PB OOJl. WISSELINGEN IN HET WERELDVERKEER DOOR, DRH.COL/JN v«i«ü WISSELINGEN IN HET WERELDVERKEER door Dr h. colijn UITGEGEVEN DOOR BOSCH & KEUNING - BAARN LIBELLEN-SERIE Nr. 247 Prijs van één nummer 45 cent. Vier nummers per nr. 40 cent. Acht of meer nummers per nummer 35 cent. Voor dubbele nummers dubbele prijzen. De geschiedenis der menschheid bestaat in een aaneenschakeling van gebeurtenissen, die geleid hebben tot een toenemende aanraking tusschen de volken der aarde en tot de ontwikkeling van het verkeer tusschen hen. Een opmerkelijk verschijnsel daarbij is intusschen, dat die ontwikkeling niet een geleidelijk karakter heeft gedragen. Er is afwisseling door scherpe en langdurige tegenstellingen. Er zijn naast perioden van sterke expansie ook tijden, waarin het terugtrekken in afzondering het blijkt te winnen van de neiging tot uitzetting. In het begin van den historischen tijd zien we, dat de Phoeniciërs en de Grieken — in wat lateren tijd gevolgd door de Romeinen — reeds een wereld van vrij groote uitgestrektheid overzien, een wereld, die volken van zeer uiteenloopenden aard bevatte. De beschaving van dien tijd, die haar centrum had rond de ,,Oude wereldzee", werd Oostwaarts uitgedragen tot het Westelijk deel van wat nu Britsch-Indië is en deed in Europa haar invloed gelden tot den Atlantischen Oceaan. In de eerste eeuw onzer jaartelling strekte zich een economische eenheid uit van af den z.g. wal van Hadrianus —- ter plaatse ongeveer, waar nu de grens tusschen Engeland en Schotland ligt — tot en met het huidige Irak (Mesopotamië); een gebied, waar eenzelfde gezag zijn invloed kon doen gelden en waar een vrij levendige onderlinge uitwisseling van producten plaats greep. De Romeinsche geschiedschrijver Sallustius prees reeds de Britsche oesters en in Hannibals tijd ontving Carthago reeds goederen van waar nu de Goud- en Ivoorkust te zoeken zijn. Er zijn zelfs aanwijzingen, dat Romeinsche handelaren tot het ver verwijderde China doordrongen, om zich in het bezit te stellen van de kostbare zijden weefsels. Op den val van het West-Romeinsche Rijk volgen dan echter verscheidene eeuwen, die een geheel tegenovergesteld beeld te zien geven. Vandalen, Gothen en Hunnen verstoorden, wat onder Romeinschen invloed tot stand was gekomen en het gevolg daarvan was een zoodanige staat van verwarring, dat niet alleen de levensstandaard tot veel lager peil terugviel, maar ook de onderlinge uitwisseling van goederen op eenigszins uitgebreide schaal bijna een onmogelijkheid werd. In vele streken van Europa deed toen zijn intrede, wat men heden ten dage in de economische wereld als „autarkie" pleegt te bestempelen. Men trachtte zich onafhankelijk te maken van zijn buren en binnen eigen grenzen voort te brengen, wat men noodig had. Die grenzen waren in de vroege Middeleeuwen intusschen niet heel ruim. Als men in Europa alleen maar het tegenwoordige gebied van Duitschland, Frankrijk, Nederland, België en Engeland neemt, komt men al tot een aantal economische eenheden, dat tusschen de 40 en 50 ligt. Af en toe — zooals onder de regeering van Karei den Groote — komt er dan wel eens wat meer verruiming en stabiliteit —■ en dientengevolge wat ruimer verkeer — worden zelfs weer betrekkingen met het Oosten aangeknoopt, door de zending van gezanten naar Haroen al Raschid, maar dit is van voorbijgaanden aard. Eerst de 12e eeuw bracht weer eenigszins ingrijpende wijziging in het beeld, dat gedurende 5 a 6 eeuwen na den val van het West-Romeinsche Rijk het overheerschende was geweest. De pelgrimstochten naar het Heilige Land, gepaard aan de opkomst van Italiaansche steden als Venetië en Genua, waren de naaste aanleiding, dat de volken waren voornamelijk de Arabieren de dragers der beschaving geworden, een beschaving, die zelfs op hooger peil lag dan die van de toenmalige Westersche volken. De staatkundige invloed, door de Arabieren uitgeoefend, hield verband met hunne handelsvaart, die zich, langs de kusten van den Indischen Oceaan, Zuidwaarts tot Madagascar uitstrekte en Oostwaarts tot onzen Indischen Archipel, terwijl er ook contact was met de Zuidelijke havens van China. Het was — naar gezegd