KORT BEGRIP DER CHRISTELIJKE RELIGIE met de voornaamste bewijzen der HEILIGE SCHUIFT, * en een AANHANGSEL, behelzende den inhoud van de WET DES HEEREN. ZESDE nnUK. NIJKERK, I. J. MALGA, 1869. de, Heere uw God zal u eenen Profeet verwekken uit uwe broederen , gelijk mij , dien zult gij hooren ; in alles, wat Hij tot u spreken zal. c Ps. CX:4. Gij zijt Priester in eeuwigheid naar de ordening van Melehizedek. d Luc. 1:52, 33. En God de Heere zal Hem den troon zijns Vaders liavids geven. En Hij zal over het huis Jakobs Koning zijn in der eeuwigheid. VI. LES. 32 Vr. Jfêat Fieeft ban C0?t$tu£ gebaan om onat geeft ban 3tjne $obl)eib gie^toe gebaan ? A. 2rjne öob tegen be 3onbe fcunnen betbragen en onob ötftetrb 3tjn/ be taet bolfiomen gouben ? A. J®een je toeïj a/ maa^ ooft be alle^ïjeiligiten/ 300 lang 3E in bit ïeben 3ijn/Ijeü&en maa?ren ftlEin öeginfel bese? geFjoojsaampeib; boef) alsoo/ bat 3ij niEt een E?n« flig boojnemen/ niEt alleen naa? fommige/ maa? naajal bE geüoben 6ob£ öcginnen te leben 6/ gEiijft 3tj ooft b£n J^eete geburig öfbbEn om bagrlp^ baarin toe te nsmEn. a Jac. III: 12. Wij struikelen allen in velen. b Phil.IlI: 12. Niet dat ik het aireede verkregen heb, of airede volmaakt èen.maar ik jaag er naar,of ik het ook grijpen mogt, waartoe ik van Christus Jezusook gegrppen ben. XII. LES. 70 Vr. i©ien moEtEn toij Ijiejom &ibben ? A. «sSiet cEnig fcljepfel maa? alleen 45ob a/ bie ons gelpen ftan/ eti om 3!esu^ (CQri^tu^ tuil bergooren tuil b. a Matlh. IV : 10. Den Heereuwen God zult gij aanbidden, en Hem alleen dienen. AANHANGSEL, BEHELZENDE DEN INHOUD VAN DE WET DER TIEN GEBODEN. volgens de uitbreiding daarvan in den > Heidelbergschen Catechismus. XIII. LES. belpc^ct'? bE fn^°UÖ ba" ÖC EErJiE ta^El bEr ^0Ö' vv,', toö on^ jC0En^ ^ 3"ïïcn öoubeu. Matth. AAII : 37 , o8. Vr. |£at be?öiebt £ob fn Ijet eerite gefioö ? A. In Ijet eerfte gefiab berbiebt <öob alle 5Cfoouerg. 1 Cor. X: 7. s Mcnschen Ellendigheid. 2 Vr. JBaartitt ïiEnt gij uIde Ellenöigljeib ? A. Hit öe tost ban «3oö. Rom. III: 20. Door de wet is de hennis der zonde. 3 Vr. Ui>at öeeft 6ob u in 3tjnc ttiEt fiEbolEn? A. <22>at ÜEEft$ijnn£fcï)?iftEii)ftniöEtic!i ineSaté ? 7 E"EEn taaa?acÖ^5/ regtbaa?big a 1 Tim. II: 5. Daar is een Middelaar Gods en der menschen , de menseh Christus Je-us. b Joh. 1: 14. Het Woord is vleesch geworden. 16 Vr. bunnen beengelen on3e Jlfèibbelaaréniet^nnï A. l,een 3e/ taant 3e 3tjn nocfj «Pobnorïj men^cft. Hebr. 1: 14. Zijn ze niet alle gedienstige Geesten, die tot dienst uitgezonden worden, om dergenen wil, die de laligheid beërven zullen ? 3tjn? Vf' tanEn ÖEteilen onsE «USibbeïaa^ niEt A. £Jcen 3E/ taant 31} fiEÖÖEn 3EÏben ge3onbigb/ en tairbe" 30 Öa" Ö0°? Öe5En ^ötldaar 3aI'S Hand. IV : 12. De zaligheid is in geenen anderen. Want er is ook onder den hemel geen andere naam, die onder de menschen gegeven is, door welken wij moeten zalig worden. 