DE DOKTER IN 'T MORENLAND OF VAN WEST NAAR OOST DOOR ê A. J. HOOGENBIRK VIJFDE DRUK NIJKERK — G. F. CALLENBACH Met blijdschap zag Qijs daarom, dat hem een boerenkar achterop kwam blz. 11 EERSTE HOOFDSTUK. Waarin een paard met twee ganzen wegloopt. „Ik weet waarlijk niet meer wat we met dien jongen beginnen moeten!" riep boer Maarten uit terwijl hij een briefje, dat hij zooeven had ontvangen en gelezen, verdrietig op de tafel wierp. „Wat heeft Gijs dan nu weer uitgevoerd?" vroee zijn vrouw, tot wie hij sprak. „Wel, de meester schrijft mij hier, dat hij ons lief neefje, met wien hij zoo lang geduld heeft gehad, eindelijk heeft weggejaagd, wijl hij de geheele school oeaiert. ik kan den man geen ongelijk geven." „Alles goed en wel," was 't antwoord, „maar wat moeten we dan nu?" ,Ja, dat vraag ik," hernam boer Maarten, en daar hij hierop zoo spoedig geen antwoord kreeg, zette ij zich in zijn armstoel, om, een pijpje rookend, te bedenken wat er diende te geschieden. Gijs was, zooals de lezers hoorden, de neef van boer Maarten, die zelf tot de welvarendste landbouwers behoorde, welke men in dien tijd — dat wi zeggen een 200 jaar geleden — kon vinden in den omtrek van het dorp Sloten, wel te verstaan Sloten in Noord-Holland, niet ver van Amsterdam. De ouders van Gijs waren reeds lang dood, en de knaap, die nu een jaar of twaalf telde, werd bij zijn oom grootgebracht. Dat was echter voor boer Maarten geen gemakkelijke taak, niet alleen wijl hij zelf zes kinderen had, maar meer nog wijl neef Gijs het hem dikwijls bijster lastig maakte. De jongen namelijk scheen al van klein af rust noch duur in zich te hebben. Geen uur lang wilde hij 'tzelfde, telkens wat anders, en hoe vreemder en gevaarlijker hoe liever. Rijden, varen, visschen, melken, alles was van zijn gading, als hij 't maar niet langer behoefde te doen dan hij zelf verkoos, dat wil zeggen heel kort. In 't nestjes uithalen en slootjespringen was hij een baas, evenals bij de vele vechtpartijen, die onder de boerenjongens plaats hadden. Ook op school maakte hij het bitter slecht; hij zou allen vooruit zijn geweest, als hij maar, gelijk de meester zei, „zit in het lijf" had gehad. Ongelukkig was dat niet zoo. Gijs kon niet laten op school allerlei streken uit te halen; stilzitten en zwijgen vond hij eenvoudig onmogelijk. De meester had dat heel lang aangezien, maar op 't laatst kon het niet meer, en was Gijs voorgoed weggestuurd, gelijk ik zooeven vertelde. 't Was juist dien dag gebeurd, en oom en tante zaten er, ook toen de eerste al drie pijpjes had leeggerookt, nog geducht mee verlegen. De boer was een godvreezend man, en had zijn neefje gelijk de andere kinderen opgevoed naar Gods Woord, en ook aan den wilden Gijs de roede niet gespaard. Toen Gijs tien jaar was kende hij de geschiedenissen uit den Bijbel, die eiken dag tweemaal trouw in huis werd gelezen, van buiten, al waren er toen ook nog geen kinderkerken en Zondagsscholen. Trouwens in de huizen en dagscholen was toen — zooals 't be- hoort — de Bijbel te vinden. Ook wist Gijs den Catechismus zeker vrij wat vlugger en beter op te zeggen dan oom zelf. Doch 't onderscheid was, dat de kennis des Heeren bij neef in 't hoofd, bij oom in 't hart zat. En daar nu uit het hart het leven is, leefde oom in de dingen die God hem geschonken had, en had Gijs 't alleen van hooren zeggen. Ja, eigenlijk had hij er een Hekel aan, gelijk elk mensch zoolang de Heere God zijn hart niet verandert en hem bekeert. De avond was gevallen — 't was in de warme Augustusmaand — en Gijs, die zijn pleegvader niet onder de oogen had durven komen dan bij 't avondeten, en lang gespeeld, had, verlangde naar bed, toen tot zijn schrik oom hem na den maaltijd wenkte om eens even mee te gaan. „Vriendlief," zoo begon de boer, toen zij alleen waren, „ik heb vandaag een briefje van den meester gekregen, dat hij u niet langer op de school kan houden. Gij zijt ondeugend, woest en weerbarstig, schoon ge zeer goed weet, hoe de Heere God wil, dat gij hen eeren zult, die boven u staan. Dat hebt ƒ gij hier op school eveneens geleerd. Ook kent gij den tekst: „indien gij deze dingen weet, zalig zijt gij zoo gij dezelve doet." Doch het is alles ijdel wat men tot u zegt. Daar moet een verandering in komen. Gij gaat niet meer naar school, maar op een of ander werk. Welk verkiest gij?" 't Viel Gijs niet gemakkelijk te antwoorden, ook al wist hij dat oom een man was, die niet van wachten hield. Want ten eerste begreep hij, hoezeer de school hem ook tegenstond, dat hij er toch e'igenlijk veel bij verliezen zou, door er nu al af te gaan. Ten andere had hij nog nooit ernstig nagedacht — wat hij trouwens heel zelden deed — over de vraag: wat zal ik worden? Hij wist dus zoo gauw niets te zeggen, en keek zwijgend en verlegen naar den grond. „Nu," zei oom eindelijk, „ik geef u bedenktijd tot morgen ochtend. Anders zal ik 't wel weten." Gijs ging heen, natuurlijk met een hoofd vol gedachten. Ongelukkig echter was hij zoo moe, dat hij nauwelijks te bed lag of hij sliep reeds, en wel een gat in den volgenden dag, zoodat hij des morgens nog even wijs was. Doch, als ik zei, oom was kort van stof. Hij had met zijn vrouw alles besproken en daarbij bleef het. Toen Gijs niets zei, riep oom hem na den ontbijt en sprak: „Gij moet u klaarmaken om met mij mee te gaan, Gijs. Ge zult wel zien waarheen." Een oogenblik