xs 020436 A NT w O O R D (0)(^ (j < AAN DEN HEEK $ ' (j" @< c. BROEEE, l(§5) (?"t)l \V Jy < "R. c. Priester cu Hoogleeraar aan liet Seminarie te Warmond, ^ J (fc c) i ™OB l *h (^|)< 1(0) Gr. BARGER, (^jf ^ £ Predikant bij de Hervormde Gemeente te Dëlfshaven. ^ (j\ "'y' \ ü __ \(0) | ^ vv ?yiih* TE e,oïtek,dam • «JÉQ?"')) bij M. WIJT & ZONEN. Lj((^ ^ ANTWOORD AAN DEN IIEER C. BROERE, ïi. C. PRIESTER EN IIOOGLEERAAR AAN HET SEMINARIE TE WARMOND DOOR G. BARGER, PRED. BIJ DB HERV. GEMEENTE TE DELFSHAVEN. Te Botterdam, bij M. WIJT & ZONEN. 1853. Mijn Heer! Gij hebt u bij een afzonderlijk geschrift, in 't openbaar, met een ^bezadigd woord"' tot uwe ^welgezinde Protestantsche Landgenooten'' gewend, om van den onberaden ijver,.door velen hunner broeders aan den dag gelegd, te appelléren aan hun gezond verstand. Ter naamver nood durf ik mij vleijen, dat dit mijn schrijven door u als antwoord op uwe toespraak zal worden aangemerkt. Want ik zie mij, helaas, door u ge;angschikt onder hen, van wie gij bij hunne meer bezonnene -geloofsgenooten in hooger beroep komt, en twijfel dus of gij mij onder de welgezinden begrepen hebt, voor wie gij uitsluitend uw ^bezadigd woord" bestemd hadt. Evenwel, indien dan al uw geschrift niet tot mij gerigt moge zijn, het handelt over mij, en gij zult mij ongetwijfeld wel veroorloven u wederkeerig een paar woorden toe te spreken, waaraan, bij alle trouwhartige rondborstigheid — van ouds bij uitstek als merkteeken der Nederlanders erkend— de vereischte bescheidenheid, zoo ik hoop, niet zal ontbreken. Gij vangt uw schrijven aan met eene zeer geoorloofde captatio benevolentiae, die er op is aangelegd, om uwe lezers gunstig voor u in te nemen. Gij noemt u Nederlander, en het getuigt voor uwe schranderheid, dat gij, eene beweging gispende, die «zich zoo nadrukkelijk en bij herhaling als eene nationale heeft aangekondigd, uwe aanspraak op nationale sympathie desgelijks doet gelden. Dit is reeds terstond uw doel met de vermelding, dat gij gesproten zijt uit een wel «niet aanzienlijk maar toch eerlijk geslacht, hetwelk hier te lande, in de Provincie Utrecht, reeds voor de dagen der Hervorming van zijn eigen voorvaderlijk erf leefde. Gij deelt dit mede «omdat gij als Nederlander tot Nederlanders spreken wilt," dat is — zoo verklaart gij zelf uw oogmerk — «omdat ik u, Protestanten, op een grond wensch te ontmoeten, waar de onverdelgbare gevoelens die ons vereenigen, in u en in mij zich moeten verlevendigen." Wel te regt wordt er door u op gerekend, dat men een magtigen hefboom tot zijn voordeel in beweging brengt, als men bij landgenooten op gelijken landaard zich beroepen kan. Er zijn inderdaad «onverdelgbare gevoelens," die zonen van denzelfden grond «vereenigen," wanneer hunne ziel gelijkelijk vervuld is met grootsche herinneringen van een roemrijk velleden, met dezelfde bewondering voor een edel voorgeslacht, met dezelfde "•eestdrift voor 't geen hen ontvonkt heeft en daaidooi de kiem legde in hunne ziel tot die glorierijke feiten, waaraan zulk een volk zijn naam, zijn roem, zijne geschiedenis, zijn invloed, indien niet geheel zijn aanzijn onder de volkeren to danken had. Het is dan, wanneer dezelfde liefde en dezelfde afkeer, — want uit deze beide hoofdbestanddeelen wordt de aard, en dus ook de volks -aard gemengd — die altijd in zulk eene natie het sprekendst op den voorgrond traden, gelijkelijk bij hen heerschen. Zoo b. v. in ons land, onbedwingbare zucht tot vrijheid, diepe afkeer van elke dwingelandij, ernstige rigting van het leven, hooge eerbied voor den Bijbel, innige liefde tot de waarheid, teedere godsvrucht, opregte verdraagzaamheid, ijver voor de goede zeden, huisselijkheid, zuinigheid, goede trouw, eenvoud, enz. Die »onverdelgbare gevoelens" die al de Nederlanders a vereenigen," wilt gij verlevendigd zien eene schoone confessie inderdaad van de lippen eens E. C. Priesters in Protestantsche ooren! Maar hebt gij wel het regte begrip van de groote woorden, die gij daar zoo onnadenkend gebezigd hebt? Zijt gij niet beducht, onbezonnen en al spelend, een tooverformulier te hebben uitgesproken, waardoor een Geest bezworen wordt, die u bij zijne verschijning zal doen verschrikken en vlieden? Mij dunkt gij hebt u een geheel verkeerde voorstelling gemaakt van hetgeen onder dien naam door u is ingedaagd. Immers hoe veel waarde ik ook hecht aan den trek in ons karakter, waardoor wij ons als volk »zeer bijzonder gezond verstand zien toegeschreven," zoo begrijp ik iiogtans niet, hoe deze eigenschap ooit kan worden gebragt onder de rubriek van die »onverdelgbare gevoelens die de magt hebben om het vuur van twist en tweedragt bij zonen van denzelfden grond te smoren; maar nog veel minder begrijp ik, hoe iemand op het denkbeeld komen kan om ze alleen in dezen karaktertrek te besluiten. Mij dunkt een zoo onduidelijk beeld van hetgeen men ge- woonlijk nationale sympathiën noemt, heeft u voor den geest gestaan, dat gij — schoon het belang beseffende van u er op te kunnen beroepen —- niet eens bespeurd hebt, hoe het onder uwe handen in een oogenblik verwisseld werd met iets, dat hemelsbreed er van verschilt. Een nieuw en treffend bewijs voor ons, dat het niet voldoende is in Nederland geboren te zijn, om zich op grond daarvan als Nederlander voor te doen, en dien titel voor zich op te eischen, die eene overeenstemming , uit gemeenschappelijke nationaliteit geboren, pleegt op te wekken. De uitroep: »welaan dan, zijn wij Nederlanders en — laat ons redeneren!" kan ons wel een glimlach om de lippen doen spelen, maar geen van die »onuitdelgbare gevoelens" verlevendigen, die in grootscher gemoedsaandoeningen bestaan, dan in gemeenschappelijke nuchterheid. Ik zeg dit niet om een blaam te werpen op het gezond verstand, dat zoo zeer door u geprezen wordt, ja voor welks regtbank gij het hangende geschil, ter hoogster instantie, wilt doen beslechten. Integendeel! Niemand heeft er meer belang bij dan de Protestantsche Godgeleerde, waar hij zich tegen over den Eoomschgezinden Theologant geplaatst vindt, om de eerste regelen eener eenvoudige logica steeds te zien eerbiedigen. Hoe meer dit door u en de uwen wordt in acht genomen, vooral wanneer zich daaraan eene opregte en loijale polemiek verbindt, hoe eer de waarheid kans heeft om te zegevieren. Houdt gij u daaraan voor de toekomst, mij dunkt, gij zult niet te klagen hebben, dat er geen gelegenheid voor u is, om met Protestantsche strijders eervol soms een lans te breken. Aangenaam zou het ons zelfs zijn, zoo gij en de uwen hetzelfde crediet hadt voor het gezond verstand der Roomsche leeken. Het Dagblad de Tijd zou dan niet zulk eene listige, oneerlijke wijze van strijdvoeren behoeven? Het zou dan bet voorbeeld van de Nederlander kunnen volgen, en niet schromen citaten over te nemen, uit hetgeen het tegen zich zag ingebragt. Gij zoudt dan ook niet noodig hebben hun den Bijbel te verbieden, enz. Maar ik achtte het van belang u te doen opmerken, hoe er eene zonderlinge voorstelling van nationaliteit, historie, herinneringen en volksaard bij iemand moet bestaan, wanneer hij de daardoor opgewekte »onuitdelgbare gevoelens" voor eensluidend houdt met «gezond verstand." Gemeenlijk toch gelden verstand en gevoel als tegenstellingen. Ook is nationaal in een land op verre na niet al wat gedaan of goedgekeurd wordt door iemand, die daar geboren is, de volkstaal spreekt, en bewijzen kan dat zijne voorouders op die plek gewoond hebben. Jacobus H zou dan wel zeer nationaal geweest zijn in