18 Vr. gullen ooft alle menfcljen öoo? ben ^ibbe» ïaa? 3lE3ug 3aïig toorben/ al3oo 3tj allen boo? Sfibam 3Ön berboemb getoajben ? A. jgeen 3e/ maa? alleen a, bie i^em met een optegt geloof b aannemen/ gelp gefclj?eben ftaat: Joh. III: 16. Alzoo liefheeft God de wereld gehad, dat Hij zijnen eeniggeboren Zoon gegeven heeft, opdat een iegelijk, die in Hem gelooft, niet vertlerve, maar het eeuwige leven hebbe, a Joh. 1:12. Zoo velen Hem aangenomen hebben , dien heeft Hij magt gegeven, Kinderen Gods te worden, namelijk , die in zijnen naam gelooven. b Joh. III: 36. Die in den Zoon gelooft, heeft het eeuwige leven , maar die den Zoon ongehoorzaam is, zal het leven niet zien, de toom van God blijft op hem. IV. LES 19 Vr. !©at Een opregt geloof 5 A. C|et té eene 3efiere fiennté a ban <£5ob en 3rjne 6e» ïoften/ ong in Ijet €uangelie geopenbaa?b b/ en Een Ijajteltjft bertroutaen / bat mij al mijne 3onben om Cfjrtétité c toil bergeben 3tjn. a Joh. XVII: 5. Dit is het eeuwige leven, dat zij l] kennen, b Joh. III: 33. Die zijn getuigenis aangenomen heeft, die h^eft verzegeld, dat God waarachtig is. 'cl Joh. V: 10,11. Die God niet gelooft, 'heeft Hem tot een' leugenaar gemaakt, dewijl hij niet geloofd heeft het getuigenis , dat God getuigd heeft van zijnen Zoon. En dit is hel getuigenis, (namelijk) dat ons God het eeuwige leven gegeven heeft; en dit zelve leven is in zijnen Zoon. 20 Vr. ïtëelft: té öe fom ban getgene ong ®ob in {jet €uangelie belooft/ Eti öebolen geeft te gelooben ? A. 33at té öegjepen in be ttaaalf 2C?ttfielcn be^SCIge» meenen Cljrtételijfien geloof^/ bie albug luiben: 1. Ik geloof ,in God den Vader, den Almagtige, Schepper des Hemels en der Aarde. 2. En in Jezus Christus, zijnen eeniggeboren Zoon, on» zen Heer. 3. Die ontvangen is van den Heiligen Geest, geboren uit de Maagd Maria. _ 4. Die geleden beeft onder Pontias Pilatus , isgekruisd, gestorven en begraven , nedergedaald ter belle. 6. Ten derden dage wederom opgestaan van de dooden. 6. Opgevaren ten hemel, zittende ter regterhand Gods des Almagtigen Vaders. 7. Vanwaar Hij komen zal om te oordeelen de levenden en de dooden. 8. Ik geloof in den Heiligen Geest. 9. Ik geloofeene Heilige, Algemeene, Christelijke Kerk, de gemeenschap der Heiligen. 10. Vergeving der zonden. 11. Wederopstanding des vleesches. 12. En een eeuwig leven. 21 Vr. gij öefrjbt tc gefooben in ob ben palier eu ben Zaan en ben ïj. t&etgt/ toerftaat gij baajfin örie<$oben? A. «©een ift geen&fa#/ taant ct ij» maa? één eenig iaaarac&tig 43ob. Deut. VI: 4. Hoort Israël, de Heere onze God is een eenig Heer, 22. Vr. i©aa?oni noemt gij ban b?ie/ ben ©abe?