HB pÜIJS 40 CENTS, jP " ii 0141f) 'jl^Hi *>«■VI.hhulststraatft ^ ' AMSTkKDAM, '• i ' "« " j | , ;! i Dr. A. KUYPER is geen jj '|j vertegenwoordiger van het Ij. ' fl " ~ " 11 M Nederlandsche Volk. ËS j ) ^ ■ tl ÜP Ég» •: Fi EEN WOORD TEN GUNSTE DER KINDEREN EN GEMEENTE-KASSEN : i J> : ' ? J • DOOR i v/ II AART ADMIRAAL. 1 • !j n SCHOONHOVEN, S. & W. N. VAN NOOTEN. 1875. Dr. A. Kuyper is geen vertegenwoordiger van het Nederlandsche Volk. EEN WOORD TEN GUNSTE DER KINDEREN EN GEMEENTE-KASSEN % DOOR AART ADMIRAAL. SCHOONHOVEN, S. & W. N. VAN NOOT EN. 1875. In Henby IV, tweede gedeelte (le bedrijf, le tooneel) zegt Morton tot Northumberland: „The bishop turns inaurrection to religion." Bij ons is 't juist andersom. Als 't noodig was, met een beeld den toestand van ons staatsburgerlijk leven duidelijk te maken, dan zou ik wijzen op het voorjaar van 1875. Niet alleen waren er de dagen koud die volgens natuurrecht koud zijn mochten, maar ook die waren guur en zuur, die we al sints de Batavieren als zomerdaagjes van Februari als vaste gift beschouwden, een soort van onderpand dat de lente zou komen. Guur en zuur is de stemming van den dag. Niet alleen van zulke menschen die door stand, geboorte, roeping, zuur en streng moeten zijn, zien wij strakke gezichten; maar ook van die jonge, dichterlijke mannen onder ons wier woord, wier lach, wier lied ons volk anders een waarborg was dat wij niet in zuurheid onzen kostelijken tijd behoefden te slijten. Maar er is geen beeld noodig ter verduidelijking. Ieder ziet het. Ieder gevoelt het. Geen enkele koerant bracht sints maanden een verkwikkelijk woord. Geen enkele kamerzitting mocht een glimlach heeten. Strenge mannen, strenge papieren, zure gezichten, ontevreden gemoederen. Ja inderdaad, het land, ons volk is ontevreden. Wij morren niet, wij zeuren niet; al wat er omgaat in het staatsburgerlij k leven geeft ons doodeenvoudig een gevoel van onveiligheid. Er zit ziel noch toon in, veel minder poëzie, waarvan wij zooveel houden omdat we haar zoo noodig hebben. Weliswaar hebben de voorzitters der Kamers maaltijden gegeven aan de leden. Wel is waar hebben de kamers maaltijden gegeven aan de voorzitters en wellicht was daar muziek bij. Maar mijnheeren! De trombone maakt de muziek niet. I)e toon maakt de muziek. En die toon — hij was er niet. Hij kon er ook niet zijn. Gij zijt het niet alleen niet eens, want dat gij oneenig zijt, is zoo noodig als storm in de natuur, maar gij mist de muziek der oneenigheid. Daar zijn er, wier zucht tot tegenstand hun eenige reden van komst onder u was en die nochtans in elkander vallen als een kous zoodra zij tegenstand moeten bieden. Daar zijn er wier geest van verzoening en van handelen hen in de kamer bracht en die bij 't eerste optreden kakelen als vergeten kippen. Daardoor ontstaat een valsche toon dien de beste Liebfraumilch niet wegnemen kan. Is een feestelijke stemming niet bij machte een verkwikkend woord te ontlokken, hoe kan er spraak zijn van onderling overleg in de afdeelingen, waar geen glimlach voor gast of gastheer wordt geeischt? Die maaltijden derhalve bewijzen juist wat zij willen verhelen: volslagen afwezigheid van toon. Kortom, de heeren behooren niet bij elkander. Alsof sommige wetsontwerpen der ministers spinnewebben waren, werden zij van den eenen hoek naar den anderen geveegd. Wij hebben nu sints een half dozijn jaren dat schouwsp el. Gebeurde 't al eens dat andere krachten en talenten in 't strijdperk traden, wat zagen we dan? Wel dan zagen we dat er niet meer met de ministerieele ont- werpen heen en weer geveegd, maar dat er mede geraket werd. De krachten waren dus jonger en frisseher , maar wijzer waren ze niet, want bij 't vegen werden de stukken wel frommelig maar ze bleven nog heel; bij 't raketten bleef er geen stuk aan heel. Dit was 't eenig onderscheid in behandeling der gewichtigste wetsontwerpen, zooals bij de muntwet; zooals bij de wet nopens de fabriekskinderen. Noch de lieden van den raagbol. noch die van de raket hebben bewustzijn getoond van 't geen een gouden standaard beteekent in een staat, van wat schoolgaan beteekent voor arme kinderen. 't Spreekt van zelf dat er eindelijk niet meer geveegd en geraket werd enkel met de wetsontwerpen, maar dat men 't ook beproefde met de ministers. Dit lukte niet. Deze mannen gevoelden dat hun bestemming toch iets hooger moest liggen dan in dezen onwaardigen verhuisboel. Zij traden er dus uit Ik zeg dus. Ik bedoel daarmede dat zij vaderlandslievende mannen waren, die liever altraden dan het land in rep en roer te brengen door die mooie krachten naar huis te sturen en nieuwe te laten kiezen onder de lamste kieswet waaraan ooit een milde grondwet het aanzijn gaf. Met recht verwachtten zij van dat gedrocht geen betere vertegenwoordiging der volksbelangen. Zij traden af tot groot leedwezen van het gansche volk. Het had toch gezien dat deze mannen wat konden en wilden; het betreurde, dat ons op noodlottige wijze de macht ontbrak om aan die eerlijke inderdaad mannelijke staatslieden krachtdadig te toonen dat het Nederlandsche volk met hen was. Dat heengaan dier mannen, — overeenkomstig den raad der wijzen die sprak: jaag de Tweede Kamer niet weg, want het baat u niets — dat was een somber teeken. Het was een duidelijk bewijs van 's volks onmacht. En waarin lag die onmacht? Waarin zij nog ligt: in onze kieswet, dat pronkstuk van een maskeradepak voor een volk dat heet zichzelf te regeeren maar aamechtig en onmachtig onder den duim van het geld ter aarde ligt gebukt. Het geschiedde dus dat andere Ministers optraden. Andere Ministers, d. w. z. de heer J. Heemskerk Az., die in 68 de regeering had moeten loslaten op aandrang van het geheele Nederlandsche volk, want zijn koninkrijk was niet van deze wereld, zijn koninkrijk was destijds uit de wereld van Willem I. De toestand werd geboren, dat hij toch weer noodig was. Zóó onwaar is het, dat ons volk zichzelf regeert! Maar elke s regeering, hoe degelijk ook op zichzelve, is bij deze vertegenwoordiging zwak. Een zwakke , die veel kracht moet aanwenden , is altoos kribbig. Ook Heemskerk moet met zeer groote krachtsaanwending regeeren, hij is dus zeer