wordt — van de Chineezen, dat de Arabieren — en door hen weer de Europeanen — de kompasnaald leerden kennen, die het bevaren der wereldzeeën zoozeer zou gaan vereenvoudigen. Het waren ook die Arabieren, die het Oosten weer in contact gebracht hadden met de kooplieden van het Westen. Er scheen dus weer uitzicht op een handelsverkeer, waarin althans Europa met de Noordkust van Afrika en Azië betrokken zouden zijn, d.i. de toenmalige bekende wereld. Maar reeds na een tweetal eeuwen kwam hier de tegenslag, want de Arabieren hadden op den duur het veld te ruimen voor de Turken en den Turken zat de handel niet in het bloed. De oude karavaanroutes werden gesloten en ook het Arabische zeeverkeer nam in beteekenis af. Het midden der 15e eeuw gaf weer een flinke zet terug aan wat zich sedert het begin der 12e eeuw wederom sterk ontwikkeld had. Het vrijwel sluiten van de oude handelswegen tusschen Oost en West leidde opnieuw tot verhoogde afzondering, maar niet in diè mate en nog minder voor zoo langen tijd, als in de eerste eeuwen na den val van het West-Romeinsche Rijk het geval was geweest. De winsten behaald met den handel in porcelein, in zijde, in kostbare steenen en vooral in specerijen, waren te aanlokkelijk om er in te berusten, dat de Turk daaraan een einde zou maken. En als dan de Turk niet te overwinnen was, dan moesten de zeeën maar overwonnen worden. Het was Portugal, dat bij dien „Drang nach Osten" de leiding nam, door een nieuwen weg naar de Indiën te zoeken. En nog was de 15e eeuw niet afgesloten, of Vasco da Gama omzeilde Afrika's Zuidpunt en zette voet aan de kusten van Britsch-Indië. Met die gebeurtenis neemt het 400-jarige tijdvak een aanvang, waarin een gedeelte van het oude Europa van lieverlede zijn invloed op de overige vier werelddeelen zal doen gelden. Binnen 50 jaren na da Gama s ontdekking van den zeeweg naar Indië, hadden de Portugeesche kooplieden reeds aanraking gekregen met nagenoeg alle landen en volken langs de kusten van den Indischen Oceaan, met die van het Maleische schiereiland, met ons huidig Oost-Indië, met Siam, met Canton, met Formosa en met Japan. Maar tot die prestatie bleef de actie van Europa niet beperkt. Immers vijf jaren voor de ronding van Afrika's Zuidpunt sloeg Columbus, in dienst van deSpaans c h e kroon, den weg naar het Westen in en ontdekte wat wij nu de West-Indische eilanden noemen, spoedig door anderen gevolgd, die in betrekkelijk korten tijd heel centraal Amerika en uiteindelijk het grootste deel van Zuid-Amerika onder Spaansch gezag wisten te brengen. Gedurende ongeveer een eeuw behielden Portugal en Spanje vrijwel alleen het veld in de exploitatie van de rijkdommen, die Azië en Amerika opleverden, maar dan treedt een drietal concurrenten naar voren. Engeland, Frankrijk en Holland hadden in de wereldeconomie, zooals die zich hoofdzakelijk om de kusten der Middellandsche Zee geconcentreerd had, slechts een zeer bescheiden rol vervuld, maar omtrent den overgang van de 16e naar de 17e eeuw zeilden ook hun kooplieden Zuidwaarts, om de Kaap de Goede Hoop, en Westwaarts, naar het Noordelijk deel van het 247-11 Amerikaansche contingent. In het Oosten leidde dit al spoedig tot het einde van het Portugeesche overwicht. De Hollanders waren hun opvolgers in den Indischen Archipel, de Engelschen en Franschen worstelden om het bezit van India, waar Engeland tenslotte de overhand behield. Over het geheel gezien, onderging dit beeld gedurende de 17e en 18e eeuw geen groote veranderingen. Portugal's beteekenis als Koloniale en handeldrijvende mogendheid nam sterk in beteekenis af, maar voor Engeland, Frankrijk, Nederland en Spanje blijven de algemeene trekken vrijwel ongewijzigd. De verschuivingen in den toestand zijn partieel en van uit een algemeen gezichtspunt beschouwd, is de wereld economisch toen grootendeels ontsloten voor de uitwisseling van goederen. Grootendeels — want er waren nog twee werelddeelen, die voor hun ontsluiting te wachten hadden tot de 19e eeuw: Australië en Afrika. De eeuw, die nu achter ons ligt, bracht die ontwikkeling, met de verdeeling van Afrika onder eenige Europeesche mogendheden — waaronder ook