/ ben ^oon en ben i|eiïigen o5ce£t? A. ©mbat <0ob 31'cö alsoo in 3ijn tuoojb geeft geopen» fiaarb/ bat be$e brie a onbe?fcf|eibene ^ejfonen be cent» ge en tnaarac&tige ®ob b 3ijn/ geïijli torj ooft gedoopt zijn in den naam des Vaders en des Zoons en des Heiligen Geestes. Matth. XXVIII: 19. a 1 J°h. V: 7. Drie zijn er die getuigen inden hemel, de Vader, het Woord en de Heilige Geest; en deze drie zij n één. b. Joh. X : 50. Ik en de Vader zijn één. 25 Vr. JBat gelooft gij met öe3e tnoojben: Ik gelooi in God den Vader, den Almaglige, Schepper des Hemels en der Aarde? 2 A. $5at be eeutaige ©abc? ban on3en $eere giejugS Cg?f#tu£/ bie gemel en aarbe a uit niet b gefcfjapen geeft/ en nog boor jijne ©oo^ieniggeib c nnbe?goubt/ om 3tjn^ ^aon£ Cgrigitué tail/ mijn * ét besta. En indien hij denzelven geen gehoor geeft, zoo zeg het der Gemeente, en indien hij ook der Gemeente geen gehoor geeft, zoo zij hij u als de heiden en de tollenaar. v XI. LES. HET DEK DE DEEL. Van de dankbaarheid , ilie men Gode voor de Verlossing schuldig is. 64 Vr. 5CangE3ten toij alleen uit genaöe boo? tug 3alig toojben/ toaajom moet gij Dan nog goebe toe?< ïten Hoen? A. .ïfïiet om ben Meinet baa^tnebe te tierbienen/ §ettaelft gebaan Ijeeft/maa? ombat mij 45ob 3ulfts? geeft geboben. Eph. II: 10. Want wij zijn zijn maaksel, geschapen in Christus Jezus tot goede werken. 65 Vr. Jl^aartoe bienen'ban utae goebe taejften? A. 15at ift <0obe baajmebe banliöaa?f)eib bao?al3tjne taelbabeti öetotJ3e/en lf)ij boo? mij gepre3en taojbe a; öat ift ooïi uit be goebe tae^ften/ als uit be Ururljten ban öe opregtljeib ban mijn geloof bersefierb jtj b; en bat mijne naakten baarbooj gejticFjt en Uoo? Cjj^tu^gc taonnen toojben c. a Joh XV : 8. Hierin is mijn Vader verheerlijkt, dat gij veel vrucht draagt. 6 2 Pet ril: 10 Benaar stigt u te meer, om uwe roeping en verkiezing vast te maken. c Matlh. V : 16. Laat uw licht alzoo schijnen voor de mensclien, dat zij uwe goede werken mogen zien en uwen Vader die in de hemelen is, verheerlijken. 66 Vr. gullen bie ooft 3alig toorben/ bie geene goebe toe?ftcn boen ? A. 5fleen 3e/ taant be fö. ^cljrift 3egt/ bat geen onkuische, afgodendienaar, echtbreker, hoereerder, dief, gierigaard , dronkaard, lasteraar, noch roover, noch dergelijke het Rijk Gods beërven zal, 1 Cor. VI: 9,10, ten3lj öat 3ö 3icö tot $ob fiefteeren. /»Matth. VII: 7. Bidt, en u zal gegeven worden. 71 Vr. In taien£ naam moeten taij d5ob üibben ; A. mten in ben naam a ban C5?iobjJ eere/ geborberb tnorbe en baarentegen getoeerb bat be^elbe be^tjinbert of jijnen tail taeöerfïaat. Ten andere, bat Üpij mij met alle noobbruft naar fjet Iigcljaam be?sorge/ en naa? be jiel fietaareban i3at m aan mÖne jaligjjetb 3011 mogen fcfjabeïöft 3ijn. 5Cmen. y <©e €ngel Bij lofjanne^. Openb. XIX: 10. ©e Slgraëtften. 