kribbig. Wij hebben ook van hem niets aangenaams te wachten. Elke regeering moet uit den aard van zulk een toestand laveeren. Laveeren met wetten. Laveeren met personen. Laveeren met schijn. Laveeren met beginselen van staat. Laveeren zelfs, en laat ons dit niet vergeten, met de grondbeginselen van onzen dooi en door protestantschen staat. Het eene schipperen zoowel als het andere geeft onaangenaamheid. De bekwaamste man moet krachtens dat laveeren ons ergeren in onze beste denkbeelden, in onze beste personen, in onze grondbeginselen. Hier moet hij met ultramontaansche elementen heulen, daar moet hij den schijn aannemen alsof hij onze liefde voor vooruitgang streelde, elders weder moet hij personen die ons lief zijn omdat zij karakter hebben getoond, doen aftreden. Is dit niet te betreuren van ernstige, fiere, bestudeerde mannen wier vaderlandsliefde hen telkens drijft tot het minister zijn? De toestanden maken hen machteloos, verlrmmen hun goeden wil. Zij zijn gelijk aan een batterij, die samengesteld is uit voortreffelijke, krachtige elementen maar geplaatst zijn op drassigen grond. Zoo is ook onze regeering van heden. Welnu, gegeven deze regeering; gegeven een Tweede Kamer zonder krachtig partijleven; ziedaar de kroon van onzen staatsburgerlijken toestand. Hoe staat het nu met ons onder een regeering en een vertegenwoordiging wien beiden overwicht ontbreekt en welk veld vinden hier dezulken, wien 't niet te doen is om een regeering te steunen, maar eigen lusten te doen zegevieren? Als een blinde langs den weg scharrelt, 't zij met of zonder hond, dan wordt er allicht een lamme gevonden die hem voorstelt op zijn schouders te mogen zitten om hem van die hoogte den weg te wijzen. En zoo vorderen zulke twee door vereenigde gebreken al een aardig eind. Hoe meer het na 1853 bleek dat de mannen van den vooruitgang 't niet eens waren onderling, zoodat er gedurig ministeriën van behoud moesten optreden om hun dat onderling twisten om een strootje af te leeren, hoe meer enkele mannen op den voorgrond traden die zich sints '48 hadden teruggetrokken. Dat waren Groen van Prinsterer en de zijnen. Dezen stonden geheel op zichzelf. Zij waren tegen Thorbecke omdat hij door zijn grondwet de macht over alle dingen, ook over de kerk, samentrok tot staatsalmacht. Zij waren tegen de behoudsmannen omdat zij te vrijzinnig waren in het kerkelijke en dit niet als een macht wilden erkennen. Zij waren tegen de Roomschkatholieken uit den aard hunner geschiedenis. Toen nu in '53 het zesde hoofdstuk der grondwet werd uitgevoerd ten gunste der Roomschkatholieken, zoodat zij hun bisdommen hier tot stand brachten, traden Groen c. s. krachtiger op, deden zich in geschriften en in de Kamer hooren tegen het revolutionaire dat in de grondwet lag naar hun inzien en vormden een zwak partijtje, dat zijn weinigje invloed ont- leende aan de machtige gaven van zijn leider, den uitstekenden Groen van Prinsterer. De onderlinge twisten der partij van den vooruitgang maakten de eigenlijke kracht van dit partijtje meer en meer uit. Het kreeg zelfs meer vertegenwoordigers in de Kamer omdat de kiezers liever zulke mannen namen die wisten wat zij wilden, dan een man van den vooruitgang, die twistte met de zijnen. Groen zelf werd niet meer gekozen maar wel nog gedurig een enkele vriend. Het ging hun al beter, niet omdat zij sterker maar omdat de anderen steeds zwakker werden door onderlingen strijd. Zij hadden een werkzaam deel aan den val van elk ministerie van vooruitgang, niet omdat hun beginselen bleken de waren te zijn, — want die zijn in strijd met onze geschiedenis en den geheelen aard van ons volk, zooals we spoedig duidelijker zien zullen; niet ook doordien zij zoo bijzonder knap waren, want men moet alle studie van land- en volkenkunde zoo goed als verraden om hun veel daarvan toe te kennen, — er zijn zeer oppervlakkigen onder; niet ook omdat zij buiten de Kamer geleerde mannen waren , want de meesten hebben geen ander diploma dan van grondeigenaar — zij hadden enkel een werkzaam deel aan zulk een val door doodeenvoudig zich te voegen bij de Katholieken, die zij haten; bij de behoudsmannen, die zij verachten; bij de malkontenten onder de voorwaartsmannen, die zij minachten. Dit is geen fantazie. Gelieft uw kranten of uw geheugen te raadplegen, mijn vrienden, om u te overtuigen dat dit wonderlijke hoopje Groeneanen steeds zoo vroom en vroed is geweest, in troebel water te visschen en dat de mannen van den vooruitgang in de laatste jaren gezorgd hebben voor zulk vischwater. Er is geen muntwet tot stand gekomen, er is geen rechterlijke regeling gemaakt, kieswetontwerpen, inkomstenbeias- tingen zijn gevallen; de regeling van het hooger onderwijs in '49 beloofd, is er nog niet. 1) Zeker is dit voornamelijk de schuld van de zoogenaamde vooruiters. Ook onder hen worden et', helaas , gevonden die wanen dat een wet niet deugen kan, omdat een alinea van hen is verworpen. Ook onder hen zijn van die bekrompen zielen die om een klein amendement van henzelven een wet goed- of afkeuren ! Maar wat te zeggen van de partijen der minderheid die, van dat abderisme misbruik makend, haar mandaat als volksvertegenwoordiger vergeten, verraders en omverwerpers worden van ministeriën? Is het land met dat gestadig tuimelen gediend? Wekt het eerbied en liefde op voor onze grondwettelijke staatsinstellingen? Getuigt zulke kuiperij van vaderlandsliefde? En toen gij hen naar de Kamer zondt, dacht ge toen niet dat zij te trotsch, te waardig zouden zijn om zich met zulk laag spel in te laten ? Hadt ge ooit vermoed, dat die mannen, die zich c.hristelijk-historische staatslieden noemen, — die zich beroemen op hun protestantisme, — zich om een staatskundigheid in den vorm van een ministerval zouden scharen o. a. aan de zijde der ultramontanen, de erfvijanden van hun heer en meester en tegelijk van ons waarachtig volksbelang, waarvoor zij zeggen te strijden? Ongeloofelijk maar waar. Nu deze brave staatslieden gezien hebben dat door dien verraderskus ministeriën kunnen vallen die niet van hun gading zijn, nu doen zij een stap verder en grijpen naar onze grondwet, die hun van den beginne een doorn in 't