/■K 1 E ' 9 S K CB J —'^§1§ : ff Tff HET li I SYNODAAL VOORSTEL TOT YERPLIG-T G-EBRUIK DER DOOPSEORMÜLE. DOOlt Dr. Ph. J. HOEDEMAKER. te Veenendaal. AMSTERDAM, £ $L HÖYEKER & ZOON. I h*1' im J Prijs 20 Cents. */ J a fit,!-* v ■■ v HET SYNODAAL VOORSTEL TOT VERPLIGT GEBRUIK DER DOOPSFORMULE. EEN WOORD INZONDERHEID AAN DE LEDEN DER AANSTAANDE CLASSICALE VERGADERINGEN. Op de vergadering van moderne predikanten den 27*i'n April j.1. te Amsterdam gehouden, werd de volgende vraag besproken: „Wat hebben de modernen te doen om de feitelijk bestaande leervrijheid in de Protestantsche kerk (?) te handhaven?" — Hoe zonderling! diezelfde vraag werd ten vorigen jare, naar aanleiding van het bekend advies der synode in zake der doopsformule, van regtzinnige zijde, en daarom in een tegenovergestelden zin, door ons en door velen gedaan. Toen waren wij het die behoefte gevoelden aan een „Kerkgemeentelijk overleg" met betrekking tot deze zaak; in ons kamp werd de alarmtrom geroerd en schoon er geen zamentrekking van de troepen scheen te kunnen plaats vinden waren toch de meesten bereid om te erkennen, dat het geenzins een loos alarm was geweest waardoor wij opgeschrikt waren; op vele en daaronder belangrijke strategetische punten langs de linie werd zelfs het besluit genomen, dat ieder ten minste zijne eigene post, tot het uiterste toe, verdedigen zoude. ihans echter schijnen het de modernen te zijn, die te hoop loopen omdat zij vreezen, dat hunne stelling onhoudbaar zal worden, indien het synodaal voorstel, waarbij, gelijk bekend is, aan Art. 14 van het reglement op de Kerkeraden, achter de woorden: „op de meest indrukwekkende wijze" zal worden toegevoegd de zinsnede: „met de gebruikelijke formule (Matth. 28 : 19)" tot wet worde verheven. Deze verandering valt te meer in het oog, omdat het destijds rustig bleef in de legerplaats der modernen; er heerschte toen aan die zijde een veelbeteekenend zwijgen, ter naauwernood gestoord door enkele wapenkreten uit de mond van partij-gangers, die zich met de taktiek der bedachtzaamheid niet vereenigen konden; terwijl er omgekeerd thans weinig of niets bij de onzen vernomen wordt, waardoor het blijkt dat de bewegingen van den vijand met opmerkzaamheid worden gadegeslagen. Het voorstel tot wetsverandering is met instemming, maar geenzins met dankbaarheid en blijdschap vernomen. Of wij het zwijgen aan onze zijde evenwel zóó veel beteekenend mogen noemen — wij nemen de vrijheid om dit ernstig in twijfel te trekken. Het is waar, de houding van onze vrienden is gemakkelijk te verklaren. Zij vinden den vijand nog altijd vóór zich in onver- broken slagorde, geschaard op het glibberig, schijnbaar ontoegankelijk terrein van kerkelijke reglementen en synodale verordeningen, alwaar ouze legercorpsen zich niet wagen en onze tirailleurs meer gelegenheid hebben, om hun persoonlijken moed te toonen, dan wel om eenige besliste voordeelen te behalen. Zij wachten nog altijd op versterkingen, en hopen op de verandering van omstandigheden in hun voordeel, waardoor een beslissende coup mogelijk zal kunnen worden. Zij zijn zoo gewoon om de synode als bondgenoote van den vijand te beschouwen, dat de voordeelen, ons van die zijde aangeboden, slechts twijfelachtige waarde voor hen bezitten, en weinig of geene verwachting bij hen opwekken. Maar, wanneer de vijand zelf de zaak ernstig opvat, wanneer hij zelf verklaart, dat zijne stelling door de voorgenomene wetsverandering onhoudbaar zoude kunnen worden, wanneer hij zijne wapenbroeders opwekt tot het nemen van krachtige maatregelen, waardoor het dreigende gevaar nog in tijds zonde kunnen afgewend worden — dan houdt die verklaring niet langer steek, dan zoude het een onverklaarbaar en onvergevelijk verzuim zijn, indien wij nalieten den krijgsraad bijeen te roepen, dan is het toch wel tijd, ook voor ons, om de positie eens op te nemen, om te vragen: „Wat hebben wij dan van de voorgestelde wijziging te wachten; wat kunnen wij dan doen om de aanslagen en maatregelen der modernen tegen te werken? Dit is zeker: wat hen doet vreezen, geeft ons stof tot blijdschap; wat zij met alle magt verhinderen willen, dienen wij met alle magt te bevorderen. Zij zijn te ver gevorderd in de krijgsmanskunst