Prijs 25 cent tf)EL ANCKERSMITH 02833 iSchrijver van: Calvinisme en Snobhismein de Literatuur) SUB SPECIE AETERNITATIS Het is Wel heet, maar het gaat haast over. Michiel Adriaansz. de Ruyter. Uitgave van Meindert Boogaerdt Jun., Rotterdam 1907 SUB SPECIE AETERNITATIS. ADEL ANCKERSMITH (Schrijver van: Calvinisme en Snobbisme in de Literatuur) ^ «w coo coo u/> «/> co co co SUB SPECIE - AETERNITATIS Het is wel heet, maar het gaat haast over. Michiei, Adriaansz. de Ruy UlTGAVE VAN MEINDERT BOOGAERDT JUN., ROTTERDAM 1907 I. Het is wel heet, maar liet gaat haast over. Michiel Adriaansz. db Ruijter. Ik wist niet, mijne wellieven, dat reeds zóó spoedig na het verschijnen mijner vorige brochure, tweeërlei resultaat zou worden bereikt; resultaat waarover ten zeerste ik mij te verheugen heb. Ik voelde het wel, al wist ik het niet bewust, datik geen eenzame kón zijn in het orthodox-christelijk wereldje van ons lieve vaderland; ik voelde het wel dat, wanneer ik uiting zou geven gaan aan wat ziedde in mijn denk- en gevoelsleven, dit onmogelijk de openbaring van een geest zou kunnen zijn, dat er meerderen, zij 't niet talloozen, zich uit zouden spreken dóór mij; maar nimmer had ik de verwachting, ook slechts één moment durven koesteren, dat zoo groote massa beslag zou leggen op myn brochure, dat zóo velen met mij onuitsprekelijk móede waien de wijze waarop de geestelijke strooming onzer dagen wordt geleid. Want hoewel ik toen meer speciaal het oog had op literaire quaestien, ieder voelde wel wat ik bedoeld had mede te bereiken: den vinger te leggen op de wonde-plek in het geestelijk leven der nederlandsche christenheid dezes tijds. Want wel kankert het kwaad, het geestelijk kwaad t meest afzichtelijk in de z.g. calvinistische kringen, maar indien een deel van het gave geheel verziekt, dan lijden de andere deelen mede. Allen hadden er dus belang bij toen ik, gansch eenzaam, mijn stem liet weerklinken en de levensopenbaringen in woord en daad, van een bepaalde zijde komend, aanduidde met het nog té zwakke, wyl het kwaad niet in zijn verfoeilijk wezen ten eenenmale juist characteriseerende, woord: Snobbisme. Waarlijk ik zal de eerste zijn met toe te geven dat geen woord aan kan duiden den huidigen toestand, waartoe de z.g. calvinistische kringen langzaam-aan, maar onverbiddelijk, fataal-zeker, vergroeid en verbasterd zijn. Het is éen laag, vies gekonkel van kliekjes en cöterietjes, welige tiering van nepotisme, klein streven om eigen gezag den baas te laten spelen, eigen invloedssfeer uit te breiden, eigen macht onverbiddelijk te doen domineeren ten koste van waarheid en recht, het is één stellen — vooral in de politiek — brutaal-weg, het tijdelijk resultaat boven de Idee, den schijn van uiterlijk bloeiend machtsvertoon boven de simpele ongereptheid van het Wezen, éen elkaar verketteren, zalig spreken of verdoemen, dat de enkeling in wien nog een Hartstocht stormen wou en een Liefde rijzen, bedroefd de handen voor zijn brandende oogen en schaamroode wangen heft, en, langzaam wijkende, uitsnikt in zijn .eenzaamheid, wijl het schrijnende weten hem pijnt, dat dit alles te zijn heet: ad maiorem gloriam Deï. Waai-, waar is de mensch, de heerlijke, jonge mensch onder ons, die zich arm voelt en zwak, die het niet weet en niet schermt, napratend, met groote woorden, die géén wachten bij beginsels betrekt en zich ellendig, zich té ellendig, te zondig en miserabel vindt, om „op te komen voor de eere Gods", of hoe dat verder in de geijkte fraaie termen heeten mag. Begrijpen zal men mijn blijdschap toen ik bemerkte de tal-rijkheid van hen die, eerst als een onbewuste, later krachtige reactie ingaan wilden tegen den doodsgeest, die aanhuiverde uit den grafnacht van het nostro-calvinisme, en het was geen louter toeval dat de blije krachtige wind van zuivering, van zilt-frisch, nieuw leven die allen had saamgewaaid in één richting, welke in het literaire, en ook wel in het politieke haar krachtigste, meest prikkelende, stormenderhand-veroverende uiting in „Ons Tijdschrift" kreeg. Dat weten maar weinigen, en zeker weten het niet de duffe verwekkers van een belachelijk nepotisme, de pal-staanders bij diverse beginselen etcetera, hoe 'n mooi samenleven het een tijdje is geweest, dat samenleven der jonge, christelijke kunstenaars, in hun onderling samenspreken, gloeiend van liefde voor de Idee, voor het Ideaal, sterk en rechtop gaand, onbevreesd, in het vaste vertrouwen dat groote dingen gebeuren gaan. Daar keek de domme, bespottelijke massa van nostro-tjes tegen aan, stel je voor, daar zagen zij, die gebukt en ge- kvomd liepen uit vrees voor de hooge oomes, door wier brillen zij keken, wier orakel-taal op dito toon geuit, zij met kwijlende, open-hangende monden aanhoorden, zonder te letten op wat er gezegd werd, enkel onder de suggestie van me er over dit of dat onderwerp zoo machtig goed was het een en ander in 't midden te willen brengen, menschen, die rechtop gingen en er een eigen meening op na durfden houden. n 1 En in hun kerkblaadjes, in de „partij"-organen, in jongelmgsblad en gelegenheidsschrift kortten zij hun tijd met lasterpraatjes rond te strooien, insinuaties uit te broeien, en stamelden ze, de glazige puil-oogjes in dorpsche verwondering, dat die kunstenaars geen program hadden, geen wachten betrokken en zoowaar niet „op alle terrein des levens, in kerk, staat en maatschappij opkwamen voor de eere Gods .... op de wijze zooals zij dat deden. üen ding was jammer. Ook onder die krachtige groep waren enkelen die, geen kunstenaar zijnde, misten die fijnaanvoelende intuïtie, die nimmer-aarzelende, superieure c aadzekerheid wanneer, niet voor de grover-bewerktuigde geesten te onderkennen, gevaar dreigt, óok als dat gevaar, zy t van niet te vreezen, dan toch van niet "te onderschatten kant loerende is. :Jc won X!' zich het incident-Kuyper in de nog jonge historie van „Ons Tijdschrift voordoet, is het niet alleen nuttig ter leering voor den buitenstaander, wanneer ik de juiste toedracht der zaak hier in het licht stel, maar ook noodig v ooi de verklaring van den aanhef mijner brochure. Inderdaad is er niet weinig leering te trekken uit de istorië hier mede te deelen en waarvan dr. Kuyper's artikel; Alles is het uwe, doch gij zijt van Christus", in de Januari-Februan-aflevering van „Ons Tijdschrift" opgenomen, de clou mag worden genoemd. Er schuilt een meer dan oppervlakkige les in het naspeuren der aanleidende _ oorzaken aan dat artikel ten grondslag liggend, ja zelfs m de voor den schrijver bittere lijdensgeschiedenis ™ l i / ingezonden, werd het eerst einde Januari geplaatst — aan de opname voorafgegaan. Voor den kalmen onbevooroordeelden lezer zou zelfs geen nadere commentaar van noode zijn. Hoewel ik inniger dan iemand betrokken ben in deze zoo hopeloos treurige quaestie, zal van zekere zijde, min aangenaam in deze betrokken, toch wel worden aangevoerd dat hier door mij wordt misbruik van vertrouwen gemaakt. In rustige minachting, en voortaan mij om niets meer verwonderend, ga ik desondanks mijn plicht volbrengen. Mijn zal de minachting zijn voor wie de schamele dekking van den lappendeken der conventie zoekt, waar Waarheid en Recht onverbiddelijke eischen stellen. Hierom bovenal zal mijn de minachting zijn, wijl zij van wier tong die laaktoon klinken zal, in tegenstelling met de massa tot welke zy spreken, klaarlyk weten de houding en het woord, van den aanvang af door mij genomen en gesproken. Mochten enkelen in den aanvang meenen dat „wraakzucht" of meer van dat fraais in 't spel wezen zou, na voleindigde lezing zal wel een andere meening de hunne zijn, Dan, het lust mij niet langer in het gedachte-drab te roeren van een geestelijk plebs. Zij die meenen mochten dat het zwaartepunt dezer brochure ligt in zeker speciaal hier genoemd ïeit, dat, o comble, zou medegedeeld zyn om den heer Kuyper moreel onmogelijk te maken, vergissen zich dan op 't deerlijkst. Zeker, is het niet fair en niet fraai het huidig bedrijf van den ex-premier, maar mijn intentie was te laten zien hoe de heer Kuyper die geen artiest, zelfs geen kunstcriticus in de verste verte is, wiens artikel: „Alles is het uwe, doch Gij zijt van Christus", waarin hij 't dan óók eens over kunst hebben zal, vijf, zesmaal verandering moest ondergaan, zich, laat ik zachtst zeggen, op eenigszins ongewone