nieuwe, als België, Duitschland en Italië —, terwijl de Spaansche koloniën in het Westelijk halfrond zich van het moederland losmaakten en tot vorming van zelfstandige staten over- gingen. De Vereenigde Staten en Japan verwierven daarentegen koloniaal bezit in den Pacific. Zoo lag dan -— en in veel uitgebreider zin dan ooit te voren — bij den aanvang der 20e eeuw de geheele wereld open voor den ondernemingsgeest van alle volken der aarde, hoofdzakelijk — schoon niet uitsluitend — de vrucht van den kloeken zin van een vijftal Europeesche staten: Engeland, Frankrijk, Nederland, Spanje en Portugal. Toch was er een kenmerkend onderscheid tusschen de ontwikkeling van den toestand, die aanvangt met het begin der 16e eeuw en dien van twintig eeuwen geleden. In het Romeinsche Rijk was de economische wereld heel wat kleiner in omvang dan die, welke na ongeveer 1500 begon te ontstaan, maar het goederenverkeer was er heel wat vrijer. De verschillende handelsondernemingen toch, die, onder de schutse van de staatsmacht, na 1500 de openlegging van nieuwe gebieden voor het handelsverkeer hebben bevorderd, waren van een mercantilistischen geest doortrokken. Het bezit van edele metalen was voor sommige der koloniseerende machten zelfs de hoofdzaak, maar voor allen gold de gedachte, dat iedere staat de roeping heeft economische verhoudingen in dier voege te regelen, dat de e i g e n gemeenschap zijn macht tegenover anderen er door versterkt. Vandaar het zoo hardnekkig vasthouden aan het monopolistisch karakter van de geoctrooieerde handelscompagnieën in de 17e en 18e eeuw. Als onze grootste Gouverneur-Generaal — J. Pz. Coen — een schuchtere poging waagt om dit monopolie, althans op beperkt gebied, te verzachten, wordt dit pleidooi mede de oorzaak, dat Coen's tweede uitzending als Gouverneur-Generaal een paar jaar wordt vertraagd. De gedachte aan zoo groot mogelijke geslotenheid van de eigen economie was er echter geen, die in het kolonisatiebegrip haar oorsprong vond. Mercantilistische tendenzen golden in Europa al voor dien tijd en vinden er in toenemende mate toepassing. In Frankrijk vindt men er reeds de sporen van in de tweede helft der 15e eeuw, en men behoeft slechts den naam van Colbert te noemen, om zich te realiseeren, welk verband er bestaat tusschen de monopolistische strevingen van de koloniale handelscompagnieën en de opvattingen, die in het land van herkomst gangbaar waren. Dwang, en van boven af opgelegde regelingen, deden intusschen niet slechts in Frankrijk opgeld. Ook Engeland was gedurende de geheele 17e eeuw geheel in den ban van het mercantilisme gekluisterd.Wat wonder dan, dat Fransche, Engelsche en Nederlandsche handelscompagnieën uit dien tijd door dezelfde gedachten werden geleid en dat zij daarvoor krachtigen steun vonden bij de machthebbers in het land, waartoe zij behoorden! Ook kan niet worden betwist, dat dit monopolistisch systeem in dien tijd metterdaad voordeelen heeft afgeworpen. Onze strijd tegen Spanje zou niet vol te houden zijn geweest, zonder de baten, die van het monopolie der Oost-Indische Compagnie de rijke vrucht waren. Aan het einde der 18e eeuw was de tijd echter niet verre meer, dat de monopolistische opvattingen, met betrekking tot den handel op de buiten Europa gelegen gebieden, zouden plaats maken voor nieuwere denkbeelden, denkbeelden, die ook voor de Europeesche landen onderling weldra begonnen te rijpen. De in de tweede helft dier eeuw — onder invloed van de aanwending van stoom als bron voor energie — snel voortschrijdende ontwikkeling van industrieele bedrijven, gaf den eerstenstoottotde wijziging van de economische inzichten. De aanwending van diezelfde stoomkracht als middel voor het vervoer van grondstoffen en goederen bracht de mercantilistische tendenzen daarna den genadeslag toe. Vooral de ontwikkeling van het spoorwegwezen reduceerde de afstanden tot een tiende van wat zij vroeger waren. Toen Napoleon, na zijn mislukten veldtocht tegen Rusland, met de in dien tijd snelst denkbare middelen van vervoer, van Wilna naar Parijs reisde, had hij daar ruim 300 uren voor noodig. Tegenwoordig doet men dat per trein in ongeveer 36 uur. Hierdoor