later reeds zaten oom en neef, beiden juist niet heel opgeruimd of spraakzaam, op den boerenwagen, die een uur later stilhield voor een huis, waar Gijs nog maar eens geweest was. Daar, vlak bij het groote Haarlemmermeer, dat toen nog bestond, woonde een timmerman, die zijn brood grooter.deels verdiende met het maken en opknappen van-roeischuiten en zeilschepen voor de boeren, die met groenten en ooft naar Amsterdam of naar Leiden voeren. De timmerman woonde daar op zijn werf zoo tamelijk alleen tusschen 't water en de weilanden. Zijn naaste buur was nog een half uur ver, en Gijs begreep al dadelijk waarom oom hem daarheen bracht. Wat er nu afgesproken werd kan ik u niet zeggen, maar wel dat onze Gijs reeds den volgenden dag het schootsvel voorkreeg, en van schoolknaap werd bevorderd tot krullenjongen, waarbij behoorde dat hij de knecht was van de zes knechts die de baas hield, en nog van den laatste bovendien. Dat was natuurlijk vrij wat moeilijker dan op school te zitten leeren, doch Gijs vond het eerst toch heel prettig, dat hij nu eens een boodschap mocht doen, dan weer spijkers uitzoeken of krullen wegbrengen en zoo meer. Het duurde echter niet lang, of onze vriend moest het eigenlijke vak leeren, „van onderen op". Dat wil zeggen, dat hij een zaag kreeg, en nu zorgen moest dat een heele stapel oude rondhouten en balken in blokjes veranderde. Dat was niet alleen een zwaar werk, waar Gijs' rug en handen zeer van deden, maar bovendien vond hij 't schrikkelijk vervelend. Eindelijk kon hij niet laten dat ronduit den baas te zeggen. „Goed," zei deze, „dan moet ge maar eens wat schaven." Dat beviel onzen vriend al spoedig evenmin, en reeds na een week of drie haatte hij het timmermansvak met heel zijn hart. De baas stoorde zich daar echter niet aan, en als hij merkte dat Gijs wel kon maar niet wilde, beproefde hij hem tot wat beters te bewegen, niet met vele woorden, maar met den duimstok of een eind lat. Misschien zou dit gevoelig onderwijs ook op den duur wat geholpen hebben, indien er niet iets heel bijzonders gebeurd was. Op den dag namelijk, dat een nieuwe schuit van de werf zou loopen, vergat Gijs een prop in den bodem te slaan, ofschoon hem dat gezegd was. Natuurlijk liep het schuitje weldra vol water, en zonk als een baksteen. Dit maakte den baas zoo toornig, dat hij Gijs voorgoed van de werf joeg. Hoe onze vriend ontvangen werd, toen hij, voor de tweede maal weggejaagd, bij oom kwam, behoef ik wel niet te zeggen, 't Was gelukkig dat tante, die een zachtzinnige vrouw was, er een woordje in sprak, anders had de boer misschien gedaan als de ander, en neefje eenvoudig ook voorgoed uit het huis gezet. Nu bleef het bij een zeer ernstige bestraffing, en nadat Gijs beloofd had het beter te zullen maken, ging oom naar den hoefsmid te Sloten, en vroeg hem of hij 't eens met den knaap beproeven wou. De smid had er niet veel zin in, maar daar hij aan boer Maarten een goeden klant had, stemde hij eindelijk toe. Twee dagen later ging Gijs naar den nieuwen baas, het hart vol goede voornemens. Doch onze vriend vergat, hoe dikwijls hij het ook had gehoord, dat alle goede voornemens niet baten, tenzij de Heer ons genade en kracht geeft om ze te volbrengen. Hij moet alles werken: het willen en het volbrengen. Nog geen week was Gijs bij zijn nieuwen meester, die meteen een soort van veearts was, en zieke paarden en koeien (soms ook wel menschen) genas, of hij vond het er onuitstaanbaar. Hij was een rechte „jandraag-an!" en allemans voetveeg. Nu eens moest hij helpen, als een dier of een mensch werd adergelaten, dan weer den blaasbalg trekken, en als het dagwerk afgeloopen was, stuurde de smid hem nog heinde en ver om geneesmiddelen rond te brengen of andere boodschappen te doen. Doodmoe kwam hij dan thuis, doch reeds vroeg in den volgenden morgen begon het lieve leven opnieuw. En vaak weende Gijs bittere tranen, daarover, dat hij 't op school nog maar niet een beetje had uitgehouden. Eenige maanden waren voorbijgegaan, waarin onze Gijs veel van allen aard had geleerd, onder anderen ook dat wie in de wereld en onder de menschén komt, dikwijls een hard lot heeft, zoodat het maar goed is, als men zijn troost niet zoekt hier beneden, maar bij den Heere God in den hemel. Dat wist onze knaap nu ook wel, maar zijn booze hart had er geen lust in. Bij den smid wou hij niet blijven; dat stond vast. Teruggaan naar oom dorst hij niet. Zoo bedacht hij er dan wat anders op. En om kort te gaan, een paar dagen later reeds had hij zich in stilte verhuurd bij een boer, die aan den Uithoorn woonde, cn juist een aankomenden jongen noodig had. Natuurlijk kwam oom het spoedig te weten, en hij werd er geweldig boos over, zoodat het gelukkig voor Gijs was, dat hij zich niet in de buurt bevond. „Dat is het laatste wat ik u toesta," schreef boer Maarten dadelijk aan zijn neef. „Gij blijft nu waar gij zijt, of ge gaat naar 't oorlogsschip; van u komt anders niets terecht dan een landlooper of nog erger."' Misschien wel uit vrees voor die waarschuwing, hield Gijs zich nu een poos goed, en wellicht zou hij nog tot een flinken boer zijn opgewassen, indien er niet iets gebeurd was, dat in alles een geheele verandering bracht. Op zekeren dag kwam de boer bij Gijs met een paar vette ganzen, die hij geschoten had. Zij moesten gebracht worden naar een vriend, die bijna twee uur ver woonde. Gijs, die