wijze beweegt op dat voor hem vreemde gebied. Stel u een artiest voor die over kunst schrijvend, achter èlk woord 'n bedoeling legt, elk woord zóó kiest dat er nooit vat op te krijgen is, kortom die niet spontaan is en wiens werk honderd veranderingen moet ondergaan! Ik wil dadelijk toegeven dat wat de heer Kuyper thans deed, in de politiek schering en inslag mag worden genoemd, ja dat men daar tot nog wel smeriger middeltjes toevlucht neemt om tot het gewenschte doel te geraken. En nu moet niemand mij, ook de heer Kuyper niet, voor brutaal of weet-ik-veel uitmaken of uit laten maken (prachtigste taktiek!) want mijn bedoelen was enkel uit te laten komen dat men, met dergelijke streekies op het kompas, in de kunst aan een verkeerd kantoor is. Men weet niet half hoeveel verdriet het schrijven dezer regelen mij heeft gekost. Want och, ik wil u wel even nog vertellen hoe de ontvangst ervan zijn zal. Zwijgen doe ik over de critiek der kleine, Christelijke pers, en over al wat er zoo al te hooren zal zyn. Men moet één ding bedenken: produceer ik kunst, zuiver werk, dan vindt dat zijn weg wel in de z.g. paganistische tijdschriften, vindt zyn weg wel naar eindelijke waardeering; welnu al de rest laat mij koud. Laat ze maar bauwen en kwijlen, doch om één ding heb ik verdriet. Ik weet dat er een massa onder ons zijn, die lachen zullen, lachen in het vuistje dat ze tegen Kuyper niet durven uitsteken, lachen achter de hand, die straks in schijn-heilige ernst tegen Adel zal worden opgeheven. „Jonges", denken ze, „lekker dat-ie wéér eens even loskomt, tegen de grrroote Kuyper zelfs", — maar oppassen zullen ze dat in 't publiek te zeggen. Neen ze zullen aanvallen, bestraffen, een muil opzetten die ploerten, over: „karakter"', jaja, de snuiters, over: „karakter." Ge kunt stuk waaien voor mijn part, *tuig, ik heb niets met u van doen. Ik kom op tegen een geest, dien ik uit den booze acht, die zich manifesteert in al onze kringen. Ik wrok niet tegen den heer Kuyper, zooals minderwaardigen onder ons wel doen, want vanaf aesthetisch standpunt is hij een Figuur, een pracht-Figuur in de banale vlakheid van het moderne leven. Ik kom op tegen het geknoei van nü, maar gij zijt mij vreemd. Ik wilde dat Dr. Kuyper begreep dat zyn intellectualistisch bemoei en geknoei zoo'n slecht voorbeeld is voor de muilen-opzettende, over alles meê-brullende neo-calvinistische jongelingschap. Omdat ik niet meezing in het koor : Ave, groote Kuyper, ave, Zie mij aan toch in genaê, Op uw woorden zwijgt mijn ziele: 't Al ruischt amen, amen ja. daarom kan mijn genegenheid voor wat er groots en goeds in dezen man is, warmer en zuiverder zijn dan van wie ook, omdat ik nederig traclit mijn woorden zuiverlijk als w&ar te doorvoelen, en er geen gedachte in mij is, anderen, z.g. „hoogeren", nk. te bauwen, voos na te praten, driestarstijl te imiteeren omdat ik weet zulks geestelijke kortademigheid te zijn, waardoor ik weldra voor God en menschen zou liggen te zieltogen. Wij hebben behoefte aan: karakters, aan geesten die de Waarheid altijd en altijd aandurven, ook wanneer zij zelve er geen voordeel bij winnen kunnen. / II. Satan. Eu wie hem geen gelijk geeft oordeelt hij Klein van bevatting en geen antwoord waard... Christus. Onrecht gedaan, is zwaarder dan geleden. Xe acte. Tragedie v. li. Reclit. Van Heden. Niet mag de genius een den heer Kuyper gunstige worden genoemd, die hem ter onzaliger ure de, in de oogen aller waarachtig-beschaafden, magere, lachwekkende en pijnlijk-weinig gemotiveerde Bilderdijk-„hulde" aangrijpen deed als een gereede stok om, kon hij zonder deze de hoogte niet bereiken, van waaruit het geslacht der omstreeks '80 geborenen zijn geestes-schatrijkheid spreidt ten toon, daarmee een houw, zij het door den wank'len stand waarin deze werd toegebracht, een deerniswekkend-zwakke houw, te doen in de richting van hen die stonden buiten zijn bereik. Want de heer Kuyper heeft het oirbaar geacht, hij de wetenschapsman, zonder langdurige, door liefde-rijke toewijding verinnigde studie (zéér, uiterst-onwetenschappelijk dus) over dingen te gaan praten, brutaler nog, te schrijven welke op klaar-blijkelijke wijze ten eenenmale buiten zijn competentie liggen, waaraan hij, zooals Willem Kloos zeer terecht en duidelijk aangetoond heeft in het November-nummer van de „Nieuwe Gids" 1906, zelfs niet geroken heeft. Wanneer men nu bedenkt dat b.v. de heer Bavinck met zijn studie over Bilderdijk, waaraan hij werkelijk veel arbeid heeft ten koste gelegd, waaraan veel geploeter, vermoeiend geploeter is voorafgegaan, een uiteraard bitter-onvolledig werk het licht heeft doen zien, waarover zelfs „De Standaard" het gewaagd heeft zich min gunstig uit te laten; wanneer men bedenkt dat deze uitgebreide studie, aan een enkele figuur dus besteed, niet deugt, dan kan men dezen aanval van den heer Kuyper, aan de primi- tiefste studie gespeend, bij flauwe benadering op de haar toekomende waarde leeren schatten, in het oog houdend tevens hoe het hier de levens en tallooze werken van zóó velen geldt. Zelfs heeft de heer Abraham Kuyper de hem noodlottige onhandigheid begaan niet te gebruiken de voorwending, waarin hij overigens zoo'n knap meester moet worden genoemd, en waarmee hij, schoon een minimum van deze of gene zaak wetend, er in slaagt een maximum succes te bereiken. Wel praalt en flonkert de voorwending in de Bilderdijkrede met de pracht-overlading van den rhethorischen periode-bouw van dezen calvinistischen Cyrano de Bergerac, en de — met betrekking tot den aanval op de tachtigers — innerlijke voosheid zou op de bekende, meesterlijke wijze zijn blijven gemaskeerd, hadde de feestredenaar van 1 October 1906 niet de buitensporige onvoorzichtigheid begaan te vergeten, dat hij toen niet voor de halve en schijnbeschaafdheid der z.g. calvinistische kringen geschreven had, maar dat een verfijnde geestes-adel met argus-oog douane-plicht vervullen zou op de onschendbare grenzen van zijn vorstelijk domein. Waarlijk, mogen de „Aanteekeningen" achter of ouder eenig werk gevoegd, het uitstal-kastje zijn van de belezenheid van de geleerdheid, soit, des schrijvers, de „Aanteekekeningen" achter des heeren Kuyper's rede echter, kunnen gevoegelijk een poppenkast worden genoemd, waarin Jan Klaassen als een waar ridder der Droevige Figuur de klappen opvangt, anderen door hem toegedacht. Ver ligt liet buiten mijn plan hier na te gaan op welke wijze dr. Kuyper zich eenige gegevens heeft doen toekomen, om de tachtigers, naar hij meende, te overbluffen, en de z.g. calvinistische massa een: „wat-is-t-ietoch-„bij"-nietl?" aan de haperende lippen te ontlokken. Trouwens het citaat o.a. uit het, nu reeds weer verdwenen, maandschriftje „Poëzie", dat ook dienst moest doen om de voorwending volkomen te doen slagen, heeft een zoo frappant tegenovergestelde uitwerking gehad, dat verder heelemaal niet nader verhaalt behoeft te worden, wie in dit doorzichtig spel te onderkennen valt, noch hoe den feestredenaar een door den heer L. Bückmann voor jaren reeds van potloodstrepen voorzien exemplaar van Kloos' „Veertien jaar Literatuurgeschiedenis" via den heer J. Postmus voor een wijle in de hand werd gestopt. De heer Kuyper dien men een door de tijdsomstandigheden begunstigd, omnis ho£L? zou kunnen noemen, die in elk geval wel tot het groene hout der calvinistische kringen mag worden gerekend, is alzoo in deze een geprononceerd exempel, voor wat ik vroeger reeds noemde: „Snobbisme", dor, intellectualistisch geknoei, schijn-geschitter van ijdel machtsvertoon. Platter, lager materialisme dan dat van het nostro-Calvinisme is dan ook niet denkbaar. Maar zeker wist ik niet dat, toen die doode rommel door mij in verontwaardiging uit elkaar werd getrapt, zóo spoedig een tijd zou naderen, waarin ik, óver verwondering en over smarting heen, gelaten slechts en toonloos spreken zou: indien dit aan het groene hout geschied God, o God, wat had ik ooit d&n van het dorre kunnen verwachten! Ik heb het zeldzame geluk gehad enkelen te ontmoeten die begrepen dat het destijds niet ging om personen, al werden zij in mijn brochure afgetakeld, maar dat het te doen was geweest om een hoog en vreemd-vèr Ideaal, om de her- stelling van een zuivere, kostelijk-gezonde Toestand, welke nu eenmaal niet bereikbaar was zonder dat er iets brak of kraakte. En blij ben ik, kolossaal blij, dat de massa er tegen d&n gekeken heeft, alleen maar het lagere genot van een afros-partij te smaken vermocht en niet heeft gezien, óok de heer Kuyper niet, dat het een haten was omdat ik zóózeer brandde van Liefde. Blij ben ik dat een man als dr. Kuyper er, blijkens zijn „Ons Tijdschrift1'-artikel, eveneens tegen aan gekeken heeft als tegen een wild-vreemd gebeur *), want al zullen hem welwillend van zekere zijde aangewezen zijn de, wat de ezels natuurlijk noemen „scheld"-passages, zoodat he.m, in zijn haast om los te komen tegen de O. T.