ging het monopolie van gunstige ligging, dat zeemogendheden als Engeland, Nederland en Frankrijk tot nog toe genoten hadden, in belangrijke mate te loor. Het Europeesche achterland kwam d i c h t e r bij de zee te liggen. Tegelijkertijd creëerde de spoorweg nieuwe staten van grooten omvang. Uit de nederzettingen aan de Hudsonbaai groeide Canada, uit die in de Atlantische kuststreken van NoordAmerika kwam de machtige republiek der Vereenigde Staten voort. De toepassing van stoom op de scheepvaart had natuurlijk óók haar invloed op de af te leggen afstanden, gemeten in tijd, maar meer nog op de regelmaat en de zekerheid bij het vervoer van goederen. Uit de samenwerking van al deze factoren gaf de 19e eeuw weer geleidelijk aan een omkeering te zien van de denkbeelden, die de 17e eeuw geheel en de 18e nog grootendeels beheerscht hadden. De wereld stond open voor den ondernemingsgeest van allen. Er was nog wel verschil; bij den een werkten de nieuwe denkbeelden sneller en dieper door dan bij den ander, maar wie thans terugziet op de laatste halve eeuw vóór den wereldoorlog, kan niet ontkennen, dat de verhoudingen op economisch terrein over het geheel internationaal georiënteerd waren tegenover 't meer typisch nationale in de vervlogen eeuwen. Hij kan evenmin ontkennen, dat in diezelfde periode de welvaart der volkeren grooter geweest is dan ooit te voren — met uitzondering van enkele gevallen en in sommige korte tijdperken — en dat die welvaart op hechter grondslag gevestigd was dan thans het geval is, nu men weer meer en meer terug greep naar de mercantilistische opvattingen van een vervlogen tijd. De wereld ligt open. De rijkdommen der aarde vragen om uitwisseling, de vloten der oceanen, de spoorwegen en andere middelen van verkeer zijn tot hoogen graad van perfectie gestegen; ze wachten op het vervoer, dat er kón zijn, maar dat er in onvoldoende mate is. De landen der wereld richten thans weer schuttingen op. God schiep een wereld met groote verscheidenheid van productiemogelijkheden, maakte daardoor de landen van elkander afhankelijk en dus het ruilverkeer tot een noodzakelijkheid. De mensch in zijn waan wil die gansche wereld, die nu vier eeuwen lang open ligt, weer zooveel mogelijk in afgesloten hokjes gaan verdeelen. Zooveel mogelijk, want geheel lukt dit toch niet. Maar wel zoover, dat bij velen de gedachte niet meer uitgaat naar bevordering van het ruilverkeer van goederen — waardoor ieder land tot de hoogste productiviteit kan komen van de economische krachten, waarover het beschikt — doch naar i n krimping er van. En de vloek van dit alles is, dat, naar het woord van den Prediker, één doode vlieg de zalf des apothekers doet stinken en opwellen. Immers, zoodra één staat den invoer uit andere landen gaat belemmeren, dan noopt dit allicht één der anderen tot soortgelijken maatregel, en zoodra dit het geval is, worden de overigen — vaak uit rechtmatig zelfbehoud — gedwongen hun invoer in te krimpen. Want wie niet meer u i tvoeren kan, mist ook de middelen om te blijven invoeren. r * r Zoo is dan het resultaat van een op en neergaande beweging, van expansie en van inkrimping van het verkeer, gedurende vele eeuwen, dat de ruimte, de armslag voor een uitgebreid wereldverkeer er is, maar dat de mensch van het tweede kwart der 20e eeuw iele benutting van de meest uitgebreide mogelijkheden niet tot haar recht doet komen. Dit stelt ons voor een ernstige vraag: welke moet de gedragslijn zijn, die Nederland en zijn overzeesche gewesten onder déze omstandigheden te volgen hebben? Het moet dwaasheid worden geacht, alléén een politiek te willen voeren, die diametraal tegenover die van nagenoeg de geheele wereld staat. We móéten rekenen met wat anderen doen. Deden we dit niet, dan haalden we in zeer korten tijd den economischen chaos binnen. Hoezeer we ook anders zouden willen, wij kunnen op ons eentje de wereld niet hervormen. We blijven voor een goed deel gebonden door wat anderen doen. En in ons oordeel daarover moeten we óók rekenen met de veranderingen, die zich in de laatste decennia op het terrein der wereldeconomie voltrokken hebben. Het zou te veel tijd vragen, dit