SALOMO's HOOGLIED Salomo's Hooglied VOOR DE GEMEENTE BEWERKT DOOR J. VAN ANDEL, Em-pred. van Gorinchem. Kampen — j. h. KOK — 1909. 't Is als doen de woorden der maagden haar uit een droom ontwaken ; zij gevoelt zich tusschen haar niet op hare plaats. Wat is er toch met haar geschied f De koning bracht haar in de binnenkameren van zijn paleis, waar zijne maagden bewaard worden. Hier is zij niet thuis, 't Is haar als bevond zij zich op eene gevaarlijke helling. Thans vallen de maagden in : Wij zullen ons verheugen, en in u verblijden-, wij zullen uwe uitnemende liefde vermelden, meer dan den wijn; de oprechten hebben u lief (andere vert.): terecht heeft men u lief, 1 : 4C. Hier nemen de maagden zakelijk over wat de eerste woordvoerster uit haar midden reeds gezegd heeft. Wel kunnen zij niet veel meer dan herhalen, maar de liefde loopt gaarne in een cirkel ; zij wordt nooit moede om hetzelfde van den beminde te hooren of te zeggen. Thans herneemt Sulammith het woord. Ik ben zwart, doch liefelijk, gij dochteren Jeruzalems, gelijk de tenten Kedars, gelijk de gordijnen Salomo's, 5. Ziet mij niet aan dat ik zwartachtig ben, omdat de zon mij heeft beschenen. 6a- Sulammith ziet de oogen der maagden op zich gevestigd. Zij verwondert er zich niet over. Haar voorkomen is zoo geheel anders dan dat van de maagden om haar heen. Zij is een kind van het land. De zon heeft haar gelaat een donkeren tint gegeven. Men verachte haar daarom niet. Zwart inkomsten trekt, zoo behoeven wij hier niet te zoeken naar wat achter den genoemden wijngaard verborgen is. De wijngaard, hier bedoeld, is het land, dat God aan Israël gegeven had. Dat land nu had Israël niet gehoed. Wat wil dit zeggen ? De geschiedenis, ons i Sam. 8 medegedeeld, geeft het antwoord. Israël had van Samuel een koning begeerd. Deze had hun onder het oog gebracht, dat zij, onder meer, de vrije beschikking over hun land zouden verliezen, als hunne begeerte werd ingewilligd. De koning toch zou het recht hebben om van hunne akkers, wijngaarden en olijfgaarden de beste te nemen, en ze zijn knechten te geven. Ook zou hij hun zaad «n hun wijn ten bate zijner hovelingen en knechten vertienen, i Sam. 8 : 14, 15. Het volk was echter op zijn eisch blijven staan. Daarop had God Samuel gelast het volk ter wille te zijn. Het zou echter op zijn tijd ondervinden, dat het zich tot al te hoogen prijs een koning verworven had. Dan zou het tot zijn God roepen, maar vergeefs; de koning zou zijn rechten niet verliezen, hoe zwaar hunne uitoefening het volk ook vallen mocht. Juist in Salomo's dagen viel het koninklijk juk zwaarder dan ooit te voren, getuige de klacht des volks tegen Rehabeam: uw vader heeft ons juk hard gemaakt. 1 Kon. 12 : 4. Zoo ooit, dan was er toen reden om te klagen: mijnen wijngaard heb ik niet gehoed. Israël heeft zijn land nog; dat wijzen de woorden : dien ik heb — kennelijk aan ; maar een koning heeft er mede zeggenschap over. Dat was Israels zonde. Het had beter voor zijne erve moeten zorgen. Het woonde immers op eene »heilige« erve? Zijn land was, en bleef ook nadat het aan Israël gegeven was, Gods land; daarom zegt de Israeliet: ik ben een vreemdeling bij u, een bijwoner, gelijk al mijne vaders, Ps. 39 : 13. Had Sulammith haren eigenen wijngaard niet gehoed, tot straffe er voor moest zij wijngaarden hoeden, die de hare niet waren. Later, bij 8: 11, zal blijken dat wij bij deze wijngaarden, daar in éénen saamgevat, aan landen buiten Kanaan te denken hebben, die onder Salomo's heerschappij stonden. Om de volken, die in deze landen woonden, in bedwang te houden, en hunne schattingen te innen, was een staand leger van noode. Reeds in Davids dagen moesten elke maand twaalfduizend mannen dienst doen, 1 Kron. 27 : 1; een groot deel van het volk was alzoo dienstplichtig. Er is geene reden om te denken dat Salomo dit staand leger ontbonden zou hebben ; integendeel was het voor den vrede noodig dat men ten oorloge bereid was. Bezettingen werden in vreemde landen aangelegd, 2 Sam. 8:14; Israël toch moest de wijngaarden zijns konings hoeden. Maar wie hebben wij te verstaan onder de broeders van Sulammith, die haar deze harde taak CF 11714 Salomo's Hooglied VOOR DE GEMEENTE BEWERKT DOOR ■: J. VAN ANDEL Kampen - j. H. KOK - 1909 EEN WOORD VOORAF. Schrijver dezes heeft zijne opvatting van het Lied der Liederen ontleend aan wijlen den Franschen hoogleeraar F. Godet. Voor hen, die zich op de hoogte der theologische literatuur houden, is deze opvatting niet nieuw, 't Is dan ook niet voor hen, dat de hier gegevene verklaring geschreven is. Anders echter staat het met de vele stillen in den lande, tot wie de wetenschap zoo zelden afdaalt, om hen hare vrucht in den schoot te leggen. Toch is de wetenschap der uitlegging zich juist aan dezulken schuldig; want de Schrift is niet voor de geleerden, maar voor de gemeenten geschreven. Daarom heeft schrijver dezes gemeend dezen nieuwen sleutel tot het Lied der Liederen der gemeente te mogen aanbieden: zij oordeele zelve of deze sleutel past. Bij de bewerking van den tekst is onze Statenvertaling ten grondslag gelegd. De bewerking zelve is oorspronkelijk; wat den lezer hier wordt aangeboden is geene vertali?ig, ook niet eene vrije omwerking, maar een eigen arbeid. Moge deze arbeid strekken om velen het Lied der Liederen meer te doen waardeeren, en inzonderheid om de liefde aan te wakkeren tot Hem, die meer dan Salomo is. J. VAN ANDEL. Gorinchem, Aug. 1909. INLEIDING. Men heeft in het «Lied der Liederent, gelijk de titel van het boek letterlijk luidt, een bundel van minnedichten of bruiloftszangen gezien eene verzameling van «aaneengeregen liedjes», gelijk men ze smadelijk genoemd heeft. Men zou er de gewoonten van het Syrisch landvolk bij het houden van eene bruiloft in terugvinden. Hiermede niet tevreden, heeft men aan het Hooglied, als geheel aangemerkt, alle kunstwaarde ontzegd; de deelen zouden zelfs geen welsluitend geheel vormen. Volgens deze beschouwing moet men beginnen met den titel van het boek een leugen te heeten; hoe toch zou zulk een maaksel Salomo's schoonste lied zijn ? Bij eene goede uitlegging zal van zelf het onzinnige van deze beweringen uitkomen. Onder hen die gelooven dat het Lied der Liederen eene hoogere bedoeling heeft, dan ons een minnezang of bruiloftslied te geven, bestaat echter verschil over de vraag, of dit Lied enkel eene zedelijke, dan wel voor alles eene geestelijke strekking heeft. Zij, die het eerste beweren, zien in het Hooglied eene verheerlijking van het eenvrouwig huwelijk, gesloten niet uit zinnenlust, maar uit reine geslachtsliefde. Het onderwerp van het lied zou dan uitgedrukt zijn in de woorden van hfdst. 