-beweging en de romantische houding, schijn-houding van een heuschverontwaardigde aan te nemen, de kern der brochure absoluut is ontgaan en hij daardoor, evenals over de tachtigers, wat, laat ik zachtst zeggen, oppervlakkig tegen mij probeert los te komen, — toch wordt onder dit al nu zichtbaar het oude kwaad, en is al dat insinueeren, in zijn rede als *) De lieer Kuyper is op mij vertoornd wijl ik het waagde eenigen zijner trawanten te hekelen. Ik deed dat destijds niet bewijs en had voor een vijftal personen in 't geheel vier van de vijftig pagina's mijner brochure noodijr" Wat. doet de heer Knyper? Hy heeft vier der negen bladzijden van zijn artikeltje noodig om mij alleen, beurijsloos, de liederlijkste insinuaties naar 't hoofd te slingeren. zonden wij ons afsloven bij de pantheïstische dichtschool te worden ingelijfd,- in zijn 0. T.-artikeltje als zon het mij te doen zijn door anderen er onder te houden, eigen voordeel te zoeken, bittere, harde vrucht van de vunze giftplant, welke het politieke leven van het huidig christendom allersomberst doorwoekert. Want zóo is der ziele spanning naar het Eeuwige, zóo is de heilige Richting onder ons naar wat on-tijdelijk, on-stoffelijk, zuiver-geestelijk leven is, afgewend van de goddelijke oorsprong dat, als er één komt die het helle zoeklicht van zijn geest over al het gekonkel, het geknoei in onze z.g. „hóogere" kringen, — éen saamgekliederdheid van domme wurmen — schijnen laat, aanstonds de algemeene roep wordt aangeheven: die man is het om eigen eer, om eigen voordeel te doen, pas op! Want is het niet merkwaardig dat circa twee jaar ni'i het verschijnen mijner brochure, welke allerwege door wie verstaan wou en kon, begrepen is en verbluffende instemming vond, welker werking verricht is wat thans meer en meer zichtbaar wordt, zoowaar dr. Kuyper aan komt zeulen met {flauwiteiten over de persoonlijke quaesties en voorzichtig met geen woord — met opzet of uit onkunde, dat doet er hier niet toe — over het wezen der brochure rept? Is het ouderdom welke dr. Kuyper belet te bedenken dat zijn makke schijn-verontwaardiging té doorzichtig is? Eilieve dokter, geen enkel mensch heeft die scheldpartij, welke bovendien in 't geheel nauw vier bladzijden van de vijftig in beslag neemt, opgeblazen, zooals gij thans probeert te doen, tot wat ze niet was; ieder, totdejongstaangekomen onderwijzer toe, heeft de intentie gegrepen en gevoeld, gezien dat het ging om: de Idee, het Ideaal. Niet het politieke ideaal, niet het partij-ideaal, niet dat van u en de uwen: het alleen te weten, het alleen te decreteeren, op poene van anders op 't smerigst bejegend te worden, maar het ideaal van Paulus, zoowel voor ons geestelijk streven als ons aardsche leven: te staan in de vrijheid. Gij zult dat listiglijk op uw bekende autoritaire toon, wel „bandeloosheid" noemen, maar dat komt omdat gij in een ander milieu: van denken en zijn, leeft, en wij ineen van: denken èn voelen èn hopen ademen en ons bewegen. En de practijken der politiek dacht ge, naïvelijk nu zoo maar te importeeren op het erf der kunst, waar ge °P tC SlU'Pei,! Dat 2al macht1 om Üt,ek iS het, 1°m t«deliJk voordeel, om de oogen der massa \T\ ^ tijdje S^-bebben in de ooï Tr(?jZr klaag u. J °m V00rdeel te doe» ** Droeve, ik be- H* ■^x vêL^^%mtr^n^%rio-dra- n^uï" rperek%m— " hüto^r upiecnte uitstortiner van ppn nnliAiuiKon,. 1 i oUAlc? ah een beljjdeuis lilde™ oave?Sri hXezeri JT*1 3£^^«a:fiS:=' |=;v|£SEii»S-SSïa hoe de heeXTSZ7i;°P h,,n k°m""8 "?»"«>> «^2 ook ■* ï«£S&S S ra gS T^T™1 modte •• »»&£ slingert die PI! S!'-, bfwijsloos insinuaties tegen- 53-S? £1K^a°^^5£,5 ='sjs Siir h"'"s * die kringen eetronw nif+ efP«®ner, der traditie in ^■sKJS=Êrla£ quaestie misbruikt als afleiding van waar het eigenlyk om ging. En diezelfde ex-premier zou thans mij om persoonlijkheden hard willen vallen? Dat zou gelukken als thans niet té zeer blijkbaar ware hoe óok deze aanval weêr dienst moet doen de algemeene aandacht van de schromelijke verlegenheid waarin de heer Kuyper zich in zake èn de tachtiger èn de O. T.-quaestie bevindt, af te leiden. Nieuws was dat Standaard-bedrijf toen niet, noch de de houding van den heer Kuyper nü; niet voor mij en niet voor heel de richting welke, walgend van al dat geknoei zich afgewend heeft om eigen wegen te gaan. Ik sprak van tweeërlei resultaat. Mijn brochure heeft wat sluimerde doen ontwaken, zich bewust doen worden, en is middellijk de oorzaak dat thans door het deraillement-Kuyper, een verrukkelijke botsing plaats heeft, waaruit niet anders dan de waarheid kan voortkomen. Vooral in de politiek is de heerlijke verwording reeds lang merkbaar. Langzaam maar zeker komt de, zooal niet gelijk Kuyper, magistrale, dan toch fijner, sympathieker, edeler figuur van Lobman naar voren. Ik zeg niet dat dit is: een geluk; niet aan mij voegt in deze het oordeel, ik zeg alleen dat het m. i. is: een straf, een bitter harde les. De anti-revolutionairen, die, zonder dat Kuyper s talent in éen hervonden werd, niets anders dan duffe, impotente, tweede en derde rangsfiguren naar voren vermochten te brengen, die de zaken leidden en aan wie de debacle te wijten is, lijken op dit moment een hoop dwaze phraseurs die veel schreeuwen, veel lawaai maken, krolsch van principes, een onnoemelijk aantal „wachten betrekken, maar die nooit.... kunnen. Zie, daarin wou O. T. verandering brengen, er moest weer waarheid in plaats van leuzen komen, weer eigen initiatief in plaats van oogen-dienarij en kijken of de hooge oomes 't wel goed vinden. Want zóo als thans de toestand is, Kuyper moge hem nog eenige levensjaren bestendigen, zoo gaat het onherroepelijk-zeker naar den afgrond. Minder wachten bij beginsels, minder opkomerij voor de eere Gods, méér waarheid en oprechtheid, meer kracht en minder voosheid, meer liefde en minder groote, nageprate woorden, meer zuivere daden uit een genade-verstild gemoed, o God, zóo komt uw Koninkrijk. thans als prachtig ^®'?*et de? he'B:>-Kuyper mijn vorig schrijven heeft' willo schoone bedoeling van -J voor dl hand lag m duidelijk zichtbaar' "T h°eWd ging vermeien eievn karaw zichtbaar was, liever zich S.W de S Jlt inteS " g1r°mï', met het «Hte» houding èn hef incident Kuy„eT Lenii(!1,U" wijzen en voorbeelden tevens van «1 t g be" jaar geleden, betoogd en verzekerd had ' "" tWee loen dooi onkelen het vorif? iaar ioar v. ± ±±wenschelijk bevonden werd RillS ' het, nuttig en maar wijl geen der o l'm; te gaan he^enken„ noch op dat" der ° ,°P ««% temi"■ ooit in staat was geweest, iets T h't kr? ku,nstgebie(l teeren, niemand Londer he„'>t,«:bllJv en al had men glanzen, dan de klater-helle rllethoriek" ";ste^aars-geest zien hooren klinken in dpn w'i , van den ex-premier van suceès .VJW men^hat ÏS^ wSLS; we, eeuwigheid niet zachtips L in^, , ,en' en al zou de lijk stralen uit zijn w'wrd zwaKi! VD m^sterieu^over Rembrandt en al zm. 