanden en binten is de kracht van het huis; de orde der pijlers en bogen is de kracht van de brug; de orde det zonnestelsels is de kracht van 't heelal. Daarom zei Pythagoras: »De grondslag van alles is 't getal." In het cijfer, — in het cijfer van ruaa; en afstand en zwaarte en snelheid en duur ligt het geheim der harmonie en der sterkte. Boxendien: orde is schoonheid. In de orde der lijnen en tinten van beeld of schilderij, in de orde der maten en tonen van zang of muziek is de betcovering der schoonheid gelegen. Zoo is ook de orde der wet eene oorzaak van kracht en bloei voor den Staat en de orde in t huiselijk leven eene oorzaak van welvaren en genot voor 't gezin. Bij i deze opmerkingen voelen we al, dat het goed zal zijn. als ieder voor zich zijne zaken behandelt met ordï, — die ernstige, maar weldadige macht, waarin tegelijk zooveel vastheid en zooveel bekoorlijkheid ligt. Wrke met orde, en gij zijt gereed, als hij, die ongeregeld werkt, nog niet eens op de helft is. »Wel verzonnen, goed begonnen, half gewonnen.1 De groote Jan de Wit verklaarde eens, dat hij zooveel kon doen, doordien hij nooit meer dan één ding te gelijk deed. »Wie twee hazen tegelijk najaagt, komt platzak t' huis." Breng in uwe uitgaven orde, en gij doet met uwe penningen veel meer, dan een ander met dezelfde som, als hy handelt zonder regel. Schik uwe bezitting met orde, en zij biedt veel behaaglijker aanblik, dan een veel kostelijker bezitting, maar die in wanorde ligt. Kortom, orde maakt alles, wat zij aanroert, veel sterker en schooner dan het is, als haai; tooverstaf niet er aan raakt. Sterker en schooner, dan het is ? — Maar, niet sterk en niet schoon is, wat slordig, wat onordelijk is. Zoo als orde behoud is, zoo is slordigheid slijtage. En, nog een bijzondere reden is er, waarom slordigheid iets onbehaaglijks heeft. Het is deze redendat meestal, — zij 't niet altijd, toch zeker meestal, — de uitwendige slordigheid eene terugkaatsing van inwendige slordigheid is, — vlekkig en dompig spiegelbeeld van een ziel zonder orde. Ook 't innerlijk leven moet orde zijn ; — orde in 't denken, gevoelen en willen. Zonde is verstoring dier orde; heiliging is herstelling daarvan. Volkomene orde is daarin niet te bereiken; die volkomene orde zou volmaakte wijsheid en volmaakte heiligheid zijn. Maar, goed, — kunnen vre er alles niet van hebben, dan toch iets, en morgen weer iets meer, en nog iets meer op overmorgen, en zoo voort. Roep uzelven dan tot orde, — orde, in- en uit- wendig. Die goed luistert, zal merken: God roept er mij toe. XXX. SPAARZAAMHEID. Spaarzaamheid is een vrucht van die wijsheid, die geleerd heeft, dat het dwaasheid is, aan kleinigheden geen waarde te hechten. Nutteloos iets verdoen, en die handeling vergoelijken door te zeggen : »'t Is maar een cent!" »'t Is maar een speld!" is nooit het werk van een wijze. Neen! de Wijsheid zegt: »Spaar! — doe niets weg, ook de geringste waarde niet, zonder noodzakelijkheid of nut, en bedenk altijd: bepaaldelijk in 't waar deer en van de cent ligt het middel tot het aanwinnen van den gulden." »Veel kleintjes maken een groote." »Veel haartjes maken een borstel." »Alle dagen een draadje, is een hemdsmouw in het jaar." Intusschen, overal, en ook hier, voeren Wijsheid en Deugd ons over een pad langs een water. Dat wil zeggen, overal, en ook hier, moeten we goed oppassen, of we