VOOR ONZE JEUGD No. 2 Het huis-je aan de Bos-rand door L. Janse Bureau „ELFRI" Meeuwen (N.B.) In deze serie zullen verschijnen van de hand van L. JANSE: 1. Op de boer de rij. 2. Het huis-je aan de bos rand. 3. Baas Brom. 4. Maai ke Meu. 5. Het ou de kas teel. 6. Rond de Wil-gen-plas. 7. Bij de to-ren. 8. In 't Vis-sers-dorp. 9. Een fij ne va-can-tie. 10. Het vro-lij-ke drie-tal. 11. Toen Va-der sol daat was. 12. Vort peerd, vort! Prijs per stuk 85 oent. Per hele serie a 65 cent. Bij getallen flinke reductie. Verkrijgbaar bij: A. M. ZEEMAN, Rijnweg 92, Monster (Z.H.). 1. Het klei-ne huis-je. 'tls maar klein, 't is maar een héél klein huis-je. Maar 'tziet er toch o zo net-jes uit. En in (lat huis-je wo nen een Va-der en een Moe-der met vijf kin-de-ren. Va-der zegt al-tijd: „Ik heb straks vijf gro te knechten die me goed kun-nen hei-pen. Ik ben trots opi mijn jon-gens". Dirk is tien jaar. Jaap is acht jaar. Toni is pas ze-ven, en dan zijn er ook nog twee leu ke klei-ne kë-relJ tjes. Dat zijn twee-lin-gen. Al-le-bei e-ven oud, en vaak al-le-bei e-ven stout! Dat zijn Ger-rit en Gert Jan. Die zijn bei-den nog maar net drie jaar oud!. Die kun-nen toch al al-leen bui-ten spe len als de an-de-re broers naar school zijn. Va-der heeft daar wel voor ge-zorgd. Er is een gro-te zand-bak achter het schuur-tje, en langs de die-pe sloot heeft Va-der gaas ge-span-nen. Nu hoeft Moe-der niet bang te zijn, dat ze in dief sloot zul-len lopen. Dat klei-ne huis-je is toch wel een leuk huis-je. Het staat mid-den tus-sen de bloe men, en daar-ach-ter is een gro-te groen-te-tuin. Va-der is groen-te-boer, en gaat el-ke dag met zijn groen-te-kar naar de stad. Ru-na, de klei-ne pon-ny7 moet dan 's mor gens wel een aar-dig vracht-je trekken, maar 'smid-dags is de kar meest-al leeg. Va-der zegt al-tijd: „We wonen hier wel een beet-je een-zaam, maar ik zou mijn huis-je toch niet willen rui len voor het groot-ste huis in de stad." En Moe-der zegt: „0 nee! nee! Ik hou van vrij en.) blij, en je hebt hier van nie mand last. We wo-netn heel dicht bij de stad en toch zo vrij als een vo-gel. Ze zul-len ons hier niet zo gauw kun-nen vin-den." Ja, dat klei ne huis-je is toch wel een aar-dig wonink-je. 'tls van bin-'nen heel erg leuk. Er is een gro-te ka mer, en daar in zijn twee gro te bed-ste-den. Bo-ven op 'het zol-der-tje heeft Va-der een ka-mer-tje ge-tim-'merd. Daar staan twee ij-ze-ren le-di-kan-ten op, waar Dirk en Jaap en Tom op sla-pen. Dan isi er ook zo'n leuk raam pje in, en als je daar dooq heen kijkt, kun je zo lieel ver zien. Dan kun je heel in de ver-te de au to's zien, die langs de druk-kei weg rij den, en aan de an-de-re kant zie je bo men, niets dan bo men. Want im mers, liet huis-je staat aan de rand van het den-ne-bos. Heer-lijlc is het daar, voor-al in de zo mer. Dan kun-nen de jon-gens er al-ler-lei spelle-tjes doen, en ver-veelt het hun nooit. Maar Geirrit en Gert Jan mo gen daar nog niet al-leen spe len. Dan zegt Moe-der altijd: „Jul-lie ver-dwa-len daar, jul lie moet heel dicht bij huis blij ven." Nu is het mid-dag. De jon-gens zijn al weer naar school, en Moe-der zit op de bank, kou sen te stoppen. Zou 'Va-der nog niet ko-men? De kar blijft lang weg van-daag. Jam-nier, want Va-der heeft het nog zo druk! Er moet nog zo-veel in de tuin ge-beu-ren. Hè, kon Moe-der maar eens hei-pen! Maar Moe-der heeft het zo druk nog! Eerst die mand met kousen stop-pen, want anders heb-ben de jon-gens straks geen kous meer aan hun voet. Af en toe kijkt ze eens om, of ze haar twee jon-gens nog wel in de zand-bak ziet spelen. Ja hoor! En öf ze 'tnaar hun zin heb ben! Ze bak-ken heer-lij-ke pof fer tjes en zand taar tjes, en doen net als-of ze er heer-lijk van smul-len. Gert Jan heeft Ger-rit's ha-ren he-le-maal in-gesmeerd met nat zand, en roept tel kens maar: „Nog doen! nog doen!" Maar Ger-rit is wel wij zer. Telkens als z'n broer tje het doen wil, zwaait ie heel hard met z'n ar-men en roept: „Af-blij-ven, of ik zal je! Ma-ma, mama kijk-es." Moe-der komt al na-der-bij, en zegt: „Ivom Gert Jan, niet meer doen hoor! Denk er om, an ders moet jij naar bin-nen met dit mooi-e weer. En jij, Ger-rit niet zo schreeu-wen hoor. Kom, Moe-der moet nu naar de keu-ken. Pap-pa kan da-de-lijk ko-men, en dan moet hij toch een lek-ker warm hap-je heb-ben." 2. Als Va-der thuis komt. De twee jon-gens staan al aan het hek, en tu-ren het klei-ne weg ge tje af, want als Pap-pa komt, nio-gen ze al-tijd een klein eind-je mee-rij-den, en