'l van Deyssel'sstudies worden gemaakt aan een aardsch ^ ^ dienstbaar allerlei effectbejag aan anti tl ' + *gankelijk ideaal, aan aan z.g. „bestldin?Z tÜS? stelhng °ok in de kunst, Ons Tijdschriftbeweging al /oullufLf"1 'fIast,ering ,1«1' ken-takken van den Tnd dJ ï , profaan-harde tik- honden, de scïïjnvan eene h.,M,° T E™wi«e dC kjfS Tu" ? dan wel "«rfen nitth^Td ^ <° - lT MerlMd Z°U' misschie» «1 op vererend, driegend' vïïloTS lekker door den grooten Kuyper als gelegenheid worden aangegrepen, om een houw en een grauw te zenden in de richting waar, volgens den dokter, ergens de tachtigers zaten. Die malle „Ons Tijdschrift"-beweging zou-d-ie wel in een noot, zoo terloops eens eventjes vernietigend te pakken nemen. Die brutale kerels die me daar een bloeiende periodiek durfden redigeeren, waarin geen beginsel-program op elke eerste pagina stond, waarin zoowaar niet den vereischten eerbied-toon tegen de machthebbers, tegen de theologen — die het tot dan toe altijd alleen geweten hadden — en tegen de politici, werd aangeslagen, die brutale kerels die, hoe was 't ter wereld mogelijk, goed schreven, onder wie al wat fijner van geestes-besnaring was dan zij, zich scharen ging, - die zou wel eens even op de oude bekende manier de les gelezen worden. Laat ik, voor ik verder ga, ter voorkoming van eenig misverstand den nadruk leggen hierop: dat ik hier geen bestryding van dr. Kuyper's artikel in „O. T." noch een verweer tegen de insinuatie, op pag. 76 zijner rede, door hem uitgebroeid, wensch te leveren, maar alleen het geknoei van dezen handigen politicus in het volle daglicht stellen wil, waarna ieder bij zichzelf uit maken kan of hij nü nog de" waarde der geprononceerde z.g. principes aan een critiek wil onderwerpen. *) De heer Kuyper spreekt o.a. in zijn „O.-T."-artikel van „historische fierheid"; welnu, en dit is de eenige grief door mij, tegen de „0.-T"-redactie gekoesterd: er hadde meer historische fierheid in hare houding gescholen, zoo zij de souvereiniteit in eigen kring onvoorwaardelijk gehandhaafd en niet, zij 't al na veel tegenstribbelen, geholpen had een walgelijke voosheid te maskeeren, en een schijn te bestendigen, waaraan alle wezen ontbrak. Zeker, dr. Kuyper had, hoewel geen kunstenaar, ware hij slechts eerlijk en oprecht geweest, was zijn intentie zuiver gebleken, evenals elk ander het recht zijn bezwaren, zijn meeningen te uiten in „0-T", maar zooals de zaken nu stonden: nooit ofte nimmer. *) Volstaan kan ik hier met terloops er op te wijzen hoe dr. K. in zijn artikeltje weerspreekt wat hij in zijn „Gemeene Gratie" en „Wetenschap en Kunst" vroeger betoogd heeft. Ook zeker „oude plunje''! Dit feit pleit alweer voor mijn stelling: dat de artiest poneeren moet en niet polemiseeren. Wie niet luisteren wil, kan doorloopen. Wanneer de heer K. dan ook dat Andere in mij en niet mijn karakter aangerand had, ik zou natuurlijk gezwegen hebben. Hoort nu, het is pag. TC, onder-aan, welke na heel wat aanstellerig-gewichtig geleuter u leeraren komt, dat men zich in geen enkel opzicht behoeft te verbazen over het oordeel der tachtigers over Bilderdijk, maar ... en nou komt'et: „wel hierover, dat er waarlijk nog belijders (let op het meervoud s.v.p., cursiveering overal van mij) van het Theisme worden gevonden, die zich afsloven, om bij deze pantheïstische school te worden ingelijfd." Voor alle dingen nu zij gezegd dat ik aanneem dat dr. Kuyper, hoewel tot hoogen leeftijd gekomen, nog niet aan seniele aftakeling lijdt, tenvolle dus verantwoordelijk mag worden gesteld voor wat hij zegt en schrijft. Hierom stel ik dit voorop wijl allicht deze of gene zeggen zal: nou daar zal hij, zoo'n krasse beschuldiging, of beter, insinuatie, inbrengend, wel tal van bewijzen voor hebben bijgesleept. Waarop niets anders te antwoorden valt dan: niet één. De redactie van „Ons Tijdschrift" en, daartoe verzocht, mijn eigen blij-werkende bescheidenheid, om met Jvloos te spreken, zette zich tot een stevig gedocumenteerd verweer. W at echter geschiedt. De heer L. Bückmann, mederedacteur van „Ons Tijdschrift' had een ai'tikel over de Bilderdijk-liulde in het maandschrift „Op de Hoogte" geschreven, waarin hij den heer Kuyper, over wat deze met betrekking tot de nieuweren getracht had te beweren, nogal hier en daar op de vingers tikte. De heer Kuyper noodigde hem eens uit bij zich aan huis te komen om over de quaestie te spreken en tevens over het artikel, door ons voorbereid, door den heer Bückmann geschreven, waarvan den ex-premier een overdrukje als voorproef gezonden was. Ik moet hier even, bij wijze van inlassching opmerken, dat in het toezenden van dit overdrukje de grondfout schuilt, waarop alle later geknoei met vrucht kon worden voortgezet. Wanneer men iemand aanvalt in een of ander geschrift dan stuurt men hem, dadelijk bij het verschijnen, een present-exemplaar *), maar niet stuurt men hem als een soort ontwerp, het geschrift van te voren toe, als wou men daardoor zeggen; „u vindt 'ttoch asjeblieft wel goed zoo, ) De lieer Kuyper kad die beleefdheid jegens mij niet. Ook citeert hij een, door het uit zijn verband losrukken, vreemd-aandoenden zin, en zorgt niet dat het citaat gaaf en zonder drukfouten is. Zóó zijn onze manieren. de manier waarop ik u in de luren leg?" Trouwens, hier wks bovendien geen sprake van een aanval maar van verweer, van, dat zal elk liersenen-bezittend mensch toch moeten toegeven, gerechtigd verweer. De heer Bückmann heeft dat zenden dan ook op eigen houtje, zonder daarin tenminste zijn mede-redacteuren te kennen, gedaan, en daardoor in de werkzaamheden van den redacteur-secretaris eigenmachtig ingegrepen. Had dr. Kuyper ons gewaarschuwd van te voren, dat een aanval zijnerzijds, en welk een aanval! in voorbereiding was? Hij insinueerde, bewijsloos, wetend dat hij maar zijn mond had open te doen om de massa onvoorwaardelijk te doen gelooven. Wij verweerden ons in een, de bewijzen heb ik voorhanden, door den heer Bückmann gesteld waardig betoog, dat één doorloopende argumentatie was, onverbiddelijk als een schroef borend in de losse beweringen des heeren A. Kuyper. Hoe deze dat artikel vond zal ik niet zeggen, maar gij, lezer, kunt uwe gevolgtrekkingen maken uit het verloop der historie. Zij even nog de aandacht gevestigd hoe tegenover de van weinig geestelijke aristocratie getuigende, lasterende aantijging van den ex-premier staat de faire, door 's heeren Bückmann's onvoorzichtige, overdreven beleefdheid, tè faire houding van de „Ons Tijdschrift"-redactie. De heer Kuyper verzocht in bovengenoemd onderhoud dat ons artikel „Niet Pantheïstisch", niet zou worden gepubliceerd, daar in een polemiek altijd eikaars zwakke punten werden opgezocht en hij, dr. A. Kuyper, die door zijn langdurig werken het oor der massa had gekregen, hoe we ons ook zouden weren, toch door de calvinistische publieke opinie in 't ongelijk zouden worden gesteld, aangezien, — en let nu op — aangezien de massa niet redeneert, maar luistert. De polemiek zou volgens hem „Ons Tijdschrift" schade doen, terwijl hij beloofde, wanneer vooral „Niet Pantheïstisch" ongepubliceerd bleef, gratis een artikel voor O. T. te zullen schrijven en verdere medewerking te verleenen; dat zou dan meteen een prachtreclame voor het op den calvinistischen index geplaatste, onder den banvloek veler in kerkbode's schrijvende dominee's gebukt gaande, zwaargesmade tijdschrift zijn. Men moet maar brutaal wezen. Dat alles kwam uit denzelfden mond, die het zoo druk altijd heeft over de wacht bij het beginsel, pal staan voor eigen overtuiging, souvereiniteit in eigen kring en meer van dat moois. IN iemand wist van. het eerst in onze oogen groote dat gebeuren ging: Kuyper in „Ons Tijdschrift", en wij'die het voorloopïg alleen wisten, de heeren Bückmann en Schrijver en ik, we waren . . . blij. Menschen met een zuiver voelen, die hun ziel kind gehouden hebben, en daarom gaarne, o, zoo gaarne gelooven in hun medemenschen — en artiesten vooral doen dat gauw — zijn hierom vaak zoo blij, wijl ze niet direct met hun verstand op kruidenierswijze alles wikken en wegen maar integendeel dankbaar aannemen, omdat de blijdschap over het zien dat er nog mooie menschen, mooi van innerlijk bedoel ik, ziet ge, hun weg willen kruisen, ue gaat m hun appreciatie vergroot. Eerst was ik dus erg blij. 