1 Cor. X: 7—11. ©abib. 1 Sam. XXX : 6. ^alomo 1 Kon. XI :4—6, 9. ©e jongeïingEn in 2&afieï. i)an. III: 16—28. ©aniël 3elf. Dan. VI: 11, 12. foB. Job. 1 :21. Cn be Sfipo^telen. Hand. V: 29. Vr. JJ^at bejfiiebt a5ab in ïjet ttoeebe gefiab? A. 45ab bE?fiiebt in Ijst ttaeebe geBab: €che afBEElbing ban %m tE maftEn. Hand. XVJI :24-29. Cenig Bcelb tE aanfiibben. Exod. XXXIV: 13, 14. <©f {?em anbe?£ tE be?eeren/ ban ©ij in ?nn ïfêoojb fiebolen fjeeft. Matth. XV:19. Vr. J©at Ei^cftt <6ob in Ijet ttoeebe geBob? A. ©at tag I|em in gee^t En toaarftetb bienen. Joh. IV: 24. Vr. ïfëat boojfieelben 3gnljie2tat leering en toaa:* fcjjutoing ? A, ®e Blitibeï|eibenen. Hom. 1:23. ©e 3|obEn aan bEn Bsrg ^inaï. Exod. XXXII: 8. CnbE JFan«gn in Slesu^ bagen. Matth. XV: 7, 8. XIV. LES. Vr. 3©at bejfiiebt <$ob in fist be?be gefiab? A. 43ob bejBiebt in get be?be gEBob: ^et bfaeften en lapteren ban <0ab«i naam.Lev.XXIV:16. €EnEn balfcljen <£eb. Lev. XIX .12. ï|et onnoobig 3taeren. Jac. V: 12. J£et flil3tDijgen alö mEn bloeften ü°ort. Eph. V:io, 11. Cn {jet 3taeren Bij Ijciligen ofanbctE fcïjepfelen. Jer. V:7. Vr. !©at Bebeelt ®ob in Ijet berbE gefiob? A. ©at toij: €erfiieb boa? 3tjnen naam öeBBeh. Ps. LXXXVI. il. 2ög tjEin alleen 3taeren. Deut. VI: 13. (©113e eebcn Ijaiibcn. Ps XV:4. föem regt Beïiennen en aanroepen. Ps. L:14, 15. €n Ifem met toaarben en baben prfoen. Co!. III: 17. Vr. ïj^at booröeelben DeBBen toij in ben 23gfiel ban fiet Een ril anbe?? A. ©eboo?öeeIbenban benbïoefter. Lev.XXIV: 10-23. ©e 31oöen. Matth. V: 33—37. ï^erobe#. Matth. XIV: 9. Cn ben fóoning ban Suba. Ezech. XVII: 19. Vr. §©at be?öiEöt $ob in {jet bie?be geöob ? A. <0oö bejbiebt in Ijet bierbe geöob: J^et ontheiligen ban ben Kugtbag. Jer. XVII: 27. Cn Ijet be?3tiitnen ban be openbare gob$bien£t. Hebr. X: 25. Vr. J©at geöiebt Cob in ïjEt bierbe ge&oö ? A. ©at toij; ^em openlgft bienen. Jes. LV1II: 13, i4.©mbeberïtonbiging ban 3ijn J©oo?b ög te ïnonen. Hom. X: 17. ©e Sacramenten te geöruifteti. 31atth. XXVIII: 19. Cn aalmoeien te geben. 1 Cor. XVI : 2. $oft ban jonben aflaten, i Tim. II: 19. ©en J^eere boo? jijnen <0ee£t in on£ laten toefen. Hebr. III : 7, 8, Cn al3öo ooft ben eeutaigen <§aööatïj in bit leben aanbangen. Hebr. IV : 11. Vr. |©at bnor&eelben moeten blij on?i bij bit geöob' 9e?inneren? A. ©e boorbeelben ban ben ^aööatljfcljenber. Num. XV: 32—36. ©e 3$raëlieten. Exod. XVI: 27—29. ©abib Ps. XLII: 5. J|igftia. 2 Chron. XXX : 1. ©e SCpo^te» len. Hand. XVI: 13. Cn be eerfte Christenen. Hand. II: 42 en Hand. XX: 7. XV. LES. Vr. 3©at ff? be inljoub ban be ttaeebe tafel ber Cotrbelijfie taet? A. i©at totj on3en naa^tenfcljuïbtg 3tjn. Matth. XXII:39 Vr. ï©at bejöiebt <6ob in jjet bijfbe gefiob ? A. <Ê>ob berfiiebt in ïjet bijfbe geöob: $CÏIe minachting ban bie ober onö geftelb 3ijn. Spr. XX: 20. $CI(e ontrouta en ongeljaorsaamljeib jegens gen. Rom. XIII: 1, 2. 