daar-om moet je zor-gen steeds op tijd te zijn. Ja, en dan moet je heel hard lo-pen, want an-ders is het haast de moei-te niet waard. Hoe dich-tor hij tij huis komt, hoe har-der Ru-na be-gint te lo-pen. Ha! daar is Pap-pa al. Ginds aan het eind van het weg-ge-tje komt hij al aan. De jon gens ren nen zo hard ze kun nen er naar toe, en in hun haast ver- ge-ten ze el-kaar een hand te ge-ven. Plof! de dik-ke Gert Jan struikelt o-ver een steen, en valt lang-uit in het mul-le zand. En die Ger-rit denkt er niet aan om op z'n broer-tje te wach ten, Nee, nee! hij moet het win nen. Hij moet het eerst bij Va-der zijn. Maar weet je, wie wel wacht? Va-der! „Ho! Ru-na". En dan staat het klei-ne paardje da-de-lijk stil, net of hij ook be-grijpt dat Va-der dat voor Gert Jan doet. Daar komt-ie al aan! Z'n knie bloedt, en z'n ge-zicht is he-le-maal zwart. Net een ne ger. En als Ger-rit op de kar wil klimmen, zegt Va-der: „Nee manne-tje. Jij bent te haas-tig hoor. Ik zal eerst je broer tje er -op zet-ten, en dan jij." Va-der geeft z'n zwar-tje een paar flin-ke zoe-nen en zegt: „Zie zo, dat is goed hè? En nu jij Ger-rit. Hup! een-twee-drie. Flink zo! Flin-ke jon-gens. Dan geeft Va-der Ger-rit ook een paar ste-vi-ge pak-kers en zegt: „Och! och! wat is het heet hè? Zijn jul-lie niet moe en warm? Jul lie hebt zeker het e-ten al op? Mam-ma zal voor mij wel niets bewaard heb1 ben." „Ja-ja-ja-ja," roe-pen ze al-le-bei te-ge-lijk. „Mam-ma heeft een he-le pan vol." „Ha! daar zijn we er." Ru-na houdt stil bij het schuromt hij wel eens e-ven, en als hij ziet dat Dirk een mooi e rooi-e aard bei per on-ge-luk stuk trapt, ,zegt Va-der: „Dirk, Dirk, hoe kan je dat nou .toch doen! Kijk uit je o-gen, jon-gen, daar-voor zijn ze te duur." De twee klei-ne broer-tjes zijn het hier al moe. Ze krijgen elk nog wat aard-bei-en, en dan brengt Vader ze weer bij Moe-der, doet het tuin-hek op slot en zegt: „Zie-zo jon-gens, nu zijn wij hier ei-gen baas. ,Denk er om, geen groe ne hoor. An ders krijgen de me vrou wen in de stad al-le-maal buik-pijn, en moe-ten ze nooit geen aard-bei-en meer van mij heb-ben." Een paar bru-ta-le vo-gels zit ten vlak bij hen in de boom ,te schet te ren van be lang. Net als of ze willen zeggen: Gaan jul-lie nou nog niet weg? Wanneer kun nen wij nou weer eens vrij hier rondïiip-pen? Va-der zegt: „Ja, ja, bru-ta-le rak-kers, ga je gang maar. Van-daag of mor-gen schiet ik je dood. Wacht maar es 'tot ik met m'n ge-weer kom. E-ven geduld ,nog, en jul lie ben ge len aan een touw-tje aan een paal hier in de tuin. Dan zijn jul-lie te-vens tot .af-schrik en waar schu wing van an-de-re kame-ra-den. „De ,mees-ter heeft van mid dag net bij ons van zo'rt vo-gel ver-leid," zegt Jaap, ,,'tWas zo mooi. 't Is toch ei-gen-lijk jam-mer dat die bees-ten zo dol op vAch-ten zijn. Want het zijn toch wel leu ke vo-gels, zo om te zien." „Leuk of niet leuk", gaat Va-der ver-der, „maar ze ,be-zor-gen ons veel last. Zij ma-ken dat je die net-ten er steeds o-ver moet heb-ben leg-gen, en dan helpt het soms nog niet. Als ze maar een gaat je zien, zijn ze er als de kip-pen bij." U moet zeg-gen: „Dan zijn ze er als de vo-gels bij", gaat Jaap voort. „Kom ,man-ne-tjes aan de slag. Er is nog o zo-veel te doen, en voor mor-gen zijn er al heel wat be'stield". 'tGaat .goed. 'tGaat besl! En Va-der is o-ver z'n knech ten uit-ste-kend tevreden. Er zijn al heel wat ,mand-jes ge-vuld. Ze staan net-jes op een rij on der de bes-sen-strui-ken. Moe-der komt ze trac-te-ren. Ie der krij gen ze een glas heer-lij-ke li-mo-na-de. Dat smaakt best, en als Moe-der een poos-je la-ter ook nog komt mee helpen, gaat het nog vlug ger. Als het acht uur is, heb ben al-Ie aard-bei-en-bed-den een beurt ge-had. Dan zit-ten ze al spoe-dig met z'n al len om de ta-fel, en je-ten als hon-ge-ri-ge paar den. De twee-lin-gen lig-gen al heer-lijk te sla-pen in de bed-stee. Maar de an-de-ren zul-len spoe-dig vol-gen. Want als de klok in de huis ka mer ne gen uur slaat, lig-gen ze allemaal al te sla-pen. Ja, want het is ook voor Va-der een heel druk-kè dag ge-weest. In het sche-mer-don-ker van de a-vond staat daar een klein huis-je. 'tls het huis-je van de groen-te-boer. Het huis-je aan de bos-rand. 4. Las-tig be-zoek. Knor-knor! gaat het in de sche-mer van de a-vond. Knor-knor! Net of ie zeg-gen wil: Zie zo, dat is hier toch wel heel wat be-ter dan in het a-ke-lig klei ne hok, waar-in ik al-tijd op-ge-slo-ten zit. Wie dat doet? Het var-ken van de groen-te-boer. Ja, dat beest is on-ver-wachts uit z'n ge-van-ge:nis ver-lost. 