6 : 9, «eene eenige is mijne duive.« Dieper gaat de opvatting, die hier eene inkleeding vindt van de wederzijdsche liefde tusschen Jehova en Israël. Salomo, de vertegenwoordiger van Gods gezag, stelt Jehova voor; Israël is Gods bruid; de samenspraken tusschen Salomo en Sulammith hebben alle eene geestelijke beteekenis. Deze opvatting was die der Joden; aan haar was het te danken dat men er geen bezwaar in had om het Hooglied eene plaats onder de gewijde boeken te geven. Gesteund werd zij door het voorbeeld van profeten als Hosea en Ezechiël, die de verhouding tusschen Jehova en Israël onder het beeld van een huwelijk voorstelden. De Christenen namen haar over, met deze wijziging, dat zij in Jehovah Jezus zagen, en in Sulammith de godvruchtige ziel. Beide klassen van uitleggers gingen hierbij uit van de meening, dat er in het Hooglied slechts twee hoofdfiguren voorkomen, te weten Salomo en Sulammith ; alle anderen zouden nevenfiguren zijn. Deze twee vieren, onder krachtige betuigingen der liefde tot elkander, het feest hunner vereeniging. Eene eigenlijk gezegde handeling zou in het Hooglied gemist worden. Gaandeweg echter begint zich eene andere beschouwing van het Hooglied baan te breken. Zij heeft het oog voor een derde, die wel op donkeren achtergrond verscholen, maar toch de voornaamste figuur in het heilig drama is. 't Is de landelijke vriend en verloofde van Sulammith. Deze, zelve eene dochter des lands, is te kwader ure onder Salomo's maagden opgenomen, en heeft nu de verzoekingen te doorstaan, waarin diens liefdesbetuigingen haar brengen. Onder alles echter blijft zij haren bruidegom getrouw. Salomo laat ten laatste van haar af. Toch kan de vereeniging met haren verloofde nog niet voltrokken worden; de toekomst eerst volmaakt beider geluk. Wie nu ook bij deze opvatting van ons lied er niets dan een minnedicht in ziet, is buiten staat om het in zijn geheel te verklaren. Hoe toch zal men den sleutel vinden tot wat in dit lied gezegd wordt van wijngaarden, die Sulammith hoeden moest, van een wijngaard, dien zij niet gehoed heeft, en van wijngaarden, waaromtrent overeenkomsten worden getroffen, i : 6; 8 : 12? Neemt men echter aan dat ons lied een historischen achtergrond heeft, dan bezit men een sleutel, waarmede men deze raadselen ontsluit. Door dezen shistorischen achtergrond* verstaan wij de gebeurtenis, die tot vervaardiging van ons r lied aanleiding gaf. Israël had een aardsch koningschap begeerd, niet bedenkende, dat het er zijn hemelschen Koning door verloochende. In Salomo had God het een koning gegeven, met wien het volk het schitterendste tijdperk zijner historie ingetreden was. Er was in Salomo op aardsche wijze iets van den verheerlijkten Messias; wijsheid, rijkdom, macht, heerlijkheid, roem, alles vereenigde zich in zijn doorluchtigen persoon. Voor zijn volk was het eene verzoeking om zich te verwereldlijken, met een koning als Salomo tevreden te zijn, en zijn ideaal te vinden in een wereldrijk, waarin het zelf het koningsvolk wezen zou. Het gros des volks bezweek in deze verzoeking ; het zag niet verder dan Salomo. Niet allen verloochenden echter den Davidszoon der toekomst; het echte Israël hield vast aan Hem, die eens van zichzelven zeggen zou: meer dan Salomo is hier. Salomo bleven zij ten volle als machthebber erkennen; in elk opzicht aanvaardden zij de gevolgen van 's volks zonde, begaan in den eisch om een koning, gelijk alle andere volken hadden, i Sam. 8:5. Maar hunne liefde bewaarden zij voor den waren bruidegom Israels, van wieri^ Davids Psalmen zooveel schoons hadden gezegd. Van deze trouwe aan den Messias nu legt het Lied der Liederen getuigenis af. Het teekent ons de zegepraal der heilige liefde tot den koning, in wien Jehova zelf verschijnen zal, over al de verlokkingen van een koningschap, dat op zijn best slechts de vergankelijke schaduw van het ware is. Zóó opgevat blijkt het Hooglied een profetisch-messiaansch lied te zijn, een lied, welks verborgenheid groot is; want de liefde, die er zich een gedenkteeken harer trouw heeft gesticht, is die van de gemeente tot Christus. Laat ons thans zien of de hierboven gegeven sleutel de verborgenheid van het Hooglied opent. HOOFDSTUK 1 : 1—4a. Het Hooglied, hetwelk van Salomo is, 1. Hij kusse mij met de kussen zijns monds: want uwe uitnemende liefde is beter dan wijn, 2. Uwe olieën zijn goed tot reuk, uw naam is eene olie die uitgestort wordt; daarom hebben u de maagden lief, 3. Trek mij, wij zullen u naloopen,4a. aanvang van het lied verplaatst ons naar Salomo's paleis; wij worden geleid in s konings binnenkameren, alwaar de maagden, uit wie de Vorst zijne gunstelingen kiest, zich bevinden. Ken dezer maagden voert het woord. Zij wenscht zich een kus der liefde van 's vorsten lippen toe. Immers zijn de uitingen zijner liefde verre te verkiezen boven het genot van den wijn, hoe vroolijk deze het hart ook maken mag. Intusschen komt de geprezene binnen, zoodat de maagd niet langer van hem, maar rechtstreeks tot hem spreekt. Zij vaart voort met hare vergelijkingen, en kiest thans in plaats van den wijn de olie. De overgang is niet gezocht. Nauwelijks toch behoeft gezegd, dat wij hier denken moeten aan olie, die men door toevoeging