om ernstig bezwaar te maken tegen de bezetting van een uiteen stategetisch oogpunt onbelangrijke post, terwijl juist door de overgave, de waakzaamheid en werkzaamheid van den vijand afgeleid en tijd gewonnen kon worden. Het referaat, waarmede de bovenvermelde vraag. „Wat hebben de modernen te doen om de feitelijk bestaande leervrijheid in de Protestantsche Kerk te handhaven?" (doopsformule) op de vergadering van 27 April werd ingeleid, is op verzoek der aanwezigen gedrukt en „eenigzins aangevuld" in een vlugschrift getiteld: „Het synodaal voorstel tot verpligt gebruik der doopsformule — gevraagd advies door W. de Meijier, Predikant te Wormerveer" — terug gegeven. Uit dit geschrift is het gebleken, dat de modernen meer gewicht hechten aan de voorgestelde verandering dan wij anders hadden durven vermoeden. Het is ons, wel is waar, niet onbekend, dat enkele woordvoerders onder hen zich in een anderen geest over deze zaak hebben uitgelaten — maar dit neemt niet weg, dat de Meijier, op de zooeven genoemde vergadering gekomen was, niet om een persoonlijk gevoelen te verdedigen, maar om, daartoe uitgenoodigd door het Moderamen, te formuleren wat de zienswijze der meerderheid scheen en later bleek te zijn. 1* HirT svmnui. VnnnsTFT. Trvr vunptrnf rsuRnttitf Op enkele uitzonderingen na, maken de modernen er dan ook geen geheim van, dat zij door de verandering die de Synode voorstelt teruggedrongen worden van het terrein, waarop zij reeds den voet hadden gezet; dat deze en iedere beperking van hunne individueele willekeur, waaraan zij den weidschen naam van „het Protestantsche beginsel" hebben gegeven, hen in hunne bewegingen belemmert en dat het punt, door de reglementaire magt bezet, hunne positie commandeert. Hoe ernstig zij deze zaak opnemen, blijkt o. a. uit het slot van deze brochure. Het luidt als volgt: „En baat dit alles —" het duidelijk en krachtig uitspreken van bezwaren — „niets, wordt de bepaling wet, leidt eenmaal, wat God verhoede, de wetsbepaling tot vervolging onzer broederen, die om hun geweten, die formule niet mogten kunnen gebruiken, dan is het tijd om te vragen, of de belangen van het koningrijk Gods alsdan in strijd geworden zijn met die van de Nederlandsche Hervormde kerk, of we de laatste zullen moeten stellen beneden de eerste, en ons gezamenlijk moeten laten zetten buiten de legerplaats, met elkander deze smaadheid dragende. Yerlaten wij haar echter niet vrijwillig, slechts door den noodgedrongen. Wij hebben aan haar veel, zeer veel te danken, al ware het dit ééne slechts, dat die kerk hare leeraars drong vrij onderwijs in de godsdienst-wetenschap te genieten. Doen we dus al wat we kunnen, om in haar de vrijheid te behouden, haar Protestantsch te doen blijven. Voorkomen wij de breuk, en waarschuwen we met kracht." Deze waarschuwing zij aan ons niet verloren. Indien de wijziging van Art. 14 tot dit resultaat leidde, zouden de rollen verwisseld zijn. Het ^protestantsch" geweten der modernen zoude in het gedrang raken, gelijk ons „gereformeerd", ons „christelijk" geweten reeds jaren lang in gedrang is geweest. Wij zouden dan op weg zijn om te verkrijgen wat wij jaren lang hebben gewenscht en te vergeefs hebben gezocht. Het ligt niet in onze bedoeling, en daarbij zoude het een onbegonnen werk zijn, om de brochure van de Meijier te critiseren. Om den indruk, die het voorstel van de synode op hem en zijne geestverwanten gemaakt heeft, is het ons voornamelijk te doen. Evenwel is het voor een keer niet onaardig, om den tegenstander eens een bezoek in zijn eigen kamp te brengen, om te hooren wat hij bij zijne vuren al zoo debiteert, en hoe hij over de dingen denkt. Het is b. v. waarlijk aandoenlijk om te vernemen, met welk eene teederheid hij over zijne „orthodoxe medebroeders" spreekt, hoe hij bij zijne eigene gemoedsbezwaren, en het aantal hiervan is niet gering, ook de hunne torscht en met eene edelmoedigheid, die wel zonder weerga in de geschiedenis zal blijven, den strijd in hun belang, zoowel als het zijne wil voeren. „Immers, het zoude kunnen gebeuren," zoo spreekt de Meijier zijne wapenbroeders toe, „dat na de aanname van dien dwangmaatregel der synode aan de classikale en hoogere besturen, de noodzakelijkheid