JOHANNES BUNYAN Van Ketell apper tot Evangeliedienaar i Uitgeverij: van den TOL DORDRECHT Van Q-C n ' ketellapper tot Ovangeliedienaar Het leven van JOHANNES BUNYAN Uitgever: J. P. van den TolvJzn. - Dordrecht C. Mouthaan - Drukkerij «De Alblasserwaard» - Bleskensgraaf Bunyans geboortehuis te Elstow Het leven van Joliannes Bunyan. HOOFDSTUK I. Zijn geboorte en opvoeding. Joh. Bunyan werd geboren in het jaar 1628. Zijne geboorteplaats heette Elstow, een dorp, dat zich noch op schilderachtige ligging noch op een romantisch verleden beroemen kan: 't ligt in Bedfordshire. Had dus de ontwik- keling van zijn genie afgehangen van de indrukken, die een grootsche, prachtige natuur op hem maakten in zijn jeugd, dan zou de jonge wereldburger inderdaad in een slechte bakermat geweest zijn. Er zijn rondom of bij Elstow geen bergen, geen watervallen, geen fonteinen, geen afgronden of holle wegen. Het is een land van tarwe en gerst — een land, waar de inwoners zonder schroom of armoede hun brood mogen eten; maar koper of ander metaal wordt er niet in den schoot der aarde gevonden. Van Bunyans voorouders maakt de geschiedenis geen melding. Zelfs van zijn vader en moeder is maar zeer weinig bekend. Het dorpsregister bevat zelfs geen bepaalde aangifte van zijn geboorte. Eén huwelijk staat vermeld met twee geboorteberichten, twee doopsbedieningen en zes aangiften ter begrafenis, die zijn familie betreffen. Die familie was behoeftig en onbekend. Niet alleen dat de huisvader in het zweet zijns aanschijns zijn brood moest eten, maar de bezigheid, waarmede hij dit brood verdiende, was zelfs een der allergeringste. Hij was een ketellapper, die op zijn beroep reisde, en van plaats tot plaats den geheelen omtrek afliep, maar toch te Elstow zijn woonplaats hield. Het kwam den vader voor, dat het voor zijn jongen geen kwaad kon hem iets te laten leeren. Al was John uit geringe en onaanzienlijke ouders geboren, bestond er toch geen reden, dat ook hij altijd in dien geringen en onaanzienlijken stand zou blijven. Wellicht zou een goede opvoeding nog iets van zijn jongen maken. Niet ver vandaar, te Bedfort, was een kostelooze school voor de kinderen der armen. Nu behaagde het God in het hart zijner ouders tegeven, dat zij hem daarheen zonden om lezen en schrijven te leeren, waarin hij dan ook slaagde op dezelfde wijze als honderd andere kinderen der schamele klasse. Maar hij kwam niet veel verder. Zooals hij later zelf bekende, maakte hij slechts weinig vorderingen, en later vergat hij grootendeels weer wat hij reeds wist. Hij werd spoedig van school genomen, want vader had hem noodig en leerde hem de geheimen van de ketellapperskunst. Zijne goddeloosheid was daarentegen zeer vroegtijdig op stuitende wijze ontwikkeld. Daarin was hij niet achterlijk. In het vloeken, zweren, liegen en godslasterlijke taal uitslaan zocht hij zijns gelijken. Hij was de belhamel bij alles wat op het dorp yoorviel op dit gebied — een voorlooper en verleider der dartele jeugd in allerlei ijdelheden en ongebondenheid. Om de Heilige Schrift gaf hij niets, een nieuwsblad of een tooneelstukje was hem oneindig veel aangenamer. Met oude fabelen en tooverkunsten was hij vertrouwd. Uitgezonderd het zevende gebod, waarvan hij verklaarde zich angstvallig te hebben onthouden, was hij inen uitwendig een schender van alle geboden. De begeerte was zelfs groot bij hem om de maat der zonde vol te maken, en het was zijne studie te weten te komen wat kwaad er nog te bedrijven viel, en zich dan te haasten ook dat te doen, uit vrees, dat hij sterven mocht, vóór hij ook van dien verboden boom had gegeten. In zijn zeventiende of achttiende jaar (+1640) trok John Bunyan uit als soldaat om deel te nemen aan den strijd, die toen was uitgebroken tusschen het Parlement en den koning. Alle waarschijnlijkheid pleit er voor, dat hij een koningsgezinde was, ofschoon het algemeen gevoelen hem aan de zijde van de oppositie plaatst. Het bewijs is er niet voor te leveren; maar zijn flink en looyaal karakter is later zoo duidelijk gebleken, dat het maar nauwelijks te gelooven valt, dat zulk een man de wapens opgevat heeft tegen zijn souverein, en daarbij de omgang met zijn kameraden in hun losbandigheid zou er meer voor pleiten, dat hij met de Edelen meegevochten heeft dan met de Puriteinen. Rupert was zijn held, niet Cromwell. Eenmaal vooral was hij in groot gevaar. Bij het beleg van Leicester werd hij onder den troep, die den aanval doen moest, gecommandeerd. Maar een ander krijgsman kreeg verlof in zijne plaats te gaan. In het begin van het gevecht werd zijn plaatsvervanger door een musketkogel getroffen en sneuvelde. Dit vooral trof Bunyan zeer; het scheen een waarschuwing van den Heere te zijn om zijne booze wegen te verlaten. En dit was de eenige waarschuwing niet. Reeds menigmaal tevoren had hij gevaar geloopen van een plotselingen dood te sterven. Meer dan eens werd hij uit het water gered toen hij reeds meer dan half was verdronken. Deze redding bleef niet zonder uitwerking op zijn gemoedsleven. De goedheid en barmhartigheid Gods leidde hem tot bekeering. Maar niet op eenmaal. Hij werd ongelukkig dag en nacht. Vreeselijke droomen en visioenen kwelden hem. Toch deed hij nog wel mee als uitspattende jongelieden onder de groene boomen van het dorp hunnen moedwil botvierden. Maar zijn geweten was open, hij gevoelde zich als een verloren man. Opdat hij al deze gedachten uit zijn brein zou kunnen verbannen, dompelde hij zich opnieuw in de oude zonden. Hij kwam meer en meer in opstand tegen God, gevende er nu zijn werk geheel aan ten einde nog meer tijd te hebben om zich aan allerlei uitspattingen over te geven. Daardoor bleef hij dan ook dikwijls dagen lang zonder verdienste en had geen brood om te eten. Sommige vrienden hadden medelijden met hem, en raadden hem, onder meer, zich in het huwelijk te begeven. Met een goede vrouw aan zijn zijde zou het beter gaan, en moest hij den ondergang, die hem dreigde, ontkomen. Hij nam hunnen raad ter harte en het was zijn geluk, dat zijn oog viel op een jonge dochter, wier vader een godzalig man werd gerekend. Voorzichtige menschen zouden dit huwelijk roekeloos hebben genoemd. Zelfs velen zijner vrienden hebben het dwaas en onbezonnen geacht, en dat kon niet anders, want om van het andere niet te spreken — zij bezaten geen stoel of tafel, geen enkel stuk huisraad. Wat moest daarvan komen? Het was een groot vraagstuk; later moge het blijken toch goed geweest te zijn, maar voorzeker is het niemand aan te raden op zulke voorwaarden en in zulke omstandigheden een huwelijk aan te gaan. Toch was vrouw Bunyan niet geheel zonder uitzet de zijne geworden. Zij bracht twee boeken mede ten huwelijk; het een heette: „de Praktijk der Godzaligheid'en het ander: „Des menschen vlakke weg naar den hemel". Zoo diep was hij echter gezonken, dat hij niet vlug meer lezen kon, en dat zij hem moest helpen om het verzuimde weder in te halen. Zeer ingenomen met haar liefde tot hem en haar voorkomende vriendelijkheid, luisterde hij gaarne naar haar gesprekken en las met haar die mooie boeken. Terwijl zij zoo samen lazen, legde zij alles nader uit, en deed al haar best hem te bewegen om toch een godsdienstig leven te leiden. Het tehuis van hare jeugd was zoo gelukkig geweest, hoe aangenaam zou het zijn als ook haar echtelijke woning een even gelukkig tehuis worden mocht! Daarvoor was alle gelegenheid; wanneer haar man slechts haar vader na wilde volgen, dan zou hun woning, hoe armoedig, ook weldra een huis Gods, een poort des hemels wezen. Tot op zekere hoogte won het deze vrouwelijke, vindingrijke liefde. Hij deed ijverig mede in den huisgodsdienst en ging ook meestal tweemaal daags naar de kerk. Zooveel liefde droeg hij de bedienaars van het Evangelie toe, dat hij zich wel aan hunne voeten had kunnen neerleggen en hen over zich heen laten loopen. Hun naam, hun gewaad, hun dienst bracht hem in verrukking. De Zondag te Elstow was een vreemdsoortige afwisseling van ernst en vroolijkheid. Er werd tweemaal dienst gedaan in de kerk, waarbij deze vol volk liep en het Gebedenboek niet ongebruikt bleef; maar was de kerk uit dan begonnen er allerlei pretjes, dansen, kermisvermakelijkheden en wat niet al! Beide in de godsdienstoefeningen en de vermakelijkheden, waartoe de gemeente van Elstow door dezelfde klok werd opgeroepen, deed Bunyan mede. Hij was een flinke vent bij het klokkeluiden en ten allen tijde gereed het touw met forsche hand te trekken, wanneer er iets af te kondigen viel, of alle bewoners van den omtrek moesten worden samengeroepen. Op zekeren Zondag, nadat hij de gemeente in de kerk geluid had, nam hij zijn gewone plaats in naast zijn vrouw, deed mede in het gezang en wachte de prediking af. De prediker was een verstandig en ernstig man, en zette duidelijk uiteen het zondige van het sabbathschenden. Die preek deed kracht. Bunyan was getroffen. Het was nu voortaan uit met de overtreding van het vierde gebod voor zoover het John Bunyan betrof. Hij wilde het voortaan met zijn gansche hart opvolgen. Laat zijn vrouw er van verzekerd wezen, dat zijn hart nu eens en voor goed getroffen is! De indruk was voorbijgaande. Voor hij goed en wel gegeten had was de preek uit zijne gedachten — was hij al weer gereed naar de oude vermakelijkheden te gaan en daarvan ten volle te genieten. Zoo gezegd, zoo gedaan. Dienzelfden namiddag was hij op de dorpsweide en hield zich bezig met uit alle macht de kat uit de ton te knuppelen. Eensklaps hoorde hij een stem uit den hemel. Een oogenblik stond hij weifelend daar, toen wierp hij zijn knuppel weg en eindigde het spel. Hij stond aan de grond genageld als ware hij een standbeeld, bevende bij het hooren der vraag, die een bovennatuurlijke stem tot hem richtte: „Wilt gij uwe zonden vaarwel zeggen en naar den hemel gaan? Of uwe zonden aan de hand houden en in de hel terecht komen?" Het kwam hem voor, dat Christus daar voor hem stond en hem van aangezicht tot aangezicht aanstaarde, en dat nu de straf, die hij zoo dubbel verdiend had, aan hem zou voltrokken worden. Niet vele minuten waren noodig voor de verandering. Hij hoorde, hij dacht na, hij trok een besluit, en het gevolg was, dat hij erkende niets anders dan de verdoemenis verdiend te hebben. Als dat zoo wezen moest dan kon hij even goed voor.iets anders als voor sabbathschenden verdoemd worden, want zijn zonden ware vele, — en hij keerde terug naar het spel, deed als de beste weer mee, en niemand bemerkte aan hem welk een verandering er in zijn binnenste geweest was en welk een worsteling hij had doorgemaakt. Desniettemin bleef zijn geweten niet rustig. Zijn vrouw bleef aanhoudend alle pogingen aanwenden om hem voor Christus te winnen, en de gelegenheden waren menigvuldig, waarbij hij bestraft werd. „Gij goddelooze ellendeling!" zeide een vrouw op zekeren dag tot hem, toen hij volgens zijn gewoonte stond te vloeken en te zweren en den luiaard uithing langs de straten, — „gij goddelooze ellendeling; ik hoorde mijn leven lang zulk vloeken niet. Gij alleen zijt voldoende om de geheele jeugd van ons dorp te bederven". Hij was beschaamd, en dat te