van reukwerk welriekend heeft gemaakt, elders »vreugdenoliec geheeten, Ps. 45 : 8. De hier geprezene olieën wijzen evenals de wijn de uitingen der liefde aan. De hierop volgende vergelijking van Salomo's naam bij eene uitgestorte, en zoo haren reuk verspreidende olie, schijnt te willen zeggen, dat reeds het hooren van dien naam het hart in eene aangename stemming brengt; dan is het als riekte men den geur eener welriekende zalve. Daarom, zoo vaart de jonkvrouw voort, hebben de maagden u lief; wie zou trouwens een man niet beminnen, wiens liefde te vergelijken is met het edelste dat wijngaard en specerijbed opleveren ? Trek mij, zoo roept zij vol smachtend verlangen den koning toe, en als deed haar woord het hart van alle maagden ontbranden, zoo volgt het uit aller mond : wij zullen u naloopen. Zien wij hier de menigte des volks, door de maagden vertegenwoordigd, om Salomo's lof te bezingen, als in koor vereenigd, thans komt het ware Israël te voorschijn, voorgesteld door eene dochter van het platteland, die haren naam niet noemt, en straks, 6 : 13, blijken zal Sulammith te heeten. Hoort hoe zij spreekt, meer tot zichzelve dan tot hare omgeving: De koning heeft mij gebracht in zijne binnenkamer en, 4 b. van kleur zijn de tenten der Arabieren, die men Kedarenen noemt; donker van verven zijn de tapijten, die de wanden der kameren van Salomo's paleis dekken ; toch heet men ze schoon. Zal men haar dan minachten omdat zij zwartachtig is ? Zoo allen het al deden, dan is er toch één in wiens oog zij altijd liefelijk is. De kinderen mijner moeder waren tegen mij ontstoken: zij hebben mij gezet tot eene hoedster der wijngaarden; mijnen wijngaard, dien ik heby heb ik niet gehoed, 6&. Hier verklaart Sulammith het eenigszins vreemd verschijnsel dat hare gelaatskleur zoo ten ongunste veranderd is. Hare broeders waren in toorn tegen haar ontstoken, en hebben haar tot hare vernedering met de bewaking van vreemde wijngaarden belast, hoewel zij zelve een wijngaard had. Geene geringe vernedering voorwaar van eene,. die van huis uit niets minder dan eene prinsendochter was, 7:1. Maar de vernedering was verdiend. Voor haar eigen wijngaard toch had zij geene zorg gedragen; klagend roept zij het uit: mijnen wijngaard heb ik niet gehoed I Wat hebben wij door deze wijngaarden te verstaan? Even als hier in het begin is er aan het slot sprake van wijngaarden, en wel van een, die aan Sulammith, en van een, die aan Salomo toebehoorde, 8 : 11, 12. Maar indien daar kennelijk sprake is van landen, waaruit de koning zijne hadden opgelegd? Ook hier geeft de geschiedenis het antwoord. Aan aller hoofd stond Samuel, de profeet, die in den naam zijns Zenders zijne volksgenooten aangekondigd had, dat zij aan de belangen van den koning, dien zij begeerd hadden, dienstbaar zouden zijn; hij zou ze tot zijne knechten stellen. Voorts denken wij aan Israels ambtsdragers, de geestelijke en burgerlijke, die allen van God gebruikt werden om Samuels profetie in vervulling te brengen. De levietische priesters binden het geweten des volks aan de wet, die het recht des konings op den dienst zijner onderzaten omschrijft; de koninklijke machthebbers drijven het, niet steeds met zachte handen, voorwaarts tot 's konings dienst. Zoo is de maagd Israels >zwartachtig" geworden ; Israels schoonheid heeft onder de begrenzing zijner vrijheid geleden. De kroon won steeds in glans, maar het volk, al had het rust en rijkdom, was zijne vorstelijke heerlijkheid kwijt. Zijne vrijheid heeft het bij zijn overgang van het richterlijke naar het koninklijke tijdperk ingeboet. Het moet zijne eigene broederen ten knecht zijn. Zeg mij aan, gij die mijne ziele liefheeft, waar gij weidt, waar gij de kudde legert op den middag-, want waarom zoude ik zijn als eene, die zich bedekt bij de kudde uwer medgezellen ? 7. Thans wendt Sulammith zich van de maagden af; een ander gaat zij aanspreken. Wie is deze? Salomo misschien ? Maar hoe zou zij dezen vorst een herder heeten, een die zijne kudde weidt, en ze legert op den middag ? Dat kwam 's konings eere te na. Niet bij de kudde trouwens zoekt men een koning, maar in zijn paleis. Hij, dien zij aanspreekt, is verre van haar verwijderd. Wie hem vinden wil moet zoeken ter plaatse waar herders hunne kudden weiden. Want hij is zelf een herder, in uiterlijk aanzien zoo gering, dat het dwaasheid zou zijn hem met Salomo te durven vergelijken. Aan dezen hangt Sulammith met hare gansche ziel. Salomo's paleis schijnt haar ledig toe omdat haar liefste er niet is. O, dat de liefste tot haar kwam, om haar te zeggen waar zij hem vinden kon 1 Er is een bepaalde reden waarom Sulammith verlangt, dat haar geliefde haar aanwijze waar hij door haar te vinden is. Het past immers niet dat zij zelve uitga om hem te zoeken, en eiken herder, die bezig is zijne kudde te wijden, te vragen waar hij te vinden is. Dat liet zijne eer evenmin toe als de hare; zou het den schijn op haar brengen als verlaagde zij zich, op hem bracht het den schijn als bekommerde hij zich om haar niet. Ook is er reden voor dat zij van haren geliefde verlangt, dat hij haar zegge waar zij hem op den middag vinden kan. Immers laat zij er de reinheid harer liefde door uitkomen. Zal zij des nachts tot hem gaan ? Het zou den schijn op haar brengen als was zij een vrouw, die gelijk weleer Tha- mar, zich met onzuivere bedoelingen aan den weg, waar de herderen voorbijgaan, gesluierd nedergezet had, vgl. Gen. 38 : 15. Indien gij 'tniet weet; 0 gij schoonste onder de vrouwen, zoo ga uit op de voetstappen der schapen en weid uwe geiten bij de woningen der herderen, 8. Dat de schoonste onder de vrouwen zich op 200 lagen prijs schat, dat zij liever met een herder dan met een koning verbonden is, doet de maagden onder een half spottenden, half medelijdenden glimlach zeggen : er is wel een weg, o jonkvrouw, om uwen liefste te vinden. Welk is deze weg f Zij zoeke haar eigene geitenkudde weer op, en late zich