werd opgelegd om te schorsen of af te zetten leeraars, die uit gehechtheid (!) aan het Apostolisch Evangelie, de formule van Paulus en Petrus gebruiken, of uit voorliefde voor de kerkelijke drieëenheids-leer(l) aan de formule eenige woorden toevoegen, of — wij zien hier hoe vér zijne liefderijke bedachtzaamheid gaat — om welk gemoedsbezwaar ook die formule wijzigen mogten. Hoe door en door vriendelijk! het is waarlijk jammer dat die „broeders" bij het onderhoud niet tegenwoordig konden zijn, anders hadden zij reeds dadelijk dit bezwaar kunnen oplossen, door de mededeeling, dat de leeraars, die in onzen tijd aan het Apostolisch Evangelie hechten, niet gewoon zijn om zóó eigenwillig met de woorden der Apostelen om te springen, en dat zij die voorliefde hebben vóór de ,,kerkelijke drieëenheidsleer," allerminst een motief hebben, om de woorden van den Heiland (Matth. 28: 19) prijs te geven. Wij hopen althans dat zijne eigene „gemoedsbezwaren" niet zoo geheel uit de lucht gegrepen zijn, als die welke hij in ons veronderstelt. Zoude dit echter niet het geval kunnen zijn; is de zaak wel zoo ernstig als de Meijier de zijnen wil doen gelooven ? Het is zeker niet overbodig om dit te onderzoeken, al hebben wij nog zooveel vertrouwen in het doorzicht van onzen tegenstander waar zijn eigen belang op het spel staat. Daar ons medelijden met den vijand evenwel niet noemenswaard is, waar het blijkbaar een strijd geldt niet tusschen hem en de synode, maartusschen hem en ons, en wèl een strijd op leven of dood, zullen wij maar geene teedere bezorgdheid voor hem aan den dag leggen. Wij zouden den schijn op ons laden als of wij hem minachtten en ons op zijne kosten wilden vermaken. Daarom zullen wij dit onderzoek maar in ons eigen belang instellen, en niet vragen: „Wat de modernen van de wetsverandering te vreezen , maar wat wij er van te wachten hebben." Op de vraag dan of die verandering op zich zelve genomen, zoo gewigtig is, moeten wij een ontkennend antwoord geven. Immers; de doop zal voortaan toegediend worden in den naam van „Yader, Zoon en Heiligen Geest". Dit is ten minste niets nieuws. De toevoeging aan Art. ] 4 van het synodaal reglement, moge het gewone gebruik wettigen(?) het wordt er niet door gewijzigd. Tot hiertoe waren de gevallen zelfs uiterst zeldzaam , waarin die doop niet volgens de woorden der instelling werd bediend. Wij hadden er ook nimmer aan gedacht om eens na te gaan, hoe Art. 14 van het reglement op dit punt luidde. De Schrift, de kerk en het gebruik der kerk hadden de zaak beslist, eer de synode in den Haag zitting had. Voorshands blijft alles dus bij het oude. Wie de Kerkelijke Courant niet gelezen heeft, wie de classikale vergaderingen niet bijwoont, zal waarschijnlijk van de verandering niets bemerken. Yragen wij voorts naar de houding van de synode, naar de stemming, de bedoelingen van de meerderheid harer leden — ook dan zal het antwoord voor ons niet zeer bemoedigend wezen. De synode heeft haar best gedaan om de beteekenis van haar voorstel zooveel mogelijk te verzwakken. De modernen worden verzocht zich over dezen stap niet te zeer te verontrusten. Immers, „het geldt hier niet de zaak der leervrijheid, waarvan de meesten hunner zich voorstanders verklaren, maar slechts eene kerkelijke handeling." De voorgestelde verandering ontleent hare beteekenis alleen aan het beginsel, dat in en met de wettelijke vaststelling van de formule geproclameerd wordt. Hoe luidt dat beginsel ? De leervrijheid zal voortaan eene grens hebben; zij zal zich niet mogen uitstrekken, tot eene, althans niet tot deze, kerkelijke handeling. Men mag over den Heiland, over de Schrift, den doop, de Drieëenheid denken en spreken zooals men zal kunnen goedvinden; men mag zooveel of zoo weinig beteekenis hechten aan de formule, haar toelichten zoo als men wil, — aan de woorden der instelling zal men zich moeten houden. — De kerk schrijft dit voor, al het andere laat zij slechts toe, wat men verder gelieft te zeggen of te doen, zegt en doet men, niet in haren naam, maar voor eigene rekening. Welke dan ook de drijfveer geweest is, die tot de vaststelling van de formule geleid heeft, alles wat er werkelijk in het voorschrijven van die woorden