reeds vroeg in de weer was geweest, had er weinig lust in, doch hij zei niets en ging met de ganzen op weg. Toen hij een half uur geloopen had, begonnen hem echter die beesten erg zwaar te worden. Met blijdschap zag Gijs daarom, dat hem een boerenkar achterop kwam, en dadelijk vroeg hij om mee te mogen rijden. Doch de boer, een norsch man, weigerde dat kortaf. „Toch3 zult gij wat voor mij doen," sprak Gijs bij zich zelf, en een, twee, drie, nam hij de ganzen, die aan elkaar waren gebonden, hing ze stilletjes achter aan de kar, en ging er zelf een eindje verder achter loopen. Zoo hield hij zijn vracht in 't oog, en had toch niets te dragen. Nu gebeurde het dat Gijs, al voortstappende, een paar jongens in 't oog kreeg, die aan 't visschen waren, en vanzelf kon hij niet nalaten even te kijken. Wat hinderde het? Hij kon den weg niet missen, en de wagen was in 't gezicht en gemakkelijk in te halen. Maar, zooals 't meer gaat, tot, zijn ongeluk bleef onze man langer bij de visscherij dan hij dacht, wijl een der jongens juist beet had. Toen hij weer opzag, was de wagen verdwenen. Gijs aan 't loopen, dat begrijpt gij! Maar jawel, ook toen hij een hoek omsloeg was nergens een wagen meer te zien. Misschien had de boer gemerkt, dat men hem een vrachtje liet vervoeren, en had hij zich gewroken dqor met kar en vracht er van door te gaan; wellicht ook was hij zijn erf op gereden. Hoe 't zij, Gijs zag niets meer. Het zweet brak hem uit, van het hollen zoowel als van angst. Wat zou de boer, wat zou oom zeggen ? In zijn ontsteltenis draafde hij door, tot hij eindelijk niet meer verder kon. Dien avond wachtte de boer vergeefs op zijn knecht. Den volgenden morgen zond hij naar zijn vriend, maar die had knecht noch ganzen gezien. Vertoornd stuurde de boer een boodschap naar oom Maarten; die wist echter evenmin iels, en werd geweldig ongerust toen hij hoorde wat er geschied was. Had Gijs misschien een ongeluk gekregen? Was hij weggeloopen? Dat zullen we in 't volgend hoofdstuk zien. TWEEDE HOOFDSTUK. Gijs komt, waar hij liever niet heengegaan was. Op een groot koopvaardijschip, dat met rijke lading en volle zeilen de Spaansche zee ingaat, op weg naar de Levant ') vinden we onzen vriend Gijs weder. Hoe hij daar kwam zal ik u zeggen. Toen de ganzen, die hij weg moest brengen, nergens meer te zien of te vinden waren, werd onze vriend, gelijk ik zei, bevangen door een geweldigen schrik. Moest hij, opnieuw weggejaagd, oom Maarten onder de oogen komen? „Dat nooit!" sprak de jongen bij zichzelf, en zonder recht te bedenken waarheen, stapte hij den weg op naar Sloten, en gunde zich eerst wat rust toen hij daar aangekomen was. Terwijl hij achter de kerk op een steen zat, kwam er een marskramer aan die, na den knaap een oogenblik te hebben aangezien, zich bij hem neerzette en een praatje begon. Hoewel nu Gijs natuurlijk liefst niets vertelde van hetgeen er gebeurd was of wat hem hier bracht, duurde het toch niet lang, of de reizende koopman had reeds gemerkt, dat met den jongen niet alles in den haak was. „Wilt ge ook met mij mee wandelen naar Amsterdam?" vroeg hij, en toen Gijs dadelijk „ja" zeide, begreep de marskramer er nog meer van, en overlegde in stilte wat hij doen zou. 0 De Levant (d. i. letterlijk: het opgaan der zon) beduidt het ZuidOosten van ons werelddeel en de Aziatische kust daartegenover, b.v. de havensteden Smyrna, Konstantinopel, e. a. Daar was in dien tijd, moet gij weten, bijna altijd gebrek aan matrozen en zeevolk, en wie die wist aan te brengen kon op een goed loon rekenen. Dikwijls werden er dan ook door zoogenaamde „zielverkoopers" allerlei listen en geweld gebruikt, om de lieden te doen teekenen voor den zeedienst, of als matroos te doen inschrijven. De marskramer behoorde ook tot die soort van wervers. Met Gijs had hij niet veel moeite; want wel zei de jongen, toen hij met den koopman zat te praten in de herberg waar deze hem gebracht had, dat hij van 't oorlogsschip niet weten wou, maar de ander stelde hem gerust en sprak: „gij hebt gelijk: een koopvaardijschip is beter. Daar loopt men geen gevaar, en men kan 't er ver genoeg brengen." En toen Gijs, die nu eenmaal van zijn oom gehoord had, dat het oorlogsschip iets verschrikkelijks was, hierover gerust was, liet hij zich gaarne inschrijven als scheepsjongen op de Trompetter, een schip, dat spoedig zou uitzeilen. Wel mocht zulk een jonge knaap op zijn eigen houtje niet als matroos worden aangenomen, maar daarnaar vroeg niemand. Er was gebrek aan volk en de marskramer lachte in zijn vuistje, toen hij Gijs aan boord had gebracht en terugkeerde met het geld, dat zoo gemakkelijk was verdiend. De eerste dagen aan boord waren voor Gijs een wonderlijke tijd. Alles was hem nieuw en vreemd, en al had hij ook dikwijls gevaren op het Haarlemmermeer, dat geducht spoken kon, de groote zee was toch nog gansch wat anders, en de zeeziekte was ook juist geen genot. Dat ging echter voorbij, evenals de vele grauwen en snauwen, die de „landrot'' hooren moest, als hij niet dadelijk begreep wat hem gezegd werd, als hij met een schaal vol eten op het slingerend benedendek struikelde, of niet op het eerste geroep uit zijn bed was. Maar wat niet overging of liever al erger werd, dat was de spijt, het berouw en de angst, die Gijs spoedig begon te gevoelen, nu hij zich alleen, onder de vreemden, midden in zee bevond, op