IlS C* i» ü "• •lr' 4>.__gfe_gfe_ cfc__sfe gfe_. 4^_ b^Hp-- 4i 'i| TWEE AAN TWEE. | '* n tfi -: m Leesboek met Samenspraken k £ | "% ^ VOOR DE T<2 P" i% > ft? , S LAGERE KLASSEN DER SCHOLEN VOOR LAGER ONDERWIJS, % L Ai 91 1» s> I 7 P*J DOOR 7'i'j s ' -8 V u & l:f fef , g H. J. GARVELINK, $ , -fi Hoofd der Openbare School te Uitgeest. W L ;§ ii i „J TC; | ] n ]é f *?i '!f p 4 ^ p- NOORDHOFF. — 1893'. — GRONINGEN. g. •' ■ 1 °'20^ |j li ^ 'Sp

ssragjEgr^™^»-"^-y •;•? Vresent-exeniplaar. £ TT' xy 9 $ vO ft iS O') Bij P. NOORDHOFF te Groningen is verschenen: ALLERLEI. Leesboek met Samenspraken VOOR DE Hoogste klassen der Lagere School, DOOR H. J. GARYELINK, Hoofd der Openbare School te Uitgeest. Prijs 30 Cents. BEÜORDEELINGEN. »Dit boekje gaat uit van de veronderstelling, dat bij een samenspraak de leestoon natuurlijker wordt, terwijl de behandelde onderwerpen gekozen zijn zóó, dat de voortdurende belangstelling der leerlingen levendig gehouden wordt." {DagU v. Z.-H. Nov. '91.) «Leerzame besprekingen in den vorm van samenspraken. Nu en dan een grapje er «tusschen door gegooid." Een viertal brieven erbij in schriftletters. 't Genre bevalt^ons wel en is naar ons inzien, ter afwisseling met andere leesstof, practisch. Over 't algemeen zijn de zaakjes los en aardig behandeld. Hier en daar hadden «warempel" en «sapperloot of dergelijke stopwoorden met voordeel gemist kunnen worden. De sprekers zijn ook wel eens wat heel wijs en een jongen, die zijn moeders «crinoline" met een air van geleerdheid in «nicotine" corrigeert, bevalt ons ook minder. Evenwel verdient de poging om beschrijvingen, enz. in dezen lossen vorm smakelijk te maken en tevens tot leesoefening te doen dienen, aanbeveling." (De Vrije School, Nov. '91.) «Behalve dat samenspraken reeds in het algemeen den natuurlijken leestoon helpen bevorderen, vindt men ze in dit boekje bovendien aangewend, om heel wat algemeene Kennis bij de leerlingen aan te brengen." (Het Vaderland, Nov..'91.) «Zoowel de vorm als de keuze der ontwerpen van het gesprek zijn te roemen." (Arnli. Crt., Nov. '91.) TWEE AAN TWEE. Leesboek met Samenspraken VOOR DE LAGERE KLASSEN DER SCHOLEN VOOR LAGER ONDERWIJS, nooit H. J. GARVELINK, Hoofd der Openbare School te Uitgeest. L'. NOORDHOFF. — 1893. — GRONINGEN. VOORBERICHT. De goede ontvangst, die aan mijn leesboek met samenspraken voor de hoogere klassen, verschenen bij den Uitgever dezes, en aan dat voor de middelklassen, verschenen bij J. Mcjusses te Purmerend, ten deel viel, gaf mij de vrijmoedigheid om ook zulk een leesboek samen te stellen voor de lagere klassen, in de overtuiging, dat ook hier het lezen van samenspraken eene aangename afwisseling is, terwijl de losse en natuurlijke leestoon er in hooge mate door bevorderd wordt. Het boekje is bestemd voor de 2e en de 3e klasse eener lagere school, dus voor leerlingen van plm 8 jaren, en kan bijv éénmaal s weeks den leerlingen in handen gegeven worden. Behoudens een paar uitzonderingen komen in dit boekje alleen gesprekken voor tusschen twee kinderen, waardoor de samenspraak eenvoudiger wordt in de uitvoering. Ook heb ik, met t oog op den leeftijd der teerlingen, de drie- en meerlettergrepige woorden gescheiden. Voor welwillende op- en aanmerkingen houd ik mij aanbevolen. De Schrijver. Het Geschenk. Klaas. Heb je al gehoord, Willem, wat ik voor moois ge-kre-gen heb op mijn ver-jaar-dag? Willem. Neen nog niet, vertel het mij eens gauw. Klaas. Je moet eerst eens raden. Je raadt het in geen tien keer, wed ik. 'k Zal je even op weg helpen. Het zijn twee dingen, het eene leeft en het an-de-re leeft niet. Willem. Een hond met een mooien halsband. Klaas. Mis, nog mooier ! Willem. Een kooi met een mooi vo-gel-tje er in, of misschien een dui-ven-hok met een paar duiven ? Klaas. Mis, mis, nog mooier! Nu, ik zal het u maar zeggen: een bok met een bok-ken-wa-gen-tje. Willem. Drommels, dat is geen klei-nig-heid! Wanneer mag ik eens komen kijken? Klaas. Woensdag middag ga ik er mee rijden; als je lust hebt, mag je mee rijden. Willem. O dolgraag! Hoe laat moet ik bij je wezen? Klaas. Om twee uur rijden we uit, en dan zullen we om beurten sturen. Hoe vindt ge dat? Willem. Heerlijk! Ik zal zorgen, dat ik op mijn tijd ben, als ik ten minste mag van vader en moeder. Klaas. Vraag dan, of je tot vier uur bij mij moogt blijven, want we maken een grooten rijtoer. Willem. Dan neem je toch zeker brood mee voor den bok, anders mocht 't beest het niet kunnen uithou-den. Klaas. Wel zeker, wij zullen ons paard goed verzor-gen. Willem. Dat zijn wij als voerlui verplicht. Nu tot Woensdag, Klaas! Klaas. Tot Woensdag! Denk er om, niet later dan twee uur. Het Kleine Broertje. Keetje. Hoe gaat het toch met je kleine broertje? Ik heb hem in lang niet gezien. Is hij nog altijd even klein? Daatje. O ja, hij groeit bijna niets, 't Is toch zoo'n aardig broek-man-ne-tje. Keetje. Hoe oud is hij nu al? Daatje. Vijf jaar; nog een jaartje, dan gaat hij al naar school. Keetje. Wat zullen ze op school moeten lachen, als daar zoo'n klein man-ne-ke komt aan-stap-pen. Daatje. Dan zingen ze misschien wel: »Daar komt kleine Tomas aan, 't is zoo'n aardig ventje. Ziet hem deftig schoolwaarts gaan, 't lijkt wel een student-je." fCeetje. Ha, ha, ha! Dat versje moet je hem eens laten hooren. Of zou hij er boos om worden? Daatje. Weineen, hij vindt het zelf niets naar, dat hij zóó klein is. Keetje. Hij is thuis ook de lie-ve-ling van allen, geloof ik. Daatje. O ja, en 't is net een schoot-hond-je. Nu eens zit hij bij den een en dan bij den ander op schoot, en 's avonds rijdt hij meestal paardje op vaders knie. Dan schatert hij het soms uit van pret. Keetje. Mijn vader heeft eens een dwerg gezien, die niet grooter was dan uw broertje, en die toch al heel oud was. Hij kon niet bij zijn neus komen, zei vader, zonder op een stoel te klimmen. Daatje. Stel je dan eens zoo'n dwerg voor met een baard en een lange jas en een hoogen hoed! Wat zou dat een grappig gezicht zijn! Keetje. En dan een oud vrouwtje er bij van de zelfde grootte. Daatje. En dan armpje door samen onder een groote pa-ra-plu! Keetje. Ha, ha, ha! Je zou er een kwart-je op ver-kij-ken. Daatje. Maar je denkt toch niet, dat mijn broertje een dwerg zal worden? Al wordt hij geen reus, hij kan later nog wel flink groot worden. Keetje. Wel-ze-ker! Hij moet maar veel in den Mei-re-gen loopen, daar groeit hij van. De Kleine Dokter. Kees. Ben je al weer met je pop aan 't spelen, zusje? Je bent er wat blij mee, geloof ik. Grietje. Of ik! Vind je 't ook geen lief poppe-tje? En zóó mooi aan-ge-kleed, hé? Kees. Ja, ik vind het ook heel mooi. Va en moe hadden je geen beter geschenk kunnen geven op je ver-jaar-dag. Grietje. Speel je met mij mee, Kees ? Toe, laten we eens va-der-tje en moe-der-tje spelen. Kees. Jij zou wel een aardig moe-der-tje wezen. Grietje. En jij wel een aardig va-der-tje. Kees. Ik weet nog wat anders. De pop moest ziek zijn, en dan moest ik de dokter wezen. • Grietje. O ja, dat is ook wel aardig. Kees. Dan ga ik mij eerst een beetje ver-klee-den. Grietje. Blijf je niet