raken van den wal in de sloot, 't Gevaar bestaat, dat spaarzaamheid gierigheid wordt. En tegen dat gevaar is blijkbaar menigeen niet bestand geweest; menigeen is begonnen als spaarder en geeindigd als vrek. Wat een ongelukkig einde ! »De vrek," zegt Horatius, en 't is zuivere waarheid, »de vrek lijdt voortdurend gebrek." Hij heeft het geld niet, maar 't geld heeft hem, en — we zullen immers het zeggen van den wijzen Baco beamen: »Het geld is een goede knecht, maar een slechte meester." Ja, een slechte meester, en die zijn dienaar slecht maakt. Paulus had geen ongelijk, toen hij zeï, dat de geldgierigheid een » wortel van alle kwaad" is te achten. Maar zullen we de goede zaak dan maar nalaten, omdat dit gevaar er in ligt? Dat niet; de zaak op zichzelve is goed. 't Is en blijft wijs en goed, het stoffelijk bezit te bewaren, ja! indien 't mogelijk is, tegen den kwaden dag te vermeerderen, als daarmeê maar die ruimte van hart en hand verbonden blijft, die bewijst, dat men niet alleen aan zich zeiven denkt, maar ook voor anderen wat overheeft, zelfs veel overheeft, van 't gespaarde en bewaarde, en dat men, als het door nood of nut wordt geeischt, met den glimlach der blijmoedigheid den spaarpot durft stuk slaan. We dachten aan een pad naast een water. Eigenlijk hebben we hier te denken aan een weg tusschen twee wateren in. En de mogelijkheid bestaat, dat men, het eene ontwijkende, in het andere geraakt. Sommigen zijn zoo afkeerig van geven en uitgeven, dat ze van spaarzaamheid tot gierigheid komen; doch anderen zijn zoo afkeerig van sparen en bewaren, dat ze van ruimte en mild- heid overslaan tot verkwisting. En dat is öök ellendig. Men kan aan beide zijden van het voetpad verdrinken. De verkwister is de mensch die zooveel aan 't onnoodige geeft, dat hij ten laatste niet genoeg meer voor het noodige heeft. Of, wilt ge 't in een rijm, dan zal Huygens u helpen: Wie alles koopt, wat hem gerief is, Moet verkoopen, dat hem lief is. * Nog eens verheft de Wijsheid hare stem en zij spreekt: »Wil ik u zeggen, hoe het zijn moet? — Wees zuinig, maar ook mild, en wees mild, maar ook zuinig; doch bedenk, dat het in ieder geval beter is, mild te kunnen zijn, doordien men gespaard heeft, dan zuinig te moeten worden, doordien men verdaan heeft/' XXXI. NEDERIGHEID. Eene der meest bevallige deugden is de nederigheid, — het zacht stralende tegenbeeld van den hoogmoed, dien alle menschen leelijk vinden, — — maar, waar toch haast alle menschen iets van in zich hebben. Haast in iederen mensch leeft meer of minder de neiging, om zich te verheffen, op zijn naam, op zijn kennis, op zijn geld, op zijne schoonheid, op zijn kleed, op zijne deugd, ja! op zijne nederigheid! Zoo heeft haast iedereen zijn berg, zijn eigengemaakten berg, en zoo is haast voor niemand die wensch van Luyken onbruikbaar: »Och of mijn berg een diepte werd!" Nederig is dan nu de mensch, die de neiging tot zelfverheffing overwint, en die, eenvoudig en bescheiden, gaarne een ander uitnemender acht danzichzelven. Yan die bescheidenheid vinden we een merkwaardige proef in het volgende verhaal uit de oudheid. Eenige visschers hadden in hun net een stuk goud opgehaald, en, toen er twist ontstond over 't recht van bezit, besloot men Apollo's orakel, te Delphi, te raadplegen. Daar kreeg men in last, het goud te geven aan den man, die in wijsheid de eerste mocht