weg naar een ver, onbekend land. Als hij daar zoo stil in zijn hangmat lag, of in een vrij uur op de eindelooze golven tuurde, begon zijn geweten luider te spreken dan 't ooit had gedaan en 't was als zei een stem: Gij hebt gezondigd. Gij zijt uw goeden oom ontloopen, en hebt niet "willen luisteren naar zijn raad en des Heeren Woord,' dat hij u voorhield. Het kan nooit goed gaan. Dan werd onze vriend, die hoe wild hij ook zijn mocht, toch alles behalve verhard was, dikwijls benauwd, en kwamen hem de tranen in de oogen. Doch tot lang nadenken was op het schip geen tijd; alleen dit nam Gijs zich vast voor, om, als 't kon, alles weer goed te maken. En misschien ging qok wel nu en dan een gebed uit zijn hart op tot den Heer in den hemel, dien hij tot nog toe geheel had vergeten, en dien hij nu gevoelde, dat het toch heerlijk is tot Vriend te hebben. Spoedig zou 't hem nog duidelijker worden. Een paar dagen nadat men de Middellandsche Zee was binnengezeild, bemerkte Gijs op zekeren morgen op het schip een buitengewone beweging, en toen hij vroeg wat er aan de hand was, antwoordde een der matrozen: „dat zult ge spoedig genoeg merken, vriendlief. Er is een kaper in 't gezicht; als hij ons te pakken krijgt, ziet het er leelijk uit. Wacht maar!" In dien tijd, zooals vele lezers wel zullen weten, bestonden op de noordkust van Afrika nog de zoo- genaamde Barbarijsche roofstaten. De kustbewoners leefden van zeeroof, en namen alle schepen, die uit de Christenlanden van Europa kwamen, weg, wanneer dit maar eenigszins mogelijk was. Zoodoende kregen zij vaak een rijken buit. De manschap werd als slaven verkocht. Eerst ongeveer een eeuw geleden is dat voorgoed opgehouden. 't Was zulk een roof- of kaperschip, dat rechtstreeks op het Nederlandsche vaartuig afkwam, en het door zijn sneller zeilen weldra inhaalde. Onze mannen echter waren als wakkere zeelui maar niet genegen zich zonder tegenweer over te geven. Al was hun schip geen oorlogsschip, toch maakten zij zich tot vechten gereed, en toen de Moor hun nabij kwam en eischte dat zij zich zouden overgeven, zonden zij hem tot antwoord een paar kogels toe uit de twee eenige kanonnen, die aan boord waren. De Moor gaf nu het koopvaardijschip de volle laag. Misschien zou evenwel het gevecht nog lang geduurd hebben, zoo niet al aanstonds een der masten van het Nederlandsche schip was doorschoten en krakend op 't dek gevallen. Dat bracht alles in verwarring. De Moorsche roovers beklommen het schip, en binnen een uur was het Nederlandsche vaartuig in hun macht. Enkele mannen waren in den strijd gewond, en twee hadden er 't leven bij ingeschoten. Drie dagen daarna werden de arme gevangenen met ketenen aan de handen te Algiers, op de Noordkust van Afrika, aan wal gezet. Men bracht hen naar een groot plein en sloot hen daar binnen een ortiheining op. Spoedig daarna kwam de vorst des lands, de Dey, om, zooals zijn recht was, eenige der gevangenen voor zich als slaven uit te zoeken. Vijf, die hem 't meest bevielen, koos hij uit en onder deze was ook Gijs. Wat er van de andere werd, daarvan hoorde onze vriend althans vooreerst niets. Hij zelf moest mee naar het paleis van den Dey, doch daar bleef hij niet, want de vorst schonk hem weg aan een der groote heeren, van wien hij veel hield en die hem dikwijls goeden raad gaf. Van dezen heer, die Sadi heette, zou Gijs voortaan de slaaf zijn. Dat de dagen die nu kwamen, voor onzen jongen vriend althans in 't eerst recht treurig waren, behoef ik u niet te zeggen.. Wél had hij geen bijzonder zwaar werk, daar hij in de tuinen nu hier dan daar moest behulpzaam zijn en hem dat niet geheel vreemd was, maar hij voelde zich schrikkelijk alleen en verlaten. Ver van zijn vaderland, zijn vrienden en bloedverwanten was hij hier onder wildvreemden, halve heidenen, die hij niet kon verstaan, en die hem toch ruw en hard behandelden, als hij hen niet gauw genoeg begreep. Het eten en drinken was ook bitter slecht en niet veel beter, dacht Gijs, dan de varkens het bij oom Maarten kregen. Doch honger is een scherp zwaard, en onze vriend leerde al spoedig begrijpen wat dat zeggen wil. Het meest echter bedroefde het hem, als hij bedacht, hoe hij door eigen schuld in de ellende was gekomen, zonder veel hoop er ooit uit verlost te worden. Want wie zou hem hier zoeken in het Moorenland ? Wie wist zelfs, dat het Hollandsche schip door de roovers was genomen? Zes jaren gingen voorbij, jaren die Gijs later nooit meer kon vergeten. Want zij brachten hem veel droeve, maar ook zqoveel blijde dingen, dat hij ten slotte moest erkennen: de Heer heeft alles wel gemaakt. Het kostelijkste onder de goede dingen zal ik maar 't eerst noemen, 't Was dit, dat onfce jonge vriend, door den nood gedreven, zich tot God om troost begaf, gelijk de 146e psalm zegt, die er bijvoegt dat wie zoo doet, zalig is. Nu, dat ondervond onze knaap ook. Wel ging dat niet op één dag en in één jaar zelfs, doch hij leerde langzamerhand zich buigen onder de hand des Heeren en zich troosten met hetgeen in Gods Woord staat geschreven, voor allen die den Heer aanroepen in der waarheid. Hoe blijde was Gijs nu, dat hij tehuis en op school reeds zoo vroeg en zoo goed was onderwezen in de Schrift, die wijs maakt tot zaligheid. Want hier was geen Bijbel, geen kerk, geen Christen zelfs, dien hij kon spreken. Doch hij had een goed deel van de Schrift