lang weg? Kees. Neen, ik kom da-de-lijk terug. (Kees heeft vaders hoed op-ge-zet en diens jas aan-ge-trok-ken. Hij heeft vaders stok in de hand en klopt aan de deur.) Grietje. Binnen! — O, dokter, is u daar ? Ik ben blij, dat ik u zie. Kees. Is de kleine meid niet wel? Wat scheelt haar ? Grietje. Ik weet het niet, dokter , maar zij is niets goed. Ze eet niet, ze slaapt niet — en al maar kreunen, net of ze pijn heeft. Kees. Misschien pijn in haar buikje. Grietje. Dat dacht ik ook al. Ik heb een warm kruikje aan haar voetjes gelegd. Kees. Dat is wel best. Laat ik haar pols eens voelen. (Hij kijkt heel ernstig.) Grietje. Is ze erg ziek, dokter ? — Zou er gevaar bij wezen? Kees. Nu nog niet, maar je kan niet weten. Ze heeft een beetje koorts. Ik zal haar een drankje geven , daar moet ze elk uur een le-pel-tje van hebben. Grietje. Wat dunkt u, dokter, zou ze gauw weer beter wezen? Kees. Ja, juffrouw, het zal nog wel gaan. Maak u maar niet al te bang. Morgen kom ik weer. Grietje. Asje-blieft, dokter! Kees. Dag, juffrouw! Grietje. Dag, dokter ! Het Kranke Meisje. Koosje. Dag, Truitje, hoe is het vandaag met je? Truitje, 't Gaat nog al; mijn hoofdje doet altijd nog zoo zeer. Koosje. Die nare hoofdpijn, hé? 'k Wou dat ik dokter was, dan zou ik je wel gauw beter maken. Truitje. Je zou wel een aardig dok-ter-tje wezen. Je moet maar veel bij mij komen, nu ik ziek ben. Koosje. Ja, maar ik mag toch niet lang bij je blijven, en niet veel met je spreken. Truitje. Mag je niet van je vader en moeder? Koosje. Jawel, maar de dokter heeft gezegd, dat je rust moet hebben. Truitje. Hoe weet je dat, Koosje? Koosje. Dat heeft je moeder mij zoo even verteld. \ Truitje. Ik verveel mij zoo, als ik den heelen dag te bed lig, en slapen kan ik niet. Koosje. Ja, lieve Truitje, 't is ook wel ver-drie-tig. Ik weet er alles van; een jaar geleden ben ik immers ook een week of drie ziek geweest. Truitje. En als ik dan nog maar geen pijn had; maar dat hoofd, dat hoofd! 't Is of ze er soms met hamers in kloppen. Koosje. Ja, lieve meid, ziek zijn is heel naar. Je moet maar doen, wat dokter zegt, dan zal je wel gauw weer beter zijn. Truitje. Hoe lang zou het nog duren, denk je? Ik zit nu al veertien dagen thuis. Koosje. Mij dunkt, datje over een week wel weer naar school zult gaan. Zal ik je eens een paar mooie boeken van mij brengen ? Truitje. Dat zou ik wel gaarne willen; maar lezen mag ik niet van dokter, wel prentjes kijken. Koosje. Ik heb twee boeken met groote platen er in, o zoo mooi! Die zal ik je de vol-gen-de maal mede brengen. Dag, lieve Truitje! ik wensch je het beste. Truitje. Dankjewel! Dag Koosje! Kom maar gauw weer terug! "pgfp0 De Her-stel-len-de Zie-ke. Koosje. Ha, ha, zit je al weer aan de tafel, Truitje? Dat is een goed teeken. Trrntje. Wel ja, 't begon mij in bed te ver-ve-len. 't Zal niet lang duren, Koosje, of ik ga weer met je dansen en springen. Koosje. Nu, ik kan wel aan je oogen zien, dat je veel beter bent. Nog een poosje geduld, en je bent geheel hersteld. 7ruitje, 't Is anders vreemd, zoo zwak als ik nog in de beenen ben. Ik kan nog niet goed alleen door de kamer loopen. Koosje. Ja, ja, maar je hebt ook in al die dagen weinig of niets gegeten. Smaakt het eten nu weer goed, Truitje? Truitje. O, heerlijk! 't Smaakt mij alles weer even lekker. Ik zou soms wel meer willen eten, dan moeder me geven wil. Koosje. Dokter wil zeker niet hebben, dat je zooveel in eens eet, Truitje. Dat mocht ik ook niet, toen ik weer beter werd. Truitje. Zie eens, Koosje, hoe mager mijn armen geworden zijn! Koosje. O, dat is niets. Het zal niet lang meer duren, of ze zijn weer even dik als vóór je ziekte Truitje'. Dat is te hopen, want nu zijn het net zwa-vel-stok-jes, en op mijn lijf ben ik ook zóó mager als brood. Koosje. Ik wed, dat je het over een paar weken niet meer zeggen zult, en als je met mooi weer eens buiten in 't zon ne tje moogt, dat zal je ook goed doen. Trtutje. O ja, daar verlang ik al naar. Zoodra het maar goed weer is, mag ik buiten, heeft de dokter gezegd. Koosje. En dan zal je eens zien, hoe gauw het zon ne-tje u weer een ge-zon-de kleur geeft. Als het mooi weer is, kom ik je af-ha-len, om met je te wande-len. Truitje. O , dat is braaf van je. Doe je het stellig? Koosjé. Zeker, zoodra het maar goed weer wordt; maar in den laatsten tijd is het alle dagen guur weder. Houd maar goeden moed. Dag Truitje! Truitje. Dag, Ivoosje! Ik hoop je spoedig weer te zien. Mina. Zeg, Koosje, weet je nog wel, dat ik een heele poos ge-le-den je zoo'n mooie, groene rups heb laten zien? Kóosje. Ja, dat weet ik nog heel goed. Zij had een ho-ren-tje achter op 't lijf. Je had haar ge-vonden op het wor-tel-loof. En wat zou dat? Mina. Wat dat zou? — Daar zal ik je een grap van ver-tel-len. Koosje. Nu van een grapje houd ik wel,' vertel maar eens gauw. Mina. Je moet dan weten, dat ik de rups aan vader liet zien. Koosje. Heb je dat vieze beest mee naar huis ge-no-men ? Mina. Waarom niet? En toen gaf vader mij den raad haar met wat wor-tel-loof in een doos te doen. De Rups. Koosje. En toen is het beestje na-tuur-lijk dood gegaan in die doos. Mina. Toch niet, ik had gaatjes in 't doosje gemaakt, anders, zei vader, zou de rups gebrek aan lucht krijgen. Koosje. Dus je hebt haar nog altijd in dat doosje? Mina. Ja, maar nu moet je hooren. Toen ze er een poosje in ge-ze-ten had, was het net of ze dood zou gaan. Koosje. Dat arme diertje, en toen? Mina. Toen is ze ver-an-derd in een pop, en die pop bleef maar stil liggen, net of er geen leven in was. Koosje. En wat doe je nu met die pop? Mina. Stil, het mooiste komt nog. Vanmorgen keek ik eens weer in 't doosje, en — wat denk je, dat ik zag? Koosje. Ja, dat kan ik moeilijk raden. Mina. Uit die pop was een prach-ti-ge vlinder ge-ko-men. Gele vleugels, met rood en paars er doorheen. O , toch zoo mooi! Koosje. Och kom, wou je me nu wat wijs maken? Mina.. Neen heusch, Koosje, het is zooals ik zeg. Geloof je me niet? Ga dan maar mee, dan zal ik het je laten zien. Koosje. Nu dat wil ik wel eens zien. Mina. Kijk eens, hier heb ik hem. Koosje. O, wat een mooie vlinder! En is die nu uit die groene rups voort-ge-ko-men ? Maar, hoe is dat mo-ge-lijk? Mina. Ja, vader zegt, dat gaat altijd zoo. De rups ver an dert in een pop. Uit de pop komt een vlinder. De vlinder legt eitjes. Uit het eitje komt een rups. Deze rups ver-an-dert weer in een pop, en zoo gaat het maar door. Koosje. Zoo iets heb ik nog nooit gehoord. Dat is toch wel grappig. Als ik een rups vind, zal ik haar ook eens in een doosje be-wa-ren. Mina. Dat moet je bepaald doen, je zult er pleizier van hebben. -uva.*£*Q-j. T?