't Was me dau ook een gebeurtenis. Wat zouden die nostro's op de punten van hun respectievelijke neuzen turen, hoe zouden ze nu wegkomen met de diepe verdorvenheid van O. T., nu Kuyper stel je nou toch eens eventjes voor me lieve mensch, nu Kuyper, versta je, daarin geschreven had. Hoe zou de „btandaard", het aller-christelijkst orgaan, nu zijn draai toch wei nemen ? Jaar en dag waren we er in verketterd * de laagste, ploertigste hakjes werden ons gezet, en nu zou me daar de hoofdredacteur in hoogst deszelfs eigen persoon, de adder aan zijn borst gaan koesteren! Maar bij mij heeft die vreugde niet lang, — laat eens kijken. . . twee dagen slechts geduurd. Want toen ik eens alleen rond-doolde, ergens in Gods' vrije natuur en de onttakelde herfstboomen rond me langzaam in den wind het schamele getakte schudden ach en wee schudden om de schoone zomerdroom-ontsooc ïeling, en de frissche lucht mijn lijf doortintelde, en ik peinsde over „de" geschiedenis, wen om me heen de velden eindeloos strekten, zoo wijd als God zijn genade stiekt, toen knikte mijn hoofd langzaam, eer ik het wist tegen mezelf: neen", en nogmaals „neen". Het is niet' recht, dacht ik, het is niet récht. En dadelijk heb ik geschreven dat het niet recht was, dat wj eerst het woord moesten nemen, want wij waren beschuldigd onverdiend, klakkeloos beschuldigd door een zyn im loed misbruikend man, en dat zonder een zweem van bewijs. Daarna kwam Kuyper's stuk in, half October 1906 ongeveer. Ik zal hier, zooals ik zeide, over de waarde van net artikel: „Alles is het uwe, doch gij zijt van Christus", met een beschouwing houden. Ik voor mij acht het van zoo weinig beteekenis, zoo aan alle kanten aanvechtbaar dat een ernstige weerlegging ongemotiveerd mag worden genoemd Ik heb de vaste overtuiging dat, had een ander, dan de lieer Kuyper, dit artikel ingezonden, het onvoorwaardelijk zou geweigerd zijn. Meer zal ik er niet over zeggen, zij die geen benul van deze quaesties hebben zullen t betoog natuurlijk subliem en 's jongens-wat-zefrtïe- t-weer-goed vinden. Zij die wel in deze te oordeelen capabel mogen worden geacht, zullen geen enkele voorot toelichting behoeven. Het zou dus dubbele overbodigheid zyn. ° Ik heb alle reden om te vermoeden niet ver de plank mis te slaan, wanneer ik beweer dat de heer Kuyper ondei wiens premier-schap de O. T.-beweging opgekomen is en tot bloei gebracht, na zijn terugkomst uit het buitenland, door hen die beducht waren, de hemel weet waarvoor, op de jonge actie, ook op de kunst-opbloei is attent gemaakt, door een oud, satanisch, maar beproefd middel het: divide et impera, toe te passen, meende het „gevaar spoedig den kop te kunnen indrukken. Want hoe luidt de aanhef van zijn artikel? Hij zou iet misverstand even komen ophelderen, als ware door hem op pag. 76, zijner Bilderdijk-rede, een blaam op de U. 1.-beweging gelegd. Volgt dan een misselijk woord-gezift. Maar de draaierij wordt dan _ besloten met dezen zin: „Wat ik schreef, schreef ik niet in ironie, maar met ingehouden toorn, vooral gewekt door Calvinisme en Suobbisme, waarover ook „Ons lijdsi luitt zonder sparen vonnis sloeg". . . ho, meer heb ik voor mijn volgend betoog niet noodig. Er volgt hierna één liederlijke insinuatie aan mijn adres, waarvoor alle spraak zwijgt, en die de diepste deernis wekt. *) De lezer, hij zie het O. T. nummer slechts in, zal niet vinden wat ik hierboven citeerde. **) De redactie had den heer Kuyper plaats voor een artikel afgestaan, maar niet om hem de gelegenheid te geven den heer Bückmann te weerleggen of een der mede- bliiJn Hnf iK- V? d?m ™etxdfze zijn z.g. „toorn''-uiting juist te doen blijken dat ik m die brochure trof daar, waar ik wilde treffen. ^ ,re<*actie sc^lijllt toch weer gezwicht, want thans is wat uit het oorspronkelijke verdwijnen moest, in een noot toch wéér opgenomen ! ! werkers te bekladden, zonder eenig zweem van bewijs wiTbil mt1e?1endeel om bondig te komen verklaren wie bij nou eigenlijk op pag. 76 bad bedoeld en voor wat TeaS! •?" ƒ °g T 1had ^gebroeid over de nieuweren. iegelykei tijd werden den dokter enkele verdere verbeteringen voorgesteld, aangezien anders te zeer in den kijkert tent 1Z°U' / V0°r de ontwikkelden, Standaard- en ï-rSi- 0mmees etc<' dat hiJ toch eigenlijk een bedroefd schijntje van de zaken wist. Laat ik nu even de aandacht vestigen op bet feit dat door ieder in den lande, de zinsnede o&p pagP 76 voorkomend, is opgevat als zijnde te slaan op de O. T.-bewegim? leeriinrrinv "V?* bS het hoofd ^ leerling der Vrije Universiteit, betoogde in liet Geref ' on&ehngsblad dat O. T. er mee gedupeerd werd, terwiji eveneens in liet studentenorgaan: Ml Desperandum Deo Duce, Snh tin °?r ef " Vaar ziJn duffe gedachten-uitstalling en snob-toon theologisch student, die opvatting toegedaan blijkt. kracht ']l tU';?er m0e'?,met zWn invloed en overwegingskracht_ het dwergje dat m het 21 December-nummer Tl slechts te? / /wi ?Ieerenbei-g-zinnen schrijft als deze: „slechts het geloof (let wel) aan de antithese, ook op ku£stSebied, maakt ons sterk en bewaart ons voor üractbk" °P hellfnd /lak der moderne kunsttheorie en practijJv , — eens trachten te overtuigen dat hij maar omVeiipmen ™0;'de» moet. want dat Gods naam worden zal. ^ gelastCTd dan Seroemd en geprezen ■ ■ Len (jihjoj in een antithese, dokter, u ma°' uw leerlingen wel eens scherpelijk onderzoeken. ° V1 een antit,)ese op welk gebied dan ook, is 't wS tri? et V°0r "a%Ujden" bewaren moet, dan twel tieurig met ons geestelijk-^ gesteld. de Jït !Ln!f de fn' hief ^gehaald, op zich-zelf, maar de geest die daaruit, en uit heel dat artikel, spreekt welke het opkomend geslacht characteriseert niet i' JÏktei' 'Ü!yP,er' deedt ge niet beter u maar liever el Sf i f ^UnSt1 en de kuilstenaars te bemoeien, hard uw kat^t ^ ^ fSCh Wel komen zullen> en heel naid uw laatste levensjaren te gaan werken aan de geestelijke ketSff T-ir °plTmend geacht? Het is alles: verSmduidlng /net namen die als waarschuw-bordjes i-i weg worden gezet, den, in deze dagen, zoo gemakkelijken weg van den Christen. Het is tegenwoordig zoo makkelijk dokter, christen te zijn. Het is veel te gemakkelijk. „Bedroevend is het", zoo schrijft dr. A. H. de Hartog in zijn jongste werk: „De heilsfeiten", — „bedroevend is het, zoo weinig eeuwigheidszin er waakt in 't schemerlicht van onze matte dagen. Wie zal de Gemeente Gods, die witte kleederen draagt, omdat ze uit de groote beproeving komt, nog weder bekende stemmen hooren doen ? Alleen hij, die in zijn eigen harteslag, in eigen merg en beenderen, heeft voelen branden, knagen de realiteit der zonde en des doods. De gevallen mensch is de mensch van het heden. En al uw gebeuzel om de ervaring te schragen met stutselen uit het verleden, dat ook stond in het heden, of uit de toekomst, die in het heden staan zal, — kan zelfs een levend autoriteits-geloof niet staande houden; maar stom als een stortende muur en koud en hard zal het neertuimelen zonder den mensch te oordeelen. Onze tijd, de zoekende, de hongerende, is aan 't opwaken! Met autoriteits-geloof dat den mensch niet brengt voor den troon van God-zelf, zal hij zich niet voeden laten. Want welke hongerende zou zich met steenen laten voeden? Telkens hooren wij weder de klacht dat het jongere geslacht vervreemdt van het geloof en de waarheid. Maar dat komt, o klagers, omdat gij dit geslacht bedienen ruilt met waarheid op papier. (Ik cursiveer. A.) Betere dingen zal spreken het levend Woord Gods, dat de steenrots van het verharde hart te morsel slaat tot gruis." Dit woord is me uit het hart gegrepen. 0, er is wel zin onder ons geslacht voor allerlei en velerlei „beginselen"; sinds het optreden van den heer Kuyper hebben we een onnoemelijk aantal „beginselen" gekregen, waarbij wachten moeten betrokken worden, maar de zin voor het Eeuwige „Eeuwigheidszin" raakt zoek, is slechts sporadisch meer te vinden. De wacht bij „Het" beginsel, is een eenzame post geworden, waarheen een enkele soms de aarzelende schreden bevende richt, en zegenen zal ik het oogenblik als dr. Kuyper die eenzame post als het eenig-gewichtige, strategische punt dit verdwaasde geslacht weer onder oogen stellen gaat. Dat alles had ik op het oog, in de brochure waarover dr. Kuyper verontwaardiging voorwendt. Beschouw dit intermezzo als een korte wandeling door een my dierbaar terrein, aan het einde waarvan wij weer uitkomen bij ons aanvangspunt. Ik was intusschen ineens weêr, met het oog op den op mij gerichten aanval, vóór de plaatsing. En dat was, ik beken het met schaamte, — gemakzucht. Want, zoo redeneerde ik, nu behoef ik geen verweer te schrijven, dit stuk is een strop, een zelfmoord. Maar mijn beter ik kwam onweerstaanbaar weêr boven; op een Zondagmiddag pookte ik de kachel op, installeerde mij eens buitengewoon makkelijk en las en herlas het nu reeds in timede lezing ingekomen artikel, langzaam zin voor zin doorproevend. Ik was verre van argeloos meer, ik wist: we hebben hier op dit moment met een gecompliceerd, merkwaardig-gecompliceerd character te doen, hij is een politicus en onoprecht, ik moet dus op m'n hoede zijn. En toen ik het gansche betoog in me opgenomen had en de intentie doorzien, schreef ik een der redactie-leden een brief, waarin ik klaarlijk aantoonde, met de stukken bewees, dat niet ik gedupeerd werd, maar door deze schijnaanval de gansche 0. T.