meer omdat zij, die hem bestrafte, een onverschillig en slecht wijf was. Hij wenschte toen met zijn gansche hart, dat hij nog eens weder een klein kind worden kon, en dat hij nog eens kon leeren spreken zonder vloeken en zweren. De bestraffing van die vrouw droeg vrucht. Hij hield op met vloeken, begon zijn Bijbel te lezen en werd een onberispelijk man beide in zijn woorden en in zijn leven. Zijn buren begonnen de verandering op te merken. Zij begonnen hem te prijzen, beide achter zijn rug en in zijn gezicht. Dit deed hem plezier en hij werd er grootsch op. Er was geen man in gansch Engeland, die God beter kon dienen dan hij en die den Heere meer welbehagelijk was. Nu scheen alles in orde. Zelfverloochening werd van hem geëischt, en hij nam moedig zijn kruis op. Hij was hartstochtelijk verzot op het dansen, en het geheele jaar deed hij er aan mee: des zomers in de dorpsweide en des winters in een danszaal of ander gebouw. Maar nu gevoelde hij, dat dansen onheilig was, en daar hij zoo heilig mogelijk wilde worden, gaf hij het op. Zijne oude makkers kwamen hem verlokken, en de muziek klonk verleidelijk in zijne ooren; maar hij was vast besloten nooit meer te dansen, en hij danste ook nooit meer. Een andere geliefkoosde uitspanning was het klokkeluiden. Dit, gevoelde hij, moest ook worden afgeschaft. De godsdienstigheid, die hij nu had aangenomen, vereischte, dat hij het onmiddellijk opgaf. Toch, hij hield er zooveel van en hij verlangde er zoozeer naar, dat hij het weder ter hand nam. Ten laatste evenwel gaf hij aan zijn geweten gewonnen spel en ofschoon hij wel den klokketoren beklom, hij luidde niet meer. Misschien was het zelfs al erg genoeg zich op de plaats te bevinden. Een van de klokken mocht eens op zijn hoofd vallen als een oordeel Gods. Om dit ongeval te voorkomen plaatste hij zich altijd zoo dat er geen klok maar een balk boven zijn hoofd was. Echter ook hier gevoelde hij zich niet veilig meer, want door het verschrikkelijke en aanhoudende luiden konden die balken wel eens breken en dan viel hij toch dood. Aldus bevreesd geworden ging hij heen en durfde de deur van den toren nooit meer binnentreden. Hij bleef aan de deurpost staan; maar was hij ook daar wel veilig? De toren mocht eens omvallen en wat dan? Dat was zijne vrees. Doodgeslagen te worden door de goddelijke gerechtigheid, te sterven als door een oordeel Gods, was in zijn oog zeer erg; daarmede zou zijne belijdenis te schande worden en zijn toegang tot den hemel bemoeielijkt. Hij zou daarom in dit opzicht zijne handen in onschuld wasschen, en hij hield woord; hij zag naar het klokkeluiden niet meer om. Zijn weg was nu volmaakt voor den Heere. Een merkwaardige verandering had er plaats gehad in zijn leven en zijn gewoonten. Hij was nu ten minste zeker van een plaats in het Paradijs. De verandering was dan ook wonderdadig, en zijn vrouw kon hare vreugde niet genoeg uitspreken. Nu ging haar huishouden zooals het bij vader ook gegaan was. Haar huwelijksuitzet, die twee boeken n.1. had vrucht gedragen. „De Praktische godzaligheid" werd belichaamd in het leven van haren man, en „de vlakke weg naar den hemel" werd door haar John en haarzelve met allen lust en ijver bewandeld. Ongelukkig was het alles zelfbedrog. De zoo wonderlijk veranderde en hervormde man zelf is onze zegsman in dezen; hij was niet overgegaan uit den dood tot het leven en aldus een nieuw schepsel geworden in Jezus Christus. Niettegenstaande de verandering in zijn gedrag was er geen verandering gekomen in zijn hart. Tot op' dat oogenblik toe moest hij nog altijd wedergeboren worden door den Heiligen Geest. Onder de beschrijvers van Bunyans leven zijn niet allen het met elkander eens omtrent zijn geestelijk leven. Dat is geen wonder, want hun oordeel hangt af van hun eigen geestelijke ervaring. Sommigen hebben den draak gestoken met zijne bekentenissen over zijn onbekeerden toestand. Zij ontkennen, dat hij eertijds zoo verhard of zoo diep gezonken was. Zij meenen, dat hij in een dweepachtigen toestand verkeerde en daarom zichzelven niet juist beoordeelen kon; dat hij naarmate zijn gemoedsleven gesteld was ook in zelfvertrouwen of zelfverwerping tegenover God leefde; dat al wat hij tot dusverre ondervond en doormaakte, grootendeels inbeelding was, of ook dat hij reeds vernieuwd was en geen bekeering meer behoefde. Maar die zoo spreken hebben het mis, en de man van Elstow had het bij het rechte eind. Bekeering in het uitwendige leven is nog geen vernieuwing der natuur. Hoe goed en prijselijk op zichzelve, is zij onvoldoende tot zaligheid. Tot den mensch in zijn besten staat verklaart het Woord Gods duidelijk: „Gij moet wedergeboren worden". Dat Bunyans opvatting van dit feit, zijn waardeering van deze waarheid zeer gestreng was, en ook zijne uitdrukkingen daaromtrent zeer sterk zich uitlaten, mag worden toegegeven; maar de zaak blijft waar: hoeveel voorbereidend werk der genade ook aan zijn hart had plaats gevonden, hij was nog onherboren met al zijn deugd en braafheid. Dat was eveneens het geval met de Israelieten, die onbekend met de gerechtigheid Gods, en zichzelven een eigengerechtigheid oprichtende, zich nog nooit eens recht en in waarheid tegenover de goddelijke gerechtigheid hadden geplaatst. Hij had den naam, dat hij leefde, maar was dood. Ook was Bunyans gestel zeef gevoelig. Zijne gedachten en indrukken waren in de minderheid, wanneer zij soms niet op een krachtige wijze de overhand namen over zijn gemoed. Waar zijn buren onbewogen bleven was hij diep getroffen; terwijl zij niets ongewoons zagen smolt hij weg in tranen of sprong op van vreugd. Deze bijzonderheid moet wel in het oog worden gehouden, opdat niet het bijkomstige met het wezenlijke verward worde, en woorden en handelingen niet aan de groote verandering des harten toegeschreven worden, die uitsluitend in het temperament van den man hun oorsprong vinden, die de verandering onderging. De bekeering is noodig tot zaligheid. Dit werk Gods, alsmede Bunyans belijdenis zullen wij in het volgende hoofdstuk zoo eenvoudig mogelijk trachten te beschrijven. HOOFDSTUK II. Zijn l>ekeering cn belijdenis. 7lijn handwerk bracht hem eens naar Bedford, en gelukkig was het voor hem, dat hij zijne bezigheden op straat had. Een paar arme vrouwen zaten daar aan hare deuren toen hij voorbijkwam. Het gebeurde nu, dat hij zijn kruiwagen daar vlak bij neerzette en haar gesprek afluisterde. Zij zagen er zoo godsdienstig uit, en misschien was er ook voor hem wel gelegenheid om een gesprek met haar aan te knoopen, waartoe hij op dit oogenblik wel geneigd was. Toen hij daar zoo luisterend neerzat werd hij verbaasd. Geen preek in de kerk van Elstow had hem ooit van de noodzakelijkheid der wedergeboorte ingelicht, noch over de arglistigheid van het menschelijk hart of de aanvechtingen van den booze, of de genade van den Heiligen Geest, noch ook over de souvereiniteits Gods en zijne barmhartigheid in Christus Jezus gesproken. De zaken, welke deze vrouwen bespraken grepen hem nu met alle kracht aan. In geval zij waarheid spraken, dan ontbrak hem ten eenenmale elk kenmerk van een echt godzalig man. En toch scheen alles zoo waar te wezen. Die vrouwen waren zoo eenvoudig in hare manieren en zoo ge- lukkig; er was zulk een zalving in al wat zy zeiden, dat hij wel moest toegeven, dat zij zeer verstandig en oprecht waren. Toen zij haar gesprek geëindigd hadden, was het werk aan den kruiwagen gedaan. Het had wel lang geduurd, want het werd telkens afgebroken daar hij met zijn gansche ziel belangstelde in dat gesprek; maar nu was hij ook gewillig om zich alleen in Jezus Christus te beroemen en het vertrouwen in het vleesch, dat hij tot dusverre koesterde, op te geven. Bunyan zocht kennis te maken met deze onwaardeerbare vriendinnen. Zij waren zeer vriendelijk en gedienstig, en deden al haar best om hem den weg Gods bescheidenlijk en volledig uit te leggen. Twee uitwerkselen sproten daaruit voort — het een was: een groote weekheid en teederheid des harten om aan te nemen, wat de Heilige Schrift leert, en het andere een voortdurende geneigdheid van het gemoed om over de dingen, die hij hoorde en las na te denken en te peinzen. Het Schriftwoord stond nu aan hem vervuld te worden, dat hij de waarheid zou verstaan en dat de waarheid hem vrij zou maken. Maar die geesteswerking ging slechts langzaam voort. Eenige lieden, die de genade Gods veranderden in ontuchtigheid, ontmoetten hem, en deden hun best om hem met hunne dwalingen te besmetten. De duivel bracht hem bovendien in grooten strijd evenals het kind, dat door de booze geesten werd gescheurd en gekweld, toen de vader het tot Jezus wilde brengen. Welk recht had hij om te zeggen, dat hij het ware zaligmakende geloof bezat? Hij bezat niet het minste bewijs, dat hij tot de uitverkorenen behoorde. Hij kon niet weten of de dag der genade voor hem niet reeds voorbij was. Op deze aanvechtingen antwoordde hij zoo goed hij kon. Hij worstelde dikwijls, maar nu en dan lag hij onder. „Doe eens een wonder", zeide de ingeving des boozen op zekeren morgen tot hem. „Zeg tot de diepe poelen in de waadplaats der paarden dat ze droog worden, en tot het droge: word een modderpoel". Hij was reeds bezig dit bevel in Gods naam uit te voeren, toen de gedachte in zijn hart opkwam: ga eerst eens onder gindsche heg op uwe knieën liggen en bid God, dat Hij u bekrachtige. Dit uitstel was zijne redding; hij bemerkte het gevaar en ontsnapte er aan. „Houd maar niet vast aan uw hoop", was de inblazing van den volgende dag. „Als God u in zijne oneindige barmhartigheid niet heeft uitverkoren tot een vat ter eere en ter barmhartigheid, helpt al uw werken en bidden en zwoegen niet met al. Hij zag het groote bezwaar, dat zich aldus krachtig aan hem voordeed, en stond er voor. Weken lang was hij terneder geslagen en gedrukt, tot op eenmaal een tekst der Schriftuur in zijn hart kwam, die betrekking had op het eenvoudig komen tot God en zich aan Hem toe te vertrouwen. Deze woorden vertroostten hem wel zeer en strekten hem tot aanmoediging, maar tot zijn spijt kon hij ze in zijn Bijbel niet vinden. Hij zocht overal en zette ook anderen aan het zoeken, maar er ging meer dan een jaar voorbij eer die woorden waren gevonden, en toen kwam het uit, dat ze in de Apocryfe boeken stonden. Daar nu de Apocryfe boeken volstrekt geen gezag hadden, gaf hij ook al den moed weer op tot hij weldra tot de ontdekking kwam, dat een bijna gelijkluidende tekst in de wezenlijke Heilige Schrift stond, en daarop kon hij nu staat maken. Zoo bracht hij dan den booze tot zwijgen. Hij mocht zich aan God toevertrouwen en alle geslachten van oudsher getuigden dat iemand, die dat deed, niet beschaamd zou worden. O, hij stelde al zijne hoop op den Heere, en vermocht niet uit te spreken met welk een smachtend verlangen der ziel hij tot Christus riep om hem te redden, opdat hi^j toch eindelijk eens bekeerd mocht worden. Tot op dezen tijd hield hij zijne geestelijke worsteling voor zichzelven. Maar ten laatste deed zich een gelegenheid voor, waardoor hij bewogen werd om zijn hart eens uit storten voor die arme vrouwen te Bedford, die