Engeland, of albermngk thym ten onzent. Ja om een sterk sprekend voorbeeld aan te voeren, epialtes , de verrader van leonidas en zijne dapperen, zou zich voor het gevoel van iederen Griek volkomen hebben kunnen regtvaardigen. Intusschen, hoe hooge achting ik ook koester voor de gezonde rede, er is voor strijdende Christenen en Christelijke Godgeleerden nog een hooger gezag, en ik betreur het u daarvan niet te hebben hooren gewagen. Ik bedoel het Woord van God, dat wij in de Heilige Schriften van het Oude en Nieuwe Verbond bezitten. Te regt bestrijden de organen van uwe partij het rationalisme, en noemen het zelfs op louter politiek terrein onchristelijk, dit tot hoogste beginsel te verheffen. Waarom dan in dezen strijd u alleen beroepen op liet gezond verstand en dc gezonde rede? Waarom dit gedaan daar gij u rigt tot hen, die als Protestanten immers met u den Bijbel als Gods Woord eerbiedigen? Soortgelijke verschijnselen moeten het ons wel moeijelijk maken, om te weten hoe men het met de Roomschgezinden heeft. Zij geven grond tot den blaam, dat gijl. of geene beginselen hebt, óf ze naar willekeur verloochent, waaruit het gezond verstand van een' bedaarden Nederlander het besluit wel moet trekken, dat menschen van zulk eene dubbelzinnigheid en onopregtheid niet veel te vertrouwen zijn. Indien iets inheemsch is in ons land, het is een diepe afkeer van elk die gestadig aan zich zelf ongelijk wordt en als een andere proteus, naar gelang der omstandigheden, van gedaante wisselt. Daarom schreef reeds voor eenige weken iemand het navolgende: »Dergelijke betuigingen hebben geen andere strekking dan om voornamelijk op de ligtgeloovigheid der vrijzinnige Protestanten te werken. Rome maakt van alles gebruik, weet zich naar iederen toestand te schikken. Waar het zwak is, houdt het lofredenen op de verdraagzaamheid; - waar het sterk is, is de verdraagzaamheid voor Rome een gruwel. Het veroordeelt het liberalisme, waar het de overhand heeft; - waar het de overhand nog moet trachtente verkrijgen, treedt het, ter bereiking van dat oogmerk, met het liberalisme in een verbond. Het is in verschillende landen te gelijker tijd, of in dezelfde landen op verschillende tijdstippen, revolutionair, contra-revolutionair of zelfs anti-revolutionair; - voor de vrijheid of voor de onderdrukking; voor de handhaving van het regt of voor een coup d'état; al naar mate het met zijne oogmerken overeen- komt." — »Rome vertoont zich in ons midden niet in al zijne verschrikkingen. Het deed dit ook niet bij de aankondiging van zijne nieuwe Bisschoppen. Het vermeldde niets van zijne afgodische MAKiA-dienst, die in Roomsche landen de dienst van God ten eenenmale verdrongen heeft; niets van zijne aflaten en absolutiën, waardoor men te gelijk het regt op den hemel en het regt om te zondigen koopt; niets van zijne beeldendienst, van zijne bedevaarten, van zijne missen, van zijne reliquiën, spijkers, mantels, ledematen en tanden van gewaande of van wezenlijke heiligen, waarmede het de ongelukige bevolkingen begoochelt om haar af te trekken van den levenden God, en zijne heerschappij van zonde en ongeregtigheid staande te houden." — 'Rome komt tot protestantsehe bevolkingen doorgaans in een schapenvacht en op een gemoedelijken toon, en zet daarbij eenige Evangelische waarheden, als zoovele lokazen, voorop, ten einde haar des te beter in zijne strikken te verwaren. ' — Het heeft menigeen bevreemd dat gij in uw j Bezadigd woord" van zoo vele protestantsche vlugschriften, door de jongste gebeurtenissen voortgebragt, kennis genomen hebt, maar de beide belangrijke Brochures, afgedrukt uit de Nederlander onder den titel: »het koomsch-catholicisme" en * de Nieuwe bisschoppen met het diepste stilzwijgen zijt voorbij gegaan. Zoudt gij ook nog in de toekomst gelegenheid hebben daarop eens terug te komen? De regelen, boven door mij aangehaald, zijn uit het laatste dezer stukjes overgenomen. Ik moet u nog een misslag doen opmerken, die telkens in uw boekje wordt aangetroffen, en door een Hoogleeraar aan een Theologisch Seminarie, na er eens opmerkzaam op gemaakt te zijn, zeker niet meer begaan zal worden. Gij stelt gedurig Protestanten en Katholieken tegen elkander over, (bijv, bl. 4 en 5 enz.) als of wij Protestanten geene Katholieken, d. i. leden van de heilige, algemeene, Christelijke kerk waren. Met de Apostolische Geloofsbelijdenis, die in onze Symbolen is opgenomen, zeggen ook wij van ganscher harte: »Ik geloof ééne, heilige, algemeene, Christelijke kerk," en ieder Hervormde betuigt volgens den Heidelbei'gschen Catechismus: »ik geloof dat ik van die kerk een levend lidmaat ben en eeuwig zal blijven." (1) Wanneer gij dan ons, Protestanten, van wie gij zelf erkent (2) dat wij Christenen, dat is dus leden van de eene algemeene Christelijke kerk of liever Katholieken zijn, wanneer gij dezen tegen »de Katholieken" overstelt, dan loopt gij gevaar misverstand en verwarring te veroorzaken. Zeg dus liever in 't vervolg Protestanten en E o o m s c h g e z i n d e n, dan verstaat men u beter. Voor Katholieken willen wij beiden gehouden worden. Na de lofrede op het nationale gezond verstand, dat gij bij uitnemendheid ja uitsluitend als den kenmerkenden karaktertrek van ons geheele volk hebt opgegeven, maakt het zeker op eiken lezer uwer brochure een verrassenden indruk de jongste beweging in de eerste plaats onverstandig te hooren noemen. Deze beschuldiging berust in uw betoog op eene zeer naieve maar hoogst onbillijke verwarring van het afgetreden Ministerie met het Protestansche deel der Natie. In uwe voorstelling der zaak verkrijgt het den schijn alsof dezelfde personen, dezelfde magten, die zich later tegen de invoering der Bisschoppelijke Hierarchie (1) Antw. 54. (2) Bladz. 16 en 69. verklaard hebben , baar eerst eenstemmig en met onderling overleg hadden uitgelokt. Dit zou inderdaad niet enkel »onverstandig" maar oneerlijk en ter kwader tiouw geweest zijn. Daartegen moeten wij, hetgeen gij »de beweging" noemt, nadrukkelijk in bescherming nemen. »IIoe lang te voren," vraagt gij, »was het door een ieder te voorzien, dat gebeuren zou wat gebeurd is, in geval er, te regt of te onregt, geene middelen tegen wierden aangewend?" Maar hoe kon hetgeen gebeurd is, door iemand anders voorzien worden, dan door de in de onderhandelingen betrokken Ministers a'leen? Niemand wist hoe roekeloos door hen de belangen niet slechts, maar ook de grondwettige regten van het aanzienlijkste deel der Natie aan eène vreemde Mogendheid waren prijs gegeven. Het Protestantsche Nederland leefde in het vaste vertrouwen, dat de besprokene organisatie niet definitief en officieel zou worden ingevoerd, zonder dat vooraf daarbij zulke waarborgen geeischt waren, als ten allen tijde onze regten, uit de gelijkstelling der gezindheden voortvloeiende, tegen elke aanmatiging beschermen zouden. Het sprak dus van zelf, dat men, eer de vestiging der Bisschoppelijke Hierarchie tot stand gebragt kon worden, vooraf de vereischte openingen aan en de goedkeuring van de Staten-Generaal verwachten moest. In 't bijzonder zag men dit te gemoet van een Ministerie dat onze Hervormde kerk openlijk aan elf banden had gelegd. Oordeel dus van onze verbazing toen buitenlandsche dagbladen — bij het diepste stilzwijgen van ons eigen Bewind — Nederland verkondigden, wat geschied was, en zoowel de Allocutie als de Brief van den Roomschen Paus hier bekend werd. Wij zagen daaruit, dat de zaak tot stand gebragt was, maar niet met welke voorzorgen