in den breede te ontwikkelen, maar ik mag toch niet nalaten er op te wijzen, dat de economie van verscheidene landen reeds sinds 247-ffl langeren tijd aan het veranderen was en in de laatste twintig jaar in een versneld tempo. Die wijzigingen in de economische structuur zijn ook niet meer alle ongedaan te maken. Verscheidene van de z.g. grondstoffenlanden hebben zich in den lateren tijd geïndustrialiseerd. Vaak niet op natuurlijke wijze, doch dank zij een stelsel van krachtige bescherming. Daartegenover staat, dat de industrieele landen mede daardoor genoopt zijn geworden uitbreiding te geven aan hunne bodemproductie, wijl hun verminderde industrieele uitvoer, tengevolge van het verlies van afzetmogelijkheden, niet langer toeliet in hunne behoefte aan voedingsmiddelen door invoer in den vroegeren omvang te voorzien. Dit zijn feiten, waarmee men onherroepelijk te rekenen heeft bij de beoordeeling van den algemeenen toestand en bij de vaststelling der eigen gedragslijn. Het industrieele Europa — en dan laat ik Rusland buiten beschouwing — omvat een gebied, besloten binnen een veelhoek, waarvan de hoekpunten <— natuurlijk ruwweg genomen — zijn: Stockholm, Danzig, Warschau, Weenen, Florence, Barcelona, Bilbao en Belfast. In dien industrieelen bijenkorf werd gewerkt, niet alleen ter voorziening in de behoeften van hen, die binnen dien veelhoek woonachtig waren, maar ook voor markten daarbuiten. Practisch gesproken arbeidde men er ook vooj de bevolking van Azië, Australië, Afrika en goeddeels ook Zuid-Amerika, die hunnerzijds de grondstoffen en voedingsmiddelen leverden voor de geïndustrialiseerde bevolking van Europa. Dat kon reeds op zichzelf, d.w.z. zonder dat er kunstmatige impulsen bij kwamen, niet altijd zoo blijven en de laatste veertig a vijftig jaar begonnen dan ook merkbare veranderingen op te treden, een proces, dat door den wereldoorlog — toen het industrieele Europa zijn natuurlijke roeping, n.1. voorziening der buitenEuropeesche markten, niet meer ten volle kon nakomen — in sterke mate versneld is geworden. Bovendien was het aantal concurrenten op die buitenlandsche markten grooter geworden. Lang had Engeland daar het rijk zoo goed als alleen gehad, maar geleidelijk aan kwamen er mededingers, waarvan Duitschland wel de voornaamste was. De hoeveelheid eind producten, die men uitvoeren kon, nam, door de beginnende industrialisatie in de grondstoffenlanden, niet sterk meer toe en daardoor werd e 1 k s aandeel voor de deelnemers aan dien export geringer. Tegenover dien terugloopenden export van eind- producten stond weliswaar een toeneming van den export van kapitaalgoederen, waarvoor de betaling meestal geschiedde uit gelijktijdig verstrekte leeningen, maar op die wijze hielp men weer mee aan de oprichting van industrieën, die straks weer opnieuw een neerdrukkenden invloed op de mogelijkheid van uitvoer van afgewerkte producten zouden oefenen. Wel riep de geografische verbreiding van de industrieele ontwikkeling ook weer een vergrooting van afzet voor industrieproducten in het leven, maar die vergrooting woog voor Europa niet op tegen het verlies, dat het gevolg was van de industrialisatie van landen, die voorheen geen eigen industrie bezaten of slechts op geringe schaal geïndustrialiseerd waren. Een sprekend voorbeeld is in dit opzicht Japan, dat in de laatste twintig jaren zijn industrieele capaciteit zoo sterk heeft uitgebreid en zoo goedkoop produceert, dat de Aziatische markt en de Oostkust van Afrika aan dat land vrijwel geheel in den schoot zouden vallen, indien geen maatregelen tot tempering genomen waren. De toegenomen concurrentie had nog een ander en zeer ernstig gevolg. Die concurrentie heeft n.1. geleid tot eene tot het uiterste doorgevoerde rationalisatie in het bedrijfsleven. Ze was noodzakelijk om op de been te blijven, om verdwijning te verhoeden, maar ze bracht als nasleep een factor in het werkloosheidsprobleem, waarvan de nawerking zich nog lange jaren zal doen gevoelen. Parallel met deze verschijnselen op industrieel terrein moet nu ook gewezen op de gewichtige veranderingen op agrarisch gebied in de laatste halve eeuw. Tot de jaren '70 der