hem zoo vriendelijk in de waarheid hadden ingeleid. Zij luisterde met toegenegenheid naar zijn verhalen en antwoordden dan ook naar hun beste weten. Maar het duurde niet lang of zij moesten hem het antwoord schuldig blijven, niet wetende hoe zulke mysteriën konden worden opgeklaard. Misschien zou hun leeraar, de predikant Gifford, hem terecht kunnen helpen. Zij verzochten dien te mogen spreken en wisten ook te bewerken, dat Bunyan ten huize van dien leeraar uitgenoodigd werd. Niets beters had kunnen gebeuren. Gif fords helder oordeel en uitgebreide kennis brachten de weelderige, ja ontstuimige verbeeldingskracht van zijn nieuwen vriend onder tucht en beperking. Gezelschappen, die hij met zijne gemeenteleden in het bijzonder hield, waarop gehandeld werd over de wegen des Heeren met zijn volk, en die dienen moesten tot hunne geestelijke opbouwing, werden door dezen getrouwen dienstknecht reeds sedert lang gehouden, en tot deze gezelschappen werd nu ook de ketellapper van Elstow toegelaten. Vele van zijn misvattingen werden ongemerkt verbeterd, en een dieper besef van wat eigenlijk de wil Gods is, wortelde in zijn gemoed. Hier werd hem vooral aangeraden zijn hart te gewennen aan meer onbepaalde en innige gehoorzaamheid aan den Geest Gods, zooals deze zich openbaart in zijn heilig Woord. Het eerste gevolg hiervan was een vernieuwing zijner droefenis. Het kwam hem nu voor, dat hij een zeer groot zondaar was. Hoe meer hij hierover nadacht, des te meer beefde hij. Hij werd overstelpt door de kracht en den invloed zijner onstuimige verbeelding. Het kwam hem voor, dat hij gelijk was aan een kind, dat een of andere bedelares onder haar lompen verborgen had om daarmede weg te loopen ver van vrienden en magen. Hij hoorde een stem achter zich aanroepen wel een halve mijl ver. Hij oordeelde, dat de toestand van een hond of een pad vrij wat verkieselijker was dan de zijne. Hij zou duizend pond sterling hebben willen geven voor een enkele traan. Hij was er nu zeker van, dat hij van den duivel bezeten was. Toch bleef hij temidden van dit alles aanhouden in het gebed en in zijn onderzoek der Heilige Schrift, op hoop tegen hoop hopende. Het gebeurde eens, dat hij zeer droevig in de woning van een buurman zat, toen het woord op zijn ziel werd gedrukt. „Als God vóór ons is, wie zal dan tegen ons zijn"? Spoedig daarop toen hij in het veld wandelde, kreeg hij dat andere woord: „Vrede makende door het bloed des kruises". Daarna bij zijn eigen huiselijken haard zittende, viel hem dit woord in: „Overmits dan de kinderen des vleesches en bloeds deelachtig zijn, zoo is Hij ook desgelijks derzelven deelachtig geworden, opdat Hij door den dood teniet doen zou dengenen, die het geweld des doods had". Deze „druiven" zooals hij ze noemde, of „kleine bezoekjes" of „aanrakingen" deden hem wel goed; maar ze werden als bij Petrus gezicht op het dak spoedig weer opgetrokken in den hemel. Gedurende een korte tusschenpoos van evangelische rust, was het Bunyans vurig verlangen toch eens de bevinding van een oud godzalig man te mogen lezen, die honderd jaar voor hem geleefd had. Het kwam hem voor, dat de nieuwere godsdienstige boeken slechts dogmatisch en oppervlakkig waren, en hunne schrijvers de diepten Gods niet kenden. Hem viel een afschrift in handen van Luthers werk over den brief aan de Galaten. Het was zóó oud, dat het bijna Bunyan leest Luthers Schriften. in stukken viel toen hij het vasthield; maar hoe hardhandig hij ook wezen mocht door zijn ruw handwerk en den omgang met den kruiwagen en zijn gereedschap, zoo ging hij toch zeer voorzichtig om met dit handschrift en in korten tijd was het in zijn bezit. Het kwam hem voor als een oude bekende; zoozeer was Luther een man van gelijke bewegingen als hij. Geen boek ter wereld was hem zoo dierbaar als dit, uitgezonderd de Bijbel. Deze vreedzame tusschentijd was maar kort, en de volgende aanvechting was een van de allerergste. Gedurende een geheel jaar en bijna zonder tusschenpozen werd hij verzocht om Christus te verkoopen. Dit vreeselijke denkbeeld werd door hem gekoesterd met een bepaaldheid, die wij ons maar kwalijk kunnen verbeelden. Op zekeren morgen op zijn bed liggende, werden de woorden door hem gehoord: „Verkoop hem, verkoop hem, verkoop hem"! en dat met een duidelijkheid of een menschenstem tot hem sprak. Hij gaf ten antwoord: „Neen, neen, voor geen duizenden en millioenen"! Maar ten laatste, nadat hij er lang en breed over had nagedacht ging het door zijn ziel: „Laat Hem dan maar varen als Hij weg wil"! en hij voelde, dat zijn hart hierin volkomen toestemde. Nu bleef er niets over dan de worm, die nooit sterft. Hij plofte neer evenals een vogel, die uit den top van een boom werd geschoten, in verschrikkelijke wanhoop en vertwijfeling, en twee jaren lang leed hij een nameloos leed. Nu en dan kwamen woorden van Christus hem weer een weinig hoop geven, maar dit duurde slechts kort en dan klonk het weer in zijn binnenste: „Gij hebt uwen Zaligmaker verkocht en daarom zijt gij verdoemd". Dit voorval was zeker van een zonderlingen aard: het verdient, voorwaar! in geen opzicht navolging, maar kan ons beter en dieper inzicht geven in den jammerlijken toestand van ons eigen hart, en het zondige der zonde duidelijk in het licht stellen. Ook kan het ons inleiden in de verleidingen des satans, onzen grooten vijand, die nimmer slaapt of sluimert. Bunyan verhaalt een anderen toestand van tijdelijke verademing, waarvan hij zelf niet weet hoe hij dien noemen zal. Toen hij weder op het punt stond van angst en kommer in een te krimpen, was het hem of hij door de vensters het gesuis van een wind hoorde, die met liefelijke stem tot hem sprak: „Waart gij ooit weigerachtig onr door het bloed van Christus gerechtvaardigd te worden"? Zijn hart antwoordde rondborstig: „neen". Toen viel een ander woord met kracht op zijn ziel: „Ziet toe, dat gij dien, die spreekt niet verwerpt". Dit maakte een zonderling diepen indruk op zijn geest, en legde al die verontrustende gedachten het zwijgen op, die, als losgelaten helhonden, hem onophoudelijk aanblaften en tegengrijnsden. De kracht van dit teeken hield drie of vier dagen aan, en toen begonnen de oude twijfelingen weer. Later echter kwam hij tot wezenlijke en voortdurende bevrijding. Terwijl hij over een weiland liep, viel dat woord krachtig in zijne ziel: „Uwe gerechtigheid is in den hemel". Met het oog zijns geloofs zag hij Jezus aan de rechterhand Gods gezeten, als zijn eigen persoonlijke gerechtigheid, zoodat waar hij ook was en wat hij ook deed, God nooit tot hem zeggen kon: „Gij mist mijne gerechtigheid", omdat deze altijd voor Gods oog blonk in Christus, die één is met zijn volk. Niet de goede gesteldheid des harten van den geloovige maakt zijne gerechtigheid uit, ook maakt zij die niet grooter of beter, evenmin minder of slechter, sedert Christus Zelf er Borg voor staat, die gisteren en heden dezelfde is. Niets minder dan een poort des hemels was dat weiland voor Bunyan. Toen en daar geraakte hij uit de slavernij der eigen- gerechtigheid en van het inwonend bederf in de heerlijke vrijheid der kinderen Gods. Hij somde nu in zijn geest al de tekortkomingen op, die voor zijn rekening lagen, en daaruit besluitende tot de zwakheid van zijn geloof in het gebed, de onverschilligheid van zijne ziel voor het voortdurend gevaar, waarin zij verkeerde, zijn verkeerde handelwijze om God als het ware de wet voor te schrijven in de behandeling van zijn geestelijk leven, bemerkt hij, dat hij toch nu van veel dwaling en wangestalten verlost was, en dat hij evenals Job na zijn rampspoeden en strijd dubbel gezegend was en wel tweemaal zooveel bezat als hij eerst had bezeten. Een zeer karakteristieke uitspraak wordt in zijn levensbericht gevonden, deze namelijk: sprekende over de dierbare woorden van Jezus: „Die tot Mij komt zal Ik geenszins uitwerpen", zegt hij: „O, over dat Johannes zes, dat gezegende woord, heb ik heel wat met satan te worstelen gehad, eer ik het mijn eigendom noemen mocht". Het was voor anderen reeds lang duidelijk geweest, dat hun vriend Jezus toebehoorde, maar nu geloofde hij het zelf ook. Wel vermocht hij niet met juiste zekerheid het oogenblik aan te geven, waarop hij volkomen werd veranderd en omgezet, maar dat hij werkelijk in God leefde stond nu bij hem vast. Het eerste wat hij nu uit de Heilige Schrift leerde, was Christus voor de menschen te belijden. Daarom openbaarde hij nu ook zijne begeerte om tot de kerk zijner keuze over te gaan, om daarin te wandelen volgens Christus bevel. Hij werd met liefde ontvangen, en nadat hij gedoopt was werd ook hij opgenomen onder de leden van die gemeenschap. Toen hij deel nam aan het Heilig Avondmaal was het hem, of hij ingedompeld werd in de kracht van Christus' dood. Zeer dierbaar waren hem de woorden: „Doe dat tot mijne ge- dachtenis". Omstreeks dien tijd werd hij aangetast door een krankheid, die wel longtering scheen te wezen. Hij herstelde, maar stortte weder in, tot hij eindelijk volkomen genas en toen zeer sterk werd. Gedurende zijne krankheid maakte hij Weder verscheidene bevindelijke toestanden door; maar over het algemeen mocht hij zich toch in den Heere verblijden. „Vrouw", zeide hij, toen hij in beterschap toenemende bij den haard zat, „staat er ergens in de Schrift dit woord: Ik ben tot Jezus gekomen?" Zij herinnerde het zich niet. Daarna zochten zij eenige minuten met elkaar, toen een tekst uit de Hebreën in zijn gedachten schoot. „Vrouw, nu weet ik het: ja ik weet het: wij zijn gekomen tot Jezus den Middelaar van het Nieuwe Verbond". Toen ging hij weder naar zijn bed, maar hij kon moeilijk stil blijven liggen, zooveel genoot hij in den Heere zijn God. Toen zijn gezondheid hersteld was, nam hij met allen ijver de plichtèn waar, die aan zijn lidmaatschap waren verbonden, zijn leeraar terzijde staande in de godsdienstige gezelschappen en bijeenkomsten en bij het krankbezoek. Zijne geschiktheid tot dit werk was zoo klaarblijkelijk, dat zijn medeleden hem met algemeene stemmen tot diaken zijner kerk aanstelden. Aldus bediende hij nu het heiligdom als koster en deed dienst als diaken voor armen en kranken. Nadat hij zijn woonplaats van Elstow naar Bedford had overgebracht, nam hij die betrekking aan en diende daarin trouw. Omstreeks dezen tijd werd hij weduwnaar; maar de omstandigheden, waaronder dit plaats vond, zijn ons niet bekend. Een oogopslag in het notulenboek van den kerkeraad van Bedford kan ons overtuigen, in welke hooge achting hij stond bij zijne broederen. „Bij gelegenheid eener bijeenkomst, gehouden op den 27sten der zesde maand van 't jaar 1657, was de diakendienst door John. Bunyan verricht overgedragen aan John Pernie, omdat hij niet langer zijn dienst kon vervullen, daar zijn tijd zoo bezet was met het prediken des Woords". Eenige zijner medeleden hadden begeerd, dat hij hun een woord ter opwekking zou toespreken in hun bijzonder gezelschap, en ofschoon hij er zeer tegen op zag, was het toch gebeurd en werd het allen daarna duidelijk welke uitnemende gaven hij had voor dit werk. Nu werd hij menigmaal uitgenoodigd op de naburige