oog,— een sein tot omwenteling was. Anderen, eenvoudigen zooals wij, zouden zeggen dat de grondwet juist 1) De lyst van werkzaamheden die door het Ministerie Heemskerk zouden zijn afgedaan volgens bl. 28 in Tour ou contre Rome, een naamloozen aanval tegen graaf van Zuylen, is meer aan gewaagd. het tegendeel van omwenteling, — dat zij inwendigen vrede heeft bewerkt en althans felle beroering heeft onmogelijk gemaakt. De geschiedenis der laatste 30 jaren leert dat alle volken fel bestookt zijn geworden, alleen Nederland en Weimar niet. Beide landen hadden tijdig een grondwet, die alle dwinglandij onmogelijk maakte. Als ik mij niet vergis, hebben de meesten uwer die dagen beleefd, toen 't door heel Europa donderde van volksverzet maar in Nederland niet. Zoo zien we dan met wat recht de Groeneanen een grondwet omwentelingszuchtig noemen, die juist alle omwenteling bij ons heeft belet. Op den grondslag van dezen leugen berust al hun later woelen in kerk en staat. Zij zijn op dien grond begonnen zich anti-revolutionairen te noemen. Antirevolutionair d. i. tegen alle omwenteling. Wie beseft hiervan niet dadelijk al de valschheid, als hij bedenkt dat zij het zijn die steun zoeken bij hun ergste vijanden om ministeriën te doen vallen? Welk een bedrog , niet waar? in mannen die de deftigheid zelf schijnen, wien 't zelden of nooit aan een witte das ontbreekt en wier gezicht zoo regelrecht van onder 't strijkijzer schijnt te komen. Indien er eenig beginsel van omwenteling te halen is uit onze grondwet, dan hebben deze mannen 't gedaan, de Groeneanen, de zoogenaamde omwentelingsvijandigen, de mannen der kristelijk historische richting. Want zij laten geen gelegenheid voorbijgaan om hun macht als volksvertegenwoordiger te misbruiken als stormram tegen bestaande regeeringen en tegen de grondwet, die de hoeksteen is van ons volksbestaan. Schooner gelegenheid dan onze tegenwoordige toestand is hun in al hun dagen niet voorgekomen. Toen Groen van Prinsterer hen aanvoerde in de kamer en voor hen sprak, beteekende de partij enkel iets door dien grooten, rijkbegaafden man! Hij kon echter niets uitwerken omdat Thorbecke in zijn volle kracht was en een kring om zich heen had te sterker omdat hij bestond uit zelfbewuste, fiere mannen in de kracht van hun leven en van hun trouw aan de grondwet. De machteloosheid had den koppigen man moeten leeren. Hij heeft er niets uit geleerd. Toen hij niet meer gekozen werd, zocht hij door de macht van zijn geld en zijn pen naar mannen. Hij vond er een. Daniël Koorders werd gekozen. En als deze Daniël Koorders niet zoo voos was geweest, dan had die man 't verder gebracht dan Groen-zelf, want Koorders had behalve bij den ouden Stahl ook bij Montesqieu, — behalve bij Groen ook bij Thorbecke schoolgegaan. Willen leeren. Koorders zou ook niet berust hebben in de bemoeiing van den staat in kerk en school doch langs grondwettigen weg iets hebben verkregen. Maar Koorders stierf als een oud man op middelbaren leeftijd en de partij van den vooruitgang was toen nog onverzwakt. De partij van Groen lag weer langs den grond te schuifelen met haar lantaarn en zocht weer een man voor haar zeventiende-eeuwsche zaak. Wie zou de leiding op zich nemen van deze vermomde klerikalen? Die niet eens ronduit durfden zeggen wat zij wilden omdat het zoo strijdig met alle ontwikkeling was? Die juist nog het noodige inzicht hadden om zeker te zijn dat zij voor het levende geslacht niets beteekenen maar wellicht ten beste van het toekomstig geslacht een aanslag konden wagen op de volksschool? Dat was het éénige. In '57 was de wet op het onderwijs tot stand gekomen waardoor de kern der mannen van den vooruitgang en des behouds er in geslaagd was de volksschool te zuiveren van allen kerkelijken walm. Er was inderdaad door die wet een volksschool tot stand gekomen: een school, waar alle kinderen van alle Nederlanders konden onderwezen worden om burgers te worden van het zelfde vaderland: een school, waar alle kerkelijke leerstukken buiten bleven, — terwijl nochtans aan de ouders, die van kerkleer gediend wilden zijn, de gelegenheid daartoe werd gegeven na de schooltijden. Zoo iets verdraagsaams was natuurlijk tegen den smaak onzer kerkelijk-historische helden. Gedurig mokten zij daarover. Groen in zijn Nederlandsche Gedachten, Kuyper in zijn Heraut en al de minderen in hun godsdienstige blaadjes. Verstaat gij dat wel van die vredelievende mannen: dat woord godsdienstige blaadjes ter ondermijning van de volksschool? Best, dan verstaat ge tegelijk de godsdienst dier menschen. De godsdienstige Heraut van Dr. Kuyper natuurlijk voorop. Dat was een schoolwet van verderf, die niet voorschreef dat de Heraut op de school moest gelezen worden! Dat was een school van zonde, die neutrale schooi waar de kinderen onkundig werden gelaten van het feit dat daar ergens in Nederland een orthodox geestdrijver de Heraut schreef.. . Hoe langer zoo sterker werd het gezeur, tot eindelijk de zelfde herautman , Dr. A. Kuyper in zijn nieuw blad de Standaard, het brutaalst werd in zijn uitdrukkingen en de volksschool dag aan dag hoonde. Zulk een moesten zij hebben. Zij kregen hem. Verleden jaar werd Dr. Kuyper te Gouda gekozen in een herstemming tegen Mr. Verniers van der Loeff. Ik moet u Dr. A. Kuyper nog voorstellen. In een groot deel zijner kostelijke hoedanigheden hebt ge reeds eenig licht door uw kennis van de mannen die hij moet leiden. Hem bezielt de zelfde geest: onder het masker van anti-revolutionair omwenteling bewerken. De staatsmacht knotten, als 't kan verlammen; de kerkelijke heerschappij in ons land er bovenop helpen. De volks- school opruimen en de kinderen laten bepreeken door Jan Rap en zijn maat. Hij is vast overtuigd dat de landlieden ezels zijn, die genoeg hebben aan de distels van zijn klerikalen bodem. Wij, eenvoudige leeken, zijn niet wijzer. Wij hebben toch niets aan de ontwikkeling en de kennis die ons op de volksschool ten deel valt, en dus moeten wij enkel maar in de Standaard lezen, ten minste als wij lezen geleerd hebben. Zoo niet, ook goed, dan moet de inwendige zendeling maar voor ons lezen uit dat éénig blad, dat voor ons het brood des levens