vorige eeuw heerschte er in de cultuurlanden van West- en Centraal Europa met betrekking tot de bodemproductie vrijwel evenwicht. Voortbrenging en verbruik wogen tegen elkaar op. Maar dan komt de concurrentie van overzee los. De kosten van vervoer van Amerikaansch graan naar Europa waren geringer geworden dan die van Dyon naar Parijs. De productiekosten zelf waren bovendien lager. Waarom zou men zelf zich beijveren, duur graan voort te brengen, als men het goedkooper van elders betrekken kan, zoo luidde de vraag, die in dien tijd gesteld werd. En dit te meer, nu immers de beter betaalde industrieele arbeid zonder begrenzing scheen te zijn. Men voelt intusschen, dat hier een keer móést komen zoodra ging blijken, dat de industrieele mogelijkheden niét onbegrensd waren. Het heeft dan ook niet heel lang geduurd, of men begon de productie van de grovere bodemproducten — broodgraan vooral —weer aan te moedigen door heffing van beschermende rechten. Duitschland begon er mee in 1879, Frankrijk volgde in 1881 en de overige landen gingen van lieverlede bijna alle in hetzelfde spoor loopen. Nederland was een der landen, die zulks niét deed. Het betaalde daarvoor den prijs eener zeer drukkende landbouwcrisis, die van het midden der jaren '70 tot ongeveer het midden der jaren '90 van de vorige eeuw aanhield. Omtrent 1900 is dan het evenwicht tusschen Europa en de overzeesche landen weer zoowat hersteld, om dan gedurende den oorlog weer grondig te worden verstoord, doordat de Europeesche bodemproductie terugloopt en de overzeesche gebieden inmiddels hunne productie en uitvoer naar Europa verdubbelen, waarmee ze trachten door te gaan, nadat de Europeesche landen hunne productie weer op het vroegere peil of daarboven hebben gebracht, sommige zelfs ver daarboven. Zoo breidde in de jaren 1925—1928 Frankrijk zijn tarweproductie uit met 30 %, Italië met 35 % en Duitschland zelfs met 70 %. Dat de wereldmarkt hierdoor grondig verstoord werd en dat landen als Nederland, Zwitserland, Zwe- den, e.a., die tot dan aan die productie-uitbreiding niet hadden meegedaan, genoopt werden tot beschermende maatregelen, wilde men een algeheelen ondergang van het landbouwbedrijf verhoeden, ligt voor de hand. Tegelijk echter was een stijging der binnenlandsche productie hiervan het gevolg. Alles averechts, maar toch niet te vermijden. Overigens was dit niet eens de grootste moeilijkheid, waarmee we te kampen hadden. Nederland had zich vanaf het eind der vorige eeuw in sterke mate toegelegd op den bouw van exportgewassen, vooral ook van de meer verfijnde producten en voor deze kromp de afzet juist zoo sterk in. We hebben dan ook de werelddepressie wel heel sterk gevoeld en we hebben haar op dit gebied nog lang niet achter ons. Om slechts één factor van beteekenis te noemen: de welvaart van ons land is zeer nauw verbonden met die van het groote achterland Duitschland. Hoe meer Duitschland den weg van zelfvoorziening opgaat, hoe meer wij dat hier zullen voelen. Dit is juist het wonderlijke, dat er in Nederland nog zoovelen zijn, die die onderlinge afhankelijkheid der volken niet aanvoelen. De oorzaak van de wereld- depressie is in hoofdzaak het gevolg van het streven naar zelfvoorziening langs zuiver kunstmatigen weg. En toch vindt dat systeem van zoo groot mogelijke nationale zelfvoorziening principieele verdedigers. Dat er sommigen zijn, die, onder dwingende omstandigheden, ,.autarkie" aanvaarden als noodmaatregel, als het geringste kwaad van het oogenblik, valt nog te verklaren, maar dat autarkie verdediging vindt op grond van de overweging, dat een z.g. geleide nationale economie den voorrang toekomt boven een vrije wereldeconomie, is voor mij een der zonderlingste levenservaringen geweest. Niet het minst, omdat deze opvatting zoo volkomen in strijd is met de onder Goddelijk bestel tot stand gekomen wereldontwikkeling. Natuurlijk wil dit niet zeggen, dat we — nu de omstandigheden eenmaal zijn, zooals ze zijn —- het wel klaren kunnen zónder eenige leiding te geven aan onze nationale economie. Dit is een even groote misvatting als die ik zooeven heb afgewezen. Tot nu toe was men verplicht te handelen, zooals