dorpen te prediken. Nauwelijks had dit eenige maanden zoo voortgeduurd, toen zijn geschiktheid en bekwaamheid op dit punt zóó treffend aan het licht traden, dat zijn medeleden niet langer aarzelden om hem tot de bediening des Woords te beroepen. Zij spraken hierover met den leeraar der gemeente, die hunne overtuiging in deze deelde. De uitslag was, dat na ernstig en plechtig gebed, met vasten verbonden, John Bunyan werd geordend tot de openbare evangelie-prediking. Met groote vreeze en onder veel beving bij het gezicht op zijn eigen zwakheid, schikte hij zichzelven tot dezen arbeid, echter niet zonder veel aanmoediging en vertroosting die de Heilige Geest hem uit de Heilige Schrift deed toekomen. Later werd hij bij uitnemendheid aangemoedigd door den grooten toeloop, dien zijn prediking wekte, waar honderden van alle kanten toestroomden. Velen beleden met blijdschap, dat zij door hem waren wakker geschud, zoodat het Woord Gods met kracht op zijn gemoed werd gedrukt: „De zegen desgenen, die verloren ging, kwam op mij; en het hart der weduwe deed ik vroolijk zingen". De nood was hem (Job. 29:13) nu ook opgelegd en weldra klonk het in zijn binnenste: „Wee mij, als ik u het Evangelie niet verkondig". HOOFDSTUK III. Zijn lijden om des gewetens wil. [3e oude vraag werd weldra ook aan Bunyan gedaan: „Door wat macht doet gij deze dingen, en wie heeft u deze macht gegeven"? Het antwoord lag voor de hand. Zijn gave om het Evangelie te verkondigen was zijn autoriteit; bijzonderlijk daar deze gave opgemerkt en opgewekt was geworden door de gemeente, waartoe hij behoorde. Onder nauwgezet onderzoek en ernstig gebed hadden zijn medebroeders hem tot dezen dienst geroepen, en in hun roeping had hij de stemme Gods herkend. De ordening, waarmede hij geordend was, mocht dus veilig wettig heeten. Maar nu gebeurde het, dat de toenmalige Engelsche regeering een ander soort van ordening eischte. Niemand werd door haar tot den predikdienst toegelaten dan zij, die aan een acedemie des rijks gestudeerd hadden en vervolgens onder haar toezicht geordende leeraren, alleen met uitzondering van de zoodanigen, die door algemeene stemmen door het volk waren gekozen. Bunyan ontkende het recht van den staat om zich als rechter op dit gebied op te werpen, en sloeg geen acht op de waarschuwing, zijn eigen weg vervolgende. Een klacht werd tegen hem ingediend, en het werd hem verboden te Eaton te prediken. Zijn broeders hielden raadsvergadering, en na een bedestond op den 3en Maart 1658 namen zij maatregelen voor zijn verdediging. Zij waren in zooverre voorspoedig dat de vervolging hier eindigde. Met de herstelling van de Stuarts op den troon kwam een der krachtigste aanvallen op de godsdienstvrijheid aan het licht, welke het clericale dispotisme ooit beproefd heeft te doen. Zulk een bediening als van John Bunyan was op de strengste straffen verboden. Hij kon alleen zijn werk doen onder voortdurend levensgevaar. Het eenige wat hij tot zijn veiligheid doen kon, was zich stilhouden. Voor een tijd besloot hij dit laatste te doen, met deze uitzondering echter, dat hij in strenge vermomming nu en dan in alle stilte, op verwijderde en afgelegen plaatsen het Woord verkondigde en onder bedekking der duisternis weer naar huis terugkeerde. Deze handelwijze stuitte hem evenwel geweldig tegen de borst, daar hij alle vermomming verachtte, en ten laatste vatte hij het voornemen op maar weer in het openbaar te spreken, alle gevaar trotseerend. Verzocht zijnde te Samsell te komen prediken, waar de dorpelingen zeer begeerig waren om het Woord Gods te hooren, antwoordde hij: zoo het God behaagde, aan hunne uitnoodiging zoo voldoen. Een groote menigte kwam uit de omliggende plaatsen samen en de prediker was op den bepaalden tijd op zijn post. Maar groote teleurstelling wachtte hem. De gezaghebbers vernomen hebbende, dat hij kwam, hadden hunne maatregelen genomen om de wetten te handhaven. Hunne dienaren stonden op de wacht, en waren reeds voorzien van een volmacht voor zijn gevangenneming, in geval hij het wagen zou te prediken. Hij was van het gevaar verwittigd, en de vraag Bunyan wordt gevangen genomen. rees op of de dienst niet tot later zou worden uitgtesteld. Het was waarschijnlijk, dat ze hem vangen zouden, ofschoon er nog een kleine hoop bestond, dat hij mocht ontsnappen. Hij wilde nu geen enkel woord hooren van te gaan vluchten. Hij meende, dat wanneer God hem in zijn barmhartigheid had uitverkoren om verloren zondaars in zijn omgeving het Evangelie te verkondigen, het een groote ontmoediging voor alle christenen zou zijn wanneer hij nu lafhartig op de vlucht ging. En verder meende hij, dat de wereld uit zijn vreesachtigheid aanleiding zou nemen om het Evangelie te lasteren, en zoo werd de gedenkwaardige bijeenkomst te Samsell dan gehouden. Hij had het voorgebed uitgesproken, waarop al de aanwezigen een plechtig „amen" hadden gezegd. Toen las hij zijn tekst af op een toon, die beide van vrees en moed getuigde, en wel de woorden: „Gelooft gij in den Zoon van God"? Hij begon dien te verklaren toen de officier van justitie binnenkwam en hem op de plaats zelve gevangen nam. Daar hij op de daad betrapt werd bleef er geen keus meer over; hij moest zich onderwerpen en de gevangene ging met den officier mede, zooals deze van hem verlangde. Maar de broeders konden goedsmoeds wezen, al werd hun prediker ook als een dief en moordenaar weggeleid. Gode zij dank, hij was dat niet. Integendeel, in zulke gevallen is het verrewég beter de vervolgde dan de vervolger te wezen. „Maak wat haast", zeide de politieman; „men wacht u daar buiten". Maar toch was het reeds te laat in den avond om nog verder te trekken en werd het eenige oogenblikken later aan den gevangene vergund nog dien eenen nacht in vrijheid te blijven, onder borgstelling. In den morgen evenwel ontmoette Bunyan den overheidspersoon en volgde hem naar het gerechtshof. De officier Wingate begon eerst een vriend- schappelijk gesprek, waarin hij beweerde, dat een ketellapper niet prediken mocht. Dat werd hem geantwoord, hangt af van des ketellappers hoedanigheden en begaafdheden. Maar hij wist wel, dat de wet hem het prediken verbood, werd weder aangevoerd. Waarom het niet liever nagelaten? Als hij dit beloven wilde en de boete betalen, dan was hij vrij. Zijne vrienden zouden zeker gaarne voor hem de boete betalen, of borg voor hem spreken; het staatsstuk was reeds opgemaakt, hij behoefde het slechts te teekenen, en alles was in orde. En wat behelsde dat stuk? Dat hij afstand doen zou van het prediken. Nu, zij moesten het zelf maar weten, maar, zoo waar als de waarheid waarheid was, zoodra hij losgelaten werd zou hij weer dadelijk aan het prediken gaan. De griffier en de klerk maakten toen zijn vonnis gereed, want hij moest naar de gevangenis. Toen hij werd weggeleid kwam dr. Lidall, een oude kennis van hem, -de gerechtszaal binnen. Een zeer zonderlinge samenspraak had plaats. De dokter noemde hem een afstammeling van den welbekenden kopersmid Alexander, die de apostelen tegenstond. Bunyan herinnerde den dokter evenwel dat de apostelen werden tegengestaan door priesters en farizeën even goed als door koperslagers, en dat er hoogstwaarschijnlijk afstammelingen van deze priesters en farizeën dicht in de nabijheid waren. Lidall was buiten zichzelven van boosheid en ging heen, een strenge straf voor Bunyan vragende. Maar deze legde zijn woorden uit met ernst en bescheidenheid. De uitslag was dat hij op den 13en November voor de groote kerkelijke overheid van Engelands kerk werd veroordeeld. Nog eene poging werd aangewend om hem te redden. Een zekere heer Forbes wendde alle moeite aan om hem te overtuigen, dat hij best deed allen geestelijken arbeid op te geven. Met vriendelijkheid en ernst beweerde hij, dat hij volstrekt geen reden had en nog minder recht had om te gaan prediken. Maar deze redeneering werd op een zeer onderdanige, maar tevens standvastige manier tegengesproken. „Weg met hem naar de gevangenis"! dat was het slot. Zoo vertrokken zij dan, en hij verliet het gerechtshof, groote moeite hebbende om te verzwijgen, dat hij den vrede Gods met zich mededroeg: maar hij hield zich stil en betrad de gevangenis met groote vertroosting in zijn gemoed. Bij de eerstvolgende zitting van het hof werd een aanklacht tegen hem ingebracht, waarin hij werd beschuldigd van zich op duivelaardige en verdervelijke wijze te hebben onthouden van de openbare godsdienstoefening in de kerk, en in plaats daarvan allerlei oefeningen en gezelschappen te hebben gehouden vlak tegen de wetten des lands in. Hem werd vergund een advocaat te nemen, die voor hem pleitte, maar dit weigerde hij. Wat hij te zeggen had vermocht hij zelf wel te zeggen. In een beteekenis van het woord, die zeker niet de slechtste was, kon hem geen verzuim der godsdienstoefeningen worden vermeden, integendeel bezocht hij ze zeer getrouw. Maar ging hij dan wel naar de dorpskerk of de stadskerk? Neen; de reden waarom, kon hij ook duidelijk uiteenzetten. Het haalde hem buitendien spot en verachting genoeg op den hals, dat hij de „groote kerk" voorbijging, en menigmaal kwam hij in verzoeking, op dit punt, maar Bunyan bleef zijn ouden gang gaan en liet zich niet van zijn stuk brengen. Hij was geen vijand van het gouvernement. Hij beleed plechtig, dat hij nog tot die ouderwetsche vaderlanders behoorde, die er zich op toelegden God te vreezen en den koning te eeren. Maar hij durfde den Koning der koningen niet ongehoorzaam zijn, en daar deze verordend had, dat iedereen moest handelen De oude gevangenis te Bedford. naar de mate der gaven hem geschonken, zoo moest ook hij, gevangene, het Woord Gods bedienen. Hij was even bereid als ieder der rechters op de groene kussens daar voor hem gezeten, om aan den keizer te geven wat des keizers was; maar hij mocht de dingen Gods aan den keizer niet geven. Zoo was dan zijn straf onvermijdelijk en luidde zijn vonnis opnieuw: „Gij moet terugkeeren naar de gevangenis, en daar drie maanden in zitten; aan het eind van de drie maanden, wanneer gij u niet onderwerpt, eerbiedig naar de kerk gaat en belooft u van prediking te onthouden, moet gij uit het koninkrijk verbannen worden, en wanneer gij dan na een bestemden dag, die u zal worden medegedeeld, nog in dit koninkrijk vertoeft, zult gij zonder genade worden opgehangen". En zoo kreeg de gevangenbewaarder dan Bunyan weder in den kerker. Die kerker was een van de jammerlijkste uit het geheele koninkrijk; hij zelf noemde haar „een hol". Daar waren slechts twee cellen in op een binnenplaats, waterpas gelegen met den oever der Ouse. Dertig personen zouden er in hebben kunnen vertoeven, maar meermalen waren er zestig dag en nacht bij elkander opgesloten. Voor een man van twee en dertig jaar oud, gewoon aan de vrije beweging in de vrije lucht, moest zulk een nauwe opsluiting dan al zeer onverdragelijk wezen. Een enkele week daar doorgebracht zou voldoende zijn om zijn besluit te doen wankelen. Hij zou zulk een vernedering en jammer voorzeker kwalijk langer kunnen uithouden. Als er hem maar de gelegenheid toe geboden werd zou hij wel spoedig