is. „O, sprak Kuyper tot den Minister op 14 Mei jl., o , zeide hij met aandoening , gij moest mijn artikelen over restitutie in de Standaard eens lezen; ze zijn zoo degelijk!" „Ja zeker; zeide de Minister beleefd, dat zal ik later stellig eens doen." Voorts brandt hij van liefde voor onverdraagzaamheid. In deze vurige liefde loopt hij storm met zijn mannen op de grondwet, omdat deze wet er veel te veel op uit is om de Nederlandsche burgerij zoo weinig mogelijk te verdeelen. Vooral is dit met artt. 169 en 194 het geval. Dat zijn vervloekte artikelen. Als die er niet waren, dan zou hij veel gauwer met zijn zendelingen in de school staan voorlezen uit de Standaard. Die moeten dus weg of ze moeten zóó week worden dat hij er met zijn troep zendelingen en zijn balen standaards doorheen kan. Daarop gaat hij nu los. Zijn liefde voor onverdraagzaamheid gaat zóó ver dat hij haar allerwege onder de zijnen verbreidt met een ijver alsof 't levensbrood ware. Ware? Neen, het is des Kuypers levensbrood, levensdrank, levenslust, levenskracht, levensdoel. Onverdraagzaamheid is zijn alles. Als hij tot de ministers spreekt dan noemt hij hen altoos „de overzijde" en zichzelf „deze zijde." Hij heeft reeds nu het land verdeeld in kam- pen; het zijne natuurlijk het grootste: 't klerikale kamp. Nederlanders! Gij hebt uw kinderen naar de volksschool gezonden, blij als gij waart dat er dan toch een plaats was, waar zij in hun prille jeugd hun makkers als broeders, vrienden, zusters en vriendinnen zouden ontmoeten, leeren kennen, waardeeren, liefhebben. Gij wilt niet gaarne uw kinderen, om reden van belijdenis , andere kinderen zien ontwijken of minachten. Gij gevoelt dat het kinderhart dan onnatuurlijk is en dat er later, helaas, nog oorzaken genoeg opkomen van onderlinge verwijdering. Zoolang mogelijk wilt gij hen eendrachtig laten spelen, hen samen laten opgroeien in liefde en verdraagzaamheid. Gij stelt daar hoogen prijs op omdat het leven u geleerd heeft, dat wij elkander op aarde niet missen kunnen; dat onze vermogens en krachten schakels zijn die van de kleinsten tot de grootsten onder ons in elkander grijpen en niet gewelddadig mogen worden verbroken door eigen hand. 't Is tijd genoeg als een buitenlandsch vijand op onze eendracht afkomt. Gij wilt uw kinderen groot zien worden in de beginselen van wederzijdsche verdraagzaamheid , opdat zij zoolang mogelijk eendrachtig en sterk blijven. Neen, zegt A. Kuyper; gij moogt niet met andersgeloovigen op den zelfden bodem staan. A.an de valsche dooieenwoeling stelt mijn God een perk. Daarom verdeel ik de kinderen in kampen. Ik sta aan 't hoofd van het heilige kamp. Gij moogt de kinderen niet blootstellen aan de besmetting der volksschool. Naar mijn kerk en naar mijn Standaard met hen — of naar de hel. Ziedaar uw Dr. Kuyper. Gij hoort wat hij niet hebben wil en gij hoort tevens dat hij er niet tegen opziet te dreigen met zijn eigengemaakten God, zijn God van onverdraagzaamheid en de godsdienst te slijpen tot een tweesnijdend zwaard. O, vrienden! het vermoeit mij uitermate van dezen man te spreken. Nochtans word ik er onwederstaanbaar toe gedreven. Ik gevoel dat ik moet omdat ik dezen man beschouw als iemand die zich aan ons opdringt als onzen tolk, terwijl zijn klerikalisme onze ergste vijand is. Neen, wij hebben van de maatschappij beter gedachten dan dat zij genoegen zou nemen met zijn laster tegen de menschelijke natuur. Deze kristelijk-historische mensch is lid der Tweede Kamer op een o ogenblik dat de partij des vooruitgangs onderling verdeeld is. De partij die Groen te machtig was en waarvoor Koorders den onwilligen hoed moest afnemen, is gelijk aan de verstrooide schapen die geen herder hebben , nu een Kuyper op haar afkomt, die voor niets terugdeinst. Als echt antirevolutionair zoekt hij de omwenteling. Als kristelijk-historisch Standaardschrijver, zoekt hij de hand der ultramontanen. Als echt evangeliedienaar werpt hij twistappelen om zich heen. Zulk een karakter keurt de rechtschapen Nederlander af. Heel wel. 't Is geen karakter. Maar in het troebel water dat onze staatsburgerlijke toestand nu biedt, zal Kuyper visschen. 't Is om de volksschool te doen en de kans staat schooner dan ooit. Onder allerlei vormen en namen poogt hij toegang tot de kinderen te krijgen voor ' zijn zendelingen en zijn pakken Standaards. De jongste vorm heet restitutie. Daar het ons allen ernstig te doen is om van dit Kuyperelement, dat van Vloten verleden jaar zoo terecht noemde: uit de nachtschuit, de Kamer en de maatschappij vrij te houden, wil ik hier ook van die zoogenoemde restitutie spreken. Yoor de goede zaak wil ik dat doen, maar ik gevoel dat het mij walgt. Het is een woord. En een woord is rook en klank. Het is een woord van twist. En dat is satanswerk. De ultramontanen juichen het toe en dat bewijst hoe diep Kuyper is gezonken door zijn klerikale hartstochten. Tot heden heeft de vooruitgangspartij in de kamer nog de meeste wijsheid in acht genomen door het niet te kennen. 1) Zij toont bewust te zijn van de onedele poging die er in ligt: iets op te werpen wat belachelijk is, ten einde tweedracht over de volksschool te weeg te brengen in den boezem dergenen die om de volksschool schonken. Als zoodanig heeft ook de oud-minister van Finantiën van Bosse het ding behandeld. Los en lachend heeft hij er al het bespottelijke van aangetoond door cijfers en bewezen dat het niets dan een twistbal is. Zoodra een Kuyper iets van dien aard voor den dag brengt en vooral als hij er dan nog vromelijk bijvoegt, „dat de staat het toezicht mag houden over de restitutie," dan kunnen wij er gerust op zijn dat hij bezig is zijn heerschzucht te kittelen. Verbeeld u, de staat mag het toezicht hebben over het geld dat uit zijn kas wordt genomen om de zendelingen van Dr. Kuyper en zijn voorlezers van de Standaard in de school te betalen ! Is dat niet vroom van Kuyper en zoudt gij niet gaan gelooven dat hij het gezag van den staat in onderwijszaken weder erkent? Toch hebben zelfs weldenkende bladen zich laten vervoeren om den kattenbal ernstig te bespreken. Ik ben dus wel verplicht mijn afkeer van het lage spel te overwinnen en den