men bij een dreigende dijkbreuk pleegt te doen: elk zwak punt, dat gerapporteerd wordt, moest onmiddellijk worden versterkt, soms zonder verband met wat elders geschiedde. Of zooals een bevelhebber in den bewegingsoorlog vaak handelen moet. Waar hij op een overwinning rekende, wordt hem vaak tegenslag niet gespaard en waar hij dit laatste duchtte, gaat het hem soms voor den wind. Dan moeten uit den zadel de bevelen gegeven worden, die het meest doelmatig schijnen voor de situatie, zooals die zich op dat bepaalde oogenblik voordoet. Alle geredeneer over een vast plan tot bestrijding van de crisisverschijnselen was ijdel, omdat eiken dag de andere landen onze reeds gemaakte berekeningen en plannen konden omver werpen. Thans echter is er eenige meerdere teekening in den toestand gekomen. De hoofdlijnen van elks beleid zijn niet meer zoo nevelig als ze waren en dit stelt ons in staat — behoudens de nog altijd noodige omzichtigheid — lijnen voor onze toekomst uit te stippelen. We weten nu langzamerhand, althans ten naaste bij, voor onzen akkerbouw en den tuinbouw wel, waar we staan; n.1. in hoeverre sommige verschuivingen als van bl ij venden aard beschouwd moeten worden. Steun aan die takken van volkswelvaart zal, zeker bij sommige onderdeelen er van, nog niet gemist kunnen worden, maar de bemoeizucht van de Overheid, met haar complex van crisismaatregelen, zal eerlang belangrijk ingekrompen moeten worden. Bij de zuivel blijft de noodzakelijkheid van een zeer 247-IV belangrijken uitvoer tegen niet loonende prijzen ons kwellen en de mogelijkheden, om daarin afdoende verandering te brengen, zijn nog door niemand aangewezen. Voor onze industrie ben ik minder bezorgd. Haar aanpassingsvermogen is zeer groot gebleken en de internationale beweging gaat voor haar in de goede richting. Er is, wat de landman noemt, werking in de lucht. De Oslo-besprekingen zijn het teeken van nieuw beraad. Engeland en Frankrijk namen dezer dagen het initiatief voor een onderzoek op iets breeder terrein. De Amerikaansche Minister van Staat, Cordell Huil, is een onvervaard kampioen voor een vrijer handelsverkeer. Ik ben voor het industrieele goederenverkeer geenszins zoo pessimistisch als sommigen, die meenen, dat de autarkische strevingen het voor altijd gewonnen hebben. Ik blijf behooren tot hen, die van oordeel zijn, dat de huidige handelspolitieke verhoudingen bezig zijn vast te loopen, ten deele reeds vastgeloopen z ij n en dat de begeerte, om aan de beklemming er van te ontkomen, sterk groeiende is. Zelfs de gedachte, neergelegd in het Ouchyverdrag en de daarmee verbonden gedachte van nieuwe uitzonderingen op de onbeperkte meest-begunstiging, vindt een toenemend aantal verdedigers. Ook in Engeland. Inderdaad, er is werking in de lucht, al zal het allicht nog wel een paar jaar duren, eer men van een verfrisschenden regen spreken kan. Vast staat het echter, onomstootelijk vast, dat alleen terugkeer tot een stelsel van vrijer handelsverkeer tot grootere welvaart voeren kan. En evenzeer, dat alleen langs dien weg ook het werkloosheidsprobleem aanmerkelijk kan worden verzacht. Indien onze productie haar afzet naar buiten niet herwinnen kan en zij in de mate, als de laatste j^ren het geval was, gebonden blijft aan het nationale consumptievermogen, is de verdwijning der werkloosheid een onoplosbaar probleem. Ook ónze fabrieken en arbeiders hebben voorheen in ruime mate gearbeid ter voorziening in de behoeften van anderen dan het Nederlandsche volk. Zij zullen dat moeten blijven doen. Overzien we den toestand van thans met dien van de onmiddellijk achter ons liggende jaren, dan valt ongetwijfeld hier en daar op vooruitgang te wijzen. De geslaagde aanpassing van verscheidene bedrijven, die voorafging aan de monetaire wijziging en juist daarom zoowel het één als het ander vruchtbaar deed zijn, stemt hoopvol. In bijzondere mate geldt dit voor NederlandschIndië, waar de aanpassing met verwonderlijk doorzettingsvermogen ten volle bereikt was en waar vooral door een algemeene internationale prijsstijging van eenige belangrijke Indische uitvoerproducten, een zeer veel gunstiger toestand werd verkregen. Indië