herroepen. Zoo dachten de rechters en daarom zonden zij den vrederechter om hun gevangene van hun goede bedoelingen jegens hem te verzekeren, en hem toch over te halen van hun kwijtschelding gebruik te maken, door maar alleen dit eene te beloven: niet meer te prediken. Die heer drong daar sterk bij hem op aan. Hij zeide onder anderen, dat het toch wel zonde en jammer was, dat zulk een man daar moest zitten onder gauwdieven en schelmen; maar het zou nog veel erger worden, wanneer de rechtsdag weder aanbrak, want dan werd het nog harder vonnis uitgesproken. „Het zal slecht met u afloopen", zeide Cobb; men zal u inderdaad uit ons land wegjagen of nog erger dan dat". Het gesprek duurde vier uren, maar het had geen uitwerking. Paulus erkende, dat de machten, welke in zijn dagen leefden, uit God waren en toch werd hij meermalen in de gevangenis gezet. Jezus Christus zeide tot Pilatus, dat hij geen macht over Hem zou gehad hebben als het hem van boven niet gegeven was, en toch stierf Hij onder Pilatus; en toch hoopte de gevangene, dat de vrederechter niet zou durven zeggen: Paulus en Christus verzetten zich tegen de overheid. De wet gaf twee wegen aan de hand, waarlangs zij gehoorzaamd kon worden. In gevallen, die voor het geweten des menschen duidelijk als recht en billijk te boek stonden, was hij ook verplicht volstrekt en onmiddellijk te gehoorzamen, en Bunyan wilde dit doen zelfs al moest het zijn leven kosten. Maar in gevallen, waarin des menschen geweten gekwetst werd, moest hij lijdelijk gehoorzamen, en dus alles dragen wat hem opgelegd werd met geduld en onderworpenheid. En ook hiertoe was Bunyan bereid tot den dood toe. Toen Cobb aldus het vaste besluit van den gevangene vernomen had, zat hij stil neder en zeide niets meer. De gevangene bedankte hem voor zijn vriendelijk en aangenaam gesprek, en zoo vertrokken zij met het gebed, dat zij elkander in den hemel mochten wederzien. Hoe walgelijk en ongezond het hol ook wezen mocht, Bunyan keerde derwaarts weder om de gevolgen af te wachten. Het gebeurde daarna, dat er een kroning plaats had, en volgens de nationale gewoonte verkregen alle gevangenen, alleen de allerergste uitgezonderd, de vrijheid terug. Voor Bunyan echter was er geen pardon. Zijn vijanden wisten hem als zóó gevaarlijk voor het algemeen belang af te schilderen, dat zijn hoop werd teleurgesteld en hij gevangen bleef. Zijn vrouw — omstreeks een jaar vóór zijn gevangenneming was hij hertrouwd — begaf zich met een rekest naar Londen, maar er kwam niets van terecht. De eenige kans, die nog overbleef was het met de rechters te beproeven, die aangekomen waren om in den rechtsdag zitting te nemen. Zij zouden uit kracht van het kroningspardon hem kunnen vrijlaten. Bij hun aankomst begeerde hij tot hen te mogen gaan en van hen kwijtschelding der straf te vragen, maar hij mocht niet naar hen gaan. Nu bleef alleen over dat zijn vrouw gaan zou. Goedhartig en verstandig als zij was, verkreeg zij toegang tot de rechters, zelfs meermalen, en zij bracht het zelfs zoover, dat zij een lang gesprek met haar voerden. Goed en warm bepleitte de vrouw de zaak van haar man; maar ofschoon de president der rechtbank inderdaad met haar droefenis begaan was, hij wilde toch niet voor haar tusschenbeide treden. Er waren wel een paar wegen, langs welke het vonnis kon vernietigd worden, maar zij had de middelen niet om deze dure processen te voeren, en daarom duurde de gevangenschap voort. Opdat hij zichzelven van onderhoud zou voorzien en ook nog iets voor zijn huisgezin verdienen, werkte Bunyan als schoenlapper in de gevangenis, en kreeg daarvan meer te doen dan hij af kon. Bij tusschenpoozen las hij in de weinige boeken, die onder zijn bereik waren, maar het Woord Gods ging boven alles en werd geregeld onderzocht. Weder werden pogingen aangewend bij den volgende rechts- dag en ook bij het Hof der Gezworenen, om hem in vrijheid te krijgen. Onveranderlijk werd de vraag gesteld: „Wil hij het prediken opgeven"? Wilde hij dit, dan was er geen hindernis. Maar dat wilde hij niet laten, daarom bleef die hindernis bestaan. Zes jaren lang bleef hij in ditzelfde hol toeven, en verduurde daar al de vuiligheid en ongezondheid, welke een eeuw later Howard, den vriend der gevangenen, aanleiding gaf op welsprekende wijze hun lot als onuitstaanbaar te schetsen. Er kwamen tijden, waarin hij geheel ter neergeslagen was. De scheiding van zijn vrouw en hulpbehoevende kinderen neep hem menigmaal als het ware het vleesch van de beenderen, en dat niet alleen omdat hij zoo innig aan hen was gehecht; maar ook omdat zij maar al te zeer, ook uitwendig, in zijn lijden deelden, en hij hen door vrij te wezen had kunnen onderhouden. „Arm kind"! zeide hij tot zijn blinde dochter, „welk een smart hebt gij toch in deze wereld voor uw deel gekregen! Gij moet honger lijden. Koude en naaktheid en duizend andere jammeren komen daarbij, ofschoon ik voor mij niet verdragen kon, dat de wind op u blies". Maar weer tot zichzelven komende, kreeg hij nieuwe kracht en gaf al zijn hulpelooze kleinen in Gods hand. Hij liet zijn huis op vrouw en kinderen nederstorten, maar het moest zoo zijn en kon niet anders. Hij begreep zeer goed, dat hij eindelijk van zijn land en volk zou verbannen worden en in den vreemde sterven, of dat zijn gevangenis in de galeien eindigen zou; maar toch kon hij zijn recht niet opgeven om het Woord Gods te prediken. Verlossing uit zijn lijden zou hem zeer aangenaam geweest zijn, want hij zuchtte er vaak onder, bezwaard zijnde; maar hij mocht die niet betalen met ontrouw aan Christus. Twaalf jaren lang duurde zijn gevangenis; sommigen zijner cipiers waren hem vriendelijk en toegenegen, anderen daarentegen onvriendelijk en lastig. Aan de vriendelijkheid van sommigen moet het toegeschreven worden, dat hij nu en dan de gevangenis mocht verlaten. Niet slechts werd het hem in zijn kerker meer dragelijk gemaakt, maar zelfs werd hem soms verlof gegeven zijn broeders te gaan bezoeken, nadat hij beloofd had op zijn woord van eer terug te keeren. Deze zaak werd verklapt en op zekeren avond werd een bode door de overheden gezonden om den cipier wakker te roepen en hem te vragen Bunyan eens te laten voor den dag komen. Nu gebeurde dit juist op een dag dat Bunyan uit geweest was, maar hij stond onmiddelijk gereed en ontmoette den bode. Zoo was toch alles in orde. Slechts een uur tevoren was hij teruggekeerd, en dat wel zeer haastig, want hij had aan zijn hart gevoeld, das zijn vijanden hem op het spoor waren. Welke vriendelijkheden hun ondergeschikten hem ook mochten bewijzen, de overheidspersonen en regeerders wisten van geen de minste barmhartigheid. Ten langen leste daagde- er toch verlossing op. In Maart van het jaar 1672 vaardigde de koning Karei II een besluit uit, waarbij alle dissenters (afgescheidenen), uitgezonderd de Papisten, vergunning kregen openbare godsdienstoefening te houden, aan zulke plaatsen en onder zulke leeraars als van tijd tot tijd zouden worden erkend. De bedoeling van dit besluit was de invrijheidstelling der afgescheidenen, die op verschillende plaatsen in de gevangenis zaten. Daarom werden nu ook pogingen gedaan om hun loslating te bewerken, in het bijzonder door vele Kwakers, wier broeders het grootste getal der lijders om des gewetens wil uitmaakten. Door de onvermoeide en kostbare nasporingen van George Offer zijn feiten ontdekt, die vele onder het volk verspreide en algemeen geloofde misvattingen over de wijze, waarop deze lijders in vrijheid kwamen, aan het licht hebben gebracht, en tevens is de ware toedracht der zaak geopenbaard. Al die gebeurtenissen zijn door Offer in een meester lijk geschreven levensschets van Bunyan opgenomen. Wat hier nu volgt geeft er een korte opsomming van. „Gij hebt mij wel meer gezien", zeide een afgezant der Kwakers tot den koning Karei. — „Waar dan"? — „Aan boord van het schip, dat u veilig naar Frankrijk overbracht na het gevecht van Wocester". — „Ja, dat herinnert ik mij". — En herinnert gij u dan niet, dat een kaper ons nazat, en dat sommigen onzer u naar den oever roeiden, en dat één onzer u op de schouders nam, door het bruisende water waadde, en u hoog en droog naar een naburig dorp droeg? — „Ja wel". — „De man, die u toen op de schouders droeg, was ik, en nu kom ik u vragen, dat gij toch vriendelijk handelen wilt met mijn broeders in hun droefenis, zooals wij toen vriendelijk geweest zijn jegens u". De koning herinnerde zich die gebeurtenis volkomen. Deze man, Richard Carver, was bij een groot gevaar een vriend in nood geweest. Hij verdiende wel een belooning, dat was waar; maar dissenters waren zoo dweepachtig, dat als men hen uit de gevangenis liet, zij dadelijk alles weer zouden doen als tevoren, en dus spoedig naar den kerker teruggezonden worden. De oude zeeman zette echter zijn pleidooi voort en beduidde den koning, dat de wetten, die hen weder naar de gevangenis terug zouden zenden, slechte wetten waren, die herroepen dienden te worden. De goedhartige koning Karei vergunde den Kwaker zijn verzoek nogmaals te mogen herhalen. Geen tijd werd verspild, en andere Kwaker voegden hun smeekschrift bij dat van Carver, terwijl deze zijn rekest uitstrekte tot alle afgescheidenen van welken naam ook. Eenig uitstel had plaats, maar op den 13en Sep- tember van het jaar 1672 werd een bevelschrift geteekend, waarbij John Bunyan vrij verklaard werd. Hij bevond, dat zijn zaak geheel verloopen was, en dat hij weer van voren af aan beginnen moest alsof hij pas op de wereld kwam. Vóór zijn bevrijding was hem een verlofschrift van den koning gezonden, 't welk behelsde, dat hij prediken mocht, en daar de predikant Gifford dood was, zoo werd door diens gemeente besloten, dat hij hun herder en leeraar worden zou, ingeval hij in hun begeerte bewilligde. Volgens de aanwijzingen der apostelen was hij de gevangene des Heeren geweest. Hij had met vreugde de berooving zijner goederen aangezien, zijn leven niet dierbaar achtende voor hemzelven, opdat hij het Hoofd der gemeente mocht navolgen. Het verbod dat hij niet prediken mocht, was een onteering geweest, een schande Christus aangedaan. Het verbod om vrij uit het hart te mogen bidden was een onteering van den Heiligen Geest. Hij had geen ander doel gehad dan pal te staan voor de eere Gods. Zijn gehoorzaamheid aan de hemelsche overheid noodzaakte hem tot ongehoorzaamheid aan de aardsche overheid. Hij kon de clericale wet niet houden omdat die met de goddelijke wet streed. Hij ging naar de gevangenis en daar zou hij tot aan zijn dood gebleven zijn; niet aangevuurd door een dwaze dweepzucht of wanhopige partijzucht, maar uit diepen eerbied voor God en Zijn Woord. Als ziende Hem, die onzichtbaar is, gaf hij het groote voorrecht niet op zijn hart ongedwongen te mogen uitstorten voor den Heere, of durfde hij de bediening, die hij van den Heere Jezus ontvangen had, vaarwel zeggen, wel wetende, dat het Evangelie zich openbaart als een genadekracht Gods. liiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiii HOOFDSTUK IV. Zijn bediening als herder en leeraar. BuNYAN geloofde, dat hij zijn ambt van God gekregen had. Deze overtuiging lag als een last op zijn schouders. Als een vuur in zijn beenderen was het verlangen in hem om de blijde tijding aan anderen te brengen. Sedert lang was hij de dienaar zijner medegevangenen geweest; ook in de gevangenis had hij van Jezus getuigd. Maar nu mocht hij weer openbaar getuigen, en wat was zijn prediking stichtelijk! Wat ging er een kracht uit van zijn getuigenis der waarheid! Hij verhaalt van zekere gelegenheid, toen hij in de kamer der gevangenis zich buiten staat gevoelde meer dan vijf woorden te spreken. De vergadering wachtte en de tekst was over het heilige Jeruzalem, afdalende uit den hemel van God. 