door de voetstappen der schapen den weg wijzen naar de plaatsen, waar de herders wonen. Daar zal zij vroeg of laat den herder, dien zij liefheeft, wel vinden, 't Is een voorteeken dat de heilige liefde steeds door de wereld zal worden bespot. Thans treedt Salomo zelf op Sulammith toe. Mijne vriendin, ik vergelijk u bij de paarden aan de wagens van Farao, 9. Uwe wangen zijn liefelijk in de spangen, uw hals in de paarlsnoeren, 10. Wij zullen u gouden spangen maken, met zilveren stipjes, 11. Met de woorden: mijne vriendin, spreekt de vorst haar toe; door deze aanspraak wil hij haar hart voor zich winnen. Hierop prijst hij hare schoonheid door haar te vergelijken bij de «paarden en de wagenenc van Farao. De Egyptische paarden stonden destijds zeer hoog aangeschreven ; zij waren trouwens sterk, vurig, en welgebouwd. Voor den krijgswagen gespannen kwam hunne fierheid ten volle uit; dienen konden zij tot model voor Jobs schoone beschrijving van het strijdros, Job 39 : 22—28. Waarschijnlijk geeft Sulammith, door de fiere houding, die zij tegenover den koning aanneemt, zelve deze aanleiding om haar bij het Egyptisch ros te vergelijken. Men kan toch aan haar zien dat zij door geen vleierij zich zal laten winnen; de herder wint het in haar hart van den koning. Salomo vaart voort met hare bekoorlijkheid te prijzen. De spangen, van welke hij spreekt, zijn versierselen, die men gebruikt om iets te omspannen of bijeen te houden, zooals arm- en voetbanden, oor- en neusringen, en dergelijke. Hier worden versierselen bedoeld, die de wangen geheel of gedeeltelijk omsloten. Het snoer, dat haren hals omsluit, is saamgesteld uit paarlen, in de oude dagen niet minder hooggeschat dan thans. Opmerking verdient het dat de koning niet de versierselen prijst; dit toch zou voor zijn oogwit, het hart der maagd te winnen, eer schadelijk dan voordeelig zijn geweest; neen hij prijst wat zij omvangen. Aan den lof voegt hij eene belofte toe: wij — hij spreekt in 't meervoud, zoo ten minste de maag- den hier niet aan het woord zijn — wij zullen u gouden spangen maken met zilver gestippeld. De zin komt hierop neer: wij zullen u schoonere sieraden geven dan gij thans draagt. De koning schijnt te meenen dat hij eene gewone maagd voor zich heeft, die men door geschenken van versierselen winnen kan. Spoedig zal hij zien dat hij zich vergist. Onmiddellijk hierop toch begint Sulammith den lof van haren beminde te verkondigen. Terwijl de Koning aan zijne ronde tafel is, geeft mijn nardus zijnen reuk, 12. Mijn liefste is mij een bundeltje mirre, dat tusschen mijne borsten vernacht, 13. Mijn liefste is mij een tros van cyprus in de wijngaarden van Engedi, 14. Terwijl de koning op zijn leger lag . gaf mijn nardus zijn geur — zoo roept Sulammith uit. Wat nardus is behoeft nauwelijks gezegd; 't is de naam van eene welriekende, gewaardeerde olie, die uit de Indische Valeriaan bereid werd. Bij die olie vergelijkt Sulammith haren geliefde; aan hem dacht zij vol innig genot terwijl de koning, op zijn divan uitgestrekt, bezig was haar te prijzen. Nog twee vergelijkingen volgen. De eerste heeft betrekking op de gewoonte van aanzienlijke vrouwen om een met vloeibare of drooge myrrhe gevuld bundeltje op hare borst te dragen. Myrrhe toch was welriekend. Bij deze op de borst gedragen myrrhe vergelijkt Sulammith haren geliefde. Zijn beeld heeft zij altijd voor zich, en zij vermaakt zich onafgebroken in de aanschouwing er van. In de andere vergelijkt Sulammith haren geliefde bij een tros van Cyprus. De Cyprusbloem is een hooge struik, die alleen in zeer warme oorden groeit, zooals in Engedi, waar de dichter haar hier een plaats geeft. Deze struik brengt trossen van kleine, vierbladerige bloemen voort, geel van kleur, en van geur als reseda. De vrouwen pleegden deze bloemtrossen om den hals of op de borst te dragen. De zin der vergelijking komt met die der vorige overeen. Hier vinde de schoone opmerking van Honorius. van Autun eene plaats: Christus is een nardus in de menschwording, een myrrhestruik in het lijden, een cyprustros in de opstanding. Thans valt Salomo in, en zegt: Zie gij zijt schoon, mijne vriendin, zie, gij zijt schoon, uwe oogen zijn duivenoogen, 15. Er ademt meer gloed en teederheid in deze lofprijzing dan in de vorige, 9—n. Het helder oog der duive teekent vertrouwelijkheid en argeloosheid. Geene geringe eer voor Sulammith, dat hare oogen bij die der duiven vergeleken worden. Het oog toch is de. spiegel der ziel. Sulammith antwoordt den koning niet; zij spreekt haren a»awezigen geliefde toe. Den haar toegebrachten lof brengt zij op hem over. Zoo toch luidt het: Zie, gij zijt schoon mijn liefste! ja liefelijk, 16a. Hierop vergelijkt zij de pracht van het paleis, waarin Salomo haar bracht, met de plaats, waar zij met haren geliefde samenkomen zal. Ook groent onze bedstede (and. ook onze bedstede groent) 16t>. De balken onzer huizen zijn cederen, onze galerijen zijn cypressen, 17. Prachtig is Salomo's paleis ; ook wat van zijne bedstede gezegd zal worden. 3 : 7, is niet overdreven. Maar toch vindt Sulammith het woud, waar haar geliefde haar wacht, een schooner huis. Daar, onder het groene looverdak, is het liefelijker dan hier; want de geliefde is er. Waar hij is, is alles schoon. In naam van haren geliefde verzekert zij het, en voegt er bij dat zij ook in huizen wonen, met gaanderijen voorzien, even als de huizen van Salomo, met dit onderscheid echter dat het cederenwoud hun paleis is, en hunne gaanderijen de cypressenboomen. Daar, in dit door God gebouwde paleis, is het haar beter dan hier. HOOFDSTUK II. Ik ben eene roos van Saron, eene lelie der dalen, 1. ï_Tier vaart Sulammith voort. Zij vergelijkt zich 1 1 bij een tweetal veldbloemen. Eerst bij eene roos van Saron, de bloemrijke vlakte langs de Middellandsche zee, die zich ten noorden van Joppe tot aan den Karmel uitstrekt. De hier genoemde roos is waarschijnlijk de liefelijke anemone of windroos, die