'tGing zo maar in eens. Een paar plan-ken van het var-kens-hok had-den los-ge-ze-ten, en toen had de krul-staart in-eens kans ge-zien, om dat gat nog gro-ter te ma-ken. Dat ging o zo ge mak ke lijk. Toen wa ren er nog twee plan- ken af-ge-val-len, toen was er een keu-e-kop boven uit-ge-ko-men. Wip, de voor-po-ten er o-ver. Krak-krak, deed de on-der-ste plank, en voor dat het var-ken goed wist wat er ge-beurd was, stond-ie op het pad ach ter het schuur-tje. Zo virij was ie nog nooit ge-weest. lijnor! knor! Hij wroet te eens wat in een hoop kool bla de ren. Zou daar nog iets voor hem bij zijn? Hap! hap! Maar die heb ben ze hem van-daag al zo-veel gejge-ven. Ver-der maar weer. Wacht-es, daar ligt iets wits. Daar aan de ach-lerkant van het huis-je is het bleek-veld. Daar lig gen nog wat la kens te ble ken. Die heeft Moe-der hier la-ten lig-gen. Met z'n vui le po-ten loopt het var-ken er o-ver, zet z'n tan-den in één! van de la-kens, en krrak! gaat het. Maar dat is leuk! Nu zit er een groot gat in, en sleurt hij dat la-ken aan z'n po-ten mee. O, o, als Moe-der dat eens zag! Ze heeft er juist zo haar best op ge-daan, om ze mooi hei-der te krij-gen. En nu, nu sleept die keu dat e-ne la-ken mee, als-of het een oud stuk doek i.s. En, op de ande-re la-kens staan al le maal vui-ie var-kens-po-teiu Knor-knor! Ik zoek wat. Ik zoek e-ten! Zou er niet er-gens een lek-ker hap-je voor me zijn ? Roels! Het prik kel draad maakt een pie pend geluid, maar hij is er on-der-door. En het la-ken, het wordt mee-ge-trok-ken, krak-krak. liet blijft ach-lti een paar roes-ti-ge pun ten van het prik-kel-draad zitten. Een ruk! Nog een ruk, en de krul-staart is het laken kwijt. De stuk-ken hangen aan het prik-keldraad te flad de ren in de a vond wind. Net of het een vlag is. Ha! Maar dat is lieer-lijk. Daar is-ie bij de bed den met wor-tels. Dat smaakt heer-lijk. Met z'n po-ten ver-trapt ie een he le boel, en hier en daar rukt ie een bos uit. Die o-ran-je din-gen krijgt ie haast nooit. Ze ge-ven hem al-leen het wortel-loof. Maar nu zal hij het ne-men! Je hoort de wor-tels knap pen in z'n bek. Knor-knor! Maar weer ver-der, ver-der, op zoek naar lek-ke-re din gen. Bij de bes-sen-slrui-ken houdt hij e-ven stil. Zou daar nog iets te e-ten zijn? Hij wroet eens wal in de grond, en maakt dan in eens een paar dol-le spron-gen. Want poes, die door de tuin wan-del-de, be-gon nij-dig te bla-zen te-gen die bru-ta-le indrin-ger. En dan gaat ie als een half wil de hol-len. Z'n poten slepen iets mee, iets zwarts. 'Lis een net, dat o-ver de bes-sen-islrui-ken lag, en daar-in zit-ten z'n po-ten ver-ward. Maar, als het var-ken zo blijft hol-len, is hij dat ook al spoe-dig kwijt, ên is 'talleen maar jam-mer dat die mooi e groen-te-tuin zo vre-se-lijk ver-trapt wordt. En waar is de uit-gang? Hij weet het niet, botsL al-leen af en toe met z'n snuit te-gen het scher pe prik-kel-draad, en dan laat ie e-ven een lui-de schreeuw ho-ren. Maar nu heeft ie de uit-gang toch ge-von-den! Hel hek-je stond nog open, en zo kon hij weer vrij rond lo-pen, rond het huis-je, en als hij wil, kan hij het gro te bos in-lo-pen. Knor-knor! Hij snuf felt eens aan de deur van het klei ne huisje. "Maar die is dicht. Dan zet hij z'n po-ten in de ven-ster-bank, en doet net of hij nieuws gierig is, en wil we-ten, wat daar bin nen zo al te koop is. Maar 'tis stil, en 't blijft slil. Tot op eens... Klets! Rink-kink-kink! Wat is dat? Moe-der heeft het raam hoog op-ge-scho-ven. Er staat een lat on-der. Nu heeft het var-ken die lat met z'n snuit weg-ge-duwd. O, nu is het raam met een har-de slag naar bene-den ge-val-len. Rink-kink-kink! Er zijn twee rui-ten van ge-bro-ken door 'de har-de slag. En het var-ken? Het is al weer weg-ge-rend. Knor-knor. Voor-uit! Het bos in. Daar is het veilig tus-sen de don-ke-re den-ne-bo-men. 5. Wat een schrik! „Moe-der! Moe-der! Die-ven! Die-ven." „Va-der! Va-a-a-der! Een dief, een dief!" Gert Jan en Ger-rit staan recht-op in de bed stee. Ze hou-den el-kaar vast, zo bang ze zijn. 