in ons belang. Wij hoorden den juichtoon van Romes Bisschop, maar niemand wist iets van de waarborgen, tot onze veiligheid vereischt. Wij vernamen dat mannen door onze Regering zoude worden ingehaald, die een plegtigen eed vooraf gezworen hadden, hunne medeburgers te zullen vervolgen. De trouwelooze en bloeddorstige aard van Rome uit het verledene schoot ons te binnen. Toscane, Hongarije, Frankrijk stonden ter waarschuwing uit het tegenwoordige ons voor den geest. Was het wonder dat een aardschok den bodem onder onze voeten trillen deed? Was het wonder dat wij onze Grondwet, die geene vervolging om godsdienstige belijdenis gedoogt, zagen aangerand? Was het wonder, dat wij ons tot onzen Koning wendden, om te vragen of er als nog geene maatregelen te nemen waren tegen de officieele erkenning van zulke gevaarlijke menschen als Roomsch-Catholieke Bisschoppen zijn? (1) Verklaart deze handelwijs van het gevallen Ministerie, die (1) Gevaarlijk, ja. Of is er iets tegen liet navolgende in te brengen : »De nieuwe Bisschoppen zullen ons geen kwaad doen; o, neen;, het laat zich aanzien dat die menschen bij uitnemendheid minzaam zullen zijn; minzamer dan zij zich bijv. in Toscane zouden vertoonen. Maar uw vrijzinnig protestantisme, dat alleen op het gevaar van het ' oogenblik let, zal ons kwaad doen. »Indien onder de heerschappij der vrijzinnige begrippen, begrippen van welke niemand weet waarin zij eigenlijk bestaan, vijftig jaren genoegzaam zijn om eene natie, die door tachtig jaren lijden en strijden in ieder opzigt tot een Protestantschen Staat gevormd was, zelfs zonder haar voorkennis en medewerken, tot een Roomschen Staat te maken, dan zijn andere vijftig jaren , onder dezelfde beginselen, genoegzaam om hare kinderen, die aan de waarheden der Reformatie mogten vasthouden, zoo niet op erger plaatsen, ten minste in de gevangenis en op de galeijen te brengen ! »Daartoe is niet noodig, dat de Roomsche geestelijken, door welke Nederland voortaan zal worden overstroomd, bij uitnemendheid hardvochtig en wreed zouden zijn. Zij behoeven slechts, op het standpunt van het Romanisme, zeer godvruchtig te wezen. wij met een beroemden Hoogleeraar zonder aarzelen verraderlijk noemen, verklaart zij het niet voldoende dat wij aanvankelijk in stille rust en met goed vertrouwen hebben afgewacht, wat door ons Bewind voor ons gedaan zou worden, maar eerst later toen het bleek hoe wij in het geheim werden overgeleverd, beproefd hebben, wat wij zelf konden doen ter bescherming van regten, door hunne verpligte verdedigers zoo laaghartig prijs gegeven? »Gelijk de moeders in Israël, die tot de afgoderij vervielen, van hunne zuigelingen, welke zij teeder beminden, afscheid namen met een kus, alvorens hen ten offer neder te leggen op de gloeijend gestookte armen van een koperen afgodsbeeld; zoo ook waren in vroegere eeuwen en zijn in onze dagen de vervolgingen van Rome minder het uitwerksel van een wreedaardig bestaan van zijne volgelingen, dan wel van het wreedaardig karakter van zijne beginselen. »De beginselen zijn van dien aard, dat zij de voortreffelijkste, de meest zachtmoedige gemoederen, wreed en vervolgziek maken , zoodra zij , als de eenige beginselen der ware godsdienst omhelsd, den mensch doen gelooven, dat hij God dient en zijne eigene zaligheid bevordert door zijnen naasten om te brengen of te vervolgen. »Alleen daardoor laat zich die opeenstapeling van wreedheden, waarvoor de menschelijke natuur terugbeeft, welke door Rome in de zestiende eeuw gepleegd zijn, verklaren. Die wreedheden, doorgaans door hare bedrijvers niet gewild, maakten een belangrijk deel uit van hunne godsdienst, en alzoo was de nood hun opgelegd. De meesten van hen zouden gewenscht hebben. dat de Protestantsche ketters, door afstand te doen van hun geloof, hun de droevige noodzakelijkheid van hen te onthalzen of te verbranden hadden bespaard. »Niet derhalve omdat zij den Roomschen hunne Bisschoppen zou misgunnen ; of omdat zij zou vreezen dat de nieuwbenoemden ons thans reeds kwaad zullen doen; of omdat zij beducht zou zijn voor hun invloed op de Protestanten , zoo die slechts van een zedelijken en overredenden invloed ware, is het dat de invoering van de Roomsche hierarchie de natie in beroering brengt; neen, het is omdat Rome, waar het daartoe het vermogen bezit, volgens zijne bestemming vervolgen moet; het is omdat de natie ziet, hoe Rome in Frankrijk, ^Oostenrijk, Hongarije, Toscane en geheel Italië nog op dezen oogenblik toont, wat het voor Nederland toebereidt. Aan de Protestanten misgunt het, voor de levenden de vrijheid en het leven, terwijl het hun voor de d o o d e n zelfs eene eerlijke begrafenis ontzegt. (Nederlander N°. 863.) In uw betoog doet gij het echter voorkomen als of Ministerie en Natie eenstemmig gehandeld en beiden met volkomene kennis .van zaken, hand aan hand, de betredene bane gezamenlijk ter helfte hadden afgelegd, maar nu eensklaps, willekeurig en zonder eenige de minste oorzaak, een geheel tegenovergestelde rigting ter kwader trouw waren ingeslagen. Bij zulk een betoogtrant kan men iets wel als te laat en dus als onverstandig afschilderen, hetgeen integendeel, God zij gedankt! nog juist bij tijds geschied is, en dus bij uitstek het kenmerk van • een verstan digen maatregel draagt. Ten onregte vraagt gij dus met verwondering, waarom ten vorigen jare, toen de Minister voor de R. C. eeredienst de organisatie aankondigde, »op dat zoo goed als beslissend tijdstip niemand zijne stem verheven heeft?" Wij antwoorden: wel, om de eenvoudige reden, dat niemand zich er tegen verzetten wilde, gelijk men dit ook nu nog niet wil. Alleenlijk verlangen wij waarborgen tegen de onverdraagzaamheid eener vervolgzieke kerk, die waar zij de kans slechts schoon ziet, geene andere belijdenis naast zich duldt. Worden uwe Bisschoppen, na den eed bij de aanvaarding van hun ambt gezworen, officieel en zonder voorbehoud, dooi' ons Gouvernement erkend, dan achten wij deze waarborgen reeds prijs gegeven. Intusschen is er immers niemand die u of den Paus belet zooveel Bisschoppen te benoemen als gij wilt? Wat' kunt gij ter voldoening aan de Grondwet meer verlangen? »Er is verhaald," zegt gij verder, sdat de predikanten zich hebben laten misleiden, en alleen gediefd hebben aan de politiek eener Staatspartij." — Vergun mij u te doen opmerken dat men zich," bij het schrijven van een ^bezadigd woord" niet moet gronden op losse en onbe- wijsbare geruchten. Weet men niet wie iets verhaald heeft en vooral hoe het te staven is, dan gebiedt de Christelijke zedeleer, die voor Roomschen en Protestanten even verbindend is, dat men zich wachten moet om dergelijke vermoedens, vooral indien zij niet vereerend zijn, verder te verhalen. Het zou u immers ook niet aangenaam zijn, zoo de Roomsche'kloosters, de pastoriën uwer celibataire priesters, de biechtkamer, ja het leven binnen de muren van uw Seminarie te Warmond zelf beoordeeld werd, enkel naar hetgeen tmen verhaalt." Mogelijk zou het oirbaar maar zeker niet stichtelijk -zijn, bijaldien men het slechts blootelijk weder verhalen wilde. Mij dunkt de waarschijnlijkheid pleit ook tegen het vertelsel , dat men u heeft opgedischt. Immers is eene misleiding van dien aard- minder gemakkelijk in praktijk te brengen bij mannen als de Protestautsche predikanten, wier Academische vorming en onafhankelijk standpunt hen, zoo goed als eenige andere klasse van geleerden, tot een zelfstandig oordeel in staat stelt. Was hunne opleiding, gelijk zij wezen