=ö\oioKCTF Dat was braaf. Moeder. Wel, Emma, heb je nu die twee broodjes al op? Dan hoef ik niet te vragen, of ze goed gesmaakt hebben. Emma. O , moe, zóó heerlijk ! Ik heb nog nooit zóó lekker ge-ge-ten! Moeder. Maar kind, hoe heb je ze zóó gauw kunnen op eten? Nog geen kwartier ge-le-den gaf ik ze u, en nu ik weer in de kamer kom, zijn ze al op. Je mag niet zóó haastig eten; dat staat niet netjes, en dat is ook niet gezond. Emma. Moe, ik heb heusch niet haastig ge-ge-ten. Moeder. Maar, lieve Emma, hoe is het dan moge-lijk, in zoó korten tijd twee groote broodjes en een glas melk te ge-brui-ken? Emma. (Fluisterend aan moeders oor.) Moe, ik hoop niet, dat u boos zal zijn; maar ik heb één broodje weg ge-ge-ven. Moeder. Praat wat luider, kind, ik versta je niet. Emma. Ik heb ... ik heb een broodje . . . weg ge-ge-ven, moe. Moeder. Wat-blief-je? Heb je zoo'n lekker broodje met vleesch weg ge-ge-ven? Aan Fidel? Emma. Neen, moe, niet aan Fidel; die heeft maar een klein stukje gehad. ^[oeder. Alaar aan wie dan, kind? Daar begrijp ik niets van. Emma. Och,' moe, toen ik voor 't raam zat te eten, kwam er een heel arm meisje voorbij, op haar bloote voetjes. Moeder. En be-delde dat meisje? Emma. Neen, moe, maar ze keek mij toch zóó lief aan, net of ze zeggen wilde: ik wou, dat ik ook eens zóó smullen kon. Moeder. En ben je toen met een broodje naar buiten gegaan, om het haar te geven? Emma. Ja, moe, en toen vroeg ik, of ze dat broodje wou hebben. O, as-je-blieft, zei ze, want ik heb zoo'n honger, en toen zei ze nog wat; maar dat verstond ik niet, want ik liep maar gauw weer naar binnen. Ik was bang, dat de menschen het zouden zien. Moeder. Daar hoeft ge u anders niet voor te schamen, lieve hart! Ik moet zeggen, dat je heel braaf ge-han-deld hebt. Nu houdt moeder nog meer van je. Kom in mijn armen, lieve Emma! Je bent moeders lieve, beste, brave krul-le-bol. Ga zóó voort, dan maak je an-de-ren ge-luk-kig en je zelf bo-ven-dienï '——- Rijst en nog wat. Jansje (6 jaar) en Frans (8 jaar) hebben bij Vader en Moeder aan tafel rijst met krenten, en boter en suiker er op, ge-ge-ten. Na den maaltijd zitten zij nog even te praten. Moeder. Wel, kin-de-ren! hoe heeft het eten gesmaakt ? Jansje en Frans. Heel lekker, moe! Vader. Nu moet ik toch eens hooren, of jullie ook weet, hoe we aan al het lekkers komen, dat we zoo pas ge-ge-ten hebben. Jansje. Ik weet, waar de boter vandaan komt: van de koe. H. j. GARVELINK, Twee aan Twee. 2 Moeder. Dat heeft Jansje goed gezegd; maar hoe komen we aan de suiker? Jansje. Die maken ze van stroop, moe! Moeder. En de stroop dan? Jansje. Die maken ze weer van suiker. Frans. Ha, ha, ha! Daar moet ik om lachen. Ik heb het nog onlangs op school gehoord. Suiker komt van het sui-ker-riet, dat in zeer warme landen groeit. Ook maakt men suiker van beet-wor-te-len, die in ons land verbouwd worden. Vader. Dat heb je best ont-hou-den, Frans! En weet je ook, waar de rijst van daan komt? Frans. Die komt ook uit warme landen, heel ver hier van daan. Daar groeit de rijst op 'tveld, net als hier het koren, en dan wordt ze met schepen over zee hierheen gebracht. Moeder. Dat heeft Frans daar netjes gezegd. En op zee is het bij storm heel ge-vaar-lijk. Dan vergaan er soms veel schepen. Als wij dus rijst eten, mogen wij weieens denken aan die moe-di-ge zeelie-den, die al dat lek-ke-rè voedsel voor ons uit verre landen halen. Vader. Nu hebben we nog niet gehoord, waar de krenten van daan komen. Wie weet dat te zeggen? Jansje. Die groeien aan den kren-te-boom, vader! Frans. Dat zal wel weer mis wezen, zusje; maar ik weet het toch ook niet goed. ■ Vader. Dat zal ik je dan eens zeggen. Je kent onze wijn-drui-ven, niet waar? Nu, in en-ke-le warme landen groeit een klein soort druiven. Deze worden gedroogd, en dat zijn dan de krenten. Nu ken ik nog een vrucht, die uit warme landen komt, en die je heel graag lust. Moeder. Als ze raden kunnen, welke vrucht, vader! dan zal ik ze er eens op trak-tee-ren. Vader. Ja, dat vind ik best. Jansje. Toe, moe! zeg ons dan alleen maar, hoe de vrucht er uitziet. Moeder. O jou, kleine schelm ! 't Is een gele . . . appel! Frans. O, ik weet het al: een si-naas-ap-pel! Vader. Goed ge-ra-den! Zou je daar een stukje van lusten? Frans en Jansje. As-je-blieft, vader, as-je-blieft! Reizen. Anna. Heb je al eens in 't spoor ge-ze-ten, Betje ? Betje. O ja! meer dan eens, jij nog niet? Anna. Gis-te-ren voor het eerst. Ik ben met moe naar oom en tante geweest. Met den trein van n uur zijn we ver-trok-ken, en met dien van 6 uur terug-ge-keerd. Betje. Wel zoo, dat was dus je eerste spoorreis-je. En hoe is het je be-val-len? Anna. Best, maar ik had gedacht, dat het toch nog gauwer ging. Ik kon heel goed alles langs den weg zien. Betje. O ja, maar het gaat toch veel sneller dan met een stoomboot; daar heb ik ook eens mee gereisd. Anna. En waar reist ge liever mee, met 't spoor of met de boot? Betje. Wat zal ik je zeggen? Op de boot vond ik het heel ge-zel-lig. In den trein moet men pal blijven zitten, en op de boot kan men nog eens heen en weer loopen. Anna. Dan zal je de boot toch wel beter be-vallen, want voor zoo'n spring-in-'t veld als jij bent, is het een heele toer, om lang te blijven zitten. Betje. Ha, ha, ha! Dat is wel zoo, Anna! Weet je, wat op de boot.ook prettig is? Met mooi weer kan men 's zomers boven op 't dek gaan zitten. Anna. He ja, dat komt mij wel aardig voor; maar als de zon schijnt, kan het daar wel te warm worden. Betje. Geen nood, in dat geval spant men een zeil, en dan zit men er heerlijk in de schaduw. Anna. Gaat zoo'n boot ook door stoom vooruit, net als een spoortrein? Betje. Zeker, daarom is het een stoomboot. Anna. Ik hoop, dat ik ook nog eens met de boot zal reizen. Betje. Dat zal nog wel eens ge-beu-ren, Anna! vóór je een oud vrouwtje bent. Op een kouden Win-ter-dag. Jan. Wel, wel, wat is het van daag koud! Het vriest, dat het kraakt. Piet. Dat vind ik juist prettig; nu kunnen wij heerlijk schaatsep rijden. Jan. Maar heb je dan-geen last van de koude? Ik kan mijn vingers haast niet ver-roe-ren, en mijn neus lijkt wel be-vro-ren. Piet. Dat komt, malle jongen! doordat je daar zoo staat te kleumen. Kom, laten we maar eens flink sneeuw-bal-len gooi-en, dan zal het wel o-ver-gaan. Jan. Brrr! Ik zou je danken; ik ga liever bij de kachel zitten. Piet. Ba, wat ben je een laffe jongen! Wil je niet liever je vingers en je neus in een doosje met watten leggen ? Kom , ik heb al een sneeuwbal klaar. Daar komt ie, hoor! Jan. O, neen! as-je-blieft niet. Je weet, dat ik er zoo'n hekel aan heb. Piet. Als de andere jongens je hoorden , ze zouden je har-te-lijk uit-la-chen, Jan! Jan. Best mo-ge-lijk; maar die kunnen beter tegen de kou dan ik. Piet. Dat is je eigen schuld. Je zit met koud weer achter de kachel te kleumen, en wij gaan in de sneeuw en op het ijs spelen, en we hebben de grootste pret. Jan. Maar je weet toch ook wel, dat ik zóó licht ver-kou-den word; de eene jongen is sterker dan de andere. Piet. Och kom, gekheid! Je moest je wat meer harden tegen de koude. Je zit er 's winters altijd net in-ge-pakt als een oud man-ne-tje. Jan. Nu, je moogt zeggen, wat je wilt; maar ik zal blij zijn, als 't weer zomer is. Piet. Wij zullen het niet eens worden, Jantje! Ga jij dan maar thuis bij de kachel zitten; ik ga met de jongens een sneeuwpop maken. Leve de winter! Sin-ter-klaas. Jansje. O , Maartje, wat hebben we gis-te-ren avond een pret gehad! Sin-ter-klaas is bij ons geweest. Maartje. Zoo, bij ons ook, of