't Was of een schittering van de paarlen poorten zijn oogen verblindde, en hij zelf vermoede, dat hij meer zou te zien krijgen. Hij stortte zijn hart uit voor God, en kreeg zulk een toestrooming van geestelijke gedachten, dat al de aanwezigen verzadigd en verblijd werden. Toen hij allen hun bescheiden deel gegeven had hield hij nog een korf vol over. Zulke oefeningen waren niet weinig geschikt geweest om hem voor te bereiden voor het werk der bediening als herder en leeraar der gemeente van Christus. Door het voortdurend ernstig Bijbelonderzoek en het gebruik, dat hij van zijn gaven gemaakt had, was hij een welsprekend man geworden, machtig in de Schriften. Bij zijn loslating vond hij een groote vergaderzaal, die keurig netjes was ingericht en waar het volk bij menigten samenstroomde. Ernstig en diep bestudeerde hij zijn onderwerp, dan predikte hij, en daarna, volgens zijn opvatting in dezen, schreef hij uit wat hij gezegd had tot later gebruik. Zijn hulpbronnen waren slechts weinige; vooral in het eerst had hij geen andere dan het Woord Gods en het gebed. Hij vond zijn hulp en zijn inspiratie bij een hoogere bron, zooals hij zelf voortdurend verklaarde. Water uit zijn eigen regenbak te putten was zijn genot, een ander te mogen verblijden met wat God hem had geschonken door de kracht van Woord en Geest verheugde hem. De groote bijbelkennis van Bunyan kwam uit in elke preek, die hij deed. Het gebruik, dat hij van de Schrift maakte, was niet slechts voortdurend, maar ook recht gepast en krachtig; hij toonde steeds aan zonder het zelf te vermoeden, dat het ware geloof en de zuivere prediking nooit anders dan schriftuurlijk zijn. Daarbij drukte hij zich zeer klaar en eenvoudig uit. Hij zeide dat woorden, die goed verstaan worden, tot het gemoed doordringen, terwijl hooge en geleerde uitdrukkingen slechts de lucht slaan. In geen enkel opzicht gaf zijn bazuin een onzeker geluid. Zijn prediking was dadelijk te verstaan. Het geringe volk hoorde hem gaarne, terwijl de meer ontwikkelden zich nooit over zijn woorden beklaagden. Hij was begrijpelijk zonder plat te zijn, en krachtig zonder brutaal te wezen. In het uitspreken zijner redevoeringen had hij het voorrecht een scherpe en vlugge blik, een mooie stem en een aangenaam talent te bezitten. Zoowel door de natuur als de genade was hij geschikt gemaakt om een goed prediker van Jezus Christus te wezen. Geen wonder dus, dat zijn kerk altijd opgepropt was van toehoorders en dat menigeen daar getroffen werd, terwijl vele belangstellenden moesten buiten staan. Daar ging kracht uit van dezen prediker, dat werd in den ganschen omtrek openbaar, terwijl allerlei lieden zijn onderricht begeerden. Op bepaalde tijden bezocht hij de omliggende dorpen, en bijgemeenten werden gevormd, die tot op heden bestaan. Nu en dan bracht hij ook een bezoek aan de hoofdstad, waar hij bijna even populair was als tehuis. Een enkele aankondiging was voldoende om hem een groot gehoor te verzekeren. Een ooggetuige zegt: „Ik heb eens een prediking van hem bijgewoond, waar, naar ik gis, twaalf honderd menschen samen kwamen, en dat nog wel des morgens om zeven uur op een werkdag, in den donkeren wintertijd. Ook wöonde ik een prediking bij op den dag des Heeren in een vergaderzaal te Londen, waar meer dan drieduizend waren opgekomen zoodat de helft zich genoodzaakt zag uit gebrek aan plaats weer heen te gaan, en Bunyan zelf kon slechts met moeite door een achterdeur als over de schouders der hoorders heen zijn predikstoel bereiken". Het was een zeer aandoenlijk schouwspel wanneer hij op afgelegen plaatsen optrad, meestal voor een duizendtal personen en dat nog wel midden in den nacht. Zijn groote beroemdheid vervulde hem met zorg. Hij verontmoedigde zich des te dieper voor den Heere. Indien hem geen groote genade van den hemel ware geschonken, dan zou hij zijn gaan roemen buiten de maat, en de duivel zou hem verstrikt hebben. God liet ook toe, dat zijn knecht werd gekastijd. Er kwamen kwade geruchten in omloop, die hem onteerden. Er werd verzekerd, dat hij het zevende gebod had geschonden en het negende evenzeer. Zekere heer Beaumont kwam plotseling te sterven. Zijn dochter, die eerst door hem op straat was gezet omdat zij Bunyans prediking volgde, was daarna weder in gunst ontvangen nadat zij beloofd had niet langer onder „dat volk" op te gaan. Zij had spoedig spijt van die belofte en smeekte haar vader haar toch verlof te geven om naar de preek te gaan luisteren. Op zekeren avond toen de oude heer reeds ter rust was gegaan, zocht zij hem op zijn slaapkamer op en sprak zoo ernstig met hem, dat hij tot tranen bewogen werd. In den loop van dien nacht kwam de vader te sterven. Nu liep het gerucht dat hij vermoord was, dat zijn dochter hem vergiftigd had, en dat haar leeraar haar hierin was behulpzaam geweest. Dit gerucht bracht heel den omtrek in beweging. Deze vrouw was een moordenares en haar prediker leefde met haar in ontucht. Ofschoon echtgenoot en vader was hij een schandelijk overspeler, zoo niet nog erger dan dat! Het gerecht zou hem straffen. Een onderzoek werd ingesteld, nu ook naar andere lasteringen, die reeds in omloop waren. Maar met dit onderzoek eindigde ook de gansche zaak. De lasteraars werden door den lijkschouwer aan de kaak gesteld, en ernstig wegens hunne vermetelheid bestraft, terwijl de leeraar zeide: „Ik roep God tot getuige aan, dat ik onschuldig ben. Niet dat ik uit of van mijzelven van eenige goddeloosheid ben teruggehouden; maar God heeft mij in Zijn genade bewaard, zooals ik bid, dat Hij altoos doen zal". Dit zooveel opspraakmakende leed werkte mede ten goede. De prediking won aan kracht, en de prediker kwam in nog grooter roep als een goed dienstknecht van Jezus Christus. Uitnoodigingen kwamen tot hem van andere en grootere gemeenten. Hij kreeg beroepen, die zijn inkomen aanmerkelijk zouden vermeerderd hebben en hem in staat gesteld een grooten staat te voeren. Maar hij was onbeweeglijk. De stad Bedford met haar nabuurschap was zijn kring, met dien verstande echter, dat hij ook als de gelegenheid zich aanbood elders ging prediken. Hij werd nu in de wandeling altijd „bisschop Bunyan" genaamd en ontzag moeite noch arbeid om naar verwijderde streken heen te reizen, waar het volk zijn hulp noodig had. Het was hem nu vergund te prediken en raad te geven zonder dat iemand hem eenigszins mocht hinderen, en ofschoon hij voortdurend bleef ontkennen, dat hij deze vergunning behoefde, kwam zij hem toch ten goede. Van zijn roeping als leeraar liet hij zich nooit aftronen, evenmin door goed als kwaad gerucht. Zijn vriend Cahrles Doe getuigt daarvan: „Toen Bunyan eens op weg naar Chambridge was, ontmoette hem iemand van de universiteit, die tot hem zeide: „Hoe durft gij prediken, aangezien gij den oorspronkelijken tekst niet kent en geen geleerde zijt"? Toen antwoordde Bunyan: „Hebt gij den oorspronkelijke tekst"? — „Ja", zeide de acedemie-man. „Zoo, zijt gij in het bezit van de oorspronkelijke handschriften, die door de pennen der profeten en apostelen zijn geschreven"? vroeg Bunyan verder. — „Neen", zeide de ander, „maar wij hebben de echte copiën van het oorspronkelijke". — „Hoe weet gij dat"? — „Hoe"? herhaalde de ander. „Hoe? Wel wij gelooven, dat wij de ware en echte copiën van den grondtekst bezitten". — „Juist", zeide Bunyan, „en zoo geloof ik nu ook, dat de Engelsche vertaling een echte en zuivere copie van den grondtekst is" En de geleerde mijnheer ging door. Het zaad des Woords viel in goede aarde. Vele werden bekeerd en den Heere toegevoegd. De gemeente, die onder zijn hoede stond, werd voortdurend' uitgebreid, en als een onderherder arbeidde hij voortdurend aan haar welzijn. Op de bediening der sacramenten was hij zeer stipt en daarin zeer getrouw. Zij waren de genade niet, maar wel genademiddelen, die niemand verzuimen mocht. Het laatste avondmaal veranderde niet in het lichaam en bloed des Heeren; maar het stelde het voor. En deze leeraar geloofde, dat de berouwhebbende zondaar en de pasbekeerde geloovige ze niet mochten verzuimen, of zij verzuimden een voorrecht en begingen een misslag. Hij zorgde voor het krankbezoek met veel medelijden en liefde. Waar soms strijd tusschen de broeders ontstond, trad hij onmiddellijk tusschen beiden. Voor zoekenden naar de waarheid in hunne menigvuldige aanvechtingen en bekommering, was hij een trouw en vriendelijk raadgever. Met de leden, die naar elders vertrokken waren, hield hij briefwisseling, er in toestemmend, dat zij elders zich bij een zusterkerk aansloten, die op denzelfden bodem stond. De tucht op degenen, die zich vergrepen, paste hij met alle gestrengheid toe. Hij zelf ging eerst met de zoodanigen in de eenzaamheid; gelukte het hem dan niet de dwalenden terecht te brengen, dan moesten de broeders er aan te pas komen. Alle tuchtiging, die hij oplegde, moesten de broeders goedkeuren of verzachten. Hij handelde daarin geheel eenstemmig met hen. De haast, waarmede hij strafte, werd weder goedgemaakt door de haast waarmede hij vergaf. Menigmaal hief hij de tuchtroede op of verzachtte de kastijding aanmerkelijk, waar hij groot berouw en oprechte schuldbekentenis bespeurde, zoodat de tucht diende tot opbouwing van het allerheiligst geloof. Bunyan matigde zich geen monopolie aan voor den dienst des Evangelies. Hij achtte zich gesteld ^>ver de broederschap des Heeren, als voorganger en herder der gemeente. Maar hij zag in ieder lid der gemeente een medearbeider en droeg hun zulke bedieningen op als het best voor hen pasten. De jongere en oudere leden leerden hunne voorrechten en verplichtingen kennen; allen beijverden zich in 's Heeren dienst, om elkander op te voeden in het Evangelie, elkanders lasten te dragen en alzoo de wet van Christus te vervullen. Langs deze verschillende wegen werd zorg gedragen voor de kudde over welke de Heilige Geest hem tot een opziener gesteld had. Hij voedde haar met het brood des levens; hij bracht haar tot werken des geloofs; hij oefende haar in godzaligheid; hij bezielde allen met zelfverloochenenden ijver; hij hield haar terug van een zelfvertrouwen, dat gevaarlijk wezen zou, en van verachtering in het geloof, dat eenmaal den heiligen overgeleverd is. HOOFDSTUK V. Zijn loopbaan als schrijver. OlJNYAN was vertrouwd met de behandeling der pen. Het schrijven was hem daarbij een genot. De opstellen gingen van zijn hart naar zijn hoofd en dan kwamen ze door zijn vingers op het papier. Het moet intusschen worden toegestemd, dat