in zijn hoofd, en nu in de droefheid en den tegenspoed kwam het bij hem nog wat dieper, te weten in zijn hart. Zoo leerde Gijs, die, terwijl hij onder de vromen was, liefst van den Heere Jezus niet hoorde, Hem zoeken te midden van degenen, die den Heiland niet kenden. En hij vond vergeving van zonden en vrede voor zijn hart, zoodat hij nu geduldig afwachtte, of de Heer hem zou verlossen, en zeide: misschien is er verwachting. De meester van Gijs was juist geen harde heer voor zijn slaven. Toen hij zag, dat Gijs stil en ijverig werkte, gaf hij hem al spoedig een ander postje en wel dat van stalopzichter. Dat was niet makkelijk en toch ook weer wel, want Gijs, die al heel gauw, — want hij was een vlugge jongen — de taal van 't land zoowat leerde praten, kreeg nu drie knechts onder zich. Ook nu weer deed onze vriend, die daarbij ouder en wat wijzer begon te worden, al zijn best, en de Heere God zegende hem in zijn doen, zóodat hij toe- nam in genade bij God en de menschen. Zoo was zijn leven tenminste draaglijk, al bleef hij ook eiken morgen en eiken avond vurig bidden, dat God hem nog eens mocht bevrijden. DERDE HOOFDSTUK. 't Welk aantoont, dat het nooit kwaad kan als men iets leert. „Roep Mij aan in den dag der benauwdheid; Ik zal er u uithelpen," zegt de Heer. Het eerste had onze gevangene gedaan, het laatste zou hij ondervinden. Eens had Sadi, zijn heer, een prachtig, wit? Arabisch paard gekocht, om als een geschenk te dienen voor den vorst des lands, den Dey. Natuurlijk moest voor dat dier, 'twelk twee duizend goudstukken had gekost, bijzonder goed gezorgd worden, en Gijs deed dan ook al wat hij kon, zoodat zijn meester weer recht tevreden was. Doch zie, een week vóórdat het fraaie paard naar den Dey zou worden gebracht, werd het plotseling ziek; zonder dat iemand begreep wat er aan scheelde. Men riep spoedig een paar geneesheeren, die zoowel zieke menschen als zieke dieren behandelden, doch ook deze wisten niet wat te doen, en 't scheen dat het kostelijke beest zou sterven. De meester van Gijs wist geen raad, en had wel alles willen geven om het dier te redden. „Meester," sprak Gijs, terwijl zij samen bij het zieke dier stonden, „ik weet nog één middel. Vindt gij goed, dat ik het beproef? Misschien zal het helpen, doch zoo niet, dan hoop ik, dat gij het niet aan mij wijt als het paard sterft." „Gewis niet, Taleb (zoo heette Gijs onder de Mooren), ga uw gang," zei Sadi. „Er is toch niets meer aan te doen. Beproef maar wat ge wilt." Met een bevend hart en den Heer vragende dat Hij 't hem wel mocht doen gelukken, besloot Gijs het te wagen. Hij had in vroeger jaren, zooals gij weet, bij een smid gewerkt, en daar meermalen zieke paarden zien aderlaten. Dat kan hier misschien ook helpen, dacht hij. Dat de dokters het niet deden, kwam doordat de Mahomedanen, die ongaarne doode lichamen aanraken, van al wat snijden en zoo voort betreft om iemand te genezen, heel weinig afweten. Onze vriend evenwel ging, toen hij alleen met het beest was, zijn gang, en om 't nu maar kort te zeggen, zes dagen daarna was het paard zoo gezond als ooit, en de Dey was recht in zijn schik, toen hij het fraaie geschenk ontving. Maar niet minder was dat de meester van Gijs zelf. Zoodra was het dier niet weer beter, of de heer liet Taleb roepen, schonk hem een prachtig kleed en honderd goudstukken, en vertelde hem dat hij voortaan het opzicht over "al de knechten en slaven zou hebben. „Wanneer ik sterf," zoo voegde hij er bij, „zijt gij vrij. Doch vóór dien tijd wil ik u niet miësen." Zeker zou onze vriend graag voor zijn vrijheid nu reeds al dat andere hebben gegeven, doch ook thans dankte hij van harte den Heer, die zoozeer met hem was. Het duurde niet lang, of 't gerucht van Taleb, die zoo knap was in het genezen, liep overal, en kwam ook den Dey ter oore, die wel liet merken dat hijzelf gaarne dien slaaf hebben zou. Daartoe echter kon Sadi niet zoo spoedig besluiten. Doch onverwachts gebeurde er iets waardoor onze vriend, wien het bijna eveneens ging als Jozef, toch aan het hof kwam. De Dey werd namelijk zelf ernstig ziek. Hoe dwaas het nu ook was, hij was toch overtuigd dat er geen knapper dokter in 't land was dan die Christen Taleb. „Kan hij de dieren genezen, dan ook wel de menschen," sprak de vorst. „Ga hem halen." Daar was geen praten tegen, en zoo werd Taleb dan bij den machtigen heerscher gebracht. Dat onze jonge vriend lang niet op zijn gemak was, toen hij voor den Dey stond, die van hem genezing verwachtte, zal niemand verwonderen. Hij begreep heel goed dat, ^ocht de zaak slecht afloopen, hij de schuld kon krijgen, ook wijl velen op hem afgunstig waren. En dat was juist niet begeerlijk in ' zulk een land, waar het leven van een mensch, vooral van een Christen, weinig werd geteld. De vorst liet hem echter niet lang tijd tot denken, want de Dey sprak kort en goed: „Taleb, ik heb gehoord, dat gij bekwaam zijt om ziekten te genezen, meer dan eenig man in mijn rijk. Oefen nu uw kunst ook uit aan mij, en zoo ik beter word, zal ik het u rijkelijk loonen." Onzen vriend kwam echter bij die woorden in de gedachte wat Jozef en Daniël, toen een koning ook van hen eens iets zeer moeilijks verlangde, geantwoord hebben. Zoo sprak hij dan: „Verheven heer, niet ik noch eenig mensch, maar God die hemel en aarde gemaakt heeft, kan u helpen. Ik ben maar een nietig mensch, en weet