vergoedingseisch aan te 1) Voortreffelijk welsprekend was haar zwijgen bij Kuypers bestorming van de regeering in den vorm eener interpellatie. Ik heb in langen tijd zulk een verkwikkelijk zwijgen niet van haar genoten. En wat de regeering betrof, zij hield zich eenvoudig aan de grondwet toen zij antwoordde. Dit geeft vertrouwen aan het gansclie volk. roeren. Ik moest geen Nederlandsch burger zijn om bij het vroom bedrog te zwijgen. Zoodra Kuyper het woord restitutie verzonnen had en bij den staat een rekening zou indienen van geleverde standaards, preeken, kalvijnsche encyklieken benevens witte dassen en hooge staande boorden voor de kinderen , dacht ik natuurlijk aan een bekende vertelling van Reuter. De Conrector van Nieuw-Brandenburg kwam in den raadskelder zijner stad bij zijn zwager een glas bier drinken. Daar kwamen er spoedig meer en 't werd een vroolijke avond, 't Werd zoo vroolijk dat zij gingen zingen en dat de kastelein de maat sloeg met den stok van zijn zwager, zoodat de gouden knop er afvloog. Zwager, zei de Conrector, dat moest gij niet doen, 't is een erfstuk van onzen schoonvader, dat weet gij. Maar zij waren nu eenmaal vroolijk en de kastelein plaagde zijn zwager om den stok met den gouden knop. Neen, zei de Conrector, hij is van mij en dat weet gij wel. Maar de kelderkastelein was een judas en hij zou den gouden knop geëischt hebben als de Conrector niet was heengegaan met zijn erfstuk. De judas liet het er niet bij zitten. Hij wilde zijn zwager kwellen. Hij zond hem nieuwjaar een rekening van 64 daalders, achttien stuivers. Waar is dat van? zei de Conrector tot zijn huishoudster; ik heb altoos betaald, wat ik bestelde. O, zei de huishoudster, 't is om den gouden knop te doen, maar die bewaar ik en ik sta er voor in. Heel goed, zei de Conrector, maar die rekening van jaren herwaarts is bespottelijk. Ik betaal geen geld voor dingen die ik vriendschappelijk heb genoten. Kijk eens hier! zooveel voor boterhammen, waarom ik niet gevraagd heb; zooveel voor madera, die ik nooit besteld heb.... De Conrector trok zich toch de dure rekening aan. Kom, kom, zei de huishoudster, ik heb al de oude almanakken nog; ik zal eens naar de datums kijken. Zie eens hier, daar komt geeneen datum uit. 't Is onzin. Wij betalen niet. Kijk eens, nog erger; al die weken toen gij voor uw hoest in huis moest blijven, zijn ook aangekalkt!... Ha, ha, zei de Conrector, alsof hij zeggen wilde, den deugniet heb ik. Hij betaalde niet. De huishoudster gaf den stok niet. De dagvaarding kwam De Conrector ging met den postwagen, die zeer langzaam reed en waarvan de koetsier in elke herberg pleisterde, waar hij dan lange pijpen op zijn neus liet balanceeren en bier dronk met de lui die hij onderweg voor halfgeld meenam. De Conrector was verontwaardigd over den aard van zijn volk. Daar reed hem zijn zwager al voorbij met eigen rijtuig. De zwager had een vriend bij zich; zij lachten grijnzend naar den Conrector. Hij kwam dan ook een kwartier te laat voor de zitting. Dit zeiden hem zijn zwager en die vriend. Maar wie stelt zich de verontwaardiging voor van den Conrector toen zijn zwager zei: 'k wou 't maar eens beproeven, zwager! ik heb mijn eisch ingetrokken!.... Zij wilden met hem afdrinken, maar in rechtmatigen toorn sprak hij op de openbare markt tot hen: Gij zijt huichelaars en deugnieten: gij hebt gespeeld met mijn kostelijken tijd en met mijn leerlingen, maar ik zal dit schandelijk spel niet vergeten. De wereld zal weten hoe bedorven gij innerlijk zijt. „'kWoü 'tmaar eens beproeven, zwager!" Ziedaar mijn eersten indruk van het karakter der vergoedingsvraag. En zoo is ook inderdaad het karakter van Dt'. A. Kuyper, die in geen enkel opzicht onderdoet voor den kelderkastelein, 't Geheele onwaardige opwerpsel verdient geen andere opvatting. Ik wil dan ook de aandacht liever vestigen op de vraag: wie zou 't betaald hebben ? Is 't zoover reeds gekomen in ons land, dat de klerikalen een poging durven wagen om de rijksmiddelen en de gemeentekassen te doen dienen ter vestiging van priesterheerschappij over de jeugd? Zooals 't nu met het openbaar onderwijs staat, wordt het bekostigd door het land. „Het land" is de rijkskas. De rjjkskas is de kas waarin wij allen storten naar ons vermogen. Die kas gaat ons allen aan. Een volk dat een staat wil uitmaken, bestaat krachtens een overeenkomst. In die overeenkomst ligt stilzwijgend aller toestemming tot de uitvoering van zulke maatregelen die dienen moeten tot instandhouding van den staat, — die een heilig verbond is. 'tGaat niet aan, dit verbond te storen of te verzwakken door heimelijke afzonderlijke eischen en eischjes. Wij zijn lid van 't verbond, wij zijn burgers van den staat of wij zijn 't niet. Zijn wij 'twel, dan moeten wij 'tmet ons geheele hart, met ziel en zinnen zijn. Dan moeten de belangen van 't geheel ook de belangen van elk in 't bijzonder wezen. Als de instandhouding en de ontwikkeling van den staat geschiedt op een wijze die niet met ons gevoelen strookt, dan moeten wij dat doen blijken op de wijze als onderling was overeengekomen. Dan moeten wij eerlijk en open spreken en onze bedenkingen openlijk ter overweging geven. In onzen staat nu is het vrije woord gegeven. Bij ons behoeft niemand , zie art. 8 der Grondwet, zijn gevoelen te verstikken; hij mag, hij moet spreken. Maar als dan een krachtige meerderheid na rijpe overweging er toe gekomen is, de bedenkingen af te wijzen als strijdig met het belang van het geheel, dan moet de minderheid daarin berusten. In zake volks-onderwijs is in '57 overeengekomen dat de volksschool staan zal boven geloofsverdeeldheid. Dat schoon beginsel is destijds met ernst en kracht geheel in har- ♦ monie met de grondwet vastgesteld. Er werd niettemin volle vrijheid aan verbonden voor elk burger om zijn kind in het schoolgebouw buiten de schooluren te doen onderwijzen in kerkleer als hij dit noodig vond. Niemand kon zich nu ergeren. Ieder moest zich daarover verblijden om den wil der kinderen, wier jeugd nu althans vrij kon blijven van dat godgeleerd harrewarren, dat op later leeftijd nog genoeg hun gemoed verbitteren kan. Maar de klerikalen ergerden zich. Zij wilden