heeten. Men gaf het aan Thales. Maar deze zond het aan Bias, en deze weer aan Pittacus, en zoo liep het bij de zeven Wijzen van Griekenland rond, totdat de laatste, Solon, het in den tempel van Apollo als wijgeschenk bracht. Ze waren alle zeven wijs; dat bleek uit de bescheidenheid, die ieder hunner belette, zich zeiven voor den wijsste te houden. De nederigheid sluit het gevoel van eer niet uit; de nederigheid verbant de waardigheid niet, noch de fierheid; maar wat zij uitsluit en verbant, dat is het laffe pochen en het onbeduidende pronken en de stuitende onbescheidenheid en de vervelende betweterij en de hatelijke heerschzucht. In één woord, wat door de nederigheid wordt uitgeworpen en verbannen, dat is een gansche verzameling van de meest onbehaaglijke dingen. Zij wil niet wonen, zij kan natuurlijk ook niet wonen, in een hart, waar deze dingen niet uit zijn; zij wil en kan niet anders verblijf houden, dan in een schoongemaakt huis. Maar dan is zij daarin ook eene zeer bekoorlijke verschijning. Ze is sober in woorden, maar lieflijk van stem; ze is eenvoudig van vormen, maar waardig van houding; en de minzaamheid doet met de bescheidenheid meê, om met een zachten glans en een verkwikkelijken geur haar te omhullen. En dan, die nederigheid, die zoo bevallig is, doet bovendien zooveel goed. De nederigheid is de schutsvrouw der tevredenheid; trots brengt onvoldaanheid meê; — de nederigheid bewaart den vrede; hoogmoed leidt tot twist en strijd; — de nederigheid spreidt vreugd in 't rond; hoovaardij is hard en kwetsend. En, wat wel het meest beteekent: de nederigheid is de noodzakelijke voorwaarde voor 't leven der vroomheid. Het wezen der vroomheid is deemoed en ootmoed, gevoel van kleinheid en onreinheid, waardoor een mensch er toe gebracht wordt, te knielen met de leuze niet ik. Maar het groote woord van den hoogmoed is het kleine woord ik, en daarom is hoogmoed de volslagen tegenvoeter van godsdienst des harten. Zoo mist dus ook de hoogmoed, — dat spreekt van zelf, — den zegen van den godsdienst des harten. Niet op den bergtop, maar in 't dal, laat God de schoonste bloemen groeien. In zedelijken zin is het ook zoo: de schoonste bloemen groeien en bloeien alleen in 't nederig hart. XXXII. ZELFWAARDEERING. Wij moeten nederig zijn. Maar, — het verdient bij herhaling te worden gezegd, — met nederigheid is geenszins in strijd het gevoel van eer en van waarde. Dat gevoel doordrong Marius, toen hij op hoogen toon den soldaat, die hem wilde ombrengen, toesprak: »Mensch! zult gij het wagen, Gajus Marius om te brengen?" Dat gevoel doordrong den overwonnen Porus, toen hij op Alexander's vraag, hoe hij wenschte behandeld te worden, met waardigheid antwoordde: »Als een koning." Dat gevoel doordrong Jezus, toen hij op Pilatus' vraag: »Zijt gij dan een koning?" met majesteit ten antwoord gaf: »Daartoe ben ik geboren." Neen! als de nederigheid ons toespreekt: »Verhef u niet! en als 't gevoel van eer en van waarde ons toespreekt: »Verlaag u niet!" dan is er immers geen tegenspraak tussehen 't een en het ander. Heb achting voor uzelven, bovenal om den rang, waarin God u, als mensch, heeft geplaatst, om de roeping, die God u voorgesteld heeft. Acht u te hoog, om laag te zijn. Begeer dan ook geen voordeel, dat met een laagheid zou moeten betaald worden. Toen Diogenes eens eenige moeskruiden waschte, die hem tot