daarbij van de geneeskunst al zeer weinig. Doch op uw bevel zal ik 't met Gods hulp beproeven." Beter kon onze vriend zeker niet doen, en tot zijn eigen verbazing gelukte hem wat hij ondernam naar wensch, al deed hij ook niet veel meer dan wat bij het paard geschied was, namelijk aderlaten en verder 'tzelfde bepalen wat hij zich herinnerde, dat zieke menschen in ons land doen of laten. Ik moet hierbij zeggen, dat het aderlaten, 'twelk nu zelden gebeurt, in ouden tijd iets heel gewoons was, en door eiken scheerder, als men het verlangde, werd verricht, b.v. als iemand hevig was geschrokken en zoo meer. Wat nu den Dey eigenlijk scheelde en of onze vriend de beste middelen gebruikte, wordt ons niet meegedeeld. Wellicht ging 't als 't spreekwoord zegt: den een helpt de zalf, den ander de doos, en moeten we onder dit laatste het goed vertrouwen verstaan, dat de vorst in den vreemden dokter stelde. Hoe 't zij, 't geliefde den Heere den zieke spoedig weder beter te maken, en zoo hem en Gijs uit de benauwheid te bevrijden. Want wie den meesten angst gedurende die ziekte had uitgestaan, is kwalijk te zeggen. Op zekeren morgen, kort na zijn herstel, liet de Dey zijn jongen geneesheer roepen. „Taleb," sprak hij, „gij hebt mijn leven gered. Wat zal ik u geven? Wilt gij mijn geneesheer worden, uw geloof laten varen en onzen profeet Mohamed eeren, zoo zal ik u met groote eer bekleeden, en gij zult geteld worden onder de eersten in dit land." „Heer," antwoordde Taleb, „hoe zou ik dit kunnen? Zou ik dien God verlaten, wiens macht u heeft genezen, en mij heeft bijgestaan?" De Dey keek een oogenblik niet vriendelijk; toen vervolgde hij: «Het zij zoo! Dan schenk ik u de vrijheid en duizend goudstukken daarbij. Spreek nu, wat kunt gij nog meer verlangen?" Naar het gebruik des lands boog Taleb zich driemaal ter aarde en zei toen: „Heer, behoud het goud, doch laat hen, die met mij vóór jaren in slavernij zijn gebracht, in vrijheid gesteld worden zooals ik, en mijn hart zal uW goedheid prijzen." „Het zij zoo!" sprak de Dey weder. „Heeft niet de profeet ons geleerd dankbaar te zijn jegens onze weldoeners? Daarom zullen u ook de goudstukken betaald worden daarenboven. En nu, doe naar uw wil.' Een maand later voer Taleb op een morgen naar een schip, dat in de haven gereed lag om uit te zeilen. Aan boord waren een veertigtal Christenen, vroeger slaven, die nu in vrijheid waren gesteld en op de kust van Frankrijk aan wal zouden gezet worden, met nog zooveel geld als noodig was om in het vaderland terug te keeren. Dat waren allen, die nog in leven waren van de bemanning, die met Gijs was gevangen genomen. De overigen waren in de slavernij gestorven, of wel nergens meer te vinden. Hoe blijde en verrast die overgeblevenen waren, toen men hun de vrijheid gaf, kan ieder begrijpen. Taleb evenwel vond het beter zich niet aan hen bekend te maken, en niemand herkende in hem Gijs, den vroegeren scheepsjongen. Toen hij gezien had dat alles in orde was, verliet hij het schip, en nam zelf plaats op een ander, dat weldra in zee stak en koers zette naar Konstantinopel. Waarom hij dat deed zult ge aanstonds zien. In dien tijd was er aan het Turksche hof, evenals thans, een Nederlandsch gezant, of althans iemand die alles verrichtte wat er tusschen onze Republiek en Turkije viel te verhandelen. Zoodra nu onze vriend in de Turksche hoofdstad was aangekomen, zocht hij dien gezant op, om van hem te vernemen, of de Algerijnen en Mooren nog altijd voortgingen onze schepen te rooven en met ons vaderland in oorlog te leven. Toen nu de gezant hem zei, dat het nog steeds was als vroeger, ja zelfs erger, verhaalde Gijs hem zijn levensgeschiedenis en voegde er bij: „Juist vóór mijn vertrek hoorde ik, dat binnen vier maanden vier Moorsche schepen met allerlei rijken buit en veel geld beladen, uit Algiers naar het Oosten zullen vertrekken. Als nu de Heeren Staten bijtijds oorlogsschepen zenden, valt ons die buit in handen, temeer daar ik weet welken weg die schepen kiezen. Ik heb juist de reis hierheen gemaakt, om u dit te berichten, daar gij zeker wel een middel hebt om het spoedig in 't vaderland te doen weten. Ik zou dat zelf gedaan hebben, indien er een reisgelegenheid geweest was, waarop ik rekenen kon." „Gij hebt zeker den lande een grooten dienst gedaan," sprak de gezant, „al ware het alleen door een veertig wakkere mannen te bevrijden. Als alles is zooals gij zegt, zullen de Heeren Staten u niet vergeten en ik zelf evenmin. Wanneer gij naar de Nederlanden wilt terugkeeren, stel ik mij geheel tot uw dienst." VIERDE HOOFDSTUK. < Waarin iemand van West naar Oost gaat, „vice versa". Op een helderen voorjaarsmorgen wandelde een man, keurig gekleed in de fraaie dracht van dien tijd, den weg op, die van het dorp Sloten zuidwaarts voerde. Hij was forsch en stevig gebouwd, hoog van gestalte, en dit, gevoegd bij zijn gebruinden tint, zou hem stellig voor een jaar of tien ouder hebben doen aanzien dan hij werkelijk was, te weten ruim twintig jaar. Met een zwaren stok in de hand, stapte de reiziger voort, terwijl hij telkens den blik nu rechts dan links wendde, en enkele keeren staan bleef, als zocht hij een bekende plek. Daarna ging hij weer verder, en staarde voor zich uit, gelijk iemand, die naar het einde van zijn tocht verlangt. Aan een boerderij gekomen, hield de wandelaar stil, en las het opschrift