ei-gen-lijk zijn knecht. Zijn gezicht en handen waren zoo zwart als roet. Och, och, wat hebben we ge-la-chen ! Jansje. Neen , wij hebben Sin-ter-klaas zeiven gehad. Hij is in de kamer geweest, en heeft in vaders leu ning-stoel ge-ze-ten, Maartje. Had hij ook een staf in de handen? Jansje. Zeker, je had eens moeten zien, hoe keurig hij er uitzag met zijn langen mantel en zijn bis-schops-hoed. Maartje. En werd je kleine broertje niet bang? Durfde hij Sin-ter-klaas nog een hand geven? Jansje. Nu, in 't eerst kroop hij achter moeder weg ; maar toen vroeg de Sint, of dat kleine man-ne-ke nog al zoet geweest was. O ja, zei moe, heel zoet Sin-ter-klaas. Dan moet hij eens op mijn schoot komen zitten. Maartje. O je, dat deed hij toch zeker niet? Jansje. Zoover kwam het niet; maar hij ging toch heel dapper voor hem staan. Maartje. Ei, ei! Eri moest hij geen versje opzeg-gen of zingen? Jansje. Ja, dat had je eens moeten hooren. »Daar ginds komt de stoomboot uit Spanje weer aan", dat zong hij toch zóó lief, dat het een lust was. Maartje. Mijn broertje heeft ook heel lief gezon-gen. Je weet wel, dat liedje van: »Zie, de maan schijnt door de boomen". Jansje. Kwam die zwarte knecht ook bij u in de kamer ? Maartje. Neen, hij bleef in de gang. Eerst hoorden wij het ram-me-len van een ketting, toen voetstap-pen, en ... . daar ging de deur open. Jansje. En toen zag je op eens den zwarten man voor je staan? Maartje. Wij zagen hem maar half. Hoe maken het de kin-der-tjes, hoorden we toen. Heel goed, riepen we allen, en daar re-gen-de het a-man-dels, pe-per-no-ten en moppen. Jansje. Drommels, daar had ik ook bij moeten wezen! Toen ging jullie zeker aan 't grab-be-len? Maartje. Dat begrijp je, 't was een ge-schar-rel van nog eens zoo. We lagen met ons vieren over den grond, en moeder zat te schudden van het lachen. Jansje. 't Is toch een pret-ti-ge tijd, he? O ja, dat moet ik je nog even zeggen: Toen Sin-ter-klaas gis-te-ren ver-trok-ken was, zei onze kleine broekman heel leuk: 't was haast net, of het vader was. Maartje. O, neen, maar die vind ik mooi! Verbeeld je, zoo'n kleine dreumes! Jansje. Ik ben benieuwd, of Sin-ter-klaas het goed met mij maken zal. Maartje. Ik ben ook heel nieuws-gie-rig. Al een paar malen heb ik er 's nachts van gedroomd. • °@s§s§5r>o Een storm. Gerrit. Wel, wel, wat heeft het gis-te-ren gestormd, he? Vader zei: 't is of de wind alleen aan 't woord is. Heb je nog van on-ge-luk-ken .gehoord ? Paul. Hier is het, geloof ik, nog al goed af-geloo-pen; maar vader heeft ge-le-zen, dat er in an-de-re plaatsen van ons land veel on-ge-luk-ken gebeurd zijn. Gerrit. 't Ver-won-dert mij niet; nog nooit heb ik zoo'n sterken wind bij-ge-woond. Toen ik uit school kwam, kon ik haast niet op de been blijven. Paul. Ik ook niet, en tot tweemaal over woei mijn pet een heel eind weg. Ik moest er toch om lachen ook. Gerrit. Wat een bla-de-ren zijn er van de hoornen gewaaid! Bij de kerk lag de grond als bezaaid met blaren. Paul. Wat zullen er hier en daar een pannen afge-waaid zijn! Gerrit. Bij Pothof, den krui-de-nier, moet een groot gat in 't dak gewaaid zijn. Ze hebben het weten te stoppen, anders zouden er nog veel meer pannen zijn af-ge-waaid. Paul. 't Is ge-vaar-lijk om met zoo'n storm langs den weg te loopen. Hoe licht kan je een pan op je hoofd krijgen. Gerrit. Of een schoorsteen, dat zou nog erger wezen. Paul. Of een kerk-to-ren, dan kon je wel dood zijn. Gerrit. Als je dien op je hoofd kreeg, dan zou je ten minste wel een beetje be-teu-terd staan te kijken. Paul. Dat denk ik ook; maar alle gekheid op een stokje, ik ben toch maar blij, als ik met zoo'n wind thuis kan blijven. Gerrit. Wat zullen er een boomen om-ge-waaid zijn! Paul. Je moet maar vast ge-loo-ven, wat niet stevig vast zat, dat ging er mee. Gerrit. Op zee moet het a-ke-lig zijn met zoo'n storm! Paul. Wie weet, hoeveel on-ge-luk-ken er weer gebeurd zijn. Die arme zee-lie-den! Gerrit. Gelukkig, dat zoo'n he-vi-ge storm zelden voorkomt. Den weg wijzen. Vreem-de-lino De Pop. Rika. Brrr! Wat een weer! Je zou er geen hond of kat uit-ja-gen. Nu hebben we net goed den tijd, om je pop verder aan te kleeden. Suze. He ja, heerlijk! Blijf je van middag bij mij? Rika. Ja, ik mag blijven, tot het donker wordt. Suze. Mooi, dan • zullen we flink door-wer-ken. Misschien komen we dan wel klaar. Kijk eens, van moeder heb ik stroo-hoed-je ge-kre-gen. Rika. O, hoe snoezig! Wie zal het hoedje opma-ken ? Suze. Laten we het maar samen doen. Hier heb ik een groen lintje; willen we het daarmee op-sie-ren? Rika. Maar, lieve Suze! we hebben immers een blauw jurkje voor de pop, dan dient er ook een blauw lintje om 't hoedje, anders lijkt het zóó kakel-bont. Suze. Dat is waar. Wacht, hier heb ik een smal blauw lintje, dat is er net goed voor. Rika. Ja, dat is best. Nu moesten we nog een wit veertje hebben, om er op te steken. Stize. O, daar weet ik wel raad voor. Doe jij dat lintje er maar om heen, dan zal ik eens gauw een wit veertje zien te krijgen Hier heb ik er al een. Wel zoo, heb je het lintje er al om? Wacht, nu hier het witte veertje. — Zoo! Nu, wat zeg je er van? Rika. Mooi, heel mooi! O , wat een al-ler-liefst hoedje! Toe, laten we het de pop eens even opzet-ten. Ik ben benieuwd, hoe het staan zal. Suze. Laten we dan eerst het jurkje aan doen. Wil je even die doos aan-ge-ven? Daar ligt het jurkje in. Rika. As-je-blieft! Hier zijn de schoentjes ook. Wat zien die er pit-tig uit! Suze. Kom hier, pop! nu eerst de jurk aan. Zie zoo ! En nu de schoentjes ! Rika. Wacht even, Suze! Die knoopjes moeten van achter nog dicht. — Zoo! Waar zijn nu de schoentjes ge-ble-ven? Suze. Die heb ik hier. — Al klaar! Nu 't hoedje nog op, en dan is onze pop aan-ge-kleed om uit te gaan. Wel, hoe vindt ge, dat de kleine meid er uitziet ? Rika. Beeldig! Om te stelen! Als het niet zóó re-gen-de, gingen we buiten met haar wan-de-len; maar met dit weer zou haar mooie pakje in eens be-dorven zijn. Suze. En zou ze licht een ver-koud-heid op-loo-pen , dat was nog erger. Weetje, wat we doen moesten? Rika. Neen! Suze. We moesten haar nu weer uit-klee-den, en haar het nachtgoed aandoen, want 't wordt zoetjes aan bedtijd voor de kleine guit. Rika. Daar heb je gelijk in, en 't wordt voor mij tijd, om naar huis te gaan. Suze. Laten we haar dan aanstonds in 't wiegje leggen, en dan zingen we haar samen in slaap met dat wie-ge-lied-je: Suja, suja, deine! Kindje, word groot, maar blijf reine. En-gel-tjes waken bi] dag en bij nacht. Slaap maar, klein kindje! slaap zacht. Twee Kunstjes. Broertje. Wat doe je nu, zusje? Zit je met luci-fers te spelen? Zusje. Ja, met verlof van moe; maar ik zal ze niet aan-strij-ken, dat heeft moe ver-bo-den. Broertje. Maar wat doe je er dan mee? Ziisje. Ik kan er een mooi kunstje mee doen. Een goo-chel-toer! Wil je het eens zien? Broertje. Gaarne, dan zal ik je aanstonds ook eens een kunstje leeren. Zusje. Komaan, dat is goed. Dan zal ik maar beginnen. Hier heb ik zestien lu-ci-fers. Tel ze maar eens. Broertje. Ja, dat komt uit. Zusje. Nu, van die zestien zal ik zeven maken, zonder