'Lis net als-of ze heel bang zijn dat die in brekers hèn het eer ste znl-len mee ne men. Ze be ven en bib be ren als ban ge juf-fers-hond-jes. Va-der en Moe-der zijn al-le-bei al uit bed ge-sprongen, en bo-ven op de zol der is ook al ge-stom-mel. Dirk en Jaap en Tom zijn ook al ge-schrok-ken van die in brekers, die de nacht-rust zo ver-sto-ren. Maar dan zegt Va-der in-eens: „Och, dom me jongens, dat zijn geen in-bre-kers! Hier zijn geen dieven! Dat heeft het var-keu ge-daan. Die is ze ker uit het hok ont snapt. Wacht eens, 'k zal eens wat licht ma-ken". Maar Moe-der zegt: „Pas op, pap-pa, voor het glas. Als je er met je blo-te voe-ten in trapt! W'acht, hier heb ik al lu ci fers." Moe-der steekt de o-lie-lamp aan, en dan zien ze wat dat var-ken heeft ge-daan. O-ver-al lig-gen klei-ne stuk jes glas in de ka mer. De twee-lin-gen ste ken hun hoofd bui-ten 'tbed, en zeg-gen: „Pap-pa mo-gen we mee om em te gaan van-gen? Ja, ja, dal zal fijn zijn." En op zolder roe-pen drie jon-gens te-ge-lijk: „Ja, ja, va-der, wij gaan ook mee. We zijn di-re'ct klaar! Wacht U e-ven? Va-der moet er toch om la-chen. Nü heeft hij zelfs nog hulp ge-noeg! Maar hij zegt: „Nee hoor. Blij-ven jullie maar alle drie bo ven! Ik kan het al-leen wel af. Ik zal jul-lie wel roe-pen als het no-dig is! Vort Ger-rit, toe Gert Jan, gauw weer gaan sla-pen hoor! An-ders kun nen jul-lie mor-gen niet spe-len, dan zijn jul lie niet uit-ge-sla-pen." Va-der stopt ze er nog eens lek-ker on-der, en gaat dan naar bui-ten. Hij heeft de stal-Ian-taarn bij zich. Moe-der heeft stof fer en blik al ge-haald, en veegt het glas op. De stuk-jes glin-ste-ren in het licht, en lel-kens zijn er nog nieu-we stuk-jes op te ve-gen. Zie zo, dat is klaar. Maar neen, zo kan het toch niet blij-ven. Eerst een paar kran-ten voor die o-pe-ning, en dan zal ze Va-der mee hei-pen zoe ken. Die weg-lo-per, die rui-ten-ver-nie-ler, waar is-t-ie? In z'n hok moet-ie! Moe-der wil naar bui-ten gaan, maar in-eens be-ginnen Ger-rit en Gert Jan al le bei heel hard te hui-len. „Ik ben bang!" roept Ger-rit. „Ik durf niet hier al-leen in de ka-mer'te blij-ven." snikt Gert Jan. „Moe-der, Moe-der, blijft U hier?" Ja, wat zal Moe-der doen? Maar va-der roept: „Blijf daar maar hoor, ik kan het al-leen wel af. Laat Dirk en Jaap en Tom maar hei-pen. Ik ben zo klaar met de boel weer dicht te spij-ke ren. Dat heeft ie an-ders le-lijk ka-pot gemaakt. Ik zal het nu maar ruw-ruw dicht spij-keren, dat ie er toch van-naclit weer in kan. Want dat moet! Roep ze maar e-ven! Dat hoeft Moe-der geen twee keer te zeg-g'en. 't Is net als-of ze er al op heb ben lig-gen wach-ten! In een wip zijn ze be ne den, en Dirk zegt te-gen z'n klei-ne broer-tjes: „Hoor es, nou niet meer hui len hoor. Dat staat zo kin-der-ach-tig. Wees maar flink! Net als wij! Wij zijn ech te jagers, en we gaan een leeuw schie ten. Slrak-jes bren gen we hem mee hoor!" Daar slaan ze al-le drie in het don-ker. Ge-luk-kig, de maan komt op, en haar stra len ver-lich-ten de nacht. Als ze bij Va-der ko men zegt hij: „Tja jon-gens, dat is me ook wat. Dat was nu geen in-bre-ker, maar een uit-bre-ker. Die vond ze ker z'n hok te klein en houdt meer van de wij-de we reld. Ge-luk-kig dat ie rond het huis ge-lo-pen heeft, en mijn groen- te-tuin nog heeft ge spaard. Maar allo, nou moe-ten we zien dat ie er ook weer in komt! Hij zal na-tuurlijk wel in het bos zijn ge-vlucht. Maar we zullen hem zo gauw moge-lijk zien te van-gen. Ga maar met me mee." ó. Op zoek. De wind ruist door de lop-pen van de bo men. Hu, wat is het nou ang-stig. Ze dur ven het niet te-gen Va-der te zeg-gen, maar ze krui-pen toch een beet-je dicht te-gen hem aan. Dirk is wel de oud-ste, maar nu het er op aan-komt ook de bang-ste! Tel kens kijkt hij ang-stig rond, en o-ver leeu-wen-ja-gen heeft ie het he-le-maal niet meer! Dirk is zelfs bang voor poes, die meê-ge-lo-pen is, en af en toe uit de strui-ken te voor-schijn kornl. Be-woog daar iets? Stond daar een man te-gen die boom ge-leund? Och nee. Dom-me vent dat ie is! Dat is een struik, die een beet je op een mens lijkt! Jaap en Tom zijn niet zo bang, als zijn ze klei-ner dan Dirk. Die sprin-gen een paar me-ter voor Vader uit. 'tls nu he-le-maal zo don-ker niet meer. De maan maakt dat je een aar-dig eind-je kunt zien. In eens zegt Va-der: „Stil-es! Stil-es! Ginds is-t-ie. Kijk, daar ach-ter gind-se boom be weegt iets. Ja! Ja! dat zal ie zijn! Wacht es even! Nu niet roe-pen of schreeu wen hoor. Dan loop ik er om heen, en jul lie blijft hier, staan. Als 'tmoet, klap je in de han-den, en zorg er voor-al voor, dat ie ons niet ont-snapt. Want dan zijn we nog veel ver-der op de ver-keer-de weg." Dirk laat Va-der los! Hij is toch wel een beet-jo bang, maar na-tuur-lijk laat hij dat niet aan de an-de-ren mer-ken. •Wacht-es, nu flink zijn, net doen of je niet bang bent. Ze zien van Va-der al-leen nog een zwar te schim, die al ver-der van ze af-gaat. Va-der loopt heel zacht. Dat moet ook wel, want an-ders zal die uit-bre-ker nog ont-snap-pen. Ge-luk-kig dat er aan de ene kant een bre de die-pe sloot is. En aan de an-de-re kant zul-len de jon-gens hem wel te-gen-hou-den. Ten-min-ste...! En dan in eens.... „Koest! Koest! Vort jij le-lij-kerd!" Va-der zwaait met een lan ge tak door de lucht. Dat had de krul-staart niet ge-dacht. 