-beweging werd belaagd en ik dus tegen plaatsing was. Ik ben geen lid der redactie, maar de lezer wete, dat ik recht van advies had, èn omdat ik mede geholpen had aan ons verweer, èn omdat ik z.g. aangevallen werd in Kuyper's artikel. En ik bezwoer hem het artikel niet op te nemen, daar ,0. T" de risée anders worden zou van heel de nostro-calvinistische bende. En ieder was met mij overtuigd dat ook de aanval op mij vóórwending was, loutere voorwending. Hier volgt de veranderde aanval op mij, zooals die thans in „O.-T." te vinden is. — „Wat ik schreef, schreef ik niet in ironie, maar met ingehouden toorn, gewekt door nu en dan (ik cursiveer. A.) opdoemend extra-vagant geschrijf, waarover ook „Ons Tijdschrift" zonder sparen vonnis sloeg. Wat stuit in zulke extra-vaganties'.... etc. Ge ziet alzoo, het is slim veranderd. Want „Calvinisme en Snobbisme" is niet hier en daar bij brokstukken, of nu en dan op verschillende tijdstippen verschenen. Maar, zóó veranderd, kan ieder hier weer uitmaken wat hij wil. Trachtte dr. Kuyper dus in eerste lezing van de geciteerde zinsnede het: „divide et impera" toe te passen, meenend mij van de „O.-T."-beweging daardoor te vervreemden, onderlinge verdeeldheid te zaaien, om dan de van elkaar gescheidenen een voor een „ojj hun nummer" te zetten, nu hem dit niet gelukte en de O.-T-redactie dé,ar tenminste nog voor paste, neemt hij trucjes te baat, schrijft : „nu-en-dan-opdoemend" en tracht, daar hieruit ieder zich zelf kan vinden en anderen niet zullen nalaten hierin te zoeken wie zij willen, zoodoende toch de lieele beweging te dupeeren, te bekladden. Merkwaardig zou het ook zijn te vernemen, wie dan toch op pag. 76 der Bilderdijk-rede met dat „belijder/1 bedoeld zijn. De schrijver dezer regelen kan dat alleen, ondanks dr. Kuyper's handige voorwending niet zijn. „Ons Tijdschrift" ook niet, want immers: dit sloeg, volgens den ex-premier zelve, er zonder sparen vonnis over? Dat „zonder sparen vonnis slaan" is ook 'n pracht van een dubieuze uitdrukking, waaruit ieder het zijne halen kan. Dr. Kuyper is daar sterk in. Immers zonder sparen een vonnis slaan kan ook zijn: vrij spreken, gunstig er af komen, vrij-uit gaan van voor de rechtbank ; want 'n vrijsprekend vonnis is óók een vonnis en zonder sparen. Wie nu dr. v. d. Yalk's artikel las, zal zijn eigen opinie in deze wel gereed hebben. Prachtigst voorbeeld echter, van hoe dr. Kuyper met een bepaalde intentie z'n woorden wikt en weegt en zorgvuldig kiest, bergt „De Standaard" van 12 Nov. 1006. In het hoofdartikel heet het: Haast zoudt ge het niet gelooven, maar de studie van J. Postmus (er is sprake van het Bilderdijk-Gedenkboek) over Bilderdijk is zelfs in de Ned. Spectator met hooge waardeering gerecenseerd." Allereerst schuilt in dezen zin een misleiding. In de „Ned. Spectator" werd 's heeren J. Postmus' „Calvinistische Vertoogen" besproken, terwijl hier, in het hoofdartikel, sprake is van het „Bilderdijk-Gedenkboek" (excusez du peu). Maar let nu, afgezien van het vorige, eens op de leuke aanhef: „Haast zoudt ge het niet gelooven" etc., welke natuurlijk voor tweeërlei uitleg vatbaar is. De eene luidt: de heer Postmus levert over 't algemeen werk van zoodanige qualiteit, dat ge haast niet gelooven zoudt dat daarover nog waardeering geuit kan worden. De andere is natuurlijk: een trapje wordt hier gegeven naar den paganistischen hoek, als zou deze betoonen niet in staat te zijn goed werk onzerzijds, te waardeeren en 't daarom permanent neerhaalt. *) *) Dr. Kuyper heeft mij geprovoceerd tot liet mededeelen van wat iii normale omstandigheden niet gepubliceerd mag worden. Luister wat hij zegt: „In mijn academie-jaren placht de student, die het hooghartigst op de Deze laatste opvatting deelt natuurlijk elke rechtgeaarde baker, keukenmeid en kruidenier, of wie al zoo zich de penitentie oplegt 's heeren Postmus' oeuvre te verstouwen. Niet echter de „Ons Tydschrift"-menschen die weten, hoe de heer Kuyper den heer L. Bïickmann z'n verwondering te kennen gaf, dat men zich in O. T. zooveel aan den Standaard-„criticus" liet gelegen liggen. Eerst had men hem, aldus de premier, in de politieke afdeeling gehad, maar dewijl hij hierin niet wèl onderlegd bleek, en bovendien het weinige dat hem geschonken was, niet op de juiste wijze onder woorden brengen kon, heeft men hem, toen de Standaard vergroot zou worden, maar (let op dat kostelijke „maar") de rubriek „Letteren en Kunst" toevertrouwd. Toen de heer Bückmann bescheidenlijk de opmerking maakte, dat dit dan toch geen erg hoog beginsel was, luidde het antwoord dat men anders niet wist, waar met hem heen te moeten. Men zou dus een aardige satyre kunnen schrijven over: „hoe men onder Calvinisten kunstcriticus wordt", en meteen eens roerend in 't licht stellen, hoe hoog de calvinist over de kunst denkt, en dat de calvinistische idee wonderwel zich met de kunst weet te verstaan en lieelemaal geen antipoden mogen worden genoemd. Intusschen zal de lezer nu begrijpen, waarom wij dat: „Haast zoudt ge het niet geloovon", op onze wijze opvatten. Walgelijk echter is de aanblik op het geknoei van den heer Kuyper, wanneer men weet hoe bi] in het O. T.artikel, heeft geplaatst het gunstigste fragment uit de overigens m. i. niet zeer gunstige Spectator-beoordeeling van 's heeren J. Postmus' „Calvinistische Vertoogen", als „ploerten schold, te kruipen voor wie in het corps naam had. Gelijk verschijnsel hier." Dit fraais slaat op mij. Waar is het bewijs dokter, waar is het bewijs redactie van O. T. die zóo uw trouwste medewerker belasteren laat donder eenige schaamte, terwijl gij beter wist? Gij moogt de O. T.-beweging in de calvinistische kringen schade trachten te doen, dr. Kuyper; goed ik zal zwijgen. Gij moogt mij bewijsloos belasteren, mij zelfs als bliksem-afleider gebruiken om de algemeene aandacht van uw eigen verlegenheid af te trekken, ik zal zwijgen. Maar dat gij, met streken op het kompas als ik thans publiceer, den toon van een moreel-hoogerstaande tegen mij die de Waarheid ten bloede toe dienen zal, tracht aan te slaan, dat was mij voor vleesch en bloed te machtig. Wraak is het niet, maar gij perst mij tot het uiterst recht. En ik wil dat over uw fielten-insinuaties heel de beschaafde wereld, behalve uw trouwe aanbidders natuurlijk, schande, schande roepen zal. 'n soort tegenhanger van mijn aanval op dit individu in „Calvinisme en Snobbisme", 'n soort rehabilitatie dus. En hoewel dit boek verscheen n;i mijn brochure, en ik bovendien meer 's heerea J. Postmus' houding, dan wel zijn persoon-zelve in een helder licht had gesteld, heeft de 0. T.-redactie, niet argeloos, maar met volle bewustheid toegegeven. Doe u dus goed rekenschap van déze feiten: de heer Kuyper, eigen oordeel over Postmus, wijl ongunstig zooals bleek, maskeerend, wil een ander er bij de haren bij slepen, om toch asjeblieft z'n trouwe volgeling weêr 'n beetje mogelijk te maken. Begrijpt men nu, waarom ik hier voor de rechtbank der publiciteit als aanklager verschijn, waarom ik mij gezet heb heel die gore intrigue, op 'n armlengte van me af de massa voor te houden, en verzocht dit al te willen beschouwen: Sub specie aeternitatis, in 't licht, der Eeuwigheid 1 Tot de artiesten onder ons wou ik, voor ik een laatst woord tot dr. Kuyper richt, nog het volgende zeggen. Laten de artiesten zich gereserveerd houden waar een plebeïsch bemoeien in kunstzaken door hen die geen begrip van de ontzachlijkheid der idee: Kunst, hebben, zich openbaart. Dat ieder er zich maar mee bemoeit is een bewijs dat het ontzachlijkheids-besef weinigen maar eigen is. In wat vrijen tijd, als de hersens niets beters te doen hebben, kort men de verveling met te spreken, te schrijven, met gezag te spreken en autoritair te schrijven over: Kunst. Professoren gaan in dit belachelijke voor, dominee's, studenten, onderwijzers, vuilnismannen en bakers meenen hen wel te kunnen volgen. Mijne is de overtuiging, met den heer C. E. de Klerk, redacteur van het Katholieke maandschrift „Van Onzen Tijd": dat het calvinisme, de dood is voor alle kunst. Me dunkt dat uit voorgaande bladzijden, achter de handelingen van een die uit de calvinistische idee leeft, de dood afzichtelijk heeft gegrijnsd. Niet heeft