opgesloten ligt, heeft men stilzwijgend, wetend of onwetend aanvaard. De volle beteekenis van dat gebruik zal vroeger of later, onder den invloed van omstandigheden , helder in het licht gesteld worden. Welke beteekenis heeft de kerkelijke vaststelling van de formule dan? DegemeenschappelijkebelijdenisderChristenen van alle eeuwen — waar do or zij, hoe ook in andere opzigten gescheiden, aan elkander verbonden zijn, zal voor en in volgende geslachten b ewaard blijven. Bewaard blijft dan ook de doop als christelijke doop, d. i. als acte van inlijving in de kerk, in dat instituut waarvan Christus de stichter is. Bewaard ook de beteekenis van den doop in verband met de geheele leer der zaligheid, omdat de doopsformule slechts — eene verklaring van den doop, het credo (de twaalf artikelen) —eene uitbreiding van de formule, en de geheele dogmatiek slechts — eene stelselmatige ontwikkeling van het credo is. Bewaard ook het karakter van de kerk, als kerk, d. i. als historische verschijning, die hare grondslagen, kenmerken, maar ook haar voorbeeld in de geschiedenis heeft, — omdat de doop een kerkelijk karakter blijft behouden, omdat de kerk, niet het individu door wien de doop toe bediend wordt, handelend optreedt, en omdat hij, die den doop bedient, dit doet niet als zelfstandig persoon, als stichter van eene gemeenschap op z ij n woord gegrond, maar slechts als lid, als dienaar van de kerk, zoodat zijn daad en woord slechts als zoodanig beteekenis heeft. Niet het gebruik van de formule, noch de officieele vaststelling van dit gebruik, noch de bedoeling waarmede dit geschied is, maar slechts het beginsel, dat aan dit alles ten grondslag ligt, geeft ons het regt om iets van de toevoeging aan Art. 14, voor de oplossing van de kerkelijke kwestie, althans bij benadering, te wachten. Te wachten niet voor het oogenblik, maar voor het vervolg. Het is met dit besluit van de synode, als met de invoering van Art. 23. Beide werken op tijd. Wie geen geduld heeft om te wachten, heeft niets te verwachten. Wij zullen ten minste maar niet te veel rekenen op de terug- of liever de uittogt der modernen, al zijn zij het zelf geweest, die zich dit resultaat hebben voorgesteld, al zoude het hiertoe moeten komen, indien namelijk alles wat er in de brochure van de Meijier omtrent gemoeds- en gewetensbezwaren gezegd werd, geene fictie geweest is. De synode toch wordt daar opmerkzaam gemaakt, dat (indien haar voorstel kracht van wet verkrijge) „de kerk hierdoor gevaar loopt uit haar midden te verliezen leeraars, welke zeer nuttig werkzaam waren, en dus van niet te versmaden krachten beroofd te worden., terwijl zij, om dezen vrede hare leeraars uitdrijvende, tot eene spot en aanfluiting kan worden voor velen." Maar wij kunnen niet vergeten hoe gehecht zij zijn aan de kerk; welk eene schoone gelegenheid hunne positie hun verschaft om de beginselen der nieuwe rigting voort te planten, en vooral niet, dat er nog altijd mannen onder hen zijn als Scholten, die gelijk hij na de uittreding van Pierson, ons reeds getoond heeft door een enkele brochure 1) het geweten tot zwijgen zal weten te brengen, en het besluit „laat ons van hier gaan!" doen vervangen door de leus „wij blijven." De aftogt der modernen een weinig vroeger of lateien massa (want of men, wanneer de positie eenmaal blijkt onhoudbaar te zijn of te worden, vrijwillig vertrekt, of een vonnis van uitbanning provoceert, is louter eene kwestie van vorm, van uitvoering) moge toevallig zijn, maar het beginsel waardoor zij zich verongelijkt gevoelen is niet, is juist nu niet toevallig. Onze tegenstanders gevoelen dit ook wel. Was er niet zooveel over deze zaak voorgevallen, was de kwestie door den scherpzinnigen Scholten niet zóó helder geponeerd, hadden de regtzinnige kerkeraden ten opzigte van het gebruik der formule niet zulke barbaarsche besluiten genomen, dan zoude het verpligtend ') Scholten, Het supra-naturalisrae. 