moet, om aanstaande blinde werktuigen van schijnheiligheid en sluwe list te vormen, het zou voorzeker gemakkelijker vallen dan thans, om vele honderden mannen, die steeds gewoon zijn hun eigen weg te gaan en geen leiband van anderen kennen noch eerbiedigen , met zoo groote eenstemmigheid te doen handelen. Indien iets, dan pleit dit tegen uwe stelling, dat de jongste beweging onverstandig was. Op geen beteren grond steunt het betoog, hetwelk haar, in jde tweede plaats, als onvoorzigtig veroordeelt. Dat bij het universeel petitionnement, het indrukmakend ontslag der Ministers en het ontbinden der vorige Tweede Kamer ligtelijk eene uitbar- sting had kunnen plaats grijpen, die de jammerlijkste «re vol eren zou gebaard hebben, wie zal dit ontkennen? Ö Ö O Maar het is de Paus van Rome, het zijn zijne slechte raadslieden uit Nederland, het is het afgetreden bewind , op wier gezamenlijke rekening dit zonder twijfel zou hebben moeten gesteld worden. In uwe ooren moge de Pausselijke Allocutie zacht en verschoonend klinken (1), de diepste verontwaardiging maakt zich meester van iederen Protestantschen Nederlander, als hij de gezegende hervorming der Kerk hier te lande, in diezelfde Allocutie, hoort voorstellen als het werk van den vijandigen mensch, d. i. in Bijbelstijl, met toespeling op Matth. XIII: 28, 39, van den Duivel. Vooral wordt men daarover verontwaardigd, als men zich herinnert, ten koste van wat edel bloed die hervorming is tot stand gebragt, en tevens hoe de verbastering, waardoor de Christelijke Kerk eertijds tot een wisselhuis, ja tot een kuil van moordenaars gemaakt was, juist van datzelfde Rome is uitgegaan. Dan komen de smarten en de tranen en de zuchten van den opvolger dier onverlaten, die vroeger op den Pausselijken stoel gezeten hebben , en nu nog door dezen nazaat geprezen worden (2), ons voor in liet ware licht, dat is van verachtelijke veinzerij. Met reden besloot men dat de auteur dier Allocutie, door velen wel voor onfeilbaar maar door niemand voor alwetend gehouden, geenszins aldus zou hebben kunnen noch durven spreken, ware hij niet mis- (1) Bïadz. 48 , noot. (2) B. v. Gregoriüs XIII, die een gedenkpenning sla*, eene schilderij vervaardigen, en een Te Deum zingen liet, om zijne vreugde over het verfoeijelijk en verraderlijk bloedbad, in Frankrijk tegen de Hugenooten aangerigt, aan den dag te leggen. En van zulke wangedrochten zegt Pxus IX: «glorierijker gedachtenis." leid door zijne satellieten in Nederland, die op hunne beurt weer duidelijk bleken, dronken te hebben moeten zijn van den roes eener te vroeg genoten zege, zoodat zij voor den strijd in de overwinning reeds durfden jnichen. De taal, die van gene zijde der Alpen weerklonk , openbaarde dus ontegenzeggelijk den overmoed der aanhangers van den Pauselijken stoel op dezen bodem. Voeg daarbij de grievende teleurstelling en den bitteren spijt, van zich door een Bewind, dat toch de Grondwet bezworen had, in de diepste stilte eensklaps aldus verraden te zien, hoe verklaarbaar zou dan te midden van dit alles, eene droevige uitbarsting niet geweest zijn, waarvoor wij echter nu genadig zijn behoed. Oordeel dus juist daaruit over den edelen aard der opgewekte beweging; en beken dat zij die er aan deel namen, van u geene «bezadigdheid" te leeren hadden. Al wat geschied is, bepaalde zich volledig binnen de grenzen van elks grondwettig regt. En toch veroorlooft gij u er van te spreken, als ware de Constitutie en de Grondwet er door in gevaar gebragt, indien niet werkelijk reeds geschonden. Maar ik vraag u met vertrouwen, waarmede gij zulke zware beschuldigingen bewezen hebt. Gij keurt ons petitionnement als onwettig af, (1) en moet daarbij toch zelf in éénen adem toestemmen, dat het behoort tot de regten dooide Constitutie verleend. Gij legt een blaam op de wijze van ons petitioneren en kunt slechts wederom vermoedens en geruchten daarvoor bijbrengen, waarvan het (1) De Roomsch-Katholieken in Noordbraband, op instigatie van dezelfde bladen, die ons petitionnement als »straatrumoer" veroordeeld hebben, haasten zich tegen de nieuwe Wet gebruik te maken van hetzelfde regt. Is dit niet, twèederlei weegsteenen en tweederlei maat te hebben ? 2 gelukkig voor u zijn zal, als nooit liet bewijs u wordt afgevraagd. Gij beweert dat het althans de uiterste grenzen der wettelijkheid genaderd is. Maar gij ziet voorbij, hoe bij de uitoefening van beschrevene regten, die men als Staatsburger geniet, geen «uiterste grenzen" bestaan. Men is er binnen, en dan zondigt men niet; of men is er buiten, en dan heeft men overtreden; maar ook in dit laatste geval alleen zou onze handelwijs berisping verdienen. Het is opmerkelijk, dat gij gedwongen zijt, van elke aangetijgde misdaad ons telkens zelf weer volle absolutie te verleenen. Op denzelfden lijn stelt gij het ontslag van het Ministerie «nadat het pas een votum van vertrouwen gekregen had." Gij vermeet u te vragen, of dit niet desgelijks iets is, dat even zoo de gezegde grenzen der wettigheid bereikt? Kent gij, die in dit geheele stukje zoo voor de Constitutie ijvert, dan Art. 73 der Grondwet niet? Leest gij daarin iets anders dan wij, en voegt het u derhalve de «welgezinde Protestanten" te interpelleren over eene daad des Konings, die hij volgens de Grondwet geheel >naar welgevallen," dat is niet naar uw of naar m ij n, maar naar z ij n welgevallen, verrigt ? En geldt hetzelfde niet van het ontbinden der Tweede Kamer, waarover gij u mede afkeurend uitlaat? Staat dan Art. 70 der Grondwet voor u niet geschreven? Is er ergens een geheim tractaat hetwelk bepaalt, dat de onschendbare persoon des Konings te Warmond onder curatele is gesteld, en moet dit een en ander ons niet doen twijfelen aan de opregtheid van uwen ijver voor de Constitutie, wanneer gij hare uitspraken aldus eerbiedigt? Voorwaar het getuigt wel van gebrek aan wezenlijke bezwaren, wanneer men niet anders dan zulke overtredingen der Staatswet weet bij te brengen, en toch de beschuldiging van onwettigheid durft te uiten. Maar het meest van allen heeft mij het gebruik be% reemd, dat door u gemaakt is van de geruststellende verklaring, door het nieuwe Bewind bij zijn optreden afgelegd: »dat de Grondwet niet zou gewijzigd worden." Gij »zijt verre van dat woord te misprijzen, maar juist daarom geeft het 't gevaar van den toestand te kennen. Het is derhalve om niets minder dan om de Giondwet te doen, en indien dat eene geruststelling is, gelijkt zij bijzonder veel op de geruststelling van iemand die zegt: ik ben van oordeel dat men den brand zal kunnen blusschen." Zoo spreekt gij, maar gij weet toch wel waardoor het nieuwe Ministerie tot die verzekering werd uitgelokt? Het was daartoe genoodzaakt door het v alsch en dubbelzinnig licht, dat het Ministerie thorbecke voor zijn aftreden, in den bekenden brief aan Z. M., op s Konings taal in Amsterdam geworpen had, als of Z. M. »zich tegen haren zin door de Grondwet gebonden achtte!" Het voegde vooral een Ministerie niet, welks staatkundig leven een aanhoudende en krijtende Grondwetschennis in de meest gewigtige punten is geweest, (1) zulk een blaam op den Koning te leggen, waarbij het tevens zich zelf allernederigst sanctionneerde als de eenige, onfeilbare en authentieke uitlegger, wat zeg ik, als de personificatie der Grondwet. Schoon deze listig opgeworpen aantijging door niets geregtvaardigd was, en ieder wel beseffen mogt, dat de Koning getrouw aan de Grondwet kon zijn, al verschilde hij met de zienswijze van deze Ministers, (1) Zie dit in een kort overzigt aangewezen in de Nederlander, N°. 