in het voorjaar genoemde vlakte overdekt. Naast haar groeit, evenals zij in het wild, de witte lelie, algemeen om haar maagdelijk schoon bekend; zij is de eenige bloem die in Sarons vlakte tegen den tijd dat het gras zijne hoogte bereikt, nog boven het groen uitsteekt. Niet zonder reden heet Sulammith zich eene in het wild groeiende bloem; zij wil er mede te kennen geven dat zij eene dochter des lands is, die in de omgeving van den Koning niet thuis behoort. Hier laat het echte Israël zich hooren, het volk, dat niet van deze wereld is, en een koning zoekt, die evenmin van deze wereld is. Maar Salomo houdt haar bij haar woord vast; hij zet de vergelijking voort, met de bedoeling om door vleierij haar voor zich te winnen. Zoo toch spreekt hij : Gelijk eene lelie onder de boomen, alzoo is mijne vriendin onder de dochteren, 2. Niet dan komt het schoon eener lelie ten volle uit, als zij midden tusschen andere bloemen vau gelijke hoogte en schoonheid staat, maar als zij tusschen doornen in opgewassen is. Daarom wordt Sulammith een lelie tusschen doornen geheeten ; al de dochteren, bij haar vergeleken, zijn slechts doornen, zij is de lelie in wier schaduw geene enkele kan staan. Wat Sulammith thans zeggen zal geldt niet Salomo, integendeel, zij wendt zich van dezen af, en begint over haren verloofde te spreken. Als een appelboom onder de boomen des wouds, zoo is mijn liefste onder de zonen ; ik heb grooten lust in zijne schaduw en zit er onder, en zijne vrucht is mijn gehemelte zoet, 3. Zoo Salomo prijzen wil, hij doe het niet haar, maar haren geliefde. Zwijgt hier alles van Hem, te meer zal zij van Hem spreken. Ook zij vergelijkt : het beeld van haren Liefste is de appelboom ; munt deze uit boven de boomen des wouds, haar Liefste doet het boven de zonen. Daar onze appelboom slechts zelden in Palestina voorkomt, wijl het klimaat hem ongunstig is, heeft men aan andere boomen gedacht, bepaaldelijk aan oranje- of citroenboomen, of ook aan onze kweepeer; met zekerheid valt hier van vooralsnog niets te zeggen. Terwijl zij de beeldspraak aanhoudt, laat zij hare genegenheid tot haren Liefste uitkomen door te zeggen, dat zij grooten lust in zijne schaduw heeft; zij heeft zich onder zijn gebladerte nedergezet. Hoe zoet is zijne vrucht! Thans gaat Sulammith tot eene andere beeldspraak over. Hij voert mij in het wijnhuis, en de liefde is zijne banier over mij, 4. Sulammith geraakt in verrukking. Het is haar als zag zij haren Geliefde. Hij voert haar in het huis der vreugde, waar het feest haar is toebereid. Gelijk de krijgsknechten door de banier, zoo liet zij door zijne liefde zich leiden. Dermate grijpt de voorstelling, die zich van haar meester maakt, haar aan, dat zij gevaar loopt te bezwijmen. Zij gevoelt dat zij de zaligheid der liefde niet meer dragen kan, en roept de hulp der aanwezige jonkvrouwen in. Ondersteunt gijlieden mij met de flesschen, versterkt mij met de appelen; want ik ben krank van liefde, 5. Bij de flesschen hebben wij te denken aan het reukwerk dat er in bewaard werd • de appelen worden hier niet om den smaak, maar om den geur begeerd. Sulammith vaart voort: Zijne linkerhand zij onder mijn hoofd en zijne rechterhand omhelze (omvatte) mij, 6. Niet langer wendt Sulammith zich om hulp tot de dochteren, die zich bij haar bevinden ; zij verlangt iets meer dan deze haar kunnen geven. Mocht de Geliefde zelf tot haar komen om haar te ondersteunen. Dat hij met zijne linkerhand haar hoofd steune, en met zijne rechterhand hare gestalte omvatte, opdat zij niet bezwijke; want zij is krank van liefde. Opnieuw spreekt Sulammith de dochteren Jeruzalems aan. Ik bezweer u, gij dochteren Jeruzalems, (die) bij de reeën of bij de hinden des velds (zijt), dat gij de liefde niet opwekt, noch wakker maakt, tot het haar luste. 7. Bezweren beteekent hier op het hoogste vermanen en betuigen. De bezwering bij de reeën of hinden des velds dient om nadruk bij te zetten; Sulammith wil zooveel zeggen als : zóó lief als u de reeën en de hinden des velds zijn, zoó dringend smeek ik u. Wat smeekt zij zoo dringend f Dat de dochteren hare liefde niet opwekken tot het haar luste. Sulammith gevoelt dat zij als eene, die in onmacht valt, alles om zich heen ziet verdwijnen. Maar haar geest blijft wakker , zij ziet haren geliefde, en 't is haar als ving hij haar op in zijne armen, en als sprak hij tot haar. Daarom is het dat zij Jeruzalems dochteren bezweert, om haar niet uit hare onmacht tot zichzelve te brengen, en haar terug te roepen tot de droeve werkelijkheid om haar heen. Men late haar in den staat der verrukking, waarin zij op het punt is over te gaan. Of zal men haar minder teeder behandelen dan zijne lievelingen, dan de dieren des velds f Men late haar dan zoolang in haren zoeten droom als het haar zelve lust. Sulammith's oogen sluiten zich; voor hare omgeving wordt zij eene doode. Het is haar als was zij bij haren geliefde. Zij doorleeft een van die profetische oogenblikken, aan vele vromen des ouden verbonds niet vreemd, waarin de Christus werd gezien als in nevelgestalte, en voorsmaak werd genoten van de bruiloftsvreugd van den toekomstigen dag des heils. Want alvorens Hij in het vleesch verscheen, is Hij in visioen en droomgezicht, en in profetische openbaring vele malen tot de zijnen gekomen. Dat is de stem mijns lief sten, zie hem, hij komt, springende op de bergen, huppelende op de heuvelen, 8. Mijn liefste is gelijk eene ree, of eene welp der herten; ziet, hij staat achter onzen muur, kijkende uit de vensteren, blinkende uit de traliën, 9. In hare visionaire stemming gevoelt Sulammith zich verplaatst naar de woning harer moeder. Zij hoort in de verte eene stem, en herkent haar onmiddellijk ; 't is de stem van haren Geliefde, die haar tegemoet snelt. Bergen en heuvelen scheiden hem van haar, maar voor welke hoogte stond de liefde ooit stil? Sulammiths liefste is een ree of hertewelp in vlugheid en snelheid gelijk ; hij