'Hij was zo heer-lijk aan het wroe ten. En nu in eens: „Koest! Koest!" Hij maakt een paar ra-re krom-me spron-gen, en rent terug langs het zelf de pad waar langs hij geko-men is. Nee, maar dat is leuk! Dirk en Jaap en Tom zwaai en ook al le drie met hun ar-men, en ge-ven de hard ste gil-len. Va-der is al weer in een gro-Le boog het bos doorge-rend, en roept maar: „Goed zo jon-gens, goed zo! Jaag em maar op. Dan is ie in elk ge-val op het gras. Ik loop voor-uit hoor." De jon-gens? Geen van drie-en is meer bang! ' Het zijn in-eens al le drie hei-den ge-wor-den! Ze lo-pen al-le drie een eind van el-kaar af, en ja-gen de boos doe ner tel-kens ver-der naar de rich ting van liun huis-je. En Va-der? Va-der is al bij de groen-le-tuin, springt o-ver de dra-den heen, en zorgt dat hij bij het var kens-hok komt. Want al ie nou ont-snapt, zal ie de weg ophollen. En dat mag niet. Het hek-je van de tuin is al dicht. Knor-knor-knor! Hel var-ken. is al bij het huis-je. Ja, daar is ie daar-e-ven ook ge weest. Dat is een raai- ge-val. Moe-der staat in de ka-mer en ziet het beest vlak' langs zich ko men. Maar ze houdt zich stil. De jon-gens roe-pen en schreeu-wen niet meer. Ze heb ben al-le drie een tak-je in de hand, en daar-mee rit-se-len ze tel kens o-ver de grond. Net als-of ze zeg-gen wil-len: Hier zijn we hoor, maak maar dat je gauw in je hok komt. 'tGaat goed, 'tgaat heel best. Nu kan hij hun niet meer ont-snap-pen. En aan het an-de-re eind staat va-der, die wel zor-gen zal dat dat beest hem nieL pas-seert. Knor, "knor! De krul staart snuf felt nog eens e-ven " langs het schuur-tje, en dan, dan ziet hij een deur-tje open-staan. Dat is, dat is..-, het deur-tje van het var kenshok. Sjok-sjok er in. Ha! Dirk en Jaap en Tom roe-pen het al-le drie te-gelijk. Nee maar, die is goed! Pre cies ach-ler hem valt dat deur-tje dicht, en nu zit hij weer goed op-ge-slo-ten. Knor, knor! gaat het in het hok. ,,£e-ker om ons te be-dan-ken voor het mooi-e uitstap-je dat ie ma-ken mocht", lacht Va-der. „Maar al-lo jon-gens, 'tis bed tijd hoor. Jul-lie moeten mor-gen weer naar school, en Moe-der en ik moe-ten mor-gen-och-tend er weer vroeg uit. We heb ben er al na-rig-heid genoeg mee be-leefd. Voor-uit, één-twee-drie, naar bo-ven." Ecu kwar tier la-ter is het weer rus tig in het klei ne huis-je aan de rand van het bos. Geluk kig maar dat Va-der nu niet gezien heeft dat die knor-knor zijn groen-le-tuin zo heeft om-ge-wroet. En ge-luk-kig maar dat Va-der er ook geen erg in ge-had heeft, dat er een paar stuk-ken van een, la-ken han-gen te wap-pe-ren in de wind. Maar de vol-gen-de inor-gen! O, o, dan zien ze pas hoe erg het is. Moe-der roept maar al-door: O, o, mijn mooie ge- bleek-te la kens. Ik zal em, ik zal em". En als Va-der ziet wat ie al-zo al in z'n tuin heeft uit-ge-voerd, zegt hij: „Och, och, ge-luk-kig maar dat ik dat van-nacht niet heb ge-zien. Ik zou er niet van heb-ben kun nen sla-pen. Als een hond 't had ge-daan, schoot ik em dood." Die mid dag spij-kert Va-der nog eens ex-tra al-le plan-ken van het var-kens-hok goed vast. Zo iets mag niet meer voor-ko-men. 7. Een fij-ne slaap-plaats. Ger-rit en Gert Jan dan-sen van dol-le pret de klei-ne huis-ka-mer rond. En geen won-der! Er is <&n brief ge-ko-men. De post heeft hem ge-bracht, en in die brief slaat iets heer-lijks. Weet je van wie hij is? Weet je wie die brief geschre ven heeft? Groot-moe-der, die in de stad woont. En weet je wat er in staat? Weet je waar-om die twee-lin-gen zo'n ple-zier heb-ben? Mor-gen komt Groot-moe bij hen lo-ge-ren. Drie weken lang. Dat is wel fijn. Dat is heer-lijk, want dan is Groot-moe der er ook nog als zij ja-rig zijn. O-ver een paar we ken im-mers worden ze vier jaar! WaL zijn ze blij. En toen hun drie gro-Le broers het hoor den, wa ren die niet min-der in hun schik. Want dat weten ze wel: Groot-moe komt niet zo vaak, en daar om is het mor-gen ei-gen-lijk dub bel feest. Maar er is nog iels dat veel leu-ker is. Dat vin-den Dirk en Jaap en Tom het al ler leukst. Want nu moe ten zij drie we ken lang er gens an ders gaan sla-pen. Ze kun nen toch Groot-moe-der zo maar niet bui-ten in het bos la-ten sla-pen? Stel je voor, dat dat moest ge-beu-ren! Dan kwam ze stel-lig niet. Toen heeft Va-der gezegd: ,,Jongens, ik weet een mooi plek je voor jul lie. 