872. Tot heden zag men te vergeefs van liberale of Roomsche dagbladen eene oplossing der aldaar geopperde bezwaren te gemoet. 2* voelde uogtans liet nieuwe Ministerie zich gedrongen elk volledig gerust te stellen, en achtte dit waarschijnlijk de beste logenstraffing der in dit manifest zoo sluw berekende taal. Ziedaar het natuurlijk en eenvoudig verband, waaruit dit gezegde verklaard moet worden. Maar wie zou ooit gedacht hebben, dat er juist het tegenovergestelde uit zou kunnen worden afgeleid! Er is een zeer bijzonder licht toe noodig, dat een eigenaardig schijnsel over feiten en personen spreidt, om zich zoo te vergissen in eene zoo middagklare zaak! In de derde plaats karakteriseert gij de beweging als hartstogtelijk, en keurt het af »dat die hartstogt is opgewekt ter plaatse waar men zou moeten leeren dien te overwinnen — in de kerk." — Ach, dat dit grondbeginsel toch wat meer den kweekelingen uwer eigene Seminariën ware ingeprent! Dat de kapellen uwer eigene gezindheid hier te lande wat minder weergalmd hadden van de taal der blindste, onverdraagzaamste, gevaarlijkste hartstogtelijkheid! Indien er zijn die het mogen afkeuren, dat men confessionele geschillen op den kansel brengt, het is voorwaar geen Roomschgezinde, dien men daartoe het regt vergunnen kan. Al waren sommigen aan onze zijde in dit tijdsgewricht te ver gegaan, al hadden zij zich uitdrukkingen veroorloofd, die den toets eener kalme gematigdheid niet konden doorstaan, wat zou het zijn als men dit in vergelijking bragt bij dat heirleger sermoenen, dat van Eoomsche kansels, uit niet altijd even kiesche monden, meest in stuitend Brabandsch boeren-dialect , over de ketters is uitgedonderd ? Het is in dit verband, dat de door mij gehoudene leerrede, die twee dagen later het licht zag, mede door u wordt aangetast. Aan den Heer van oosterzee en mijne overige ambtgenooten, laat ik gaarne over, zoo zij het noodig keuren, zelf hunne gevoerde taal te verantwoorden. Een Amsterdamsch Predikant bekker is bij niemand onzer bekend; hij is bij geen der bestaande kerkgenootschappen aangesteld, en ik wil het door anderen laten beslissen hoe het te qualificeren is, dat gij dezen man met oosterzee, doedes, sijions, de grient dreux en mij in dezelfde rij doet optreden. Wie voor het overige de man moge zijn, hij heeft zich, dunkt mij, te beklagen dat door u een onverantwoordelijk misbruik is gemaakt van zijne taal. Voor zoover ik uit het door u aangehaalde fragment kan oordeelen, hebt gij zijne uitdrukking juist niet met de opregtheid der duiven gelezen, als gij haar zoo verwringt, dat gij er het navolgende uit durft af te leiden: sZietdaar iets van de praktijk : straatsteenen!" Ik laat dit echter geheel voor zijne rekening en zou er niet van gesproken hebben, zag ik uwe kritiek van mijne leerrede niet op de volgende wijze ingeleid: »De Heer barger , Predikant te Delfshaven , spreekt niet van straatsteenen, maar er konden onder zijne toehoorders geweest zijn, die er aan dachten. Hoe toch geweld beter te keeren dan door geweld?" Ik geloof niet dat eenig Redenaar ter wereld verantwoordelijk mag gemaakt worden voor de onoplettendheid of de verstrooijing van diegenen onder zijne toehoorders, die »konden" gedacht hebben aan het tegenovergestelde, neen aan het tegendeel van datgene, waarover hij juist bezig is hen te onderhouden. Maar de eerlijkheid, de goede trouw, de opregtheid die den Christen voegen, eischten dringend van u, dat gij niet verzwegen hadt, hoe het laatste hoofddeel mijner rede opzettelijk tegen zulke gedachten was ingerigt. Kan men zich daaromtrent nadruk- keiijker verklaren, dan ik gedaan heb, als ik vooraf op bladz. 6 reeds aldus mij uitlaat: »het'is mijn doel u in dien strijd te besturen, u onder hem te bemoedigen, u juiste denkbeelden in te prenten van zijn aard, en u bovenal te bidden het regte wapen aan te grijpen, het eenige geoorloofde dat aan onze handen voegt." — En als ik dan later aan het slot mijner toespraak het den volke inprent: »Is die Bijbel onze leus en zijn wij aangevangen met die houding van diepen ootmoed, die ons vóór den strijd betaamt , dan zal hem ook het karakter niet ontbreken dat hij steeds bewaren moet. Een bezadigd, christelijk, lijdzaam gedrag in het gewoel van den strijd wordt ons ten slotte dringend op het hart gelegd. Het wordt onweerstaanbaar geëischt door Hem, die ons met de eer verwaardigt, onze Bondgenoot te zijn." En verder: »Wordt het niet altijd een legerhoofd tot schande gerekend als zijne soldaten de krijgstucht niet bewaren, en zou het dan dezen Vorst van 't heir des Heeren niet kwetsen, wanneer gij u met de wilde oorlogsbenden der wereld gelijk steldet? Daarom kunnen wij het niet krachtig en klaar genoeg herhalen: U voegt o Christenstrijder geen ander wapen dan het zwaard des Geestes, hetwelk is Gods Woord! Het is onze vaste overtuiging dat in dezen kampstrijd, waar het de uitbreiding van het koningrijk der hemelen geldt, geen zwaard mag ontbloot worden gelijk petrus zwaaide in Gethsemané. Onveranderlijk blijft da uitspraak des Heeren: »Die dit neemt zal er door vergaan." O het valt gemakkelijk in vleeschelijken ijver naar zulke wapenen om te tasten. Het was ligter voor petrus dad,r te strijden, dan in cajaphas zaal het lijden te trotseren door een mannelijke belijdenis. Tot het eerste zag hij zich in staat.... bij liet laatste schoot hij te kort. En dit laatste is het eenige waarmede wij ons verweren mogen, maa£ waarmede wij dan ook zonder verschooning aanvallen moeten." En wederom: »De Heer zal de muren van dat trotsche Babel doen instorten, als wij slechts blijmoedig en juichend Hem belijden, en door geduld, door lijdzaamheid, door wachten, ons geloof kunnen toonen. Hij zal ze doen instorten zonder dat wij het staal ontblooten mogen, opdat Hij zelf ten laatste de eerepalm wegdrage! Welaan dan, met zulk eene voorbereiding den kamp aanvaard! Waardig en kalm en bezadigd ons gedragen ook in zijn digtst gewoel, ziende op Hem, die als Hij gescholden werd niet wederschold en als Hij leed niet dreigde. Alleen het wapen des woords en des gebeds gehanteerd, en bekleed met die volle rusting Gods, die den Christen-Strijder voegt (1). Dan zullen wij onder den Vorst van 't heir des Heeren sterk zijn, ook tegen iedere magt der hel. Wij zullen van Hem genade ontvangen om (is 't nood) te lijden gelijk een godvruchtig voorgeslacht, dat veertig jaren lang den Nederlandschen grond met hun bloed doorweekt, en blijmoedig Christus beleden heeft op 't schavot." — Na zulke aanhalingen behoef ik niet nog eens te vragen of het billijk, eerlijk en ter goeder trouw is, om het diepste stilzwijgen in acht te nemen over deze uitdrukkelijke verklaringen, en intusschen den schijn op mij te werpen, althans het vermoeden op te wekken als had ik bedoeld een gedrag aan te prijzen, dat ik met ondubbelzinnige taal als verfoeijelijk heb veroordeeld. Wanneer zulk een handelwijze nu een uitvloeisel van onze nationaliteit is, dan heeft de (1) Efez. VI: 13 enz. Nederlandsche volksaard, waarbij regtschapenheid steeds op den voorgrond trad en hoog werd gewaardeerd, ongetwijfeld een ontzettende verandering ondergaan. Gij merkt verder op, dat ik aan »de Katholieke kerk misdaden waar voor men ijst en de schandelijkste ontucht verweten" heb. — Ik wil niet ontkennen, dat het inderdaad ijzingwekkende gruwelen zijn, die ik op de lijst van Rome's euveldaden heb gebragt. En het ware voor de eer van