1867. maken van die formule niet tot de geschiedenis van den tegen woordigen strijd der beginselen behooren. Immers het vraagstuk zoude dan niet opgelost, de debatten niet gesloten, de strijd op kerkelijk terrein hierover niet getermineerd wezen. Het tegendeel is nu het geval. De wetsverandering is niet onschuldig: er is te veel aan voorafgegaan. In haar behalen de regtzinnigen eene overwinning. „Waarom toch" zoo hooren wij vragen „wil men die handeling voorschrijven?" omdat het gebleken is, dat predikanten gemoedsbezwaar hebben tegen het uitspreken dier woorden. En van waar hun gemoedsbezwaar ? omdat zij niet kunnen leeren, wat naar hun oordeel door die woorden geleerd wordt, juist nu, nu veranderd inzigt in de godsdienstleer, sommigen bezwaar doet maken tegen het gebruik dier woorden, n u zal juist het voorschrijven dier formule noodzakelijk inbreuk maken op de heerschende leervrijheid. Ware die formule twintig of meerjaren geleden, toen niemand tegen het gebruik daarvan bezwaar had, voorgeschreven, het voorschrift kon die beteekenis niet hebben gehad. Het ware toen louter eene quaestie van vorm geweest. Nu is het anders." De modernen spreken dit uit, zij gevoelen welk eene portee aan de wetsverandering door de omstandigheden gegeven wordt. Laat ons nu van onze zijde zorg dragen, dat deze beteekenis eer in het licht gesteld dan verzwegen worde, dat zij vooral niét verloren ga, in synodale memories van toelichting. Waarlijk, de strijd voor de doopsformule is eene strijd voor den doop en hiermede ook voor de kerk. De vorm en het wezen; de handeling en het woord waardoor zij verklaard wordt, de instelling en de woorden der instelling kunnen niet gescheiden worden. Indien de modernen hun gevoelen wilden uitspreken , zoude het duidelijk worden, dat zij met even veel regt den doop als den doopsformule zouden bestrijden. De oppositie tegen het eene geldt ook het andere. Zij kunnen zulk een verouderd, onbeduidend, semitisch gebruik als de doop voor hen is, niet laten bestaan, eerst zullen zij beproeven om het Jafetisch te vertalen, maar de vertaling deugt niet, de modernisering gelukt niet, en het oorspronkelijke zal er te eer om verworpen worden. Descheikh der woestijn moge met zijn oostersch gewaad een zonderling figuur maken in onze straten, er is toch iets eerbied wekkends in zijne houding, in zijn grijzen baard, in zijn bruine tint, in zijne vreemde manieren; maar kleedt hem naar den laatsten smaak, noodzaakt hem glacée handschoenen aan te trekken, veroordeelt hem om met neergeslagen halsboorden te verschijnen, en gij geeft hem aan de bespotting van de straatjongens prijs. 1°. De beteekenis van iets waarvoor ieder eene verklaring moet zoeken, waaraan ieder eene uitlegging moet geven, is op zijn best genomen niet zeer groot. 2°. Volgens de modernen „verpligt de doop tot de belijdenis van —" 1) van wat? toch niet van alles wat de willekeur van lederen predikant onzen kinderen, die van deze dingen niets verstaan, gelieft op te leggen , dat zij later belijden en gelooven zullen; welke verpligting is er in zijne woorden gelegen; welk regt heeft hij, hebben de ouders om zoo iets te eischen? — dit is toch zeker niet „protestantsch!" Nog meer: welke waarborgen geeft hii, dat zijne woorden zoolang in het geheugen der getuigen zullen blijven, en eindelijk onveranderd aan het kindeke, nu tot jaren van onderscheid gekomen, medegedeeld worden? De modernen redeneren te logisch om niet spoedig tot de overtuiging kunnen te komen, dat een en ander in strijd is met de „protestantsche vrijheid, met de godsdienst in geest en waarheid." Is het niet opmerkelijk, dat in de Noord-Braband- ') Scholten, „de Doopsformule, bl. 17." sche Predikanten-Vereeniging, de vraag aan de orde gesteld werd, „wat is er vóór, wat tégen de bediening van den doop te zeggen? De voorposten zijn het leger blijkbaar reeds vooruit en uit het gezigt, het is zeer onvoorzigtig vooral nu; maarzij wijzen toch den weg, die door de kolommen gevolgd zal worden. Nog eens: de strijd voor de doopsformule is een strijd voor den doop. Door het verpligt gebruik der formule, blijft het bijbelsch, blijft ook het gemeenschappelijk en genootschappelijk karakter van den doop bewaard. Het individueel gevoelen van den predikant wordt daardoor iets toevalligs, iets voorbijgaands. Wij weten wel dat door de vaststelling der formule, de ware uitlegging er van nog niet vastgesteld is; de synode voegt geene officieele verklaring bij de handeling, die zij voorschrijft, en—zij doet