levert bovendien een goed voorbeeld van verbeteringen in de productietoestanden door internationale samenwerking. De daar doorgevoerde ordening bij de voortbrenging van tin, thee en rubber is een exempel van wat op dit gebied mogelijk is, wanneer . . . . het aantal producenten niet al te groot is. Met de suiker, waarbij op zijn minst een 25 landen betrokken zijn, bleek de mogelijkheid eener doelmatige productieregeling tot voor kort nog niet te bestaan. Of de huidige conferentie een bevredigend resultaat zal brengen, zal moeten worden afgewacht, maar dit kan reeds nu worden gezegd, dat, althans voor een aantal jaren, de productief Java niet meer zal kunnen bedragen dan 50 % van de capaciteit van enkele jaren geleden. Moet men een eindoordeel geven over den toestand en de verwachtingen, hier zoowel als in Indië, dan kan men zeggen: de veeren van den vogel hebben wel geleden, maar zijn slagpennen zijn ongedeerd. In Indië zijn de veeren alweer aan het bijgroeien en ook hier mag men dit — als geen onverwachte nieuwe storingen optreden — tegemoet zien. De krachten van het land zijn niet gebroken, de ontzaglijke werelddepressie heeft voorts ook wel goede gevolgen gehad. In dien zin dan, dat de veel gesmade aanpassing menig bedrijf in de positie heeft gebracht, dat het thans weer met vertrouwen op de wereldmarkt kan verschijnen. Het zal nog zeer de vraag zijn, of daar, waar alleen maar gedevalueerd werd en niét aangepast, de positie uiteindelijk even goed zal blijken als bij ons het geval is. Meer dan één land heeft moeilijkheden ontweken, die wij hier moedig hebben doorstaan. m > «3t.i< Er zullen er onder U misschien zijn, die glimlachend denken, dat ik door deze uitlating een oordeel uitspreek over het regeeringsbeleid der laatste jaren, dat ik tracht mijzelf een bewijs van goed gedrag uit te reiken. Dat is niet zoo! Als ik daaraan behoefte had, zou het hier, in een onpolitieke bijeenkomst, de plaats niet zijn, zulks te doen. Maar ik heb zulk een behoefte niet; ik kan haar zelfs niet hebben. Want al heb ik deze jaren onverflauwd gepleit voor aanpassing aan de gewijzigde omstandigheden, niet ik, niet het ministerie heeft die aan- passing in de bedrijfswereld tot stand gebracht, maar g ij hebt dit gedaan. Het is de onverzettelijke energie van den Nederlandschen industrieel en den Nederlandschen koopman geweest, die de conclusie heeft aanvaard, welke onvermijdelijk was. Het zijn de Nederlandsche arbeiders geweest, die de noodzakelijkheid er van, bij meer dan één gelegenheid, hebben erkend en aanvaard. Dat zijn de voornaamste lichtpunten te midden van veel, dat nog donker is. Daarop rust ook 't vertrouwen op een betere toekomst. De Regeering zal, in hare sfeer, het mogelijke hebben te doen voor verruiming van het handelsverkeer, voor het wegnemen ook van alle onnoodige belemmeringen binnenslands; voorwaarde voor een welvarend Nederland en een voorspoedig Indië. Maar daarnaast blijft óók waar 't oude adagium, dat de mensch op Gods hulp alleen hopen mag, indien hij zichzelf tot het uiterste inspant. Het bedrijfsleven in deze stad heeft dit in de jaren, die achter ons liggen, verstaan. Uwe Kamer heeft het aan activiteit allerminst ontbroken. Het lezen van Uwe adressen heeft mij menig uur gekost. Ook als ge ongelijk hadt — en dat kwam nogal eens voor — was het altijd leerzaam, van uwe beschouwingen kennis te nemen. En vaker dan gij wellicht vermoed hebt, hebben zij invloed geoefend. Elders heb ik eens gezegd: een Regeering kan niet buiten critiek; ze heeft behoefte aan critiek; ze begeert die te hooren, als ze in gepasten vorm wordt voorgebracht. Daaraan heeft bij U nooit iets ontbroken en daarom valt het mij zoo makkelijk, op dezen ietwat later gestelden diës Uwe Kamer het goede toe te wenschen voor het komende werkjaar en daaraan de bede toe te voegen, dat Gods zegen op Uwe nijvere stad moge rusten! Rede, gehouden in een buitengewone vergadering van de Kamer van Koophandel en Industrie voor Rotterdam op 16 April 1937. BIBLIOTHEEK VRUE I 3 0000 00857 6518 MET EEN BOEKSKE IN EEN HOEKSKE CUM LIBELLO IN ANGELLO UITGAVE EN DRUK VAN BOSCH & KEUNING TE BAARN • LIBELLEN-SERIE Nr. 247