ons geslacht te wenschen, dat de booswichten, die deze feiten hebben uitgerigt of goedgekeurd, terwijl zij zich Plaatsbekleeders van chkistus noemden, dit gevoel van afgrijzen met u en mij gedeeld hadden. Dan zou ongetwijfeld de geschiedenis van het Pausdom en van de Roomsche kerk met eenige afzigtetelijke bladzijden minder zijn opgevuld. Ik heb mij echter wel gewacht ze aan de ^Katholieke kerk" te verwijten, gelijk gij bij vergissing schrijft. Deze kerk, door edele tolken vooral onder de Protestanten vertegenwoordigd, heeft menigmaal haar afschuw getoond van zulke monsters, als dikwerf aan het hoofd der Roomsche. kerk geplaatst waren. Zij is dus niet aansprakelijk voor hetgeen mannen gedaan hebben, die zich ten onregte inbeeldden op den stoel van petkus te zitten, en magt over alle belijders van Christus ja over alle koningrijken der aarde en hare heerschers te hebben. De Satan spiegelt zulke dwaze zinbegoochelende uitzigten hun alleen voor, die nedervallende hem willen aanbidden (1). Eene tweede vergissing is daarin door u begaan, dat* gij telkens, waar wij in onze geschriften Rome noem- (1) Matth. IV: 9. den, eenvoudig gelezen hebt als hadden wij geschreven : »de Roomsch-Katholieke Nederlanders." — Maar wie gaf u daartoe het regt? Vooral na het opzettelijk en uitdrukkelijk onderscheid, dat ik althans reeds op bladz. 10 mijner leerrede gemaakt had in deze woorden: »Het is dan ook niet tegen onze Roomsch-Katholieke landgenooten, die zoo veel eeuwen met ons óp denzelfden bodem onder de vleugelen onzer verdraagzaamheid woonden, dat wij strijd te voeren hebben. Maar het is de magt van Rome, het is de stoel van den Paus, die ons tot den kamp heeft uitgedaagd." — Het wordt aldus gemakkelijk voor u de riddersporen te verdienen aan het bestrijden van onze taal. Want als wij iets van den Roomschen Stoel gezegd hebben, dan betoogt gij dat dit op onze Roomsche landgenooten niet toepasselijk is, en acht daarmede de zaak te hebben afgedaan. Dan dit alles is van minder belang bij hetgeen als hoofdzaak gelden moet in het geschil, dat ons verdeelt. De eerste en gewigtigste vraag zal altijd deze zijn, of ik de gemelde ijzingwekkende misdaden met regt aan Rome verweten heb. Ik maak mij sterk dit stuk voor stuk door erkende feiten en onloochenbare gebeurtenissen onweerlegbaar te kunnen staven. Het bewijs voor het tegendeel is door u niet geleverd, ja niet eens beproefd. Gij vergenoegt 11 met de eene of andere uitspraak cursijf te laten afdrukken of over te nemen met een leesteeken van uitroeping en verwondering er achter geplaatst. Daarmede is echter het te berde gebragte niet weerlegd. Ziet gij, Hoogleeraar aan een R. C. Seminarie, nu niet op tegen een eerlijken wetenschappelijken strijd, van wederzijds met open vizier, en met andere wapenen dan leesen verwonderingsteekens gevoerd, dan zult gij mij steeds bereid vinden u op dat terrein te ontmoeten. De verpligting om niet naamloos te strijden, zal eene beantwoording in ruwe boertigheid, gelijk de Tijd N. H. C. aan Dr.. doedes deed te beurte vallen, en waarbij persoonlijke verguizing het gemis van grondige weerlegging vergoeden moet, onmogelijk maken. Ik wil u dan gaarne bewijzen, met beroep op de Schrift en op het zoo hoog door u geroemde gezond verstand, dat het onverstandig is, de overlevering met den Bijbel gelijk te stellen, daar de eene onverzoenlijk met den andere strijdt, zoodat men wel beide verwerpen kan, of een van beiden verwerpen moet, maar nimmer beide tegelijk kan aannemen; daarbenevens dat de aanbidding van een ouwel, de aanroeping van heiligen, de Mariadienst, afgoderij is gruwelijk in het oog van God. Ik wil voor u in het licht stellen, hoe het moedwillige bedekking voor zich zeiven is van den weg der zaligheid, wanneer men levende in het licht der gezegende Kerkhervorming, jezus Christus den eenigen Heiland onkenbaar maakt door een heirleger middelaars in te roepen, allen, ondanks hunne heidensche apotheose door' de Roomsche Kerk, even onmagtig om ons te helpen. Ik wil u betoogen, dat eene magt, die Gods heilig woord aan de onsterfelijke zielen onthoudt, de Bijbelverspreiding vervloekt, en menschen als de Ma diai's laat in den kerker werpen, alleen omdat zij dit Woord onderzoeken, anderen belet den weg ten hemel te leeren kennen. Ik zal daarmede tevens gestaafd hebben, dat het moordtuig der Jezuiten in jezus naam op de borst van jezus trouwste volgelingen is gerigt. Ik zal de historie laten spreken, en de ontzettende ontucht, die het kloosterleven heeft geteeld, zal ons daarvan doen gruwen. Ik zal u vragen, bladz. 42 en 43 uit de Toelichting der Allocutie van doedes te wederleggen , indien gij kunt, en gaarne met hem volhouden, wat liij daar zegt van het kloosterleven, van de indiscrete vragen in den biechtstoel, en van het gedrogtelijk zamenstèl eener zoogenaamde >Zedeleer," in gebruik, waar de Jezuiten hunnen invloed uitoefenen, welk zamenstel, »op sommige plaatsen wegens de liederlijkheid van den inhoud, ons vragen doet, wie eerder behoort schaamrood te worden, de leermeester of de discipel." Zie als gij dat alles nu maar eens bij voorraad weerlegd, en u daarbij met den Bijbel in 't reine gebragt hadt, hoe veel meer waarde zou dan uwe Brochure hebben voor »welgezinde Protestanten," hoeveel gemakkelijker zou dan niet reeds onze aanstaande strijd zijn! Als gij nu eens hadt aangewezen, dat men zich zeer vergist wanneer men Rome voor bloeddorstig' en afgodisch houdt, dat uwe geestelijkheid het licht der waarheid niet schuwt noch smoort, dat uwe leeken niet met allerlei laffe fabelen worden opgevuld terwijl zij onkundig gehouden worden in den waren weg der zaligheid, en ter goeder trouw meenen dat als zij »betaald" hebben zij niet meer voor zich zelf verantwoordelijk zijn, maar hunne zonden nu voor uwe rekening zijn. Als gij had aangewezen, dat gijlieden de vergeving der zonden niet verkoopt voor geld, dat uw Paus in zijne Allocutie geen gehuichelde tranen stort, dat het gelieele stelsel uwer eeredienst en leer niet op geld en telkens weer geld gebouwd is, dat gij bereid zijt om het Woord van God in alles te laten zegevieren, dat gij den gewetensdwang verfoeit en het verbranden van ketters verafschuwt, dat gij bovenal de Jezuiten houdt voor de grootste pest der aarde , dan zou men met u kunnen gelooven aan de liefelijke uitkomst, die gij voorspelt: »dan zijn «voor geld vergeven zonden," »de afgoderij" en wat er al meer dwaasheden gepreekt of geschreven worden, vergeten en twee Nederlanders drukken elkander de hand." Zoo glijdt gij, onder het vertoon van een gemaakt optimisme, gemakkelijk met aanhaling- en uitroepingsteekens over alle zwarigheden heen. Het arsenaal der wetenschap op Warmond is toch immers met heter oorlogstuig gevuld? (1) Het is mijn doel niet uwe Brochure voet voor voet te volgen, want ik wil aan dit antwoord geene. te groote uitgebreidheid geven. Het zou anders eene zaer gemakkelijke taak zijn, de drogredenen aan te wijzen en de behendigheid te ontmaskeren waarmede de strikken des vogelaars onder zoet gefluit gespannen worden. Anderen zullen dit wel doen, of zie ik mij daarin teleurgesteld, dan beloof ik gaarne, later nog eens op dit uw geschrift terug te komen, dat bij geluk ook lezers gevonden heeft onder hen, voor wie het naar zijn titel niet bestemd was. Hadden alleen de »welgezinden" — dit woord natuurlijk (1) Ik heb er na de Brochure van Mr. van buren , die van Uwen ambgenoot, den Heer van.Vree, schrijft, dat hij een man is, ,, geheel op de