kerkleer op de school! Trachten zij door eigen middelen in deze liefhebberijen te voorzien? Tot heden hebben zij dit gedeeltelijk gedaan. Tot heden hebben zij, maar altoos met weerzin, berust in de belangen van 't geheel. Maar nu niet meer. Zij willen nu geld terughebben, m. a. w. zij zeggen hun lidmaatschap van den staat op. Zij breken het heilig verbond. Geef ons 3 millioen gulden, die komen ons toe ter vergoeding voor de scholen die wij voor onze leer stichten en die de staat dus niet behoeft te bekostigen! Dat noemen zij met een koeterwaalsch woord: restitutie. Zij willen — of liever de klerikaal Kuyper wil — derhalve dat uit de gemeentekassen zal worden gezorgd voor het voorlezen van de Standaard in de zendelingscholen die zij willen oprichten om hun kinderen vroeg te leeren twisten. Wie gevoelt al het gevaarlijke niet van zulk een deurwaarders-exploit? Hot fraaiste is dat de gemeenten, die toch reeds zooveel voor 't onderwijs doen moeten, dan haar kassen konden gaan dunnen om standaardscholen te doen verrijzen! De gemeenten vooral zouden er onder lijden omdat zij zouden moeten missen van het 4/5 dat nu het rijk haar toestaat uit de rijksbelastingen. Zoover is 't gekomen, niet alleen dat zij zooiets durven eischen — dit zegt niet veel, want het kon voor een zaak zijn die dient tot heil des volks en dan kon er over gesproken worden; neen. Dat geld wordt opgeëischt om de volksschool om te keeren tot seminarie en langs dien weg de bestaande regeering te dwingen tot buigen voor kerkelijke dwingelandij. Daarom zal elke gemeente zich met kracht verzetten tegen dit verraad aan de geheele Nederlandsche burgerij en haarzelve te plegen. Willen de ultramontanen en hun vriend Kuyper hun kinderen het gif der leertwisten ingieten, zeer wel, maar dat zij dan zelf die liefhebberij betalen. Nergens kan aan 't geheele land een beter voorbeeld in afwijzing van alle kerkelijke heerschzucht worden gegeven dan in het kiesdistrikt Gouda. En hiermede kom ik op de verkiezing van 8 Juni e. k., een zaak die ik niet zou besproken hebben indien er geen aanslag was beraamd op de finantien van het rijk en de gemeenten; op de toekomst der kinderen. Toen verleden jaar Dr. A. Kuyper hier werd gekozen, was dit te wijten aan de verdeeldheid onder de welgezinden. Daardoor werden bij de eerste verkiezing de stemmen verdeeld tusschen van der Heim en van der Loeff, zoodat bij herstemming Dr. Kuyper werd gekozen. De ijver en de werkzaamheid waren groot van al degenen die begrepen welke gevaren over 't land konden worden gebracht door de keus van een element dat overal, waar het werkt en woelt, tweedracht, verwarring, weerzin en verbittering teweegbrengt. In een kiesdistrikt als Gouda was 't bewonderenswaardig, zoo trouw als de welgezinden opkwamen om te toonen dat zij nog ergens anders hart voor hadden dan voor hun onmiddellijk belang. Uit de verwijderdste hoeken van het kiesdistrikt kwamen zij op om hun burgerplicht te vervullen en zoo mogelijk de ramp van geloofsverdeeldheid uit de volksvertegenwoordiging te weren, 't Heeft niet mogen gelukken. De hulp der priesters, bewezen aan de arme reizigers die langs den weg zaten om een naam op hun stembriefje, was den zelfstandigen te sterk. Maar nu komt onmiddellijk belang op het tapijt. Nu is er met duidelijker taal te spreken tot de eenvoudigsten. Want niet alleen is het om do gemeentefinantien maar tegelijk om de heerschappij over de kinderen te doen. Die poging beseft elk. Er mogen menschen worden gevonden die geen staatsstreken kunnen vatten — en het strekt hun tot eer: maar alle burgers hebben een hart voor hun gemeentebelang en alle ouders hebben hart voor hun kinderen. Daarom zal niet één welgezinde achterblijven omdat er veel op het spel staat en zelfs zij, die anders in de dwaling verkeerden dat het Kuyperelement dienen kon tot 's lands welzijn, zullen nu inzien dat zijn namen zijn: tweedracht en heerschzucht. De leus is niet meer: liberaal of konservatief maar: vóór of tergen kerkelijke dwingelandij. Er is hier juist aanwezig wat noodig is om te gevoelen en te toonen dat Dr. A. Kuiper geen volksvertegenwoordiger is. Als leeraar van zijn dogma der onverdraagsaamheid is hij éénig in zijn soort. De Amsterdamsche hervormde gemeente kan elk oogenblik van den dag getuigen, hoe thans de gemoederen tegen elkander zijn verhit, zoodat er niets aan ontbreekt dan openbaar geweld. Dat de geloofsverdeeldheid in de harten is gedreven zoodat de onverdraagsaamste der kudde niets meer te wenschen overheeft. Dat de kerkeraad c. s. geen hoofdelijken omslag durft uitschrijven uit vrees dat al de leden zullen wegloopen. Laat A. Kuyper dus leeraar blijven. De boodschap der onverdraagsaamheid wacht op de laatste hand der vol- tooiing in de weeshuizen, in de kolleges, onder de predikanten, in de jeugdige catechisantenharten. Als ouderling heeft hij, wel is waar, ook uitgemunt. Er is in den jongsten tijd veel gewerkt tot bevordering van geloofshaat onder de broeders diakenen en broeders ouderlingen, veel gedaan vooral om de liefde, die eigenschap van het menschelijk gemoed waarop wij altoos nog eenigen prijs stellen, uit te roeien of te knakken, — maar als predikant stond Kuyper toch hooger. Breng den verdienstelijken man dus weder op zijn kansel. Beperk zijn woord tot zijn kerk en zijn kolommen van de Standaard; laat hem in dat schoone verkwikkelijke dagblad veel praten over restitutie, d. i. vergoeding voor geleden schade bij het uitbetalen van zendelingen, die aan de kinderen dagelijks de Standaard moeten voorlezen van 9 tot 12 en 2 tot 4. Laat hem in die kolommen jammeren over uw onwil om uw gemeentekas beschikbaar te stellen voor zijn leer der burgerlijke onverdraagsaamheid, —laat hem veel, laat hem luid jammeren zelfs, maar altoos binnen die kolommen. Nooit op het binnenhof. Laat hem praten over de 'rijks- en gemeentekassen en hoe mooi 't zijn zou als de Standaard uit die kassen betaald werd, maar laat hem over die kassen niet beschikken. Er is wellicht geen moeilijker regeeringstaak dan het openbaar lager onderwijs. Dit moeilijke ligt niet zoozeer in de zaakzelve als in de menigvuldige en uiteenloopende eischen die er aan gesteld