komt met haast, voortgedreven door de liefde. Alras heeft hij de hoogten achter zich; daar staat hij achter den muur van Sulammiths woning; zij ziet hem en hij ziet haar: de glans zijner gestalte wordt tusschen de tralieën der vensters zichtbaar. Dat is eene andere ontmoeting dan zoo straks met Salomo ! Wat de liefste zegt laat Sulammith hooren: Mijn liefste antwoordt, en zegt tot mij:Sta op, mijne vriendin, mijne schoone, en kom, 10. Want zie, de winter is voorbij, de plasregen is over, hij is overgegaan, 11. De bloemen worden gezien in het land, de zangtijd genaakt, en de stem der tortelduif wordt gehoord in ons land, 12. De vijgeboom brengt zijne jonge vijgjes voort, en de wijnstokken geven reuk met hunne jonge druifjes. Sta op, mijne vriendin, mijne schoone, en kom, 13. Mijne duivel zijnde in de kloven der steenrotsen, in het verborgene eener steile plaats, toon mij uwe gedaante, doe mij uwe stem hooren: want uwe stem is zoet, en uwe gedaante is liefelijk, 14. De liefste noodigt Sulammith uit om tot hem te komen. In het vrije veld begeert hij met haar te vertoeven. De tijd laat het verkeer in de vrije natuur toe. De winter met zijn regenvlagen is voorbij ; de lente is gekomen. Bloemen bekleeden de velden : weldra zingen de vogelen in de wouden, reeds laat de tortel zijn klagend gekir hooren. De vijgeboom begint zijne jonge vruchtjes te zetten, en de bloesems der wijnstokken geuren. Dat Sulammith, de schoone, dan opsta en tot haren liefste kome. Hier achter de vensteren van het huis harer moeder is zij gelijk aan eene duive, die in de klove der steenrotsen hare woning heeft. Zij trede dan naar buiten; haar geliefde verlangt hare stem te hooren en hare gedaante te zien. Hare stem is immers zoo zoet, een zachte muziek gelijk, en haar aanblik is schoon. Thans neemt Sulammith het woord; Vangt gijlieden ons de vossen, de kleine vossen, die de wijngaarden verderven: want onze wijngaarden hebben jonge druifjes, 15. Wat zij hier zegt is geen rechtstreeksch antwoord aan haren Geliefde. Zelfs schijnt gezegde hier niet op zijne plaats; op dezen schijn afgaande meenen enkele nieuweren dan ook dat dit vers hier niet thuis behoort, maar bij vergissing ingelascht werd. Alle moeielijkheid vervalt echter, als wij bedenken, dat juist de uitnoodiging van den Geliefde bij Sulammith het besef van haar onvrijen staat doet ontwaken. Zij kan met haren Geliefde nog niet vrij en openlijk verkeeren; want zij is gezet tot eene hoederin der wijngaarden. Haar eigen wijngaard heeft zij niet gehoed ; zal zij den wijngaard, dien zij tot straffe voor hare onachtzaamheid hoeden moet, onbe- waakt laten, en de jonge vossen die de wijnstokken verderven, vrij spel geven ? Ach 1 zij is aan haar werk gebonden, zij kan niet wat zij wil. Andere tijden moeten aanbreken, tijden, waarin de glans van het aardsche koningschap verbleekt, voor de vereeniging van de bruid Israels met den Messiaanschen Koning onder een hemelschen lentehemel voltrokken worden kan. Zoo opgevat blijkt ons vers wel degelijk een antwoord te bevatten aan den Geliefde. Sulammith laat hem, in de bevelen die zij haren ondergeschikten geeft, merken dat haar plicht haar verhindert om haren wijngaard te verlaten, en haren Geliefde te volgen. Mijn liefste is mijn, en ik ben zijn, die weidt onder de leliën, 16. Al kan de vereeniging nog niet voltrokken worden, zoo zijn de beminnenden toch reeds nu hunszelfs niet meer; zij zijn zich aan elkander kwijt. Daarvan geeft Sulammith getuigenis. Hem, die zij liefheeft, bezit zij ook; 't is geene eenzijdige, maar een wederzijdsche liefde: ook hij heeft haar tot de zijne. Om alle misverstand te voorkomen, laat zij duidelijk uitkomen, dat zij niet Salomo op het oog heeft, maar een eenvoudigen herder uit het land harer moeder ; van Salomo toch kan niet gezegd dat hij een herder is, die zijne kudde weidt op de met lelieën bewassen velden. Totdat de dag aankomt en de schaduwen vlieden keer om, mijn liefste! word gij gelijk eene ree, of een welp der herten, op de bergen van Bether. (and. geurende bergen, of bergen der scheiding), /7„ Tegen den avond, als hare dagtaak afgeloopen is, keere de Geliefde tot haar terug. Eerst moet de hitte des daags voorbij, en de schaduw tegelijk met de zon weggetrokken zijn, dan wende de Geliefde zijne schreden, en ijle haar tegen, snel als eene ree of een jong hert, die over de geurende bergen voorwaarts snellen. HOOFDSTUK lil. In de vijf eerste verzen van dit hoofdstuk die eigenlijk nog tot het vorige behooren, zet de heilige verrukking, die over Sulammith gekomen is, zich voort. Zij luiden aldus : Ik zocht des nachts (eig. in de nachten) hem, dien mijne ziel liefheeft; ik zocht hem maar ik vond hem niet. Ik zeide: 1. Ik zal nu opstaan, en in de stad omgaan, in de wijken en in de straten; ik zal hem zoeken, dien mijne ziel liefheeft; ik zocht hem, maar ik vond hem niet, 2. De wachters die in de stad omgingen, vonden mij. Ik zeide: Hebt gij dien gezien, dien mijne ziel liefheeft? 3. Toen ik een weinigje van hen weggegaan was, vond ik hem, dien mijne ziel liefheeft : ik hield hem vast en liet hem niet gaan, totdat ik hem in mijner moeders huis gebracht had, en in de binnenste kamer van degene, die mij gebaard heeft, 4. Ik bezweer u, gij dochteren van Jeruzalem! die bij de reeën of bij de hinden des velds zijt, dat gij de liefde niet opwekt, noch wakker maakt, totdat het haar luste, 5. Men houde strikt in het oog dat Sulammith ook hier spreekt van wat tijdens de verrukking harer zinnen geschied is. Zij bevond zich nog in het huis harer moeder, alwaar zij den vriend harer ziele ontmoet had. Maar het genot des samenzijns duurde slechts kort; hoe zou het ook anders ? Ook de liefde moet ondervinden dat er geen bestendig genot is op eene wereld als deze, waar alles aan de wet der wisseling onderworpen is. De liefste ging heen en hij keerde niet terug. Dat kostte Sulammith bange nachten ; onophoudelijk zocht zij haren Geliefde in