dr. Kuyper in het dichterschap van Bilderdijk, diens nationale beteekenis gezien, maar, zooals de heer de Klerk onlangs terecht opmerkte, de zielkundige sleutel tot het geheim van Bilderdijk's nationale beteekenis is een sleutel van het zuiverst theologisch goud met een psychologisch glansje, en dragend het zuivere waarmerk der Dordsche synode. Juist, en leefde Bilderdyk nog, hij zou van dergelijk reclame-gedoe niet zijn gediend geweest. Laten wij, die in de kunst, deze idealen niet kennen, rustig doorwerken met de blijde kracht van ons zuiverste kunnen, of het God behagen mocht door ons een geestelijke bloei te verwekken, die, als een boomgaard-in-delente, stil pralend zijn bloesem-tooi boven het vlakke land, boven het grove vee, uitdraagt tot God die er zijn zonne op wil doen stralen, reiken zal boven het partij-gekonkel, boven politiek geloei, en al schurken zich de vieze varkens al knorrend aan onze edele-sappen-doorstroomde stammen, zich zetten zal tot rood-blozende, welige vrucht. III. — Kind zie mij aan ! Gij moet de waarheid moedig toebehooren. En niet een mindre droom.... C. S. ADAMA V. SOHELTEMA. Levende Steden: „ Amsterdam Aan theologen is het ten allen tijde eigen geweest zalig te spreken of te verdoemen, met een hosiannah in te halen of barsch te verbannen al wie hen aan-, of in-denweg stond. Zoo schreef dr. Kuyper aan een der redacteuren van „Ons Tijdschrift", toen hem aan 't verstand was gebracht dat zijn aanval op mij absoluut ongegrond en onredelijk was, dat de redactie-zelve bovendien in de door hem geschuwde hoofdzaak heelemaal eenzelfde lijn met mij trok, en hij zijn extra-vaganties dus diende te wijzigen, dat hij Adel Anckersmith door de op verzoek aangebrachte wijzigingen den terugkeer alsnog openliet. Bonne mine a mauvais jeu, want sua sponte had de heer Kuyper 't niet gedaan. Ik was alzoo geoordeeld afgedwaald te zijn. Ik dank u voor uw grootmoedigheid dr. Ivuyper, dat u me den weg openstelt, maar u is toch weinig slim. Laat ik u ter ontnuchtering even aan 't verstand mogen brengen dat elk uw intenties begrepen heeft. Wat dacht u nu eigenlijk dokter, dat u met een stelletje idioten of kinderen te doen hadt ? Laat ik u dan onmiddellijk nogmaals uit den droom helpen. U heeft geen oogenblik bedoelt mij, — maar u heeft geprobeerd de O. T.-beiveging een trap te geven op de beruchte pag. 76 uwer rede. Hadt u, mijn brochure, thans als bliksemafleider door u gebruikt, inderdaad gelezen, en niet 's heeren Postmus' exemplaar op de luttele u aangewezen „scheld"-pagina's even ingezien, dan zoudt u bemerkt hebben, dat daarin tè weinig oorzaak schuilt om als reden van z.g. „ingehouden toom dienst te kunnen doen. Het was een erg stom streekie van u dokter. Dat gij met geen woord rept over j VY ezen der brochure, maar uitvaart over dat schelden, legt, ik herzeg het, uw gansche intentie bloot. Is gij daarover en niet over het z.g. schelden waart uitgevaren, dan hadt gij geen succes gehad, want ge hebt egrepen dat mijn brochure juist om haar kern, zooenorm veel succes beleefd heeft. ()ok worden er claden in gelaakt van personen die °P voor hen pijnlijke manier, maar met bewijzen met beivijzen hoort ge, in 't licht gesteld. Als gij, zooals ge voorgeeft, zoo blij zijt dat er weêr een kunstopwaking onder ons te constateeren valt, — maar daar voelt gij, niets, niets voor als 't niet aan een of ander belang kan worden dienstbaar gemaakt dan hadt ge myn brochure o, ik zeg het zonder verwatenheid — sympathie moeten schenken. Want zeer heeft miju werk bygedragen tot de bewust-wording der O. T.-beweging. Dat heb ik niet, dat hebben anderen gezegd. Maar onze eclectisch-artistieke levensbeschouwing, ook al deel en wij haar niet in dergelijke mate, in de conse'.J11!'1'.!J'S * waartoe onze, laat ik eens zeggen zonder Hatelijke bedoeling, paganistische kunstbroeders komen, moet u vijandig zijn. Gij wilt een exercitie-veld, wij een boomgaard-in-bloei. Uien artiest, dokter, heeft in zijn staart altüd een krul meer dan een varken, en 't is lastig herderen met 't irritabile genus vatum. Gij niet, en niemand, kunt artiesten < wingen in een andere daii hun eigen richting te gaan. v..®a a er wat vertellen, en ge moet daarover maar eens rijpelijk nadenken. Er zijn twee menschgroepen, dokter, die de Harmonie wel eens hebben gevoeld, ervaren; wier geestelijk-zijn wel eens m evenwicht is geweest. Hat zijn allereerst: de vromen, wanneer zij de su- blieme, weinige oogenblikken doorleven van lmn verborgen omgang met God, en de veel kleinere groej) kunstenaars, wanneer zij „scheppen". Daarom voelen niet alléén de vromen, maar ook zij die men overeengekomen is kunstenaars te noemen, zoo schrijnend de: Disharmonie van dit leven, de rusteloosheid van het bestaan, daarom zijn bijna alle groote dichters: klagers, die het den Prediker nazeggen: „al deze dingen worden zóó moede, dat niemand het zou kunnen uitspreken1', daarom betrachten zij naarstiglijk het: sub specie aeternitatis. „Dichten", werd onlangs gezegd, „is staan voor Gods' aangezicht". Daar schuilt een waarheid in. Voor Gods' aangezicht kan geen leugen bestaan, welnu, hebt ge ooit een liegend, waarachtig dichter gezien? Een liegend dichter is een contradictio-in-terminis. Het moge leugen voor u, voor mij zijn, wat hij schrijft, voor hem is het oprechtheid en die oprechtheid suggereert ons in zijn woord, dat kan niet anders. Er is ook geen menschgroep die, in tegenstelling met de politici, zich zoo voortdurend bewust is te staan: sub specie aeternitatis, dan de kunstenaars. Vondel onderwees zich-zelf: „Aanschouwt dit tafereel in 't licht der eeuwigheid". En daarom is üw doeu voor 't oog der kunstwereld zoo belachelijk, zoo klein dr. Kuyper, omdat het enkel zal worden bezien in 't licht der eeuwigheid, en anders niet. Dacht u dat ik, als de groote hoop, zeg tot mezelf: „sapperloot Adel, daar stormt de groote Kuyper op je af, néér lig-je broekie en de heele O. T.-beweging met jou?" Wil u nog eens luisteren? Kijk eens, u kunt me in 't tijdelijke wel helpen op de manier waarop u Postmus er weer een klein beetje bovenop wou brengen. Dat was wel erg vriendelijk voor dien heer door u bedoeld — namelijk van 't plan, wel te verstaan, waarop ik me nu even stel, op het andere, dat heb ik aangetoond, is 't in-gemeen — maar gelooft u zelf nou wel in gemoede, dat zulks veel geeft? Heusch, dokter, als u zegt dat Postmus 'n zoo-en-zoo schrijver is en dat ik b.v. — om bijzonder dicht bij huis te blijven — een ontstellend prul ben, dan geldt dat, heel misschien, voor zoolang als gij leeft en dus uw invloed stand houdt, en dan nog maar voor een bepaald aantal geloofsgenooten. Maar als u dood is en uw tijdgenooten en wijzelf ook dood zijn, dan komt. de Groote Keurmeester, de Tijd, en zijn keurorgaan is het nageslacht. Begrijpt ge waar ik heen wil? 8 Daarom is uw artikeltje over Johanna Breevoort nu f Sel°deu 111 de „Standaard" verschenen, om te lachen uw spreken als niet-kunstenaar, maar als een ex cathedra oreetende, doceerende, roemruchte ex-premier — over kunst • belachelijk; uw satz in het 0. T.-axtikel, luidende: Men zal met langer onder ons geïsoleerd staan. . . maar in het hart van al ons Christenvolk voor zich een plaats ver- eursiveei A met.WÏ£™e sympathie worde (kostelijk, ik lachelijkl 0 m8eruimd ' • • ~ ^halve gemeen, ook be- Begrijpt u dan niet dat, als u beveelt voor ons een plaats m de respectievelijke harten in te ruimen fwat delende?' °Pge3l0te" "*> " dan " & S? haiten van uw onderdanen, wij zullen geven: kunst. ° wanrrjp "°Smaals 11 13 erg vriendelijk ons op voor- aan te bicden^rLi0ren"Z0° °edraSen' de -beroemdheid" aan te bieden, ik echter, pas er voor. Gij maakt Bilderdiik met beroemd, daar had Bilderdijk zelf voor moeten zomen Gij brengt ons werk, als het kuist is, nooit of te nlmS °" °e" "*■**» — """ 8Ü. bHksrdet rd i liksemt al uw huidig belachelijk geknoei in het Niet' pn wij die gij te treffen zocht, wandeL rustig door ons n»i™tfbrêkenmet maar °°k:«Ukunt 'n , ..