worden. Deze eischen vloeien deels voort uit gebrekkige inzichten in de opvoeding, deels uit priesterdrift. Bij de eersten wordt meestal uit het oog verloren dat het gezonde kind, om zijn bestemming te bereiken, slechts op natuurlijke wijze behoeft te worden geleid. Bij priesterbemoeiing is het belang bij domheid te groot dan dat er van natuurlijke ontwikling spraak kan zijn. Den kerkelijken eisch: „leer toch de kinderen niet denken", kan de staat immers niet inwilligen. Maar laat ons liever de kinderen eens volgen van huis naar school. Zjjn zij in den regel niet uitermate vroolijk en bewegelijk, zoodat de ouders soms wel eens voor een uurtje wenschten dat zij in een onbewegelijk meubelstuk veranderden? Of op de breê-veertien zaten, d. i. een bank in de Noordzee aan onze kust? Of op de Mokerheide, d. i. op de Brabantsch Duitsche grenzen? Maar hoe zelden komt dit in ouders op en dan nog maar schertsenderwijze, want ik zou de boeman niet willen zijn die de kinderen op zulk een oogenblik naar die plaatsen bracht, 't zou me slecht bekomen. Zoo is het met ouders. De kinderen gaan dan ook niet daarheen, maar blijven joelen en krioelen en luidruchtig zijn en worden er niet zelden door ons een handje in geholpen tot zij naar bed gaan. Hoe menigmaal gebeurt het dus zelfs nog, dat het velen ouders op eens te stil is. Zóó behoort de vroolijkheid, de bewegelijkheid, in één woord het wilde jonge dartele leven tot de kindernatuur. Maar opdat nu deze natuurlijke dartelheid niet ontaarde in wildheid, onstuimigheid, moedwil, woestheid, wordt door opmerkzame ouders een oog gehouden op enkelen die daartoe overhellen. Zij vermanen die dan. Desnoods straffen zij hen door hen het medespelen dan een dag te laten ontberen. Zij doen dit op heeter daad en met een ernst waaruit het kind duidelijk ziet dat het zijn ouders verdriet aandoet. Op deze wijze worden de kinderen in de natuurlijke uiting van hun jong leven niet gestuit en toch behoed tegen uitspatting en losbandigheid. Dit is niet moeilijk, niet waar, en toch zijn alle ouders niet in de gelegenheid om den geheelen dag met hun kinderen te zijn, hoe gaarne zij ook zouden blijven spelen met hen. Nu neemt de school de plaats in van 't huisgezin. De onderwijzers treden voor de ouders op. Nu mogen de ouders niet vergen van de onderwijzers dat dezen met zestig, zeventig kinderen zullen doen wat zij zelf met hun twee, drie, vier kinderen deden, maar zij mogen eischen dat er in de school verstandige tucht zal zijn. Dit te weten stelt hen gerust dat althans verbastering van vroolijkheid en levenslust in woestheid en ongehoorzaamheid, — waarop zij zoo zorgvol toezien omdat er het toekomstig welzijn der kinderen mede gemoeid is, — in de school zoo goed wordt belet als in het huisgezin. De staat heeft dit rechtmatig verlangen ingezien en benoemt geen onderwijzers die niet van het hoog belang eener verstandige tucht diep doordrongen zijn. Tucht is in het belang van allen. Elk is er van overtuigd. Wat zien wij nog meer in de kinderen dan levenslust? Wij merken zelfs in de jongste snaakjes op dat zij de dingen willen onderzoeken. Deze geest van onderzoek wordt met de stukken bewezen Talloos zijn de schaapjes, boompjes, doosjes, vooral speeldoosjes of geluidveertjes, die door de jeugdige ontleedkundigen onder handen zijn genomen. Wat daaraan te doen? Steeds meer leden van het dierenrijk op dat pijnbankje leggen? Verstandige ouders doen dat niet al kunnen zij scheepsladingen koopen. Hun dingen geven die zij niet aan kunnen? Ik wil er een zien Ik zet hetVulkanus en al zijn gedienstigen geesten iets te maken dat een kind niet aan kan. Neen, mijn vrienden! hoe meer gij hun geeft, hoe meer zij verwoesten. Gij zoudt van twee deugden twee ondeugden maken, zooals er trouwens geen ondeugd bestaat of zij is eenmaal deugd geweest. Als gij een kind iets geeft wat hij niet vernielen kan, wat gebeurt er dan meê? Het wordt verdronken. Berst in een tobbe. Daarna in een emmer. Later in uw regenbak. Gij maakt dus van den geest van onderzoek een geest van vernieling. Gij maakt van de jeugdige kracht een baldadig vermogen. Klaarblijkelijk moet gij den kleinen dus niets meer met de hand te doen geven, maar met het hoofd. Dat hoofdje is bij de ontleedkunde der geluidgevende galanteriewaren al een weinigje bezig geweest. Het behoeft slechts verstandige leiding. Kom, kom, hoorde ik menige moeder zeggen, dat kind maakt alles kapot, 't moet maar naar school.... Er ligt iets verkeerds, maar veel natuurlijks in dat moederlijk voornemen, 't Is toch immers geen regel van drieën dat een kind naar school moet omdat het alles stukmaakt? Maar waar is het, en natuurlijk is het, dat het geweldenaartje onderwijs moet hebben. Dat onderwijs is men in de meeste gezinnen niet in staat te geven, daartoe dient de school. Alweder zal de onderwijzer de taak der ouders overnemen. Wat verlangen de ouders van hem en wat mogen zij verlangen ? Voorzichtig met dat antwoord, s. v. p. Doch neen, zegt ronduit wat gij wenscht. Er wordt wel is waar op geloerd; maar als het slechts natuurlijk is, dan loert men te vergeefs. Wat is hier natuurlijk? Wat ligt voor de hand? Wel, zegt gij, ik heb daar een kind dal moet, in plaats van zijn handen en voeten, zijn hoofd eens leeren gebruiken. Het moet bezig worden gehouden door middel van zijn kleine, jonge gedachten. Kortom het moet leeren denken. Dat is een antwoord waarop niets valt te zeggen. Be onderwijzer plaatst uw kind bij zijn zestig of meer. De school heeft de middelen om den kinderlijken gedachtenloop te volgen, te leiden, uit te breiden. Gij zijt er gerust op dat daar de zucht tot onderzoek, die uw kind bezielt, zal ontwikkeld worden en gescherpt op moeilijker voorwerpen dan een kanarievogel uit de galanteriekraam. Gij zijt er gerust op dat, heeft uw kind vermogens, de school ze zal sterken, verstalen en doen uitblinken opdat zij later dienen mogen om het kind zoo volmaakt mogelijk mensch te doen zijn. En dit moogt gij eischen van de openbare school, met het zelfde recht als gij tucht eischt. De staat erkent uw recht. De volksschool zal uw kinderen opleiden tot denkende wezens, zij zal dit doen door al de leermiddelen die haar ten dienst staan en die de studie der opvoeding dagelijks verbetert en vermeerdert. Want gelijk alle takken van wetenschap in onze dagen bloeien , zoo ook de wetenschap der opvoeding. Vooral wordt zij beoefend, door de kinderen met liefde en belangstelling gade te slaan. Sommigen gaan er voor naar Engeland, maar de vader, wien 't waarlijk te doen is om opvoeding te leeren, zoekt het daar ginder niet en loopt zijn eigen kinderen niet omver om op buitenlandsch kroost te turen. Wij nemen nog iets anders waar bij de kinderen, dan bovengemelde schoone eigenschappen die de school door tucht en denken veredelt. Al zijn de kinderen nog zoo druk aan 't spelen, — al zijn zij nog zoo vroolijk bezig, — als het onweert zwijgen zij. 