hare droomen ; waar zou hij zijn, en waarom zou hij toeven ? Ten laatste besluit zij op te staan en te zoeken, tot zij den Geliefde vindt. Om wat thans volgt te begrijpen moet men in het oog houden dat Sulammith zich nog in het ouderlijk huis bevindt, waarheen de vertrekking der zinnen haar verplaatst had, 2 : 9. Daar zij haren geliefde nergens in hare landelijke omgeving vinden kon, schoot er niets over dan hem in de naastbij gelegene stad te zoeken. Haar geliefde toch is herder; nu pleegden de herders, als er aan het overnachten in het open veld gevaar voor hunne kudden verbonden was, des avonds met deze naar de stad te trekken, om aldaar op een der opene plaatsen tot den volgenden morgen te verblijven. Zoo wordt het verklaarbaar dat Sulammith haren geliefde in de wijken en straten der stad zoeken gaat. Liefde blijft zoeken tot zij vindt; wat men ophoudt te zoeken heeft men nooit oprecht liefgehad. In het voorbijgaan zij opgemerkt dat hier vrij duidelijk uitkomt, hoe de geliefde, die gezocht wordt, geenszins Salomo is, maar een, van dezen onderscheiden. Zou men een koning, een koning als Salomo, des nachts in de wijken en straten der stad gaan zoeken ? Dat doet men een herder, die er zijne kudde legert, maar een koning zoekt men er niet, vrgl. Luk. 7 : 24, 25. Ook hier werd bevestigd dat wie zoekt vindt. Sulammith stuit eerst op zwarigheden; de wachters der stad, die des nachts hebben te zorgen dat er in de duisternis niets onbetamelijks geschiedt, houden haar aan ; wat wil deze jonge vrouw, die hier zoo alleen rondzwerft in de verlatene straten, en uitziet naar allen kant ? Toch laat men haar met rust, nadat hare tot hen gerichte vraag hen van hare onschuld overtuigd heeft. Die vraag: hebt gij mijn geliefde gezien ? weten de wachters niet te beantwoorden; zij moet blijven zoeken. Maar een weinig slechts, daar vindt zij den geliefde ; is het wonder dat zij hem, dien zij zoo lang gezocht heeft, vasthoudt, en met zich trekt naar het huis, waar zij thans woont? De moeite die het kostte hem te vinden, maakt dat Sulammith, na hem gevonden te hebben, hem te meer waardeert en zich te vaster aan hem hecht; het was daarom wijs van den geliefde om zich te laten zoeken, en zich niet terstond te laten vinden. De fijne trek: ik bracht hem in mijns moeders huis, in de binnenste kamer van haar die mij gebaard heeft, ontga onze aandacht niet. Daar onder het moederlijk oog, »dat zegenend op haar rust,c geniet zij de aanschouwing van haren geliefde, een zalige voorsmaak van de vreugde, die de dag der volle verbintenis haar toebrengen zal. Is het wonder, dat zij de bede van straks, 2 : 7, herhaalt, dat Jeruzalems dochteren, in wier midden zij zich bevindt, haar niet uit den zoeten droom der verrukking wakker maken, en terugbrengen in de kille werkelijkheid om haar heen ? Hier eindigt het eerste deel van ons lied. Sulammith heeft de verzoeking doorstaan : zij is haren geliefde getrouw gebleven. Maar de verzoeking zal zich herhalen j zij zal zelfs sterker worden dan tot nog toe. Eerst hfdst. 8 : 4 is zij voor goed ten einde. De Christus heeft het tot dusver gewonnen van den koning naar deze wereld ; Hij zal zijne overwinning niet verliezen. Het echte Israël, gesteund door de Messiaansche openbaringen, die het door tusschenkomst van zijne profeten ontvangt, en door den Geest van den Christus, van wien deze openbaringen uitgaan, blijft zijn Messias, den man zonder gedaante en heerlijkheid, trouw tot in den dood. Wie is zij, die daar opkomt uit de woestijn als rookpilaren, berookt met mirrhe en wierook en met allerlei poeder des kruideniers ? 6. Hoe men het Hooglied ook opvat, altijd blijft het bevreemdend dat het Sulammith niet uit Salomo's paleis, waar zij zich i : 4 bevond, maar uit de woestijn te voorschijn doet komen. Onze bevreemding zal echter wijken als wij bedenken, dat wij Sulammith het laatst in het huis harer moeder aantroffen. Wel was zij toen in werkelijkheid niet daar, maar in Salomo's paleis; in het huis harer moeder was zij alleen in de gedachten haars harten. Het Hooglied echter maakt geen onderscheiding; daarom laat het Sulammith hier van de plek waarheen de verrukking der zinnen haar verplaatst hadden, naar Salomo's paleis terugkeeren. 't Is ons meteen een wenk dat Sulammith uit de vertrekking van zinnen is ontwaakt. De woestijn waaruit men Sulammith ziet opkomen, moet niet als wildernis opgevat; wij moeten bij dat woord even als Luk. 15 : 4 denken aan onbeheerde oorden, waar vruchtbare weiden en dorre streken elkander afwisselen. Hier wordt het oord bedoeld, waar de herder woonde, aan wien Sulammiths ziele verkleefd was; daar had zij zelve ook gewoond, en hare moeder woonde er nog. Maar thans liet Salomo haar in feestelijken optocht van daar halen om haar voor goed aan zich te verbinden. Van verre trekt zij de aandacht. De lieden, die haar zien aankomen, roepen verbaasd uit: wie is zij, die daar opkomt uit de woestijn ? Gezeten in haar draagstoel, gelijkt zij, van wege de wolk van specerijen, waarin men haar hult, wel op eene rookzuil, die opwaarts stijgt. Zie het bed dat Salomo heeft, daar zijn. zestig helden rondom van de helden Israels, 7. die altemaal zwaarden houden, geoefend ten oorloge, elk hebbende zijn zwaard aan zijne heupe, vanwege den schrik des nachts, 8. Hier laten zich weer andere stemmen uit het midden der toeschouwers hooren. De lieden roepen het geluk uit van wie het voorrecht heeft om koning Salomo's uitverkorene te zijn. Zij behoeft voor den schrik des nachts niet te vreezen. Salomo's legerstede toch is welbewaakt. Zestig helden houden des nachts rondom haar de wacht, elk met zijn zwaard aan zijne heup; uitgelezen zijn zij uit Israels ten strijde toegeruste helden. Nog is men niet moede Salomo te prijzen. Hoort slechts : De Koning Salomo heeft zich eene koets gemaakt van het hout Libanons, 9 ; de pilaren derzelve, maakte hij van zilver, haren vloer van goud, haar gehemelte van purper; het