^008^eus k"nt gij den bij u in ongenade gevallene n tydje, een geslacht misschien, bekladden, maar als .dl nóg'Z. Z"U Zij"' ^ "W StB"' -Srt Als ik verzen dicht, proza schrijf dat in miin heilisrste levensmomenten „ geworden, dan moogt gij w aken vr« knoeien vri, wsmueeren, kleine man, omdat i meent fSL I16' m -Uw politieke kompas-streken 'S E teekenen^teeon"liT a okaat' tllc hooger beroep zal aanhet nageslacht" ™ V01""S' ™°r den H°°S® ™ In de politiek heeft dergeljjk gedoe, als het uwe, sneees, ömclat het gericht is op het tijdelijke, maar daar heeft de Kunst niets mee van cloen. Als politicus zoudt ge mij maatschappelijk voort kunnen helpen, een baantje geven aan de Rijksverzekeringsbank of zoo, ge zoudt studeerenden in hun brood kunnen bedreigen öf professor-droomen doen droomen kunnen, maar uw patronaat in de kunst behoeven wij niet. Vermoei u met Bilderdijk zooveel en zoolang ge verkiest, maar loop als-t-u-blieft met hem dóór. Ge zijt ook een zeer slecht voorbeeld voor de arrogante theologen. Die meenen dat zij vooral zich op „meeningen", kunst betreffende, mogen voorstaan. Evenals er maar weinig kunstenaars zijn, evenzoo zijn er maar weinig wetenschapsmenschen. Theologen echter zijn er bij de vleet. Gij, dr. Kuyper, zult die allen toch geen wetenschapsmenschen willen noemen, wel? Vergelijkt men nu de wetenschapsmenschen met de kunstenaars, dan zijn de eersten nog maar kanalen, vergeleken bij de geweldige stroomen die men kunstenaars noemt. Zooais het Trollhatta-kanaal in Zweden, uitgehakt in de rotsen, trap-tredend zijn water doet afzakken naar zee, zoo probeert de wetenschapsmensch, zijn einddoel te bereiken. Anders de kunstenaar. Hij is als een rivier, die niet door anderen gemaakten doorgang, maar eigengebaanden geweldigen weg onweerstaanbaar volgt en donderend neerstort in de diepte, de ruimte, naar zijn God en zijn zaligheid, in een regenboog van schitterende kleuren. En nu zou het kanaal leeren hoe de rivier zich te gedragen heeft ? Neen, nietwaar. Welnu, gij zijt den theologen, die u, wetenschapsman, wel wanen te kunnen volgen, een slecht voorbeeld, want bedenk dat zij zelfs geen kanalen zijn. Souvereiniteit in eigen kring, professor, souvereiniteit in eigen kring. De kunstenaar beeft maling aan het „publiek". Gij weet dat Bilderdijk, toen zijn uitgever hem schreef: dat en dat snap ik niet in uw copie, hem antwoordde: „dat hoeft ook niet." Dat vind ik de beminnelijkste zet uit Bilderdijk's leven. Een artiest prostitueert zich niet met iedereen, hij mijdt, niet opzettelijk maar van nature, groote gezelschappen, hij heeft weinig kennissen, en alleen van wie hij zijn gelijken acht, accepteert hij kritiek. En daarom heeft de literator lak aan al dat kerkbladgeschrijf, dat niet eens één geslacht standhoudt. Ik hoor u mompelen over den ethischen kant der quaestiè, maar daar gaat het hier niet over. Dacht men dat de literator, om z'11 inzicht te verdiepen „de Heraut" b.v. van toen-of-toen gaat opslaan. Lak heeft-ie er aan, reine lak, eerste qualiteit. Liever dan zich te vermoeien met de stommiteiten die de een of andere theologische professor in z'n vrijen tijd neerkalkt, pakt hij Taine, Kloos, Busken Huet, Yan Deijssel, Vermeylen etc. Sub specie aeternitatis is dat dominee's-gedoe: niks; bliksemt weg in 't ijle. En wat ge nu ook tegen mij schrijven en intrigueeren moogt, of gij vaderlijk-grootmoedig in schijn zult zijn, of toornig tegen mij uitvaren, of draaien en draaien zult, om toch vooral in de oogen van 't publiek gelijk te krijgen, of gij éen uws inziens zwak puntje in dit schrijven zult te baat nemen om, daarop heel uw betoog concentreerend, de aandacht weêr van het Wezen af te leiden, mij laat al uw doen koud, dr. Kuyper. Gij, als politicus, hebt het publiek noodig. Denk nu niet dat ik voortleef in de meening, u eens heerlijk een hak te hebben gezet. Ach nee, maar ik heb deernis met u. Iemand die al zóo oud is, en door allerlei foefjes zoeken blijft om, zich in de vingers gesneden hebbend bij de Bilderdijk-herdenking, toch voor 't oog van de wereld gelijk te krijgen, die knoeit en knoeit en door op mij een onnoodige aanval te doen, de algemeene aandacht van eigen ongelegenheid tracht af te leiden, iemand die met éen voet in 't graf, nog vergeet in al zijn doen en laten, in zijn woord te betrachten het: sub specie aeternitatis, zoo iemand verwekt droefheid en deernis. De groote, domme massa zal nu wel zeggen: „wat is die Anckersmith toch pedant om me zoo'n toon tegen de groote Kuyper aan te slaan." De massa vergeet namelijk dat ge niet zoo groot zijt in de kunst en ge daar niets mee van doen hebt. Ik. weet wel dat het aardig lijkt, en 't is een alleszins neo-calvinistisch ideaal, alle „terrein des levens" te bestrijken, wanneer ge bij Gods genade een kunstenaar waart of zelfs maar een kunst-criticus, — dan, lacy, gij zijt het nu eenmaal niet, Ik kan me voorstellen dat ik 't geweldig aan den stok zou kunnen krijgen met vader Tondel, over zijn kousen, dat die van zoo slechte qualiteit zijn en m'n groote teen er oogenblikkelijk doorheen komt, desondanks zal Vondel blijven: de zeer groote Dichter. Zoo is t met u thans ook. Gij weet in de kunst op verre na niet het naadje van de kous, en nou krygt ge de kous op den kop bovendien, maar toch. ... ge blijft voor mij een groot man op ander gebied, grooter in mijn oog misschien dan in dat van de massa, die vaak maar napraat. Ik heb, in deze quaesties welke het aanzien aan dit geschrift gaven, mijn achting voor u verloren. Ik weet wel dat elke mensch zijn slechte kant soms andren toont, maar het scheelt veel op welke wijze en onder welke omstandigheden dit geschiedt. Gij komt een toon voeren, een premier-borst opzetten, die ü niet voegt, op een terrein waar gij niet thuis hoort. Ik twijfel geen oogenblik, of gij zult gelijk krijgen in al uw doen, namelyk in 't oog van uw aanbidders. Maar sub specie aeternitatis ? Gij zijt zoo brutaal geweest te zeggen dat, daar de massa niet redeneert, alleen slechts luistert, en gij door uw veeljarig werken het oor der massa gekregen hebt, gij toch gelyk zult krijgen: goed, heb op deze wijze gelijk, mij was het om waarheid te doen. Ik groet u. Januari 1907. MEINDERT BOOGAERDT Jun. — Rotterdam. 0. VAN HULZEN. EEN VROUWENBIECHT. Bandversiering van Louis Raemaekers. f 2.75, geb. f 3.25. Deze Vrouwenbiecht nu is, komt het me voor, het compleetste zooniet het beste, het schoonste, zooniet het machtigste werk van v. Hulzen. Nu is deze roman zoo vol van, en tevens zoo kiesch aan vrouwelijke bijzonderheden van ziele- als van uiterlijk leven, van liefde en lijden als van toilet en mondaniteit, dat het voor elk Van Hulzen-lezer verrassing en verbazing is. Er is een sobere ingetoomdheid, een klassieke blik op maat en verhouding, er is een volkomen meesterschap, een secure macht over het onderwerp... die van den „ruigen" Van Hulzen zijn? Neen, stel ik me voor; maar van den Van Hulzen die op uitnemende wijze zijne dubbele natuur tot groote eenheid heeft weten te dwingen, en in deze Vrouwenbiecht de volle maat van een zeer echt talent heeft weten aan te geven, Vlaanderen van Oct. '06. 'DA DE WILDE - MIJN DAGBOEK. f 2.60. — geb. f 3.25. Bandteekening van TIES BLES. Persoordeel: Wint (zij) het verre van haar beroemde Zweedsche collega, Anna de Savornin Lokman. Het Dagboek van I. de W. moet t echtste, levendigste genoemd worden, Herman Robbers in Dagboeken. Men voelt nergens de auteur, overal 't meisje-zelf. En dat meisje-zelf leeft, Van Eckeren in Den Gulden Winkel. Heel veel knaps. . . goed gevoelde, frappante, zelfs fijn frappeerende bijzonderheden, Joh. de Meester, N. B. C. Diep-innig gevoelsleven, ja t primordiaal instinctleven eener persoon, die geheel vrouw is, Ned. Spectator. Een gecomponeerd kunstwerk, De Controleur. Weergaloos-talent. .. een heerlijk boek, Bredasche ( t. t Is schitterend... meesterlijke beschrijving, Amsterdamsch Weekblad (Groene). MEINDERT BOOQAERDT Jun. — Rotterdam. Moderne Drukken en Herdrukken 12 nummers van 160 pag. elk. Bij abonnement van 12 nummers f 9.—. Afzonderlijke nummers 90 cent. Band voor elk nummer 25 cent. In 1907 verschijnen: No. 1. G. VAN HULZEN. — Aan Zee. „ 2. LODE BAEKELMANS. — Dwaze Tronies. „ 3. GEORGE EECKHOUD. — Vertellingen. „ 4/5. RACHEL DE VR1ES-BRAND0N. — Om de Kinderen. „ 6. DAAN VAN DER ZEE. — Van Velerlei gebeuren. „ 7. OLAF BJÖRGVIN. — Het Hollandschliuis. „Net-Pas'". „ 8. J. WINKLER PRINS. — Bloemlezing Gedichten. „ 9. HERMAN TEIRLINCK. — De Kroonluchter. „ 10. WILLEM SCHÜRMANN. — Burleske Vertellingen. „ 11. G. VERMEERSCH. — Nazomer. „ 12. ALBERT VAN WAASDIJK. — De Macht. Mijn geïllustreerde catalogus wordt op aanvraag gaarne toegezonden.