hoogte van den tijd," een betere gedachte van opgevat. Bepaaldelijk over dien Heer was ik anders eenigzins in twijfel gebragt, na gehoord te hebben, dat hij bij den Heer van nispen van Zevenaar logeerende, aldaar de Missie van de Eerw. Paters van den kansel had ingeleid, met herhaalde betuiging dat niet enkel Oud-Zevenaar maar ook de omstreek in die zegeningen, die de Paus gezonden had, deelen kon, want ,, dat er rijkelijk voor gezorgd was." Deze Paters moeten daar te Zevenaar het schandaal hebben doen voorvallen, dat zij het onboetvaardige volk dreigden den Heer jezus te zullen laten verschijnen, en ook werkelijk eene witte gedaante uit de sacristy lieten komen, die men alleen terstond weder verwijderde , omdat het angstige volk zich dood gedrongen zou hebben. Wist de Heer Mr. van buren dat, toen hij den Heer van Vree aldus qualificeerde ? opgevat in uwen geest — het ter hand genomen, dan zou de lezing onder onze protestantsche landgenooten zich tot een bitter kleinen kring beperkt hebben. Want wat moeite gij u ook geeft, om het petitionnement als louter met handteekeningen van het gepeupel voorzien voor te stellen, gij moet dit zelf wel beter weten. Het personeel, waaruit de Commissie, die Ds. ter haak verzelde, was zamengesteld, is alleen reeds voldoende tot bewijs voor het tegendeel. Een edele v. koetsveld en een paar andere Predikanten, wier getal zich, meen ik, gezamenlijk tot drie bepaalt, maken eene uitzondering. Maar hebt gij de woorden van den eersten naar hunne oorspronkelijke meening in uwe Brochure opgenomen, dan zal Z.E. moeite hebben om zich vrijtepleiten van laster. Eene zoo waardige, edele en rustige houding als die van de honderdduizenden Protestanten, onderteekenaars der adressen tegen beëedigde handlangers eener vervolgzieke kerk te beantwoorden, met den kreet; »Gaat uit van ons, gij mannen des bloeds!" welk een wederantwoord moet dit op zijne beurt ontvangen? Wij hooren in zulke" taal de stem, niet van josua en caleb, maar van het geslacht dat om zijn wereldzin tot den heiligen strijd ongeschikt, vooraf moest uitsterven in de woestijn van Paran. Zulke Protestanten zijn op ééne lijn te stellen met de Eoomschgezinden, waarvan gij meldt, dat zij »weenend" geteekend hebben op onze adressen, uit vrees van door een onmenschelijken huisheer te zullen worden op straat gezet. Het geloof der Madiai's, door den Bijbel gekweekt, was van eene andere gehalte, dan hetgeen uwe kerk in soortgelijke weenende leden heeft geplant. Het wist een wreeden kerkerdwang te verduren en her- innert aan de martelaren wier bloed den bodem van ons land in vroegere eeuwen heeft doorweekt. De billijkheid gebiedt dat ik hier evenzeer een afkeurend oordeel uitspreek over de opwekkingen, door Protestantsclie Predikanten van den kansel gedaan, om de Roomschgezinden te bestrijden, door hun begunstiging op materieel gebied te onthouden. Ik acht de toepassing van dit stelsel met het Christendom in strijd. Maar wie gaf u het regt, wat door sommigen van ons geschied is, op ons aller rekening te stellen. Wij handelen niet gelijk gij op commando van een Provinciaal of Superieur, zoodat de reis van èen dagbladschrijver in staat is, ons bevelen te doen toekomen, gelijk den Aartsbisschop SIBOUR te Parijs, waardoor hij zich tot het verloochenen zijner innigste overtuiging verlaagt. Daarbij is het u toch niet onbekend, dat dit stelsel alleen als maatregel van represaille ook door zijne grootste voorstanders is aangeprezen. Gij weet toch zoo goed als ik dat uwe geloofsgenooten, dit begonnen hebben en het reeds sints 'jaren, met volharding, stelselmatig, door ons geheelë land in praktijk brengen, zoodat men van uwe zijde wedervergelding heeft afgeperst, en dus nu volstrekt geen regt heeft zich daarover te beklagen. Het zou wel de moeite waardig zijn, van u een afkeurend votum naar beide zijden te vernemen. Het is tijd dat ik tot de slotsom overga, waarmede gij uw oordeel over de »beweging" besluit. »Kan de zaak zelve goed, billijk, regtvaardig zijn, die zich voor ons in de beweging heeft uitgedrukt? Van waar komt onverstand? Van waar onvoorzigtigheid? Van waar hartstogt en zich in baldadigheden aanmeldende oproe- righeid?" — Laat ons daartegen eens eene andere vraag overstellen. Kan het gevaar denkbeeldig zijn, dat het geheele Protestantsche Nederland, en daarbij de begaafdste, uitstekendste, edelste mannen heeft ontroerd? Indien bij hen/allen hetzelfde onverstand heerscht-, wie zijn dan de vertegenwoordigers van ons volkskarakter, waarvan gij het gezond verstand als uitsluitenden grondtrek opgaaft ? Indien zij zoo door hartstogt vervoerd werden, en dat nog wel uit vrees voor eene loutere hersenschim , waar zijn dan de typen van die bedaardheid te vinden, die gij aanvankelijk in onzen landaard zoo geprezen hebt? Indien gij zulk eene houding als »oproerigheid" brandmerkt, zoudt gij u dan niet vergissen in den zin en de kracht van woorden, ontleend aan onze Nederlandsche taal ? Evenmin zal ik u volgen bij uwe uitlegging van de Grondwet, maar ik geloof toch dat er nog al onderscheid is tusschen den zin van art. 164 en hetgeen gij er in leest. »De belijdenis van elk individu is vrij." Dit wordt onder uwe handen eenvoudig gereconstrueerd als of er stond : »de inrigting, de organisatie van een godsdienstig genootschap of kerk is vrij." Daarbij geloof ik dat gij een gevaarlijk advocaat zijt voor uwe eigene zaak. Want terwijl gij uit de Grondwet teregt bewijst, dat de bestaande kerkgenootschappen aanspraak hebben op bescherming, erkent gij tevens volmondig, dat uw genootschap eigenlijk vroeger nooit bestaan heeft, omdat het voor de invoering der Hierarchie nog nooit geconstitueerd was, en dit voor zijn bestaan onmisbaar was. Daaruit zou volgen, dat het R. C. kerkgenootschap niet viel in de categorie bij art. 165 bedoeld, en dus geen aanspraak op bescherming had. Ik houd mij overtuigd, dat onze Protestantsche staatsmannen en juristen beter zullen waken voor de handhaving dei regten van uwe eigene kerk. Uwe klagt dat die regten, door de Grondwet gewaarborgd, ontkend, belemmerd of verstoord worden van onze zijde, is dan ook wel zeer onbillijk. Er is niemand die op de verwijdering van de personen der nieuw benoemde Bisschoppen aandringt. Gij zelf noemt hen (1) het » thans verkregen Bisschoppelijk Bestuur, dat ook na den val van het vorig Bewind verkregen blijft. Dit wordt u door niemand hier te lande misgund. Er is niet aan u gevraagd er afstand van te doen. Binnen uwe kerkgebouwen mogen zij zich naar hartelust met mijter en kromstaf versieren. Er is door ons alleen iets gevraagd aan den Staat; niet om u uwe Bisschoppen te ontnemen, maar eenvoudig om hen niet te erkennen. Door het eerste zouden uwe 1 egten gekrenkt worden, en er is niemand onder ons die daaraan denkt. Maar door het laatste zouden onze regten gekrenkt worden, en goede Staatsburgers, opi egte aanhangers der Grondwet gelijk gij, kunnen dit evenmin wenschen, als wij het zouden kunnen toestaan. liet is wel opmerkelijk, dat gij dit eigenlijk middenpunt van het vraagstuk zoo gedurig ontwijkt. Het is dan ook geheel en al onjuist, wat gij bladz. 34 schrijft: --Men leze de adressen en zie of daarin niet overal het gebied de*regts voor dat der godsdienst verlaten wordt." Zonder te kunnen berekenen of u inzage (1) Bladz. 