er één af te nemen. Broertje. Ei, ei, dat is kras! Zonder er één af te nemen, zeg je? Dat wil ik wel eens van je zien. Zusje. Op-ge-past! Ik neem de lu-ci-fers, en ik leg ze zóó naast elkaar: ZEVEN. Staat daar niet dui-de-lijk zeven ? Broertje. Dat is drommels aardig! Zóó mooi is mijn kunstje niet. Zusje. Dat hindert niet, laat mij het maar eens zien. Broertje. Ik zal drie streepjes tee-ke-nen . . . . Of wacht! Ik kan het even goed met lu-ci-fers doen. Hier liggen drie lucifers: III. Zusje. Ja , ga je gang! Broertje. Nu zal ik er dertig van maken, door er drie bij te doen. Zusje. Laat zien, broertje, laat zien ! Dat is al even kras, als het mijne. Broertje. Geef acht, zusje! Nu neem ik drie ande-re lu-ci-fers, en leg die er schuin over heen. Aldus: XXX. Gezien? Zusje. Dat vind ik toch ook heel aardig. Weet je nog meer zulke kunstjes? Broertje. Op 't oo-gen-blik niet; maar zoodra ik er weer een geleerd heb, zal ik het u zeggen. Zusje. As-je-blieft! Ik zal ook mijn best doen, er nog meer te leeren, want ik vind het wel heel aardig. De Hen-ge-laar. Klaas. Zoo, Hein, ben je aan 't visschen? Hein. Zooals je ziet, Klaas, maar 't gaat niet naar mijn zin. Klaas. Willen ze niet bijten van daag? 't Weer is anders mooi genoeg. Hein. Ik begrijp het niet, en de jongens zeggen toch, dat hier zooveel visch zit. Gerrit Punt heeft hier laatst nog vijf mooie baarzen ge-van-gen. Klaas. Heb dan nog maar een poosje geduld, Hein. Wie weet, of het straks^iiet beter gaat. Een visscher moet geduld hebben. Hein. Ja, maar ik zit hier al langer dan een uur, en ik heb nog geen een keer beet gehad. Klaas. Is je vischtuig dan wel in orde? Hein. Zeker wel, daar ligt het niet aan. Klaas. Wacht, ging de dobber daar niet op en neer ? Hein. Wel neen, jongen, dat kwam van den wind. Klaas. Ik zou je dan toch danken, om voor niemen-dal zóó lang in 't water te turen. Ik was al lang weg-ge-loo-pen. Hein. Ja, maar jij bent ook geen lief-heb-ber van visschen. Jan On-ge-duld vangt geen visch, Klaasje. Klaas. Dat is waar, 't is een goed werkje voor drif-ti-ge menschen, die kunnen er ge-dul-dig van leeren worden. Hein. Waarom ga je dan ook niet visschen, wie weet hoe ge-dul-dig je dan nog wordt. Klaas. Of lui, dat zou ook kunnen. Weet je, wat een hengel is, Klaas ? Een stok met een touw aan 'teene, en een luiaard aan 'tan-de-re eind. Hein. O, die flauwe aar-dig-heid heb ik al eens meer van je gehoord. Als je niets anders weet, ga dan maar heen. Klaas. Nu, maak je maar niet boos, man. Zoo maak je de visschen nog bang, en dan vang je zeker niets. Hein. Op zij, ik heb beet! Klaas. Wat haal je daar op? — Nu nog mooier, een kikker! een kikker ! Ha, ha, ha! Een mooie vangst, Hein, nu kan je kik-ker-bout-jes eten. Hein. Als je me nog langer plaagt, gooi ik je met den kikker om de ooren. Je bent een groote praat-j es-ma-ker. Klaas. En jij bent een op-ge-bla-zen kikvorsch. Ik groet je. Mooi gekleed gaan. Jansje. Moe, wanneer krijg ik nu toch eens een nieuwen hoed? De meisjes plagen me ge-du-rig. Ze zeggen al-le-maal, dat ik zoo'n »oude kiep" op heb. Moeder. Zeggen de meisjes dat? Dan moet je ze maar stil laten praten, liefje! Uw hoedje is niet nieuw meer; maar het ziet er toch knapjes uit. Jansje. Maar als u dan Lize van den dokter haar hoedje eens zag, en Doortje van den do-mi-ne! Moeder. Hebben die zulke mooie hoedjes, kind? Jansje. O, toch zoo mooi, moe, met keu-ri-ge lintjes en veertjes! Moeder. Maar alle kin-de-ren kunnen geen even mooie hoedjes op hebben, Jansje! Jansje. Waarom niet, moeder? Moeder. Omdat alle menschen niet even rijk zijn. Jansje. Zijn wij dan niet rijk? Moeder. Niet zoo rijk , als an-de-re rijke menschen, die rijker zijn. Jansje. He, moe! en u zegt altijd, dat wij zóó rijk en ge-luk-kig zijn. Moeder. Zeker, kind! wij zijn rijk en ge-luk-kig, omdat wij ons brood hebben, en omdat wij allen zóó gezond zijn. Is dat niet een groote schat? Jansje. Als ik baas was, zou ik toch maken , dat alle menschen even rijk waren, dan hoefde ik ook niet met een »oude kiep" te loopen. Moeder. Maar, kindlief! als alle menschen even rijk waren, wie zou dan onzen schoorsteen vegen, wie zou voor ons de steen-ko-len uit den grond willen halen, en wie zou zooveel an-de-re lee-lij-ke werkjes willen doen? Immers niemand? Jansje. Ik wou dan toch maar, dat u heel rijk was, dan kon ik alle dagen mooi gekleed gaan. Moeder. Zou je dat zoo graag willen, Jansje? Ik weet iets, dat nog veel mooier is dan de mooiste kleeren, en dat mijn lieve Jansje ook kan krijgen, als ze wil. Jansje. Wat is dat dan, moe? Moeder. Raad eens! Jansje. Nog mooier dan de mooiste kleeren? Dat kan ik on-mo-ge-lijk raden. Moeder. Kennis en deugd, lieve Jansje! dat zijn twee schatten, die den mensch het meest ver-sie-ren, en die ons niemand kan ont-ne-men. Kennis kunt gij ver-krij-gen door flink te leeren, en deugd door het goede te doen en het kwade te laten. Misschien begrijpt gij nu ook wel dit versje: »A1 draagt een aap een gouden ring, Hij blijft toch maar een leelijk ding." Van Twee Jongens. Jan Stal. Ga je mee naar school, Dorus, of blijf je weer thuis? Dorus Punt. Ik ga naar 't bosch. 't Weer is veel te mooi, om in die ver-ve-len-de school te zitten. In 't bosch is het veel ple-zie-ri-ger. Jan. Maar je bent den heelen zomer nog niet school geweest, jongen! Als wij verhoogd worden, moet jij zeker weer blijven zitten. Dorus. 't Kan me ook wat schelen, ik kom toch niet meer. in school. Ik bedank er wel voor. Jan. En vinden je vader en moeder dat goed? Dorus. Mijn vader is dood, en om mijn moeder geef ik niet. Jan. Wat ben jij een slechte jongen! Dorus. Dat kan me ook al niet schelen. Ga jij maar zoet naar school, ik ga naar 't bosch. Dag, schoolpop! Jan. Dag, on-ver-schil-li-ge jongen! Twintig jaren later. Een be-de-laar, in lompen gekleed, schelt aan de deur van een on-der-wij-zers-wo-ning. De on-der-wijzer doet zelf open. On-der-wij-zer. Wat wou je, man? Be-de-laar. Een aalmoes, as-je-blieft! Ik heb den heelen dag nog niets ge-ge-ten. On-der-wij-zer. Dat is wel on-ge-luk-kig; maar kun je dan geen werk krijgen ? Je ziet er gezond en sterk uit. Be-de-laar. Niemand wil me in 't werk hebben. On-der-wij-zer. Waarom niet? Be-de-laar. Omdat ik niets geleerd heb. On-der-wij-zer. Dat is treurig genoeg. Heb je dan in je jeugd niets kunnen leeren ? Be-de-laar. Ach neen, ik was te lui en te on-verschil-lig. On-der-wij-zer. Arme man! dus je wilt be-ken-nen, dat het je eigen schuld is? Be-de-laar. Helaas ja, mijn eigen schuld, en nu is het te laat! On^der-wij-zer. Waar kom je van daan? Be-de-laar. Ik ben in deze plaats ge-bo-ren; maar ik woon hier al sedert lang niet meer. On-der-wij-zer. En ben je hier ook op school geweest ? Be-de-laar. Jawel, mijnheer! in deze zelfde school. On-der-wij-zer. Dan héb je toch zeker leeren lezen en schrijven. Be-de-laar. O, wat zou ik ge-luk-kig wezen, als ik kon lezen en schrijven! On-der-wij-zer. Maar heb je dan zoo'n korten tijd school gegaan? Be-de-laar. Ach, goede heer! ik zal 't u maar zeggen, ik bleef liever op straat loopen, dan in de school te