op het hek: „Zeldenrust". „Hier moet het zijn 1" sprak hij, en stapte voort naar het huis, terwijl de hofhond hem aanblafte. „Ik kan wel zien dat ik hier een vreemdeling geworden ben," zoo sprak hij opnieuw bij zichzelf, en trad op een knecht toe, die bezig was de kippen te voeren. „Is de baas thuis?" vroeg de onbekende. „Ja mijnheer." „Wilt ge hein zeggen, dat er een oude kennis is, die hem gaarne eens zou spreken!" Een oogenblik later was de reiziger binnengelaten in het huisvertrek van boer Maarten; want de boerderij was geen andere dan de zijne, ons van vroeger nog wel bekend. De landman stond op toen de vreemdeling binnenkwam, en nam de muts af, terwijl,hij hem verzocht plaats te nemen. De ander deed zoo, doch nauwelijks was hij een oogenblik gezeten, of hij barstte in tranen uit, en snikte alsof hij hevig bewogen en ontroerd was. De boer wist niet wat hij er van denken moest, en ontstelde een weinig. „Scheelt u iets, mijnheer?" vroeg hij. „Maar, oom Maarten, kent gij mij dan niet meer?" klonk het eensklaps uit den mond van. den reiziger, die niemand anders was dan onze vriend Gijs, welke een poos geleden behouden in 't vaderland was teruggekeerd. Al had de goede boer plotseling het groote meer in de verte in een vruchtbaar land zien veranderen, hij had niet verbaasder kunnen staan dan thans. Een tijdlang keek hij sprakeloos den onbekenden bezoeker aan, tot hem eindelijk de uitroep ontsnapte: „Gijs, zijt gij het? Maar neen, dat " „Ja, ja, ik ben het en geen ander," riep Gijs, terwijl hij oom Maarten omhelsde, „vergeef het mij, dat ik u zoo bedroefd heb. De Heer heeft mij gekastijd en door diepe wegen geleid, maar ook mij weder opgevoerd en in de ruimte gesteld." „Maar, mijnheer neef, wil ik zeggen," stamelde de landman, die zijn oogen en ooren nog maar niet kon gelooven, toen hij daar zijn neef zag, van een kind een kloek man geworden en in sierlijke, ja voorname kleeding, „ik sta verbaasd " „En toch is het zoo, oom Maarten. Ik ben Gijs, uw neef. Maar waar is tante, waar zijn de broers en zusters ?" De boer kreeg een traan in 't oog terwijl hij zeide: „Mijn goede vrouw is al drie jaren dood. Van de kinderen zijn de meeste nog hier. Twee zijn een jaar geleden getrouwd, en wonen een uurtje wijd. Ja, neef, er kan heel wat veranderen; hoeveel jaar is 't nu sinds ge hier 't laatst waart?" „Zeven," sprak Gijs. „Ja, dat komt uit," hernam de boer, even nadenkende. „Maar hoe is het toch met u gegaan ? Vertel mij eens alles, want ik brand van verlangen het te weten. Zal ik de kinderen roepen?" Weldra zat de weergekeerde neef te midden van vader en kinderen. Nadat de eerste verbazing voorbij was, moest hij aan 't vertellen. Waar het over liep behoef ik, ten minste voor een goed deel, den lezers wel niet te zeggen. Toen hij verhaalde hoe 't hem met de gartzen was gegaan, en hij daarop de vlucht had genomen viel oom hem in de rede: „Ja, vriendlief," zoo sprak hij, „ge weet zeker niet welk een verdriet en angst ge ons daarmee hebt bezorgd. Uw goede tante schrikte er doodelijk van, en er is bijna geen dag voorbijgegaan dat ze niet van u sprak. We waren trouwens allen hevig ontsteld, zochten overal, en vroegen iedereen, doch nergens was er een spoor van u te ontdekken. We moesten het hopeloos opgeven, doch één ding hebben mijn vrouw en ik en, zoo ik hoop, ook mijn kinderen gedaan: we hebben eiken dag den Heer voor u gebeden." „En dat is verhoord geworden," sprak Gijs. „Gij zult het zien uit mijn verdere geschiedenis. Luister maar." En nu verhaalde hij verder wat mijn lezers reeds weten, en voegde er aan toe, hoe hij eenige dagen na zijn overtocht een gelegenheid had gevonden, om van Konstantinopel met een schip de thuisreis te maken, terwijl hij een brief van den gezant voor de regeering des lands medenam. Kort nadat Gijs in t Vaderland was aangeland, had men hem uitgenoodigd in Den Haag te komen, waar hij door de heeren met groote vriendelijkheid was ontvangen. Nadat hij hun alles had medegedeeld, was hij naar Amsterdam vertrokken, om daar aan de admiraliteit d. w. z. aan hen die de zeemacht van Holland onder hun bevel hadden, nauwkeurig mee te deelen al wat hij wist van de schepen der Mooren, over welke hij reeds met den gezant te Konstantinopel had gesproken. Nog was onze vriend te Amsterdam, toen men van een binnenloopend schip de tijding kreeg, dat het werkelijk aan onze oorlogsschepen gelukt was twee der rijkbeladen vaartuigen te bemachtigen. Zoo had hij dan wezenlijk het land een grooten dienst gedaan, gelijk de gezant had gezegd. „En de heeren hebben zich niet onbetuigd gelaten," zoo eindigde neef, wijzend op de gouden keten, die hij droeg; .bovendien is mij nog een goede vereering te beurt gevallen." „Maar uit de verdrukking is u, hoop ik, toch ook nog iets beters voortgekomen dan enkel tijdelijk gewin," sprak de boer. „Gode zij dank, ja," was 't antwoord. „Hij heeft mij hard gekastijd, maar het was tot mijn nut, en nu ik hier gekomen ben om u vergeving te vragen voor al het leed dat ik u heb aangedaan, kan ik tevens zeggen: het goede zaad, dat gij in mijn hart hebt gestrooid, heeft vrucht gedragen. De Heer heeft door Zijn woord tot mijn hart gesproken, en Zijn genade is zeer overvloedig geweest tot roem en prijs van Jezus Christus, onzen Heer." Groot was de vreugd van den ouden boer bij het hooren dier woorden. De verloren zoon was