32. van al de ingeleverde petitiën is vergund, zal ik mij bepalen tot de mededeeling van een enkele, die van uit mijne gemeente is opgezonden. Zij is van dezen inlioud: AAN ZIJNE MAJESTEIT DEN KONING. Sire ! De ondergeteekenden, getrouwe onderdanen van Uwe Majesteit, naderen met diepen eerbied Uwen troon, om hunne ernstige bekommering uit te drukken voor een dreigend verschijnsel dezes tijds, en voor zoo ver dit in de magt van Uwe Majesteit is, de afwending daarvan ootmoedig te vragen. Het is de aangekondigde vestiging der B. C. Bisschoppelijke Hierarchie in Nederland, die hun hart met bange zorg vervult. Deze Bisschoppen zijn menschen, die zich bij eede verbonden hebben, 0111 de ketterijen uit te roeijen en „de ketters te vervolgen." Die ketterijen, door hun bedoeld, zijn de dierbare waarheden in Gods woord geleerd, in welke onze zielen alleen de zaligheid vinden, en die eertijds willem van oranje , den Vader des Vaderlands, kostelijk genoeg toeschenen , om er goed en leven voor op te offeren. Die ketters zijn de Protestantsche inwoners van dit land, ja onder hen behoort de onschendbare persoon van Uwe Majesteit zelve. Is het niet een bittere krenking onzer heiligste regten — is liet niet een smaad tegen Uwe en onze Vaderen — is het niet de vrijwillige, maar onberadene vestiging van een schromelijk gevaar, wanneer deze Bisschoppen, van wie het openbaar is, dat zij zich bij eede tot zulk een doel verbonden hebben, hier in hun karakter officieel worden erkend? Kan er dan nog verder van gelijkstelling der Gezindheden sprake zijn ? Wij vragen eerbiedig van Uwe Majesteit, gebruik te maken van de bevoegdheid, door de Grondwet (art. 65 al. 2) aan den Koning verleend, en die titels te weigeren. Of indien dit onverhoopt onmogelijk ware, indien zoomin dit artikel als eenig ander hier toepasselijk is, dan ga dit ons adres tot den Troon van Uwe Majesteit, als de uitdrukking van de diepe smart der ondergeteekenden, dat het in Nederland zóóver gekomen is. Zij bidden voorts Uwe Majesteit de bescherming en den zegen toe van dien God, op wien Uwe en onze \aderen, in hagchelijker tijdsgewrichten dan het tegenwoordige, nimmer vruchteloos hebben gesteund. 't Welk doende enz. Delfshaven , April 1853. Als gij dit hebt doorgeloopen zal hèt u duidelijk worden, dat gij u een onjuist oordeel vergund hebt, en u aan een misslag hebt schuldig gemaakt, door soortgelijke adressen te beoordeelen op volgende wijs: » Elders beklaagt men zich dat de bescherming niet gelijk zou zijn, indien de Katholieken een Bisschoppelijk bestuur hebben(1) — Het is geenzins daardoor dat men de gelijkstelling der gezindheden bedreigd acht. Alleen moet de Staat zich van dat »hebben" volstrekt onkundig houden, omdat hij door de officiëele en onvoorwaardelijke erkenning dezer titels, onder zulk een eed aanvaard, de uitdrukkelijke vergunning tot vervolging van landgenooten geven zou. (1) Bladz. 35. luchtig mogelijk zoekt heen te stappen, ofschoon ieder gevoelt, dat zoo die eed niet bestond, de beweging niet bestaan had. Gij neemt in uwe verlegenheid uwe toevlugt tot eene oratorische kunstgreep. »Waar van daan anders," - roept gij uit op levendigen toon, die wel berekend is om ons te overtuigen dat gij zeker zijt van uwe zaak - »waar van daan anders die bijna ongeloofelijke dwaasheden? Heeft de Heer ter haak zich niet op den eed der Bisschoppen beroepen, als zwoeren zij de ketters of Protestanten te vuur en te zwaard te ver rolgen ?" Ja, dat heeft die Heer werkelijk gedaan, en met regt. Maar wat doet gij om ons die vrees te ontnemen? 3.Al wie geen ketter wil zijn," - zoo luidt uwe geruststellende verklaring - »is geen ketter, tot welke belijdenis hij behoore." Inderdaad ? En na zulk een behendig ontwijken deieigenlijke vraag van uwe zijde, moeten wij ons naar huis laten sturen, in de vaste overtuiging dat »daarbuiten nu een schaap loopt (1)!" Met deze raadselachtige, dubbelzinnige, Sphinx-artige, in uwen mond altijd ongeplaatste verzekering, moeten wij nu tevreden zijn, als gij het beroep op dien beruchten eed uit den mond van den Heer ter haar met hooge gevoeligheid als iets dolzinnigs van u werpt ? Zoo kunt, zoo durft gij dan toch niet ontkennen, dat uwe Bisschoppen hun ambt op dezen eed aanvaarden! Zoo hebt gij noch den moed, noch de bezadigdheid, noch het regtsgevoel, noch de Christelijke liefde, om dien eed ronduit verfoeijelijk te noemen gij, die in uw pleitgeding zoo op ons regts- (1) Doedes , de Allocutie, bladz. 55. gevoel rekent, die van onze liefde zooveel verwacht voor uwe zaak! Gij lofredenaar van ons gezond verstand, liebt zoo veel gezond verstand niet om in te zien, dat zulk een eed wel beweging moest verwekken? Zoo aclit gij u gelukkig, dat deze mannen worden ingehaald in Nederland en officieel erkend, ofschoon gij geen kans ziet aan te wijzen hoe dit met gelijke bescherming der gezindheden strookt? Zoo zoudt gij het betreuren, bleef het op den ouden voet, omdat men dan de Roomschen dwingt, zich met Bisschoppen in partibus infidelium, , dat is met zendelingen, te behelpen (1)? Zoo haakt gij naar dat Bisschoppelijk gezag, dat voor u en de uwen een groote aanwinst zal zijn, want de wij-Bisschoppen mogen alleen, als zij in Gerra of Dardanië toegelaten zijn, de ketters, die zij daar zullen vinden, vervolgen, niet degenen die hier woonachtig zijn? Welk eene fraaije geruststelling ! Maar vraagt gij verder: »Is het eene zoo geheel onbekende zaak, dat de Bisschoppen niet dan eene geestelijke magt hebben ?" — Wij beantwoorden haar met de wedervraag: Bijaldien zij dan geen vermogen hebben om de ketters in het burgerlijke te vervolgen, waarom schaft uw Paus dan een zoo dwaas formulier, dat zijne vasallen het onmogelijke bezweren doet, niet plegtig en voor altijd af? In Rome schijnt men nogtans te meenen, dat de »bloot-geestelijke magt" der Bisschoppen, onder begunstigende omstandigheden gelijk b. v. in Toscane, wel eens reikt tot over de grenzen van het burgerlijk gebied. »Zal hier dan," zoo luidt eindelijk uwe laatste vraag, (1) Bladz. 28. wijst, en gij zoudt liet dus ontegenzeggelijk goed keuren, dat wij ons casu quo van dat »regt" en die »wet" bedienden. Welnu, het doel der opgewekte beweging is immers niets anders, dan dit alleen geweest. Men wilde slechts maatregelen van voorzorg nemen, dat regt en wet niet in nachtelijke stilte, door een trouweloos Ministerie, zonder dat iemand onzer het vermoedde, voor goed ter zijde werden gesteld. Hoe kunt gij dan die beweging zoo afkeuren ? Ik leg hier de pen neder zonder den panegyricus, dien gij ten slotte onder den titel »de kracht van het regt" op uwe kerkgemeenschap houdt, te willen volgen. Afkeuring verdienen de daarin doorschemerende, half geuite half verzwegene bedreigingen, met beroep op het zielental der Eoomschgezinden in ons land, waarvan wij ons gedurig herinnerd zien, dat zij tweevijfde deel deibevolking uitmaken. Zij spellen ons den toon, die ras zou worden aangeslagen, ware die verhouding eens omgekeerd. God verhoede dien ommekeer voor altijd, schoon wij ook des ondanks niet vertwijfelen zouden. Evenwel, het voordeeligst en gemakkelijkst voor u ware zeker, dat wij gehoor gaven aan den wensch, door u ten.slotte uitgedrukt, en als een eenig man dat Rome huldigden, dat in deze bloeijeiide gewesten zooveel behagen heeft. Maar als gij wilt, dat wij van den wonderboom zullen komen eten, waarvan de Paus en de hostie de beide doodelijke wortels, bedrog en bijgeloof de heillooze vruchten zijn, laat ons dan vooraf van u vernemen mogen, wat wij daardoor in 't belang eener ware vroomheid en zielsrust vooruit zullen hebben boven de zielverkwikkende vrucht, die wij uit het onvervalschte Evangelie nu genieten.