'LKo-len-hok is net leeg, en Moe-der heeft het schoon-ge-schrobd, Daar kunnen jul-lie voor-taan wel gaan sla-pen. Ik zal er wat hooi en stro in doen, en dan kan het best." Maar Va-der heeft ge-knip-oogd te-gen Moe-der, net als-of hij zeg-gen wou: Maak je maar niet on-gerust hooi-, zo hoeft het niet. Dat kan nog wel anders. En als de drie oud-sten dat plan van Va-der niet goed vin-den, zegt hij: „Dat was maar een grap hoor. Zo hoeft het niet. Ik weet al een be-le-re plaats, die gaan we straks in or de ma-ken." ' Na het a-vond-e-ten zijn ze in het schuur tje druk bezig ge-weest. O, o, wat wist die Va-der toch al-tijd iets moois en iets leuks te be-den-ken. Want daar in 't schuur-tje is een plek-je, wat best kan die-nen voor slaap-plaats. Dat is het vroe gere geiten-stal-le-tje. Daar heb-ben vroe-ger al-tijd één of twee gei ten, ge-staan. Maar nu is hel leeg. Va-der» houdt niet van die hees-ten, en Moe-der is maar wat blij dal ze ze niet meer be-hoeft te mei-ken. Nu staan er al-le-maal kis-ten, en ligt het vol-ge-sta-peld met zak-ken. „Al-le jongens aan de slag. Het moet he-le-maal leeg, en dan zal Moe-der het nog eens schrob-bert en uit-ra-gen. Dan han-gen we er wat ou-de kle den voor en..." „Dan is 'tnet een lent", vult Dirk aan. „Juist, een tent", zegt Va-der! „En daar moe-ten jul-lie met z'n drie-en dan maar lo-ge-ren. Dat zal wel gaan hè?" „Ja, ja, ja," roe-pen ze al-le drie, en Tom zegt: „Dat kan heel goed, Va-der. We kun nen hier al-tijd wel sla-pen, dan hoeft Moe-der die bed den bo-ven niet steeds af le ha-len en op te ma-ken." Die a-vond heeft Moe-der nog eens al-les geschrobd, en al-le spin-ne-web-ben met de ra-ge-bol weg-gedaan. Een paar ou-de vloerkleden heeft Va-der aan de bal-ken vast-ge-spij-kerd, en zo is het daar bin nen net een klein vier-kant huis-je. Er is nog een klein raamp-je in ook, dus is het er he-le-maal niet don ker. Va-der heeft vlug een paar slro-zak-ken ge-maakt, en zo-doen-de is het daar toch niet zo on-ge-zel-lig. Tom hoeft er ei-gen-lijk niet te sla-pen,- die kan best bo-ven blij-ven lig-gen op het e-ne le-di-kant, maar Tom wil graag sla-pen, waar de an-de-ren ook lig-gen, en dat vin-den Va-der en Moe-dei* ook goed. Dat zal fijn zijn, mor-gen-a-vond! En toch wel een beet-je vreemd ook. Jaap zegt: „Als er dan in-bre-kers komen, dan doen we net of we gei-ten zijn. Dan roe-pen we tel-kenp: bè-bè-bè. Dan mer-ken ze het niet, en ne-rnen ons vast niet mee." 8. Groot-moe-der komt. Nu is het mor-gen! De vijf jon-gens uit het huis-je aan de bos-rand zijn al vroeg wak ker, vroe-ger dan an-ders. Va-der en Moe-der zijn al in de tuin aan het werk, en Moe-der heeft er nog niets van gemerkt, dat ze al-le vijf er al uit zijn. Dirk zegt te-gen Ger-rit: „Hoor es, Moe-der heeft het druk van-daag. Wees daar om eens heel gehoor-zaam en laat mij je aan-kle-den. Toe Jaap, doe jij Gert Jan z'n kleren aan, dan hoeft Moe-der dat tenmin ste niet meer te doen. Dan zijn we al-le vijf strak-jes kant en klaar." Zo goed en zo kwaad als het gaat wor den de klein-tjes door hun gro-te-re broers ge-was-sen en als Gert Jan een beet-je wil gaan hui-len, om-dat er zeep in z'n ogen komt, zegt Ger-rit: „Hou je mond toch, gro-te jon-gens hui-len niet!" 'tGaat goed zo, 'tgaat prach-tig. En dan, als de klok net ze-ven uur heeft ge-sla-gen, stor-men ze al-le vijf naar bui-ten. ,'Goe-mor-gen Va-der, goe-mofr-gen Moe-der", klinkt het uit vijf monden te-ge-lijk. „Nou, nou", zegt Va-der „dat heb ben jul-lie net- jes gedaan, hoor! Kijk me die Gert Jan es glimmen! 't Lijkt wel of ie met groe ne zeep ge-wassen is." Moe-der zegt: „Nou maar, nu zie ik.eens hoe goed jul-lie dat kunt! Weet je wat ik doen zal? Voort-aan kan ik 'smor-gens Va-der hier hei-pen, en jul-lie helpt el-kaar. Dan hoeft Va-der af en toe 'smor-gens er geen knecht-je bij te hu-ren, en spa-ren we dal geld ten-min-ste op voor kle-ren voor jul-lie. Maar al lo nu eerst e-ten, want om tien uur kan Groot-moe-der hier zijn. Jul-lie treft het goed, dat het van-daag geen school is. An-ders zijn jul-lie 's Za-ter-dags-mor-gens nooit vrij, maar nu wel. Je moet maar bof-f en, zeg!" Tom vindt dat de tijd veel te lang zaam gaat. Telkens komt hij naar bin-nen, om op de