wèl. In zoo ver duurt de leervrijheid dus voort. Maar — wat meer waarde heeft — de mogelijkheid van eene verklaring wordt door haar niet afgesneden, en die verklaring wordt aan de historie, aan de instelling, aan ae woorden gebonden. De doop wordt beschouwd niet als eene inkleeding van eene wijsgeerige gedachte, maar als een feit. Wij willen voor het oogenblik eens veronderstellen, dat de bewering der modernen, omtrent de onverstaanbaarheid der doopsformule, volkomen juist is, zoude dan niet juist hieruit moeten volgen, dat wij haar als leden van eene kerk met hand en tand moesten vasthouden ? Immers. wanneer datgene wat verklaring noodig heeft, prijs wordt gegeven, verliezen wij daarmede ook het motief om deze verklaring te zoeken en de gegevens die haar mogelijk maken. Kon men, b. v. alles wat wij niet begrijpen in de natuur vernietigen, dan zoude de natuurwetenschap zeker geene schoone vooruitzigten hebben; had men dit vroeger gedaan, uit den kring dier wetenschappen, zoude er meer dan eene gemist worden. Juist datgene wat niet begrepen wordt, is eene spoorslag tot onderzoek en een correctief voor dwaling. De groote vraag is nu maar, wanneer wij eene verklaring zoeken voor feiten: „zijn bet werkelijk feiten ?" Wanneer wij iemands woorden gaan uitleggen: „Heeft bij al of niet onzin gesproken?" Wanneer beelden, plegtigbeden niet begrepen worden „is het der moeite waard om ons over dit onbegrijpelijke te bekommeren, en staan wij op het standpunt waarop een regt begrip er van mogelijk is?" Worden nu de woorden van Jezus norma voor het kerkelijk gebruik, dan worden zij ook norma voor de verklaring, dan wordt er ook uitgesproken dat de Kerk ze beschouwt niet als voorbijgaande verschijning, maar als blij venden grondslag van alle kerkelijke gemeenschap. Dit is veel, ja alles waard. De vraag moet zijn, niet, hoeveel kunnen wij in onzen tijd nog van Jezus en de Apostelen overnemen? — niets verhindert de modernen om eclectisch te werk te gaan, waar het hunne eigene beschouwing geldt — maar slechts: wat hebben zij werkelijk geleerd? —Zij moeten met het Christendom handelen gelijk zij doen met het Parsisme en het Fetichisme. Een Parsisme van dwalingen gezuiverd en gewijzigd naar de behoeften van onze eeuw, zoude geen Parsisme meer zijn. Een gemoderniseerd Christendom is geen Christendom meer. Welnu — door het gebruik der doopsformule verpligtend te maken, spreekt de synode, al weet ze het zelve niet, dit in beginsel uit omdat zij de kerkelijke handeling niet afhankelijk maakt van de uitspraak der moderne wetenschap. Hierdoor nu handhaaft de Kerk zich als Kerk, ook in hare uitwendige gestalte. Zij laat ontwikkeling toe, voorzeker, maar op haren grondslag. Er is in haar iets blijvends te midden van alle veranderingen, en juist hierdoor onderscheidt zij zich van de maatschappij, in wier midden zij zich bevindt. De wijze waarop de vraag omtrent het voorstel der synode door het moderamen der vereeniging van moderne predikanten gesteld is , verdient allezins onze aandacht. „Wat hebben de modernen te doen" zoo luidt die vraag, „om de feitelijk bestaande leervrijheid in de Protestantsche kerk te handhaven?" „Protestantsche kerk" — het moet dus uitgemaakt worden, of er zulk eene Kerk bestaat, of de Kerk der Hervorming iets anders dan positief christelijk wil wezen. Het negatief karakter dat zij aanneemt tegenover de Katholieke kerk, kan zij het ook aannemen tegenover de Apostolische kerk en toch Kerk blijven? Laat ons het maar uitspreken, de groote vraag is „of er eene Kerk bestaat, of de Kerk r e g t geeft op een zelfstandig bestaan ? Reeds vroeger wezen wij hierop in een stukje over „de zijdelingsche werking van Art. 23", geplaatst in het Jaarboekje voor de Hervormde Kerk in Nederland, 1869. Op blz. 44 zeiden wij daar: „Staat het Christelijk beginsel, opgevat als openbaringsgeloof , gelijk de moderne rigting beweert, op een lageren trap van ontwikkeling, dan volgt hieruit, dat de Kerk zelve geen regt heeft van bestaan, maar zich moet oplossen in den Staat; heeft de Kerk daarentegen een haar inwonend levensbeginsel, dat haar een eigenaardig karakter geeft — gelijk wij aannemen — een beginsel dat niet slechts in graad maar ook in soort van dat