de handeling van het schrijven zelf hem veel moeite kostte en zeer langzaam ging. Te oordeelen naar de vroegste staaltjes van zijn pennekunst, moet het hem heel wat tijd gekost hebben zijn dunste boek voor de pers gereed te maken. De geest was zonder twijfel de pen ver vooruit. Hij werd auteur in 1656, bijna tegelijkertijd toen hij prediker werd, en zijn eerste werk was een strijdschrift. Het droeg den titel: Eenige Evangelische waarheden volgens de Schriftuur uitgelegd". Het doel daarvan was zich te verzetten tegen enkele dwalingen, waaraan zekere Kwakers leden, namelijk de geringschatting van de Schrift en van het offerbloed des Lams in het plaatsvervangend lijden. Het werd dadelijk beantwoord, en op dat antwoord gaf hij een buitengewoon scherp wederantwoord. Andere boeken volgden en toen werd hij gevangen gezet. Maar het schrijven hield niet op, want de nood drong hem zijn pen geen rust te laten. Hij moest zijn familie ondersteunen, en ofschoon hij een gevangene was, toch moest hij zijn eigen kost verdienen. Daar nu het schoenlappen daartoe niet voldoende was, schreef hij nu en dan korte stukjes, welke zijn vrienden lieten drukken om ze langs de straten te verkoopen. Ze gingen zoo goed van de hand, dat de liedjeszangers bij Newgate en Londen Bridge zijn portret en handteekening op hunne prullerij plaatsten, teneinde ze ingang te doen vinden bij het volk. Als een bewijs van vriendschap voor hen, die zijn prediking gevolgd waren, en voor wie ze gezegend was geweest, schreef hij een kort verhaal van hetgeen Gods barmhartigheid voor hem gedaan had. Deze levensbeschrijving, die van zijn geboorte tot zijn gevangenneming loopt, is een der merkwaardigste autobiographiën, die ooit uitkwamen. Zij bevat inderdaad de aanleidende oorzaak voor ieder punt zijner bekeering, al wat hij ondervond, dat invloed uitoefende op zijn inwendige wijding tot het leeraarschap. De lezer van deze levensschets heeft dan ook grootendeels den man zelf hooren spreken, zij is in hoofdzaak wat Bunyan zelf geschreven heeft. De ernstige toon, waarin het geheel gesteld is, komt vooral uit in de volgende zinsnede, die bewonderenswaardig heeten mag. „God speelde er niet mede toen Hij mij tot overtuiging der waarheid bracht; de duivel speelde er niet mede toen hij mij verzocht; en evenmin speelde ik er mede, toen de angsten der hel op mij nederkwamen; en daarom mag ik er ook niet mede spelen als ik deze dingen verhaal; maar ik leg ze daar klaar en duidelijk neder, juist zooals ze gebeurd zijn". De titel, welke hij aan zijn boek gaf: „Overvloedige genade bewezen aan den grootsten der zondaren", was de beste, dien hij kiezen kon. Meer doorwrochte uitgaven volgden, waarvan het in gereed- Bunyan in de gevangenis. heid brengen onder Bunyans omstandigheden inderdaad verbazing wekt. Zij waren diepdoordachte studiën over groote waarheden, als, de rechtvaardigmaking door het geloof, de wederopstanding der dooden, en ofschoon nieuwere werken deze in onze theologische scholen hebben verdrongen, ze zijn toch maar zelden overtroffen evenmin in hunne overtuigingskracht als in hun diep inzicht, terwijl ze blijk dragen hoe nauwgezet hij de waarheid toepaste en ook anderen tot ernstige toepassing drong. De eenige hulpbron, die bij zijn letterkundige werken hem als hulpmiddel diende, was een Concordance, en het „Boek der martelaren van Fox"; — de eenige plaats, waar hij schrijven, zijn cel, waar hij ieder oogenblik werd gestoord en hij zoo goed als geen geriefelijkheden krijgen kon. De toon van zijn werken in de gevangenis was grootendeels de polemische, en somtijds was de strijder zelfs hardvochtig en gestreng. Jegens den predikant Fowler, die een ondubbelzinnige ontkenning en verloochening van het 13e artikel van zijn eigen kerk had geschreven, zegt Macaulay dat hij „woest" was. Hij was voorzeker wel wat ruw, maar Fowler was op zijn minst al even ruw, en beiden verloren veel te veel de bescheidenheid uit het oog. Het laatste werk, dat uit zijn gevangenis naar de pers ging, was getiteld: „Een belijdenis van mijn geloof, en een verdediging van mijn praktijk". Het had de strekking om zijn praktijk te verdedigen, dat Christenen als Christenen aan 's Heeren avondmaal mochten deelnemen. Het was volgens Bunyans gevoelen genoeg,'dat iemand het bewijs leverde van een geloof in de liefde werkende. Dat zoo iemand nog niet gedoopt was na de belijdenis van zijn geloof, betreurde de Baptisten-predikant ernstig, maar ofschoon hij zich om des gewetens wil van zulk een indompeling ook voorloopig onthield — de godzaligheid van zijn wandel was daar het bewijs van — zoo bleef toch zijn recht op üe voorrechten der kerk onaangeroerd, en te Bedford mocht hij ze allen genieten. Een groot geroep ging er na deze uitgave op onder de Baptisten, en deze openbare mededeeling werd als een onteering van den Heere aangezien. Maar Bunyan volhardde stillekens in zijn overtuiging, wel bewust, dat de almachtige God zijn schild was, en duldde alles, naar hij zeide „tot het mos op zijn oogleden groeien zou". Er was een ander boek, dat in het licht gegeven is voor onze auteur de gevangenis verliet — dat boek, hetwelk inderdaad zijn naam vereeuwigd heeft. De „Pelgrimreis" werd begonnen en geëindigd in de gevangenis. Dit boek werd hem als het ware ingegeven en kwam zonder moeite op papier, zich aan hem opdringende met groote zoetvloeiendheid en innig gevoel, als in de bekoorlijkheden van een droomgezicht. Hij was bezig een ander boek te schrijven, toen hij eensklaps aan dit begon. Twintig denkbeelden drongen zich aan hem op, en voor hij die neergeschreven had weer twintig andere. Hij zette met genot de pen op het papier. Terwijl hij ophield of rustte kwam het denkbeeld, en wachtte hij maar weer dan kwam er weder een ander, tot hij eindelijk in alle opzichten verblijd en verwonderd was over wat hij had geschreven. Hij behandelde dit onderwerp geheel uit zichzelven, geen enkele menschelijke ziel was hem daarbij behulpzaam; hij had niet zooals anders vooraf bouwstoffen opgezameld. Hij had geen inspiratie gezocht, noch bij het plechtig geklots van vele wateren, noch bij den prachtigen aanblik van een Oosterschen hemel, noch in de plechtige eenzaamheid, of zelfs in de afzondering bij verheven natuur-tooneelen. Hij was bewoner van een hol en hij was altijd een zwerveling geweest in het weinig romantische land aan den oever der Ouse. Maar tot zijn onuitsprekelijke vreugde had hij Christen temidden van wonderveel en groote zouden heengevoerd naar de liefelijke bergen, en door het land van doodschaduwen naar het Paradijs van God. De bouwstof en de wijze van bewerking was alles het zijne, en geen mensch kwam er iets van te weten voor het af was. In de gevangenis zat ook een zekere Marsom, door wiens familie bericht is, dat toen de „Christenreis" gereed was, Bunyan die aan al zijn medegevangenen voorlas, om van hen te weten te komen of hij het werk zou laten drukken al dan niet. Men was er niet eenstemmig over. Sommiggen zeiden: „John, laat het drukken", anderen zeiden: „Niet doen". Sommigen zeiden: „Het kan goed doen", anderen meenden van niet. Marsom vroeg of hij het nog eens overlezen mocht en na het nauwkeurig bestudeerd te hebben, ried hij aan, dat het zonder mankeeren moest worden gedrukt. Toch gebeurde het niet vóór 1678, en toen was dit boek onmiddellijk populair en wel in bijzonder groote mate. Binnen tien jaren werden er twaalf herdrukken van bezorgd en in Engeland alleen hadden 100.000 exemplaren hunnen weg gevonden voor Bunyans dood. Van dien tijd af is het een gevierd boek gebleven. Het is in den schouwburg opgevoerd. De romanschrijvers hebben er van geprofiteerd. Allerlei letterkundigen hebben het aangehaald en vele schrijvers er hunne beelden aan ontleend. De kritiek heeft het onder handen genomen en het op allerlei wijzen ontleed, zoodat alle schoonheden en gebreken in het helderste licht verschenen zijn. Door vertaling is het populair geworden bij schier alle natiën onder den hemel. Kunstenaars hebben hun uiterste best gedaan om de schoone tafereelen af te beelden. De „Geschiedenis van Meester Kwaad", met nog een of twee andere boeken volgden op de uitgave van den „Christen- reis", en toen kwam in 1682 „De Heilige Oorlog". Het valt gemakkelijk uit de inleiding op te maken, dat bij de beschrijving van Menschziel, eerst in bezit genomen door Diabolus en dan heroverd door Immanuël, de schrijver zichzelven op het oog heeft. De beschrijving is geheel op militaire wijze, de bijzonderheden uit het krijgsmansleven zijn herinneringen uit zijn eigen militaire loopbaan bij het beleg van Leicester, vandaar dus zijn beelden. De eerste aanval van den duivel, die met zulk een spoedig succes bekroond werd in de vervreemding van den mensch van zijn Maker, is wonderschoon verhaald, en zoo ook de vleeschwording van den Zone Gods tot verlossing van den verloren mensch. Wellicht wordt dit nog overtroffen door de vernieuwde pogingen van den Booze om den mensch weder in zijn macht te brengen. De diepzinnige filosofie van de beelden, die gebruikt worden, is volkomen in overeenstemming met den geest, die hier lichamelijk voorgesteld wordt. Het bovennatuurlijke, het dichterlijke en het evangelische gaan hand aan hand. Ook dit boek beleefde vele herdrukken gedurende het leven van den schrijver en wordt nog voortdurend gretig gevraagd, maar toch niet in die mate als de onovertroffen inhoud verdient. Het is het beste menschelijke richtsnoer voor hem, die wenscht te weten hoe de wet der zonden in zijn leden woelt en door Satanische macht daarin is gekomen, en hoe ook door de inwerkende genade des Heiligen Geestes die macht in toom kan worden gehouden. Binnen een paar jaren werd het tweede deel van „de Christenreis" uitgegeven, „de Christinnereis", waarin wij Christens vrouw en kinderen met hun geburin Barmhartigheid achter hem naar den hemel zien trekken. Andere medereizigers, wier namen een zeer diepe karakterkennis verraden, voegen zich bij het gezelschap en onder het voortreffelijk geleide van „Grootmoedig", bereiken zij eindelijk hun bestemming. Het is heerlijk om te zien hoe het vlakke veld opgevuld is met paarden en wagenen en trompetters om de pelgrims te begroeten, waar zij een voor een de gouden stad binnentrekken. De groote rijkdom en afwisseling van Bunyans denkbeelden komt in dit tweede deel vooral uit waar men ze vergelijkt met het eerste. De reis van Christen was meestal een zware en moeielijke worsteling om de zegepraal; de reis van Christinne was grootendeels een aangename reis naar het vaderhuis. Christinne's zonen waren achtergebleven als een groote zegen voor de strijdende kerk; de droomer begreep, dat hij daarvan in de toekomst nog wel wat te zeggen zou hebben. Zijn vermoeden werd waarschijnlijk vervuld, ten minste in zooverre dat hij ook nog een derde deel onder handen heeft gehad; want enkele jaren na zijn dood kondigde zijn uitgever, Nathaniel Ponder aan, dat hem het manuscript was toevertrouwd en dat het binnenkort het licht zou zien. Er werd evenwel niets meer van die uitgave van Ponder vernomen. Wel kwam er later iets uit, dat een derde deel