klok te kij-ken. Als Va-der om ne gen uur met een kar vol groen-te naar de stad rijdt, zou hij wel mee wil-lien rij-den naar de gro-te weg, om daar op de ge le au-to-bus te wach-ten, waar-mee Groot-moe reist. Va-der lacht hem uit, en zegt: „On-ge-dul-dig manne-tje, ga jij nog maar eens eerst de boel wat harken. Je weet: Groot-moe-der houdt van net-jes.' En nu is Tom druk daar-mee be zig, 't Wordt prachtig, 'twordt heel erg mooi. Alles krijgt een beurt, en als Gert Jan met klei ne drib-bel-pas-jes door het ge-hark-te loopt, bromt hij: „Toe, ga weg of steek an-ders je be nen in je zak." Als 't kwart voor tien is, gaan ze met z'n al-len naar de gro-te weg. Moe-der sluit zo lang de deur, en gaat ook mee. Kijk, daar staan ze-ker al meer men-sen die meemoe-ten. Ze heb-ben al-le-maal gro-te kof-fers bij zich. Als in de ver-te een gro-te ge-Je bus aankomt, ste-ken ze de hand op. Jaap denkt: Dat hoe-ven ze nu niet te doen! Groot-moe, mijn Groot-moe zit er immers in! Die bus moet toch hier stop-pen, voor on,s! 'tls maar wat fijn, dat ze strak-jes met Groot-moe in hun mid den naar huis zul-len gaan. Toet! toet! De rem-men knar-sen. De bus staat stil. Ja, daar stapt Groot-moe al uit. Je kunt aan d'r ge-zicht zien, dat ze moe is. O, o wat is die bus vol. De men-sedi. staan op een hoop ge-pakt. Als Groot-moe ze al-le-maal ge-dag heeft ge-zegd, stap-pen ze weer op huis aan. Dirk 'draagt Grootmoe-ders zwa re kof-fer. Tel-kens kijkt hij Jaap aan, en zegt: ,,'tls een zwa-re hoor, etr zal vast wel voor ons al-le-maal iets moois in zit-ten. Tom heeft al een stok ge-von-den. Die ste ken ze door het heng sel van de kof-fer, en zo dra-gen ze met z'n bei-den dat zwa-re ding. Als ze thuis ko-men, wil len Ger-rit en Gert Jan da-de-lijk de kof-fer o-pen ma-ken, maar Moe-der zegt: „Ho man-ne-tjes! Je beurt af-wach ten, hoor! Groot-moe moet eerst eens wat uit-rus-'ten van de reis. En dan..." Maar Groot-moe ziet al aan de o-gen van de gro-te jon-gens, dat ze er naar ver-lan-gen, dat ze de koffer zal o-pen ma-ken. „Moe'? Wel neen hoor! 'tls al weer o-ver nu ik uit die war-me bus ben. Al-lo jon-gens, leg em maar eens op ta-fel. Voorzich tig hoor!" Dat be-hoeft Groot-moe geen twee keer te zeg-gen. Vijf paar o-gen kij ken nieuws-gie-rig naar wat er nu wel zal ko men. Neen, maar, dat is prach tig! Er ko-men vijf pak ken uit, 'te-ne is gro-ler dan het an de re, maar 'tis toch een te-ken dat ze al-lemaal wat krij gen. Eerst de klein-tjes. O, maar dat is prach tig! Dat is mooi! Groot-moeder heeft voor elk een mooi kar-re-tje mee-ge-brachl. Een karretje op leu ke wiel tjes. 'tE-ne is rood, en 'tan-de-re is blauw geschilderd. „An-ders vecht je er toch maar om," zegt Grootmoe, en zo kun-nen we het mak-ke-lijk kcn-nen. Nu ko men de jon gens aan de beurt. Tom krijgt een prach-tig te-ken-boek met al-le-maal leu-ke te-kenin-gen. Ja, en er is ook een doos heel mooi kleurkrijt bij. Groot-moe-der weet wel, dat Tom zo graag te-kent. Jaap en Dirk krij gen ieder een prach-tig mes, een mes met wel drie an-de-re mes sen, en een kur-ke-trek-ker, en nog heel wat an-de-re dingen meer. Dat zul-len ze nu aan hun riem han;gein, dan heeft het met-een een goe de plaats. 1 Bij-na zou-den ze ver-ge-ten die lie-ve Groot-moeder voor al dat moois te be-dan-ken, maar als ze dat ge-daan beb-ben, zegt ze: „Kijk es, hier heb ik nog iets. Maar dat is nu eens voor jul-lie al-ltemaal hoor! Dat is van Gert Jan net zo goed als van Dirk en Jaap. Hier, Moe-der moet het maar be-wa-ren, dan ko-men er geen vui-le vlek ken op. Kijk, ik heb jul-lie na-men er al-le-maal in-ge-schreven." Moe-der pakt het aan, en dan zien de jon gens dat het een mooi boek is. Een boek met al-le-maal prach-ti-ge pla-ten. Er staat met gro-te let-ters op: De Bij-bei-se Ge-schie-de-nis-sen aan kin-de-ren verteld. Wat een mooi boek! Wat een prach-ti-ge pla-ten! Moe-der bla-dert er maar eens e-ven wat in, en dan zegt ze: „Nou, nou, Groot-moe, dat is ei-gen-lijk het al-Ier-mooi-ste wat U hebt mee-ge-bracht. Daar moe-ten we héél zui-nig op zijn." Ger-rit wil ook graag het boek door-bla-de-ren, maar dat mag na-tuur-lijk niet. Stel je voor dat er eens bla-den los-raak-ten! „Nee, nee hoor! Daar-voor is het veel te mooi, en veel te duur. Van a-vond als Pap-pa thuis is. Dan le-zen we er ook uit voor, hoor! Als Moe-der tijd heeft, el-ke a-vond een stuk-je, en 's Zondags een heleboel stuk-jes." Dat vin-den ze al-le-maai fijn, en als ze Groot-moe nog eens voor al het moois be-dankt heb ben, rennen ze naar bui-ten. Als Va-der 's-mid-dags thuis komt, en al die mooi e ge-schen-ken ziet, zegt hij: ,,0, o Groot-moe, U verwent "Uw Idein-kin-de-ren veel te veel. 