der modernen verschilt, dan heeft die Kerk ook volkomen het regt om haar zelfstandig karakter te bewaren.' Zoo herhalen wij ook thans: „het betreft hier geene kwestie van inleiding of van uitlegging; indien dit er in het onderhavig geval bij komt is het louter iets toevalligs. De groote vraag is: hebben wij eene Kerk?" Al ware de echtheid van de woorden der instelling boven iederen twijfel verheven, al ware er geen verschil omtrent de beteekenis van deze woorden, al kwam „de formule van Paulus en Petrus" letterlijk met die van Jezus overeen, wij zouden den strijd over dit punt niet als geëindigd kunnen beschouwen, omdat onze tegenstander zich niet plaatst aan de voeten des ïïeeren, maar naast en tegenover hem. „Hij is mensch" ; en uit deze stelling moet volgen, dat men zich niet door zijn oordeel zoude kunnen of mogen laten controleren, al ware dit oordeel hekend. „De Protestant" onderwerpt zich niet blindelings aan eenig gezag, zelfs niet aan dat van hem, die de uitnemenste aller menschen geweest is. Hij is eene voorbijgaande verschijning in de geschiedenis der menschheid en zijne woorden zijn als uitgangspunt maar geenszins als n o r m a te beschouwen, voor de ontwikkeling waarvan de kerk tot hiertoe de leidsvrouw en vertegenwoordigster was. Uit het menschelijk karakter, aan den Heer toegekend, volgt van zelf, dat ook de kerk niet haar specifiek, Christelijk karakter kan bewaren ; of liever, dat zij dit kan doen slechts in zoo ver als dit met het algemeen menschelijk karakter, dat zij dientengevolge moet dragen, overeenkomt. De kerk lost zich m. a. w. volgens deze beschouwing op in de maatschappij. Wanneer de synode nu een perk stelt aan de willekeur van het individu, weigert toe te laten dat eene specifiek christelijke instelling, die buiten de kerk en het christendom geene beteekenis heeft, vervreemde van haren oorsprong en daardoor haar karakter verlieze, wanneer zij, met welke bedoeling dan ook, eene kerkelijke handeling, zoo gewigtig als die van den H. doop, in verband brengt met den persoon en de woorden van den stichter der kerk, dan handhaaft zij daarmede tevens de kerk zelve in haar historisch karakter. De synode heeft gelijk — het geldt niet de leer, d. w. z. de tijdelijke vorm, waarin de gemeente hare belijdenis uitdrukt, maar eene kerkelijke handeling d. w. z. eene blijvende, normatieve, kenmerkende plegtigheid, waardoor de kerk zich zelve voortplant, van geslacht tot geslacht, of liever waardoor de kerk steeds bij vernieuwing in ieder individu wordt gesticht. Als zoodanig geldt het hier evenwel niet minder maar meer dan de leer, omdat deze handeling de kiem bevat waaruit de leer zich ontwikkelt. De geheele leer is eigenlijk slechts eene ontvouwing van hetgeen in de doopsformule begrepen is. Wij blijven de synode dankbaar voor het voorstel, dat zij gedaan heeft, en verwachten er iets goeds van voor de toekomst. Laat ons in 's hemels naam, ten minste op dit punt, de handen ineen slaan, en elkander beloven, dat het voorstel althans niet door onze traagheid en gebrek aan veerkracht zal vallen. Mij dunkt, de vreesachtigste zal zich hier mede vereenigen kunnen. Doet het geen goed, het zal ten minste geen kwaad doen! Wij kunnen het voorstel steunen, en iedere schijn van revolutionair te zijn vermijden — want het gaat uit van de synode. Wij gevoelen allen, dat er verandering moet komen en vervoegen het werkwoord, veranderen in alle wijzen, tijden en personen, (de eerste persoon meestal uitgezonderd.) Laat ons ditmaal ons te vreden stellen met de vorm: „het zoude misschien hierdoor kunnen veranderen." Vragen wij niet bij iedere nieuwe beweging op kerkelijk gebied aan ieder verschijnsel, dat onze aandacht trekt: „Zijt gij het die komen zoude, of verwachten wij een anderen?" Welnu het zoude mogelijk zijn dat hij midden onder ons stond, dien wij niet kenden. — Laat ons hem niet voorbij zien, of afwijzen wegens zijne onaanzienlijke verschijning! Wij hebben waarlijk geen reden om den dag der kleine dingen te verachten. De modernen hebben gevoeld dat „het thans de tijd is, om hunne bezwaren duidelijk en krachtig uit te spreken." Kunnen wij minder doen, dan onze instemming in deze zaak met de synode te kennen geven en het voorstel