wedergekeerd, gevonden. Weldra liep het groote nieuws den omtrek rond, en van heinde en ver kwamen allen die Gijs vroeger gekend hadden nu naar „Zeldenrust", om den man te zien, die zoo merkwaardige dingen had doorleefd. Verscheiden maanden bracht onze vriend op de landhoeve door. Slechts eens moest hij voor een paar dagen naar 's Gravenhage, waar hij de aanbieding kreeg van een goede betrekking in dienst des lands, tot belooning voor de redding zijner medegevangenen, die veilig in 't vaderland waren wedergekeerd. Waarschijnlijk hebben ze nooit geweten aan wien zij hun vrijheid te danken hadden. Voor den post, die hem werd aangeboden, bedankte Gijs echter, doch hij nam gaarne de belofte aan om, zoo hij ooit een betrekking in 's lands dienst mocht begeeren, hem die als 't maar eenigszins mogelijk was zou worden geschonken. Twee jaren waren voorbijgegaan, sinds Gijs zijn vaderland en zijn oom wederzag. Thans vinden we hem opnieuw ver van Nederland en wel weder in Afrika, doch gelukkig niet onder de Moorsche zeeroovers maar op de kust van Guinea. — Nederland had daar toen bezittingen, die thans, helaas, in andere handen zijn. — Gijs had namelijk, na oom Maarten en de neefjes en nichtjes rijk te hebben bedacht, eerst gemeend in hun midden rustig te blijven wonen. Doch 't scheen wel alsof het onrustig leven, 'twelk hij al jong had geleid, 't hem onmogelijk maakte zich zoo kalmpjes te houden. Misschien kwam zijn oude, onrustige natuur er bij. Om kort te gaan, op een goeden dag zei onze vriend bloedverwanten en vaderland vaarwel, en vertrok naar de Afrikaansche kust, ditmaal echter met een welgewapend oorlogsschip. Wat hij in het vreemde land zou uitrichten wist hij eigenlijk zelf nog niet recht, doch weldra zou het blijken. Onze vaderen waren er niet alleen op bedacht voordeel te trekken uit hun zee- en handelstochten, maar zij vergaten ook niet de heidenen, die zij vonden in de landen welke in hun bezit kwamen, bekend te maken met het Evangelie. Natuurlijk ging dat niet altijd gemakkelijk en werd er ook veel verzuimd, maar toch vond men tal van vrome, ijverige mannen hier, die als predikers uitgingen om het Evangelie in onze bezittingen te verkondigen. Toen Gijs of liever Gijsbertus Termate, gelijk zijn volle naam was, op de kust van Guinea aan land stapte, verlieten gelijk met hem twee mannen het schip, die, de een als schoolmeester, de ander als prediker, daar eenige jaren blijven zouden. Termate, zooals we hem nu ook maar zullen noemen, had hen op 't schip leeren kennen, en na eenig nadenken het besluit genomen, om hen te helpen. De havenmeester in het fort op de kust waar zij aangekomen waren, ging juist met verlof, en toen onze vriend om diens post verzocht, was 't hem, zooals gij begrijpen kunt, niet moeilijk dien te krijgen. De zendelingen en onderwijzers in die heidensche landen hadden toen al evenals nu een moeilijke taak. De bewoners des lands dienden veel liever hun afgoden en aanbaden slangen en andere dieren, dan dat zij luisterden naar het Evangelie, dat hun werd verkondigd. En wat de kinderen betreft, die wilden ook veel liever in 't wild spelen en rondspringen, gelijk hun ouders gedaan hadden, dan stil in de school zitten en wat leeren. Nu, van heidensche kinderen is dat te begrijpen, maar dat Christenkinderen soms evenzoo zijn, zie dat is.... ja, hoe vindt ge dat zelf, vrienden? De prediker en de schoolmeester hadden in Termate een krachtigen steun, vooral wijl hij een man was, die niet ■ gauw vervaard werd, en bovendien gezag had door den post dien hij bekleedde. Als de jeugd liever naar de rivier ging om te zwemmen dan naar school, wist de havenmeester wel raad om hun aan 't verstand te brengen wat hun paste. Daarbij deed hij zijn best om den ouderen lieden te beduiden, dat de zendeling waarlijk hun vriend was. En wijl Termate toonde, dat hij dat zelf eveneens zijn wou, had hij al spoedig ieders hart gewonnen. Zoo werkte hij krachtig mede in den arbeid voor het Koninkrijk des Heeren, en wie weet hoe menige blanke of zwarte zoodoende gewonnen werd voor den Heiland, en in het verre land den Heer leerde zoeken en vinden. Ik zou wat uitvoerig worden als ik u, lieve vrienden, alles wilde verhalen wat onzen vriend Gijs al wedervaren is in zijn lang, afwisselend leven. Laat ik u nog maar kortelijk vertellen, dat hij na een jaar of vijf in 't vaderland wederkeerde, waar hij oom Maarten vond, die nu op zijn ouden dag de boerderij aan zijn kinderen had overgelaten. Op zijn dertigste jaar trad Gijs in het huwelijk, en ondernam daarna nog verscheiden reizen naar Oost en West, schoon nooit meer naar de Levant, niet alleen wijl hij daar zelf een schrik voor had, maar ook wijl zijn vrouw 't volstrekt niet wilde. Na een leven in den dienst des Heeren en ten nutte van velen besteed, legde Termate in goeden ouderdom het hoofd ter ruste neder. Toen de dood naderde, vreesde hij niet, maar was verblijd, en sprak tot zijn kinderen en vrienden, die weenend bij hem stonden: „Treurt niet, maar zingt veeleer een lofpsalm, want ik ga tot Hem, die mij heeft liefgehad en mij van mijn zonden heeft gereinigd. Mijn leven is na een droeven morgen een blijde dag geweest. Toch was nog het uitnemendste moeite en verdriet. Doch thans zal ik heengaan en eeuwig leven in heerlijkheid." Wie zoo sterft, sterft wel. Zulk een einde, vrienden, als het zijne wensch ik u allen toe.