middagmaal zouden strekken, zei Aristippus tot hem: a Als gij Dionysius wat naar den mond wist te praten, behoefdet gij zulken kost niet te eten." Eh Diogenes antwoordde : »Als gij zulken kost wist te eten, behoefdet ge Dionysius niet naar den mond te praten." Neen! wees niet onverschillig op het punt van eer. Eer behoort van nature bij deugd. En als we de spreekwijze gebruiken: in eer en deugd, dan verbinden wij eenvoudig in 't woord, wat immer verbonden is in bet wezen der dingen. Dat wil niet ze§ëeni dat altijd de deugd wordt geëerd; veelal wordt zij bespot en gesmaad; maar deugd is eer, en blijft dat, ook dan, als zij bespot en gesmaad wordt. Dit brengt ons van zelf op de gedachte, dat er verschil is, groot verschil, tussehen eer en eerbewijs. Er is eer, waarbij het eerbewijs uitblijft, en er is eerbewijs, waar de eer niet bij is. En nu ontspint zich van zelve uit deze gedachte de les: doe veel uit liefde voor de eer, maar niets uit zucht naar 't eerbewijs. Wordt het eerbewijs uw deel, onthoud u van die laffe en gemaakte nederigheid, die wel zegt, dat ze zoo iets niet verdient, maar die niet oprecht is, wanneer ze dat zegt. Aanvaard het eerbewijs, dat gij waarlijk verdiend hebt, — aanvaard dat met die edele fierheid, die het eigendom is van den brave. Als daarentegen het eerbewijs u ontgaat, toon dan in heel uwe stemming en in al uw doen, dat niet daarin het doel lag van uw werken en streven. Och! bij zoovelen is 't anders, geheel andersom. Velen zijn veel liever j agers op eerbewijzen, dan bezitters van eer. Die dwazen! Ze begrijpen niet eens, dat het jachtmaken op eerbewijzen in zich zelf reeds het prijsgeven van de eer is ! Doe niet met hen mee. 't Worden kleine grooten; 't worden lage hoogen. Maar houd wel in waarde 't gevoel van eer, het woord van eer, de daad van eer, en wees bang van alles, wat niet op, maar naast bet reine pad ligt der eere. XXXIII. TEVREDENHEID. Wij hebben vroeger elkaar al herinnerd, dat Vooruit ! en Hooger op! de leuze mag en moet zijn van iedereen ; maar ook, dat iedereen zich ergens een grens zal gesteld zien, waar hij niet over heen kan, — de een wat lager, de ander wat hooger; en, eindelijk, dat, wie blijkbaar de voor hem getrokken grens heeft bereikt, dan nu ook tevreden moet wezen. Tevredenheid in onzen kring, in onzen stand, in ons werk, en zoo meer, dat is een heerlijke zaak. Wat? als die er niet is, dan verdwijnt de heerlijkheid ook der heerlijkste zaken. Daarom, laat ons toch met allen ernst naar 't bezit van dien schat der tevredenheid streven. Daartoe zal 't goed wezen, nederig van harte te zijn, want die nederig is, die is niet veeleischend en die is dankbaar ook voor weinig. Die niet veeleischend is, verstaat bovendien de kunst van »zich te behelpen , die zoo dikwijls te pas komt in 't leven en een zoo krachtige afwering van ontevredenheid is. Ieder weet van Diogenes, die 't in de kunst van »zich te behelpen ' bijzonder ver had gebracht, en daardoor tot zoodanige voldaanheid met zijn staat was gekomen, dat hij van koning Alexander geen anderen dienst wist te vragen, dan dezen: »Och! ga een beetje uit mijn licht." Ook zei hij eens, zich zeiven in vergelijking brengende met koning Darius: »Mij ontbreekt niets en hij heeft nooit genoeg." Verder zullen we, om tevreden te zijn, naar de Wijsheid moeten hooren, die zegt, dat het beter is, 6 de vrucht te plukken