van ganscher harte steunen? Wat wij te wachten hebhen indien het mogt vallen, blijkt o. a. uit hetgeen de Meijier op bl. 22 van zijne brochure schrijft. „Het zoude kunnen zijn, dat aan menig predikant, die nu nog van deze formule zonder gewetensbezwaar zich bedient, en den raad der synode van 1868 (omdat die louter raad, niet voorschrift was) opvolgde, de zedelijke verpligting wordt opgelegd, om die formule niet langer te gebruiken, opdat hij voor den schijn van oneerlijkheid zich bewaren kan, en niet worde aangezien voor hetgeen hij niet is." Yoorzigtig uitgedrukt, maar toch verstaanbaar! Deze kwestie is thans aan de orde. Zij, die tot hiertoe uit sleur den christelijken doop toegediend hebben, zullen voortaan of uit louter moedwil, of om niet achterlijk te blijven, het pas veroverde terrein niet onbezet willen laten, en ons daardoor noodzaken, om indien wij niet ontrouw willen worden aan onze beginselen, den band van uitwendige kerkelijke gemeenschappen met hen te verbreken. Het geldt hier toch niet langer het Gereformeerd maar het Christelijk karakter van onze kerk. Maar hoe veel of hoe weinig waarde wij ook hechten mogen aan de wijzigingen van Art. 14, wij mogen dit er ten minste wel voor over hebben, dat wij er over spreken, over denken, over stemmen willen. Zal er dan over eenige weken weder reden zijn, om over regtzinnige broeders te klagen met Debora: „In Rubens gedeelten waren de inbeeldingen des harten groot; de gedeelten van Ruben hadden groote onderzoekingen des harten — waarom bleeft gij zitten tusschen de stallingen, om te hooren de bl eetingen der kudden?" of zullen zij allen op de Klassikale vergaderingen tegenwoordig zijn? Zullen zij er gevonden worden, ook al is de togt wat ver en de dag wat warm en de vergadering wat vervelend: zullen zij er niet gemist worden, al verjaarde de vrouw of de kleine, al waren er zelfs logés? — Het stuit ons tegen de borst, om deze dingen neder te schrijven, en toch niet wij — de ervaring spreekt aldus en met bittere ironie. Men kan werkelijk geene woorden vinden, om de verregaande onverschilligheid, die door sommigen aan den dag gelegd wordt, waar de hoogste belangen op het spel staan, te kenschetsen. —■ Menige post gaat verloren, omdat dezen en genen, om de onbeduidenste redenen hunne plaats aan de groene tafel ledig lieten staan, terwijl zij zich niet eens verwaardigden om te zorgen dat het verzuim niet verdubbeld werd, door de afwezigheid van hunnen ouderling. Er zijn omstandigheden, er komen tijden, waarin de benamingen „ontrouw, zwak, lafhartig," te zacht zijn voor zulk een gedrag, dat ieder jaar meer en meer „verraderlijk" wordt. Wij willen onzen broeders niet voorschrijven wat zij doen moeten — God oordeelt, de gemeente zal oordeelen! Maar toch kunnen wij niet nalaten te wenschen, dat nu en voortaan de geheele strijdmagt waarover wij de beschikking hebben, ten dienste der kerk worde gesteld. Zijn er broeders, die door moedeloosheid of langdurige teleurstelling ontzenuwd werden — wij kunnen hen opwekken. Zijn ze verstrooid, wij kunnen hen vereenigen — een kleine legermagt, waarmede men goed weet te manoeuvreren , is meer waard dan een groot leger, onverstandig geleid. Is onze stem zonder beteekenis voor de beslissing, zij heeft hare beteekenis als protest. Zijnde leeraars modern — de ouderlingen zijn het welligt niet, en wij kunnen hen door onze private inlichtingen, ons voorbeeld, onze woorden duidelijk maken, wat hun te doen staat. Zouden er moderne ouderlingen op de vergade ring komen, wij kunnen^dit misschien nog verhinderen door een tijdigen wenk aan goedgezinden in die kerken of althans in die gemeente gegeven. Zonder strijd komen wij er niet — mogen wij in dien strijd gevoelen en ondervinden, dat onze aanvoerder met ons is; Hij is Koning der waarheid en Heer der gemeente. Wanneer wij Hem vragen om uit het kleine het groote, uit duisternis licht, te voorschijn te brengen en om zijne kracht in zwakheid te volbrengen , dan vragen wij Hem slechts om zijne eigene zaak te handhaven. Dit geeft ons vrijmoedigheid om te vragen, maar het schenkt tevens vrijmoedigheid om te verwachten! VEENENDAAL, 25 Mei 1870. Dr. Ph. J. H. Muziek- cn Handelsdrukkerij van P. Groenendijk.