beteekenen moest; maar het was een vervalsching. Alle innerlijke en uitwendige bewijzen zijn voorhanden, dat het volstrekt niets te maken heeft met den wezenlijken droomen-droomer, en zijn twee echte „droomen". Weder andere boeken volgden tot omstreeks zestig boekdeelen, waaronder verscheidene van aanzienlijke grootte, Bunyans werken uitmaken. Velen daarvan waren polemisch, maar allen hadden betrekking op de fundamenteele waarheden des Christendoms. In vele gevallen bestonden zij uit een uitbreiding van zijn predikaties, wanneer de overtuiging zich van hem meester maakte, dat zij zeer geschikt waren om goddelooze lezers te doen ontwaken uit hunnen doodslaap en de vromen tot dieper overtuiging te brengen. Hij wilde nuttig zijn niet alleen voor zijn eigen tijdgenooten, maar ook voor de toekomstige geslachten. Het was inderdaad een moeilijke taak om al de tegenwerpingen der verachtende spotters naar eisch te beantwoorden, maar hij vervulde die taak. Het was een hard werk al de verschillende moeielijkheden op te lossen van tuchtelooze en huichelachtige gemoederen, maar hij deed dat werk. Hem woog de zware verantwoordelijkheid om de gemeente Gods te waarschuwen tegen de menigvuldige verzoekingen om de waarheid te ontkennen of te verminken, op het hart, en hij onttrok zich niet aan die taak, maar arbeidde hieraan ijverig, zoowel op den predikstoel als in de pers. Zijn leer leefde in duizenden zijner tijdgenooten, die hij nooit gezien had, en hij wist hen te vervullen met bewonderende liefde voor het Evangelie van Gods genade. Beide door zijn eenvoudige werken als daar is „Het boek voor jongens en meisjes", en door zijn diepzinnige geschriften, als b.v. „De Genadewet ontvouwd", werd het volk over het algemeen aangetrokken; het hield die geschriften dankbaar in waarde, en werd er krachtig door overtuigd. Niet een was er onder al die zestig deelen, waarvan niet veilig kon gezegd worden, dat zijn onderwerp waardig, zijn taal verstaanbaar, zijn redeneering vloeiend, zijn inkleeding smaakvol, zijn oprechte bedoeling doorzichtig, zijn toon die van Boanerges en Barnabas was; nu eens verontrustend en verschrikkelijk, dan weer vertroostend — altijd geschikt om zijn lezer een inzicht te geven in het ware zaligmakende geloof. Als een proef van zijn aangrijpende welsprekendheid, dient het volgende: „Luiaards, onverschilligen, slaapt gij dan altijd? Zijt gij nu vast besloten den slaap des doods te slapen? Zullen noch boodschappen van den hemel noch van de hel u wakker maken? Zult gij dan maar altijd zeggen: Nog een weinig slapens, nog een weinig sluimerings, noch een weinig handvouwens al nederliggende? O, dat mijn oogen tranenbeeken waren, en dat ik een hart vol medelijden met u hadde! Hoe zou ik u dan beklagen! Hoe zou ik u beweenen! Arme, verloren stervende ziel! Hoe hard is mijn hart, dat ik niet over u wegsmelt in tranen! Indien gij maar een lid van uw lichaam verloort, of een kind, of een vriend, dan zou het nog zoo erg niet wezen; maar arme mensch, het is uwe ziel! Indien die naar de hel verwezen werd voor een dag, of voor een jaar, of zelfs voor duizend jaren, dan ware het vergelijkender wijze nog te overkomen; maar het is voor eeuwig! O die ontzettende eeuwigheid! Welk een zielverbrijzelend woord zal dat voor u wezen als tot u gezegd wordt: „Gaat weg van mij, gij vervloekten, in het eeuwige vuur, dat den duivel en zijne engelen bereid is"! In zijn omgang met bekommerden en wankelmoedigen ging hij met groote wijsheid te werk. Lees hier wat hij tot hen zegt: „Niets is een meer algemeene kwaal onder ons menschen, dan dat er velen zijn, die twijfelen aan de genade Gods, en dat bekomt een zondaar toch wel het allerslechtste. De wet te verbreken is inderdaad reeds dwaas genoeg; maar de genoegzaamheid der genade te betwijfelen is nog erger dan dwaasheid en zonde, erger dan al wat slecht heeten moet. Daarom, wanhopende zielen — want het is tot u dat ik spreek — werpt uw wantrouwen weg, schudt uit uwe slaafsche vrees, hangt al uw argwaan aan den kapstok, en gelooft, dat gij daartoe een zeer voldoende reden hebt, want daar stroomt een rivier voor uw voeten. Laat uw gebrek aan vroomheid en goede werken u niet het minst verhinderen. Dit is een rivier van het water des levens: stroomen van genade en barmhartigheid ziet gij daar. En wanneer gij ziet dat zij, die vreezen van honger te sterven, mondvoorraad opdoen te Tunbridge, Epson, Bath en elders, opdat zij voor lange reizen op de wateren uitgerust zijn; zorgt gij dan, dat gij voorzien zijt van levend water, dat gij niet behoeft te koopen, maar dat u wordt aangeboden om niet. O, laat dan uwe ziel niet ophouden noch u terughouden door vrees of twijfel; maar drinkt, drinkt en leeft in eeuwigheid". Ook voor de geloovige, die zich in Christus verheugt, had hij een woord op zijn pas. „Het is zoo heerlijk en Gode zoo aangenaam, wanneer Christenen wandelen waardiglijk hun roeping, hun staat en hun toestand: in alle dingen getrouw aan wat God van hen maakte. Dan zijn zij als de bloemen in den tiun. Waar de tuinman ze geplant heeft daar staan ze, en van den hysop, die aan den wand uitwast, tot den ceder van den Libanon toe is van hen allen hun vrucht ook hun heerlijkheid. En aangezien de stam, waarop zij ingeënt zijn, de vruchtbaarste stam is, en het sap, dat door hen heenvloeit het vruchtbaarste sap, en de Kweeker onzer zielen de wijste hovenier, zoo vertrouwen wij alles aan Hem toe ook wat ons vreemd toeschijnt, alleen zorg dragende, dat wij rijk worden in goede werken. Daardoor toont gij immers, dat gij geen geschilderd vuur zijt, dat geen warmte afgeeft; geen geschilderde bloemen, die geen geur hebben; geen geschilderde boomen, waaraan nooit vruchten groeien". Bunyan predikende in de openlucht. HOOFDSTUK VI. Zijn levenseind. Lijden om des gewetens wil bleef Bunyans deel tot het einde. Zijn weinige gehechtheid aan de staatskerk en zijn evangelische getrouwheid brachten hem dikwijls in onaangenaamheden met de overheid, en deze heeft hem meer dan eens van zijn goederen beroofd. Zijn kerkgebouw werd zelfs een wijle gesloten en hij moest zijn vergaderingen in het open veld houden. Temidden van al deze onzekerheid voor de toekomst vermaakte hij aan zijn innig geliefde vrouw alles wat zijn eigendom was bij een document, dat gedagteekend is van den 23sten December 1685. Hij, „John Bunyan, kopersmid, gaf, door innige liefde gedreven, aan haar alle goederen, die hij bezat, zoowel roerend als onroerend, en alle schuldvorderingen, waar die ook mochten gevonden worden". Aldus op alles voorbereid was hij tijdig en ontijdig in zijn Meesters werk. Zijn roem groeide telkens aan. Van alle zijden werd het hem moeilijk gemaakt door overstelpende bezigheden. Hij werd beter met boeken vertrouwd, en zijn groote kennis der menschelijke maatschappij bracht hem eigen- aardige voordeelen aan. Alles werd tot zijn doel aangewend; hij kon alles gebruiken; menigmaal werden onderwerpen uit het dagelijksch leven aangehaald om als illustratiën te dienen, en niet minder staatkundige gebeurtenissen of de geschiedenis van den dag. Als hofprediker van den Lord Mayor van Londen, tot welk ambt hij eens geroepen werd, of als gast der eenvoudige hutbewoners in afgelegen dorpen, wien hij na het landelijk maal het Evangelie prediken zou, altijd was hij dezelfde, altijd bleek zijn vurige begeerte om anderen nuttig te wezen en tot God te leiden. In het voorjaar van 1688 leed hij veel door de zweetziekte1), en het scheen zelfs, dat hij er aan sterven zou. Gedeeltelijk herstelde hij wel weer, en eindelijk meende men zelfs, dat hij zijn volle kracht terugbekomen had. Maar zijn einde was op handen en het duurde niet lang of het kwam. Eer zelfs dan hij of zijn zoo innig aan hem verkleefde echtgenoote vermoed hadden, want hij stierf waar zij hem niet bijtijds kon bereiken, twee dagreizen van huis. Hij was door een jongeling zeer dringend verzocht een poging te doen om hem met zijn vader te verzoenen, die gedreigd had hem te zullen onterven. Daar was in het geheel geen kans op dan alleen door een persoonlijk bezoek, en daartoe moest Bunyan een reis ondernemen van Bedford naar Reading, een afstand van vijftig mijlen2). Hij ondernam dien tocht te paard en slaagde zoo goed in zijn opofferende onderneming, dat de vader er in toestemde zijn zoon te vergeven en de bedreiging introk. Zeer verblijd over den goeden uitslag, besloot Bunyan Londen op de terugreis aan te doen, waar die jongeling woonde. Hij wilde hem zelf de goede tijding !) Deze vreemde ziekte, die slechts een verloop van enkele uren had, meestal met doodelijk eind, sleepte omstreeks dien tijd in Engeland vele honderden ten grave. ') Ongeveer achttien uren. brengen. Het weder was buitengewoon ontstuimig en de reis viel hem zuur. Toen hij de woning van zijn vriend Shaddoks op Sneeuwheuvel bereikte, overviel hem de koorts, en ofschoon er eerst alle hoop was op zijn herstel, stierf hij tien dagen later. De datum is onzeker, daar de opgaven verschillen tusschen den 12en, 17en en 31sten Augustus 1688. Bunyans dood was een waardig besluit van zijn leven. Zijn lenden waren omgord en zijn lamp brandende. Hij bleef getrouw tot den dood. Hij blies den laatsten adem uit, verzegelende, dat God waarachtig is. „Wat zoudt gij beter voor mij kunnen begeeren", zeide de stervende tot de omstanders, „dan wat God mij te zien geeft in het heerlijk visioen, waarmede Hij mij verwaardigt? Mijne begeerte is, dat gij heilig moogt leven en eenmaal komen om het te zien. Ik ga naar den Vader van onzen Heere Jezus Christus, die mij zonder twijfel uit kracht van het verzoenend bloed van Zijn Zoon, aannemen zal, ofschoon ik een zondaar ben. Weent niet over mij. Wij zullen elkander eerlang weder ontmoeten om het nieuwe lied te zingen en eeuwig samen gelukkig te zijn". Hij wist, dat hij in den hemel een beter en onsterfelijk leven tegemoet ging. Het lichaam werd te Bunhill Fields begraven temidden van vele treffende bewijzen van algemeene liefde en eerbied. Te Bedford was de smart hevig, in het bijzonder bij de gemeente, die nu herderloos was maar niet minder in heel den omtrek. Het was nog geen veertien dagen geleden, dat zij hunnen herder, leeraar, vriend en stadgenoot hadden zien wegrijden op zijn Samaritanentocht der barmhartigheid naar Berkshire, en toen zag hij er niet minder sterk uit dan vroeger, een krachtig, flink gebouwd man van zestig jaren. Sommigen hunner hadden hem eerbiedig goeden dag gezegd, anderen meer familiaar en vriendschappelijk gegroet. En nu was hij reeds dood en begraven. Bij zijn bijzondere vriendelijkheid voor een verstootene had hij zijn leven ingeboet. In den dienst van zijn Heere en Heiland was hij ingesluimerd en tot zijn vaderen vergaderd. Grootmoedige, eerwaardige Bunyan! Gij rust van uwen arbeid en uwe werken volgen u na. Uw loopbaan was moeielijk, maar gij waart standvastig. Gij werdt zwaar beproefd en diep bedroefd, maar gij bleeft getrouw. Uw pelgrimsreis van deze wereld naar de toekomende loopt evenwijdig met uw eigen, bewonderenswaardigen onnavolgbaren droom, van het begin of tot aan het zegevierend en God verheerlijkend einde.