en te eten, waar we kunnen, dan naar de vrucht te kijken, die voor ons te ' hoog aan den boom hangt; maar dat, buitendien, de beste vruchten niet altijd uitsluitend hangen aan de bovenste takken. Inderdaad, de Wijsheid spreekt waarheid. Er zijn niet weinig menschen, die smakelijker aten, toen ze nog wat lager zaten in den boom der maatschappij, dan ze tegenwoordig eten, nu ze dicht bij den top zijn. Voorts moeten we nooit vergeten, dat het antwoord op de vraag: »Zijt gij gelukkig ?" veelmeer afhangt van het antwoord op de vraag: »Hoe zijt gij gestemd ?' dan van het antwoord op de vraag: » Waar zijt gij geplaatst?'' Als we dat bedenken, dan doen we niet meê met de dwazen, die voortdurend zich zelve bedriegen, door voortdurend vrede uit verandering van plaats en omgeving te wachten ; zieken, die meenen, dat hun ongemakkelijk liggen aan 't bed is te wijten. Och neen, »alle verandering is geen verbetering" en genezen zijn is meer waard, dan verbed worden. En, eindelijk, moet ook door ons worden bedacht, dat het niet buiten 't wijze Godsbestuur om gaat, als de omstandigheden meêbrengen, dat de een tot hier kan komen, en de tweede tot daar. en de derde tot verder; en uit die gedachten moet deze door ons worden getrokken: »hier heeft God mij gezet; hier moet ik mijn best doen, en hier kan ik het goed hebben, als ik 't maar goed hebben wil." Ge- lukkig de mensch, die zoo tot het bezit van tevredenheid komt. Die tevredenheid verzoent met alle ontbering en van alle genieting verhoogt zij 't genot. Zij overtreft allen rijkdom in beteekenis en waarde. Zie maar rond in de wereld, en gij zult ras ontdekken: niet alle r ij ken zijntev reden, maar alle tevredenen zijn rijk. XXXIV. MENSCH ZIJN. We kunnen, deel voor^ deel, zeggen : een mensch moet zóó en zóó zijn, — maar alles te zamen komt hierop neêr: een mensch moet mensch zijn. Dat is: een mensch moet al de gaven en krachten willen ontwikkelen, die eigen zijn aan 't menschelijk wezen. En dit komt in hoofdzaak weêr neêr op eene drieledige ontwikkeling, te weten, van lichaam, verstand en gemoed, 't Is geheel in overeenstemming daarmeê, als van Jezus' jeugd wordt vermeld: toeneming in grootte, in wijsheid en in genade, — of welgevallen, — bij God en de menschen. Lichaam, verstand, gemoed. Geen van deze drie mag worden verzuimd of verzaakt. Toch gebeurt dat menigmaal en op onderscheidene wijzen. Daarom zou het nog altijd grond en zin hebben, om, gelijk eens Diogenes deed, met een lantaarn een mensch te zoeken. In sommige standen wordt, in verband met den handenarbeid, lichamelijke kracht als 't voornaamste beschouwd. Bij sommige richtingen wordt het verstand gevoederd, ten koste van lijf en gemoed. In sommige kringen wordt het gemoedsleven eenzijdig verheerlijkt, met miskenning van de waardij der lichamelijke en verstandelijke vorming. Als wij nu, voor 't gemak van de rekening, lichaam, verstand en gemoed, ieder, maar eens als een derde gedeelte van 't menschelijk wezen beschouwen, dan kunnen wij, op grond van 't geen we daar opmerkten, zeggen: »velen zijn niet mensch, maar slechts derdepart van mensch." Maar bijzonder groot is 't getal van menschen, die mensch zijn voor twee derden. Zeer velen, namelijk, zijn er, die alles overhebben voor lichamelijke vorming en verstandelijke ontwikkeling, maar dan ook weinig of niets overhouden voor de verpleging van 't