't Is van ouds bekend dat een jongen voor een regenbui niet ligt wijkt en dat hij honderd reden heeft om blij te zijn als 't hard waait. Maar als 't dondert, wordt hij stil. De duisternis die met donder veelal gepaard gaat, maakt een beklemmenden indruk op de kinderen; de zware onweerslagen doen hen den vinger tegen den mond brengen en hun ouders aanzien als om bescherming. Wat is dat in de kinderen? Wat anders dan zuivere vrees ? Ik zeg zuivere vrees, d. i. vrees zonder bewustzijn straf te hebben verdiend. Nu is, wel is waar, een jongen altoos in gezelschap van een kwaad geweten. Hij heeft altoos iets uitgevoerd, dat er maar even of streng genomen niet best doorkan, dus gloeien zijn ooren altoos als er een soort van gericht in aantocht is. Maar niet alzoo bij onweer, 't Is alsof hij gevoelt, dat dit geen menschenwerk is. Zijn vader kan veel, hij is er van overtuigd dat zijn vader of zijn moeder een ster kan plukken of een wolk maken als zij willen, maar zij willen niet, weet u, anders zoudt ge eens wat zien. Maar zoo'n leven maken, zoo vreeselijk de ramen doen rammelen en alles in 't donker zetten ... neen ... dat niet... dat doet.. . Ja, daar hebt gij 't al. Wie doet dat? Weldenkende ouders spreken ernstig met de kinderen als hun jeugdige lippen dat schijnen te vragen. Yan Alphens kinderen zeiden: „Terwijl ik in dat al, geduchte Hemelheer! Uw Majesteit bewonder." Maar de kinderen van den tegenwoordigen tijd kunnen niet zoo handig overweg met het woord majesteit en het bewonderen daarvan. Zij doen 't met wat minder en wel met de verklaring der ouders. Gelukkige ouders dan, die inderdaad besef hebben van Gods majesteit, ook dan als zij niet alles in 't donker zet. Gelukkige ouders, die gevoelen dat een woord van liefde hier moet worden gesproken om den kinderen hun vrees te benemen, een vrees die uit kon loopen op miskenning van Gods vaderliefde. Nu kan een der oudste kinderen, die al in de hoogste klasse zit, tot zijn ouders zeggen: ja maar, de meester zegt dat het onweder veroorzaakt wordt door de wetten der electriciteit.... Wat zegt daarop de weldenkende vader? Spreekt hij dat tegen? Neen, hij bevestigt dat. Maar opdat zijn kinderen nu of later zich niet van de dingen afmaken met een beroep op de vaste natuurwetten, zegt hij en mag hij zeggen: ook deze natuurwetten moesten worden: dat heeft de goede hemelsche Yader gedaan. Hij spreekt daarover met een gevoel, zooals alleen ouders kunnen spreken als 't er op aankomt, het kinderlijk hart te behoeden tegen de koude van 't Alwettige en er aan te kweeken wat het grondbeginsel en de onderhoudkracht is van alles wat bestaat: de liefde. Zoo kan en mag in de school ook worden gesproken, maar de Godheid kan voor de kinderen beter vertegenwoordigd worden door de ouders — of door hen, die zij zelf daarvoor kiezen, dan door de onderwijzers, omdat zij er zestig of meer hebben, die niet hun eigen kinderen zijn en wier ouders allen hun eigen opvatting hebben van God. Ook dit heeft de staat ingezien en heeft dus de wet op het lager onderwijs zoo ingericht, als wij haar kennen, n. 1.: dat zij staat boven elks geloof en de vrijheid laat aan de ouders om öf zelf öf door hun priesters godsdienstonderwijs te geven. Nu kunnen derhalve kinderen van alle belijdenissen op de schoolbanken samenkomen om daar mensch en burger te worden en elkander zooveel mogelijk te waardeeren en te leeren kennen. O, mocht het zijn, ook elkander te verdragen hun gansche leven! Want dat maakt de kracht uit van een volk. Zoo is, naar mijn bescheiden meening, de werkelijke loop van het kindergeding. Elk ouderhart kan hem beproeven; ik geloof dat elk ouderlijk gevoel er voor pleit. Heb ik mij hierin niet bedrogen, dan zal dit vlugschrift opwekken tot belangstelling in den strijd die er wordt gestreden om de heerschappij over de kinderen. Dan zullen kinderliefde en vaderlandsliefde zich laten gelden in de geduchte vraag: zal de volksschool in de handen der priesters overgaan? Ja, zeggen Kuyper en zijn ultramontaansche vrienden. Neen, zegt elk liefhebbend ouderhart. Die warme ouderharten maken onze hoop en ons vertrouwen uit. Duizenden in ons land zullen bij de verkiezingen mij nazeggen: „Ons voorgeslacht heeft gestreden om het priesterjuk af te schudden; wij zijn nog even wars van priesterregeering, wij zullen dien strijd voortzetten." Willen de klerikalen hun belasting terug hebben? Dan zijn zij geen burger meer, de rijksschatkist en de gemeentekassen zijn voor iets anders bestemd Öan ons over te leveren in de handen der priesters. Als wij de kinderen gymnastiek en muziek willen laten leeren, dan zijn wij niet zoo dwaas om te zeggen tot den staat: „geef ons wat van onze belasting terug, want wij willen onze kinderen iets laten leeren wat in de volksschool niet kan gegeven worden." Wij betalen zoo iets zelf evenals ons godsdienstonderwijs. Wij laten gaarne de volksschool onderhouden uit onze volle belasting omdat zij de kweekplaats is van de kinderen tot mensch en burger. En wie van zijn belasting wil terughebben om Standaardscholen op te richten die doet een onbeschaaraden eiscli, en smeedt een aanslag op rijks- en gemeentemiddelen en verbreekt het verbond waarin hij als nederlandsch burger was toegetreden. Weg met zulke hatelijke manieren! Weg met de klerikalen: Dr. A. Kuyper en zijn ultramontaansche vrienden! Zij vertegenwoordigen het leger van Don Carlos, maar niet het Nederlandsche volk.