zitten. On-der-wij-zer. Hoe is je naam? Be-de-laar. Dorus Punt! On-der-wij-zer. Dan was jij die jongen, die altijd op straat en in 't bosch liep. Dan weet ik nog heel goed, dat je me voor schoolpop uitscholdt, toen ik je aan-spoor-de om naar school te gaan. Be-de-laar. Dat weet ik ook nog maar al te goed. Heet mijnheer niet Stal? On-der-wij-zer. Juist! Be-de-laar. U kwam mij al da-de-lijk zoo bekend voor. En is u hier hoofd van deze school? On-der-wij-zer. Ja, en dat zou ik nooit ge-wor-den zijn, als ik gedaan had, zooals jij. Be-de-laar. O, dat is wel waar! Wat ben ik toch dom geweest, en wat ben ik nu on-ge-luk-kig! On-der-wij-zer. Nu komt het berouw te laat, goede vriend! Toch doet het me ge-noe-gen, datje waarheid spreekt. Hier heb je een aalmoes, en als je goed wilt op-pas-sen, zal ik eens zien, of ik nog wat voor je doen kan. Hein, de Grap-pen-ma-ker. Albert. Heb je gehoord, dat vroo-lij-ke Hein ziek is ? Herman. Neen, wat scheelt hem? Albert. Dat weet ik niet; maar hij is al in drie dagen niet school geweest. Herman. Dat zal je wel spijten, wantje hebt op school nog al eens schik om zijn rare ant-woor-den, he ? Albert. O, wij lachen ons soms ziek. Laatst vroeg meester, of hij wel wist, hoeveel tanden hij had. Jawel, meester! zei Hein, een heele mondvol. Herman. Dat was leep; maar om je de waarheid te zeggen, ik weet ook^niet, hoeveel tanden ik heb. Weet jij het? Albert. Als een mensch al zijn tanden bezit, dan heeft hij er 16 in de boven- en 16 in de on-derkaak, dat is dus te zamen 3 2. Herman. Onlangs werd mij ook een mooi grapje van hem verteld. Hij moest een boodschap doen bij den spek-sla-ger. De juffrouw kwam voor. Juffrouw ! zei Hein, heb je var-kens-poot-jes? — Ja, mijn jongen ! Dan zal je wel niet hard kunnen loopen, juffrouw! zei Hein. Albert. Dat is toch on-deu-gend; hoe durft hij het doen ? Maar zou 't wel waar wezen ? Herman, 't Is mij voor vast verteld. Albert. Wij hadden het Op school eens over onz$ hoofdstad Am-ster-dam. Hein! zei meester, jij weet zeker wel wat van die stad te zeggen, niet waar? h. j. garvelink, Twee aan Twee. , Ja, meester! was het antwoord, onze meid komt er van daan. Hewnan. Ha, ha, ha! Hoe jolig! Weet je nog meer grappen van hem? Albert. Nog genoeg, maar ze moeten mij net zoo eens te binnen schieten. O ja, wij hadden in ons boek ge-le-zen over de zee. Zeg jij me nu eens, Hein! zei meester, waardoor het komt, dat het zeewa-ter zout is. Herman. En wat was zijn antwoord? Albert. Door al de pe-kel-ha-rin-gen, die er in zwemmen. Herman. Ha, ha! Die was ook mooi! En wat zei meester wel? Albert. Die moest ook lachen. Een poos ge-leden heeft meester hem eens beet gehad. Herman. Is 't waar ? Hij laat zich anders niet ge-mak-ke-lijk beet nemen. Albert. Wij hadden hoofd-re-ke-nen gehad, en toen zei meester tot slot: Hein reken jij nu nog eens uit: als een koe honderd gulden kost, waarop komt dan een kalf te staan? Herman. En wist hij dat niet? 't Is toch een beken-de aar-dig-heid. Albert. Ja, maar hij had er zeker nooit van gehoord. Hij wist er ten minste geen antwoord op te geven. Herman. En begon jullie niet te lachen? Albert. Dat begrijp je ! En hoe meer wij lachten, hoe meer hij begon te kleuren. Herman. Die arme jongen, dus hij werd er verle-gen onder. Ik had zijn gezicht wel eens willen zien. Albert. Ja, maar je hadt hem eens moeten zien kijken, toen een an-de-re jongen het antwoord zei: »op vier pooten." Herman. Toen keek hij zeker net, of hij van lor-re-tje getikt was. Albert. Hij was er stil van ge-wor-den, en meester zei: »Heintje, Heintje! je bent anders zóó slim als Reintje; maar nu ben je zóó dom als die koe, want je zegt geen ba of boe. Daarop volgde een al-gemeen gelach, en toen moest Hein toch ook weer lachen. Herman. Ik geloof ook niet, dat hij lang ernstig kan kijken. Hij is toch wel een aar-di-ge jongen. Albert. Zeker is ie. Wij houden ook allen veel van hem. Meester mag hem ook wel, want al houdt ons Heintje van een grapje, hij doet toch wel zijn best in school. Wij zullen blij zijn, als vroo-lij-ke Hein weer beter is. Naar den Trein. Steven. Ga je mee, Louw? Ik moet naar 'tspoor, om mijn neefje af te halen. Louw. Kan je even wachten, dan zal ik gauw aan moe gaan vragen, of ik mag. 4* Steven. Gauw dan, hard loopen en niet vallen! Louw. Daar ben ik al. Over een uur moet ik weer thuis zijn, dan moeten we eten; maar dat kan wel, niet waar ? Steven. O he, ja! Naar 't station is een kwartier, zooals je weet, en een kwartier terug, dat is een half uur. En aan 't sta-ti-on hoeven we niet lang te wachten, als de trein op tijd aankomt. Louw. Dan maar vooruit! Blijft je neefje lang hier ? Steven. Hij heeft verlof om acht dagen te blijven; hij heeft de vol-gen-de week geen school. Louw. Dat is heerlijk, hij is een aar-di-ge jongen om mee te spelen. Steven. Dat is ie wèl, hij is een eerste grap-penma-ker. Ver-le-den jaar ben ik 8 dagen bij hem geweest. Wat hebben we toen een pret gehad! Louw. Hoe heet hij ook weer? Steven. Piet Simpel; maar hij is alles behalve simpel. Louw. Ha, ha, ha! Een grap-pi-ge naam! Kijk eens, Steven! heb je in dien boek-win-kel die mooie platen al gezien? Steven. Nog niet, maar we hebben nu geen tijd; we moeten ge-re-geld door-loo-pen, anders komen we te laat. Louw. Willen we het dan op een drafje zetten? Allo, om 'thardst! Steven. Dat is niet noodig; maar we hebben toch geen tijd, om ons onder weg op te houden. Louw. We zijn er al haast. Nog een paar minu-ten. Kom, Steven! wie er nu 't eerst is. Steven.' Dat zal jij wel winnen met je lange beenen. Rrrrt! Daar gaat ie! Louw. Net gelijk! Ik dacht niet, dat je zoo hard loopen kon met je korte beentjes. Kijk! daar is juist een trein aan-ge-ko-men. Steven. Dien moeten we niet hebben. Die is van den an-de-ren kant ge-ko-men. Lotiw. O ja! je neefje moet van 't noorden komen. Ik geloof, dat ik hem in de verte al zie. Steven. Wien, mijn neefje ? Louw. Neen, den trein, waar hij inzit. Steven. Je hebt gelijk, daar komt ie heel in de verte. Lotav. Aardig toch, dat zoo'n groote, zware trein alleen door stoom in be-we-ging gebracht wordt. Steven. Weet je, wat stoom is? Louw. Ja, zeker! Stoom, dat is . . . ja, hoe zal ik je dat nu aan 't verstand brengen? Stoom, dat is . . . stoom, weet je, nie-men-dal anders dan stoom. Steven. Ha, ha, ha! Jij weet het, ka-me-raad ! Zal ik het je eens beter uit-leg-gen? Stoom, dat is, als t water heet wordt, en als het dan begint te zweeten, zie je? Maar stil, daar is de trein. Louw. Hoe statig komt hij daar aan-zet-ten, he ? Nu denk ik aan dat versje: Wat bromt ie! Wat gromt ie! Wat stampt ie! Wat dampt ie! Wat raast ie! Wat blaast ie! Steven. Hou je stil! Help me nu maar goed uitkij-ken. Ha, daar zie ik hem al! Dag, Piet! hoe gaat het jongen? Heb je niets anders bij je dan dit koffertje? Louw. Wacht! laat mij dat maar dragen, as-je-blieft! De Sneeuwpop. Antoon. Kom je bij mij in den tuin, Barend? Ik ben bezig een sneeuwpop te maken. Barend. He ja! Dat is een lekker werkje. Antoon. Ik heb al een grooten hoop sneeuw bijeen gebracht. Barend. Drommels! daar kunnen we wel