'tls meer dan erg! 'kWou dat ik ook nog maar zo'n Grootmoe had!" 9. Groot-moe-der leest voor. 'Lis Zon-dag-a-vond. Va-der en Moe-der zijn naar de kerk ge-weest. Ook de drie gro te jon-gens zijn mee-ge-weest. Nu zitten ze al le maal in de ka-mer. De 'twee klein sten sla-pen al. De gro-te klok slaat ze-ven uur. Moe-der schenkt voor ie der teen heer-lij-ke be-ker cho-co-la-de-melk in. Dan zegt Va-der ineens: „Groot-moe-der, nou moest U voor die jon-gens eens een stukje \ooile-zejn." „Ik-ke?" zegt Groot-moe-der ver-won-derd? Net of ze zeggen wil: Ho© kun je dat nu toch van mij iver-wach-ten? „Ik-ke niet hoor! Ik heb, toen jul-lie naar de kerk wa-ren ook al voor de twee-lin-gen voor-ge-le-zen. Moet ik het nu ook nog voor de gro-ten doen ? Ik doe..." „Ja, ja, Groot-moe, U moet het doen, U kunt het best", zegt Tom. Dirk heeft het boek al uit de kast ge haald, en Jaap heeft Groot-moe's bril al klaar ge legd. En, of Groot-moe al zegt dat ze het lie ver niet doet,, het helpt nie-man-dal. Ze moet er aan ge-lo ven van a-vond. Nu, dat kan Groot-moe-der best. Ze heeft een hel-de-re stem, en als ze haar bril opge-zet heeft, zegt ze: „Ja, maar wat zal ik nu le-zen! Er staan zo-veel ver-ha-len in, dat ik het heus niet weet. Kom, Tom jij bent de jong-ste, zeg maar eens waar de juf frouw op school de-ze week van ver-teld heeft." Tom denkt e-ven na, en zegt dan: „Van Kaïn eh. A-bel, Groot-moe. Daar heeft de juf-frouw eer-gister van ver-teld." „En heb je goed ge luis terd?" „Ja, ja, Groot-moe, maar ik weet er toch niet alles meer van." „Nou jon gen, dan zul len we dat eens sa-men gaan le-zen hoor! Maar als ik niet meer ver-der kan, dan moet..." „Dan moet U maar eerst wat cho-co-la-demelk drin-lcen", zegt Moe-der la-chend. „En dan gaat U maar weer ver-der." En dan bc-gint Groot-moe-der te le-zen. Va-der zit in de hoek bij het raam een boek te le zen, maar hij vindt het ver-haal toch ze ker ook prach-tig, want hij luis-tert met o-pen mond. Groot-moe leest lang-zaam en dui-de-lijk. Als Jaap z'n o-gen dicht knijpt, is 'tnet, of hij al-les ziet gebeu-ren. Dan is 'tnet, of hij die twee broers, Kaïn en A-bel, al-le-bei een of-fer ziet bren-gen. Ja, wat was Kaïn boos op z'n broer. En waar-om? Omdat zijn wer-ken boos wa-ren, en die van zijn broeder recht-vaar-dig. En toen, toen kwam het vre-se-lij-ke. Toen sloeg de e-ne broe der de an-de-re dood. Kijk, Groot-moe leest ook hoe dat komt, dat Kaïn zo deed. Dat kwam door de zon-de. Had-den A-dam en E-va in het Pa-ra-dijs niet van die boom ge-geten, dan was ook dit vre-se-lij-ke niet ge-beurd. Maar nu was de eer ste moord ge-beurd, zo-als er zo-veel moor-den na-dien ge schied zijn. Als Groot-moe-der klaar is met le-zen doet ze het boek dicht. En dan zegt ze: „Wel Dirk, hoeveel1 keer ben je al boos op je an dere broers ge-weest?" Dirk kijkt een beet-je ver-le-gen naar Groot-moe, en dan zegt hij: „Die ke-ren kan ik niet tel-len, Groot-moe." „Zo, zo jon-gen, dus je hebt..." „,... ge-luk-kig nooit geen moord ge-daan," valt Jaap ver-der in. „Ho, ho, jon-gen, zeg dat maar niet! Want weet je wat er in de Bij-bel staat? Zal ik het je eens zeg^ gen? Wie zijn broeder dóód-slaat is een dood-isla-ger. Staat dat er? Nee, jon-gens! Weet je wat er staat? Wie z'n broe-der haat is een doodslager." „Dan..., dan...",, zegt Tom een beet je lang-zaam, „dan heb ik in m'n hart al zo vaak een moord geldaan". „Juist jon-gen, in je hart! Maar, nu hen je ge-iuk-kig nog be waard voor die vre se lij ke daad." „Daar moe-len we al-tijd maar weer voor he-waard wor-den", zegt Va-der. „En daar-om is het zo nodig, dat we vra gen aan de Hee-re om een nieuw hart, een hart wat Hem lief heeft. Want uit ons hart ko men al le bo ze din-gen voort." „Dat zei de juf frouw ook", zegt Tom. nGoed ont-hou-den, hoor jon-gen. Maar al lo, kijk es op de klok! 'tls voor jul lie bedtijd. Zoek je stal-le-tje maar eens op; wij gaan ook niet zo laat van-a-vond." Een half uur la ter ligt het klei ne huis-je aan de bos-rand in die pe rust ver zon ken. En geen won-der! Er wacht Va-der een druk ke week. ■ Inhoud. 1. Het klei-ne huis-je # 3 2. Als Va-der thuis komt 5 3. Aard-bei en pluk ken 9 4. Las-lig be-zoek 12 5. Wat een schrik! 16 6. Op zoek ... 20 7. Een fij-ne slaap-plaats 24 8. Groot-moe-der komt 27 9. Groot-moe-der leest voor ... 32