gemoed. En dat is een zeer bedenkelijk ding. Want, zoo krijgt men menschen, vlug van lichaam en knap ran hoofd, maar zonder orde of reinheid in 't hart: —- vlug en knap, maar zonder karakter. Zoo moeten wij niet willen wezen. Drie derden vormen het geheel. En op dit gebied moeten we niet tevreden zijn met een derde, ook nog niet met twee derden; op dit gebied moeten we willen hebben de volle drie derden, en niets minder, dan 't geheel. t Lichaams 1 even, bedeeld met frischheid enk r acht; 't ver standsleven, bestraald door kennis en wetenschap; 't gemoedsleven, geheiligd door godsdienst en deugd, en deze drie opgeteld, — ziedaar, wat den mensch eerst tot mensch maakt. Neen, zeker! ook hierin is de volkomenheid niet te bereiken; maar dit blijft toch vast staan, dat het doel van ons wenschen en streven niet in een deel moet liggen, maar in t geheel; dat ons ideaal moet zijn, niet het onvolkomene, maar het volmaakte. Het groote woord is gesproken en blijft: »Weest gijlieden volmaakt, gelijk uw Vader in de hemelen volmaakt is!" En gelukkig staat dit even vast, dat bij een heilig willen en een krachtig streven in de richting naai t volmaakte de levensbaan aan den bergweg gelijk worden zal: wel vermoeiend, maar ook loonend, door te geven al frisscher lucht, al ruimer uitzicht en al dieper trek tot aanbidding van de heerlijkheid Gods. Och of in zulken zin alle menschen mensch mochten zijn! Och of, althans, ieder onzer dat met ernst voor zichzelv' mocht begeeren ! L>-iai staat de berg; daar wappert het hemels- blauw vaandel; en we lezen wat in 't veld van dat vaandel staat, met letteren van goud, — we lezen: Naar lxooger! Naar hooger steeds in 't verloop van dit leven. Naar hooger eens aan het eind van dit leven. Wie wil? — Kom nieê ! — 't Zal heerlijk wezen. INHOUD. I. Zien, Denken, Gelooven Blz. 5. II. De Groote Geest „ 7. III. De Alwijze en Algoede „ 10. IV. De Heilige en Rechtvaardige . .* . . . „12. V. De mensch „13. VI. Het laagste peil van 't menschenleven. . „ 16. VII. De hoogste sfeer van 't menschenleven . „ 18. VIII. Eerbied voor God „20. IX. Onderdanigheid aan Gods wil ... „ 22. X. Dankbaarheid aan God „25 XI. Vertrouwen op God „27 XII. Onze naasten „29 XIII. Geloofsgenooten. . / „32 XIV. Medeburgers 34 XV. De maatschappelijke ladder „36 XVI. Ouders en kinderen „38 XVII. Het beste richtsnoer „41 XVIII. Beleefdheid „43 XIX. Rechtvaardigheid „46. XX. Eerlijkheid „48. XXI. Zachtmoedigheid w 50. XXII. Vergevensgezindheid 53. XXIII. Hulpvaardigheid «55. XXIV. Wat we in't algemeen aan elkander moeten hebben. „58. XXV. Zelfliefde. «60. XXVI. Matigheid w 63. XXVII. Kuischheid // 65. XVIII. Werkzaamheid 68. XXIX. Orde „70. XXX/ Spaarzaamheid w 73. XXXI. Nederigheid w 75. XXXII. Zelfwaardeering „ 78. XXXIII. Tevredenheid 80. XXXIV.Mensch zijn „ 83. UflT Aanbevolen door het Gewestelijk Bestuur van het Nederlandsch Onderwijzers-Genootschap in Zuid-Holland. Jean Macé's Werken, Voor de Nederlandsche Jeugd bewerkt door P. J. ANDRIESSEN. DE NIEUWE MOEDER DE GANS. Sprookjes uit de nieuwe doos. Met 4 Plaatjes. Tweede druk. Prijs: ƒ 0,90; gebonden ƒ 1,25. SPROOKJES UIT DE TOO VER WERELD. Prijs: ƒ 0,90; gebonden ƒ 1,25. DE HISTORIE VAN TWEE APPELJONGENS, of hoe een Grootpapa zijn' kleinkinderen rekenen leerde. Met vele Houtsneêfiguren. Tweede druk. Prijs: ƒ 0,90; gebonden ƒ 1,10. Amsterdam. D. B. CENTEN, Uitgever.