een reus van maken. Antoon. Maar als we een reus wilden maken, dan dienden we er wel een trapje bij te hebben. Barend. Dat is waar ook. Ik weet wat: laten we twee poppen maken: een man en een vrouw.. Antoon. Een baan-ve-ger en zijn vrouw! Maak jij de vrouw, dan zal ik den man maken. Barend. Goed, dan maar op een drafje aan 't werk. Antoon. Ja, we moeten zóó hard werken, dat we er warm van worden. Barend. Wat pakt de sneeuw goed, he? Antoon. Dat is wel best; des te beter kunnen we een flinke sneeuwpop maken. Barend. Weet je, hoe het komt, dat de sneeuw van daag zóó goed pakt? Antoon. Jawel, omdat het min of meer dooi is. Hoe harder het vriest, hoe minder de sneeuw pakt. Barend. De jongens moesten bij dooi weer nooit met sneeuw-bal-len gooien. Antoon. Dat moesten ze net niet, dan kunnen het van die harde sneeuw-bal-len zijn, he ? Barend. Met losse sneeuw gooien is anders wel jolig, vind je niet? Antoon. Of dat jolig is! Weet je wat ik ook graag doe? Elkaar eens flink wasschen met losse sneeuw. Barend. Ja, dat vind ik ook wel aardig. Ver-leden week hebben zij mij toch zóó ge-was-schen, dat mijn ooren ervan be-gon-nen te gloeien. Antoon. Mijn baan-ve ger is haast klaar. Barend. En mijn vrouwtje is klaar. Wat zeg je van zoo'n witte dame? Antoon. Mooi hoor! — Ik ben ook klaar, 't Is toch wel een aardig paartje. Barend. Weet je, wat we nu doen moesten? We moesten den man een pet op-zet-ten, en de vrouw een muts. Antoon. Wacht maar, daar zal moeder mij wel aan helpen kunnen. — Hier heb ik al wat. Barend. O, die zijn best! Ha, ha, ha! Wat zien onze sneeuw-pop-pen er nu deftig uit! Antoon. Mijn baan-ve-ger moet nog een bezem in de hand hebben. Barend. Steek hem ook een pijpje in den mond. Antoon. Ja, ja! dat zal wel aardig staan. Barend. Nu moest ge voor mijn vrouwtje nog een doek kunnen krijgen, dan deed ik haar dien om den hals. Antoon. Wacht maar even! — Hier heb ik een ouden om-slag-doek van moeder en een boe-zelaar. Barend. Goed zoo! Goed zoo! Wat zal mijn vrouwtje nu mooi worden! Antoon. Nog nooit heb ik zulke mooie sneeuwpop-pen gezien. We moesten ze tot den vol-gen-den winter kunnen o-ver-hou-den. Barend. Dat zal niet gaan, als het wat warmer wordt, dan krijgen ze de tering, en dan gaan ze dood. Antoon. Ach ja, die arme stumpers! Dan smelten ze weg, als sneeuw voor de zon. Barend. Ik zou er toch nog wel een mid-del-tje op weten, om ze in 't leven te houden. Antoon. En dat is? Barend. We moesten ze naar een heel koude streek brengen, waar het 's zomers ook altijd vriest. Antoon. Jij bent toch een leeperd. We brengen ze morgen maar da-de-lijk weg. Barend, Ik neem de vrouw onder den arm, en jij den man. Antoon. Af-ge-spro-ken! De beide jongens dansen vroolijk om de sneeuwpop-pen heen, en zingen het liedje, dat zij op school geleerd hebben: En hebben wij ge-re-den op 't ijs naar har-te-lust, En hebben we in een tentje heel even uit-ge-rust, Dan gaan we op het sneeuwveld in flinken galop, En maken te zamen een prach-ti-ge pop, Met oogen en ooren, met knevel en met baard, Met bezem en met pijpje, heel netjes naar den aard. Huibert en Klaartje. In een ar-moe-dig huisje woonden Huibert en Klaartje met hun zeven kin-de-ren. Er was veel noodig voor zulk een groot gezin, en de ver-dien-sten waren zóó gering. Geen wonder dus, dat de menschen het arm hadden. In een prachtig slot woonde een schatrijk heer met zijn vrouw. Dezen hadden geen kin-de-ren, en toch zouden zij o zoo graag een kindje gehad hebben. Nu verzocht de rijke heer aan Huibert en Klaartje hem een der kin-de-ren af te staan. Hij zou hun in ruil een groote som geld geven, en dan zouden zij geen ar-moe-de meer lijden. Denk er maar eens over na, zei de rijke heer, dan kom ik morgen terug. Huibert. Wel vrouw, wat een geluk! Nu kunnen we op eens zooveel geld krijgen, dat we fat-soen-lijk kunnen leven. Maar hoe, wat scheelt er aan? Je zit zoo droevig te kijken. Ben jij er dan niet blij meer Klaartje. Och, lieve man! ik zou het wel prettig vinden, als we wat ruimer konden leven, maar .... Huibert. Nu, wat maar? Klaartje. Ik moet er toch een kind voor missen, en ach! mijn kin-de-ren zijn mij allen even lief. Zeg jij nu zelf eens, beste man! wien van de zeven kinde-ren je 't liefste zoudt willen afstaan. Huibert. Ik zou zeggen: de oudste. Ze is 12 jaar, toch heb je nog niet veel dienst van haar. Wel kan ze al aardig breien en naaien; maar ze houdt meer van spelen dan van werken. Klaartje. Foei, man! zou je dan voor een hand- vol geld de mooiste van je kin-de-ren ruilen? Dat kan je niet meenen. Neen, als ik een keus moest doen, dan gaf ik den oudsten jongen. Hij is een echte wildzang, en ik heb soms veel verdriet van hem. Huibert. Neen, vrouw! dat meen je ook niet. Al is hij wel eens stout, je houdt toch e-ven-veel van hem als ik. Zie, terwijl je 't zegt, komen de tranen in je oogen. Dan weet ik beter: laten we Lambert geven. Hij kan nog niet eens goed praten, hij is te dom zelfs om een handwerk te leeren. Als hij bij dien rijken heer komt, dan wordt hij later ook rijk, en hoeft hij niet te werken. Klaartje. Maar, man! hoe kom je er aan? De slimheid schijnt hem de oogjes uit. 't Ventje kent al vlug zijn a-b-c, en je zal eens zien, hoe gauw hij lezen kan. Hiiibert. Sta dan een van de twee-lin-gen af; maar dan 't meisje as-je-blieft. 't Jon-ge-tje heet naar zijn vader. Klaartje. He, man! Ik dacht nog zoo pas bij mij zelf: wat een aardig paartje! Ze hooren bij elkaar, en zou je daar eentje van willen weg-ge-ven ? Hoe is dat mogelijk? Huibert. Nu, ons suk-ke-lend Grietje dan. 't Is waar, ze kan slecht buiten ons, en we zijn beiden aan 't wurmpje gehecht; maar ze kost ons veel aan den dokter. Klaartje. O, man, zwijg stil! Zou je dat lieve, zie-ke-lij-ke kind, dat daar in 't bedje ligt, aan vreemde menschen willen geven ? Ik zou geen rust of duur meer hebben, als ik mijn Grietje niet bij mij had. 't Zou mij wezen, of ze telkens om haar moeder riep. Al moest ik be-de-len om brood, dat kranke wicht stond ik niet af. En neemt onze Lieve Heer haar tot zich, dan wordt ze in mijn armen een lijk, en uit ons huis be-gra-ven. Htdbert. Maar, vrouw! — Mijn God, wat wordt ge bleek! Nu zou je ook mij van streek maken. Spreek op dan, spreek! Wie zou je't liefst willen afstaan? Je mag nu zelf be-slis-sen. Klaartje. Och, man, ik weet het niet! Ik weet het niet! Maar ik voel wel, dat mijn hart zou breken , als ik er een moest missen. Hoor eens, Huibert! als diè rijke heer morgen terug komt, zeg jij hem dan gerust: »U krijgt ze geen van allen.'' Naar B. ter Haar. Naar 't Bosch. Vader, Maria, Jansje, Ger rit en Jantje. Vader. Wie van de kin de-ren gaan van middag met mij naar 't bosch? Allen. Ik, ik , ik ! Vader. Af-ge-spro-ken! — Na het eten gaan we met ons vijven er op uit; maar zou Jantje wel zóó ver kunnen loopen? Hij is nog zoo klein. Jantje. Ja, vader, zeker wel! Ik kan nog wel veel verder loopen; maar mag ik mijn hoepel ook mee-ne-men, en mijn krui-wa-gen-tje en mijn hob-belpaard ? Maria. Malle jongen! Wou je ook liever al je speelgoed mee nemen? Jansje. Neen! dat gaat niet; maar