3Jofep|té B?oeber£. Gen. XXXVII: 2—28. ©aft Jime» on en HCebi. Gen. XXXIV: 25. ofc alle mi^fi^uiïÈ en bcjïjtaijïting ban eobö gaben. Spr. XXIII: 20 , 21. Vr. ïfêat eigc|)t <0oö öaa^entegen? A. ©at ift: (©oft alle lugt of gebackte/ üfe tegen eenfg gefioö d5obS in onS opftomt. Mare. VII r 21—23. Vr. €n inat fiebeelt u <0ob ïjiermebe? A. 3Uat ift: Stlle jonben Ijate met mijn Fja?t. Gal. V:i6, 17. €n lugt tot alle geregtiggeib gefifie. 2 Petri 1: 5—8. Vr. DMÏie boojbeelben Bunnen on£ l)ie? tot leering 3Ön? A. ^Et boojbcelb ban iJUabib. Ps. XIX : 14. ©anj^aulu^. Phil. III: 12, en allermeest ban CljriStuS on^en Saltgmafter. Joh. IV: 34. REGISTER VAK DE BOEKEN DES BIJBELS. De BOEKEN DES OUDEN TESTAMENTS zijn: Genesis. Exodus. Leviticus. Nuraeri. Deuteronooiium. Josua. Rigteren. Rulh. 1 Boek van Samuël. 2 van Samuël. 1 der Koningen. 2 der Koningen. 1 der Chroniken. 2 der Chroniken. Ezra. Nehemia. Esther. Joh. Psalmen. Spreuken van Salomo. Prediker, 't Hooglied. Jesaïa. Jeremia. Klaagliederen van Jeremia. Ezechiël. Daniël. Hozea. Joël Am os. Obadja. Jona. Micha. Nahum. Hahakuk. Zephanja. Haggaï. Zacharia. Maleachi. De BOEKEN DES NIEUWEN TESTAMENTS zijn Euangelie van Mallheus. — Marcus. — Lucas. — Jonannes. Handelingen der Apostelen. De Brief van Paulusaan de Romeinen. 1 aan die van Corinlhe. 2 aan die van Corinlhe. Aan de Galaten. Aan die van Ephese. Aan de Philippensen. Aan de Colossensen. 1 aan de Thessalonicensen. 2 aan de Thessalonicensen. 1 aan Timotheus. 2 aan Timotheus. Aan Titus. Aan Philemon. Aan de Hebreen. He Brief van Jacobus. 2 Brieven van Petrus. 3 Brieven van Johannes. De Brief van Judas. De Openbaring van Johannes. kia»ekbebe. Ps. XXV. 2. Heer! ei, maak mij uwe wegen, Door uw Woord en Geest bekend ; Leer mij, hoe die zijn gelegen, En waar lieen GJ uw* treden wendt; Leid mij in uw waarheid: leer IJv'rig mij uw wet betrachten; Want Gij zijt mijn heil, ö Heer! 'k Blijf U al den dag verwachten, 3. Denk aan 't Vaderlijk meêdoogen , Heer! waarop ik biddend pleit; Milde banden , vriend'lijk' oogen Zijn bij U van eeuwigheid. Sla de zonden nimmer gaê, Die mijn' jonkheid heeft bedreven; Denk aan mij toch in genaê Om uw' goedheid eer te'geven. 5. Loul're goedheid , liefdekoorden , Waarheid zijn des HEEHEN paên Hun , die zijn verbond en woorden , Als hun schatten gadeslaan. Wil mij , uwen naam ter eer, Al mijn' euveldaên vergeven, Ik heb tegen U, ö HEER! Zwaar en menigmaal misdreven. Ps. LXXXVI. 6. Leer mij naar uw' wil te hand'len ; 'k Zal. dan in uw'waarheid wand'len ; Neig mijn hart, en voeg het zaam Tol de vrees van uwen naam. Heer! mijn God, ik zal U loven! Beffen 't gansche hart naar boven ; 'k Zal uw' naam en Majesteit Eeren lot in eeuwigheid.