zijn hoepel, dat zou toch wel kunnen, niet waar, vader ? Vider. Ja, Jantje! je hoepel mag je mee-ne-men, en de meisjes moeten haar mandjes niet ver-ge-ten, om bloemen in te doen; want we zullen toch een paar ruikers mee-bren-gen voor moeder, niet waar? Jantje. Gaat moeder niet mee, vader ? Moe mag toch ook wel meegaan? Vader. Moeder is te druk, die wil van middag liever thuis blijven. Gernt. Gaan we ook weer naar die beu-ken-laan, vader! waar we laatst zooveel eek-hoorn-tjes zagen springen? Wat was dat een koddig gezicht! Daar kon ik wel den heelen dag naar kijken. Maria. He ja, vader! en dan moeten we ook nog eens wan-de-len onder die den-ne-boo-men, waar zoa'n aan-ge-na-me geur was. Blijven die boomen altijd groen? Ook in den winter? Gerrit. Wel-ze-ker, meid! Vader heeft immers ge- zegd, dat het met de meeste naald-boo-men zoo is. Die naalden vallen niet alle in den-zelf-den tijd af, en telkens komen er takjes met nieuwe naalden; daardoor blijft de boom altijd groen. Vader. Goed ont-hou-den, Gerrit! Is dat met de loof-boo-men ook zoo? Jantje, Die laten in den herfst hun bla-de-ren vallen, en dan lijken ze 's winters wel ge-raam-ten. Maria. Wie kan den koning van onze boomen noemen ? Jansje. O, die Marie! Dacht je ons te vangen? De eik is de koning onder onze boomen, omdat hij zoo'n prach-ti-ge, zware boom is. Hij kan wel honderd jaar oud worden. Gerrit. Hoe jammer, dat er zoo weinig groote bosschen in ons land zijn!' Dat was vroeger toch heel anders, heeft meester ons verteld. Eeuwen gele-den was een groot deel van ons land bosch. In die bosschen leefden veel wilde dieren, waarop men jacht maakte. Vader. Juist, mijn jongen! Maar de menschen kregen later be-hoef-te aan hout voor wo-nin-gen en brandstof. Ook moest de grond al meer en meer dienen, om voedsel voort te brengen voor mensch en vee. Zoo kregen wij in plaats van vele bosschen bouw- en weiland. Gerrit. Is Gel-der-land niet de streek, waar de meeste bosschen zijn, vader? Vader. Juist! En daar worden vele schrale zand- gron-den beplant met boomen, vooral dennen, berken en sparren. Maria. Ik wou, dat alles maar weer bosch was, net als vroeger, en dat we er dan alle dagen konden spelen. Jantje. En ik wou, dat we maar gingen. Vader. Jantje wordt on-ge-dul-dig; maar je zal toch wel eerst wat willen eten, ventje! anders kan je het loopen niet vol-hou-den. Komaan, kin-de-ren! we zullen eens hooren, of moeder het eten al klaar heeft; en als we ge-ge-ten hebben, gaan we terstond naar 't bosch. INHOUD. Pag- Het geschenk Het kleine broertje De kleine dokter Het kranke meisje I0 De herstellende zieke De rups Dat was braaf Rijst en nog wat Reizen Op een kouden winterdag 21 Sinterklaas 22 Een storm Den weg wijzen 26 Op reis Een warme dag 30 Het ijsfeest Een brand ^3 Schooltje spelen \ 36 De pop 38 Twee kunstjes De hengelaar Mooi gekleed gaan 44 Van twee jongens 46 Hein de grappenmaker 45 Naar den trein -SI De sneeuwpop 54 Huibert en Klaartje 57 Naar 't bosch 60 Bij P. NOORDHOFF te Groningen is verschenen: VERSCHEIDENHEDEN, YOOR DE HOOGSTE KLASSE DER LAGERE SCHOOL. Een vervolg op „De Moedertaal", DOOR H. DE RAAF. Ie Deeltje, 3e druk; 2e Deeltje, 2e druk & 30 et. TAAL- EN STIJLOEFENINGEN, VOOR DE HOOGSTE KLASSE DER LAGERE SCHOOL, DOOR H. DE RAAF. 2 e Druk — 30 cent. BEOORDEELINGEN. »De groote verscheidenheid, die de S. verkregen heeft, maakt zijn leesboek in de eerste plaats onderhoudend, maar ook — en dat is 't voornaamste — als 't-ware tot een staalkaart van verschillende uitdrukkingen, leestonen, enz." (Rott. Nieuwsblad.) «Onnoodig te zeggen, dat dit nieuwe lees- en taalboek een gunstig onthaal te wachten staat." (De Toekomst.) «De 2 deeltjes «Verscheidenheden" zijn een paar net geïllustreerde boekjes; de kinderen zullen ze ook buiten de school met pleizier lezen. De «Taaloefeningen", die de heer De Raaf aan zijne «Verscheidenheden" toevoegde, kunnen uitstekend dienen, om het jeugdige Nederland zijne taal te leeren verstaan en den rijkdom er van te doen kennen." (Het Vaderland.) «Deze «Verscheidenheden" bestaan uit eene keurige verzameling leesstukken in proza en poëzie. Terecht noemde Schr. deze boekjes Verscheidenheden; ze zijn rijk in afwisseling, schoon van vorm, schoon van inhoud. Fraaie illustratiën verhoogen nog de waarde van dit werk, dat op elke openbare school op zijne plaats is. - ... De «Oefeningen", die afzonderlijk zijn uitgegeven en welke zich geheel bij deze »Verscheidenheden'' aansluiten, achten we een onmisbaar toevoegsel. De leesles blijve in hoofdzaak bestemd voor 't lezen: andere oefeningen, die zich daarmede laten vereenigen, behandele men in een afzonderlijk uur." (Ons Recht.) «De afzonderlijk verkrijgbare «Opgaven" staan in het nauwste verband met de lessen en kunnen dan alleen goed uitgewerkt worden, als er goed gelezen is. Het verstaan van nieuwe woorden en uitdrukkingen, van meer ingewikkelde zinnen, gepaard met oefeningen in het weergeven van de beteekenis, in 't gebruik er van in nieuwe zinnen, in 't verklaren van eigenaardige zegswijzen, het samenstellen van een verhaal of beschrijving, m. a. w. denken en stellen zijn bij deze opgaven hoofdzaak; de kennis van de voornaamste grammaticale regels treedt daarbij op den achtergrond. De stijl is los, de leerstof is goed -gekozen en voor de noodige afwisseling is genoegzaam zorg gedragen." (Het Schoolblad.) Bij P. NOORDHOFF te Groningen is verschenen : DE LEEST001T. Leesboek voor de hoogste klassen der Lagere Scholen, Herhalingsscholen en Normaallessen, DOOR L. VAN ANKUM, Hoofd, eener School. Prijs 30 cent. BEOORDEELINGEN: "Een leesboek in goeden zin is »De Leestoon" van den heer L. van Ankum, eene inleiding in de sohoone kunst van zeggen, die met dit werkje — en een goed onderwijzer, zeer goed kan worden beoefend." N. Gron. Crt. »Nog op een ander werkje vestigen wij gaarne de aandacht. Dit is getiteld : «De Leestoon", leerboek voor de hoogste klassen der lagere scholen, herhalingsscholen en normaallessen door L. van Ankum hoofd eener school. Wanneer dit leerboek goed wordt gebruikt, dan zal de leerling al datgene verkrijgen, waarop Snoek den klemtoon legde." Prov. Gron. Crt. «Dit boek, samengesteld ter bevordering van goed lezen, bevat 47 doeltreffende leesoefeningen met stukken o. a. van Potgieter, J. vanMaurik, Dr. E. Laurillard, J. de Vries, J. N. van Hall, A. C. W. Staring, S. Gorter , Jonathan, enz. Het is een leerzaam, prettig en duidelijk leesboek, dat hier aangeboden wordt." Chr. Schoolbode. Den schrijver kennen wij reeds door zijn werkje »Stap voor stap", dat wij zeer hoog schatten. In de samenstelling van zijn leesboek geeft hij een nieuw bewijs, dat hij opperbest weet wat den kinderen welkom is." Toekomst. »Zoo langzamerhand komen wij met het lezen weder op den goeden weg. 't Is op zich zelf een uitnemend werkje." Vooruit. »De stukjes meestal van kleinen omvang, zijn met zorg gekozen, terwijl de namen der schrijvers, uit wier werken dit werkje samengesteld is, de beste waarborgen zijn voor taal en stijl. Wij kunnen het boekje daarom gerust aanbevelen." Sneeher Crt.