binnenste was bespreid met de liefde van de dochteren Jeruzalems, 10. Men gaat voort om Salomo's heerlijkheden ten toon te spreiden; 't is opdat Sulammith het hoore. Eene draagkoets heeft zich Salomo gemaakt. Zij is een meesterstuk van kunst. Libanons cederen leverden er het hout toe, het kostbaarste hout, zóó duurzaam dat het eeuwen schijnt te tarten. De pilaren, waarop het gehemelte er van rust, zijn van zilver; de vloer schittert van het goud, waarmede hij belegd is ; haar gehemelte is met purper behangen; maar dat alles is het voornaamste niet, de sieraden die het binnenste van dezen draagzetel versieren, getuigen van de liefde,, die Jeruzalems dochteren haren Koninklijken heer toedragen ; want hare handen hebben deze sieraden aangebracht. Zal Sulammith zulk een koning niet verre boven een onaanzienlijken herder stellen ? Gaat uit en aanschouwt, gij dochteren Sions, den Koning Salomo, met de kroon waarmede zijne moeder hem kroonde op den dag zijner bruiloft, en op den dag der vreugde zijns harten, 11. Hier wekt de menigte Sions dochteren op om Salomo tegemoet te gaan. Zijne moeder heeft een gouden krans om zijne slapen gelegd, 't Is trouwens heden de dag der vreugde; immers zal hij Sulammith aan zich verbinden; zijne bruid — wie twijfelt er aan ? — wordt thans zijne vrouw. Groot moet Israels liefde tot den Messias zijn, als het de verzoeking weerstaat, en Salomo loslaat om zijnentwil. Salomo's heerlijkheid toch is groot; blijkt het niet kennelijk daaruit dat zij eene schaduw was van de heerlijkheid, die den Christus was weggelegd f Maar wie door het geloof Christus gezien heeft roept met Hem uit: meer dan Salomo is hier. Om dat te erkenneu is het niet eens noodig Hem te zien, zooals de Zijnen Hem aanschouwden op den berg der verheerlijking, neen, daartoe is genoeg Hem te zien in een staat zijner vernedering. Is er wel iets dat den mensch aantrekkelijker maakt dan de liefde? Welnu, nergens treedt de liefde kennelijker bij Christus te voorschijn dan in de ure toen alles was weggenomen. Toen was de vloek zijn kleed ; hoe zou er dan eene gedaante aan hem geweest zijn, die onze begeerte naar Hem zou hebben gewekt ? Maar als het oog geopend wordt te zien, dat Zijne liefde tot de uitverkorenen des Vaders, door diens gifte de zijnen geworden, en bestemd om zijne Sulammith te zijn, Hem er toebrengt om hunne schande en vervloeking van hen over te nemen, en hunne gerechtigheid en leven te worden, dan valt alle aardsche heerlijkheid weg. Johannes viel als dood aan Christus' voeten, toen hij Hem in Zijnen Koninklijken glans aanschouwde, Op. i : 17. en kon niet opstaan, voor Christus Zijne rechterhand op hem legde. Maar zou iemand die Hem ziet zooals de gloed Zijner liefde tot de Zijnen Hem verteert, en dan gelooven mag dat deze liefde ook hem omvat, wel iets minder noodig hebben dan de ondersteuning Zijner rechterhand, om onder het gewicht dezer liefde niet te bezwijken? HOOFDSTUK IV. Zie, gij zijt schoon mijne vriendin, zie gij zijt schoon uwe oogen zijn duivenoogen tusschen uwe vlechten; uw haar is als een kudde geiten, die het gras van den berg Gilead afscheren, Uwe tanden zijn als eene kudde schapen, die geschoren zijn, die uit de waschstede opkomen, die al te zamen tweelingen voortbrengen, en geene onder hen is zonder jongen, 2. Uwe lippen zijn als een scharlaken snoer, en uwe spraak is liefelijk ; de slaap uws hoofds is als een stuk van eenen granaatappel tusschen uwe vlechten (ond. door uwen sluier henen), 3. Uw hals is als Davids toren, die gebouwd is tot ophanging van wapentuig, waar duizend rondassen aan hangen, altemaal zijnde schilden der helden, 4. Uwe twee borsten zijn gelijk twee welpen, tweelingen van eene ree, die onder de leliën weiden, 5. Hier treedt Salomo zelf te voorschijn, hij spreekt Sulammith vleiende woorden toe, evenals i : 9, io, 15. Over hare schoonheid weidt hij hier breeder uit dan daar; ook is de toon van zijn spreken hartstochtelijker. Men merkt er uit dat de verzoeking in sterkte toeneemt; ook hier blijkt dat wij ons nooit, na eene verzoeking doorstaan te hebben, overgeven moeten aan den waan, dat wij thans veilig zijn, en geene nieuwe verzoeking te vreezen hebben. De dingen zijn integendeel zoo, dat op de kleinere verzoekingen veeltijds zwaardere volgen; want de eerste dienen om ons tot het doorstaan van de andere te bekwamen. Tot verhooging van den indruk wordt in vs. 1 de lofprijzing, gij zijt schoon 1 herhaald. Voorts wordt omtrent hare schoonheid in bizonderheden getreden. Salomo vergelijkt hare oogen bij de oogen eener duive; zij teekenen de reinheid en argeloosheid harer ziel. De lokken van haar hoofd doen denken aan de geiten van Gileads grazige weiden met hunne zwartglimmende haren. Hare tanden worden vergeleken bij eene kudde pas geschoren en gewasschen schapen, zoo rein zijn zij. Als tweelingen staan zij tegen elkander over; geen enkele wordt er uit de rei gemist. Aan een scharlaken snoer doet de kleur harer lippen denken, maar lieflijker nog, een welluidende muziek gelijk is het woord, dat over hare lippen komt. Hare slapen zijn gekleurd met het rood van een geopenden granaatappel; het schijnt tusschen hare vlechten door den sluier heen. Haar hals, slank en rank, is als de toren, dien David zich tot een wapenhuis bouwde, waar de duizend schilden hangen, die de borst zijner helden dekken. Haar boezem is als een tweetal gazellen, neergevleid op de met leliën bewassen weide. Totdat de dag aankomt en de schaduwen vlieden, zal ik gaan tot den mirreberg en tot den wierookheuvel, 6. Thans valt Sulammith hem in de rede. 't Is als had zij niets gehoord van alles wat de koning tot haar gezegd heeft. Bij een ander is haar hart. Zij gevoelt zich verplaatst naar den mirreberg en wierookheuvel, waar haar geliefde de kudde weidt. De berg of heuvel, dien zij voorstelt als met struiken van mirre en wierook beplant, bestaat waarschijnlijk alleen in hare dichterlijke voorstelling. Zij heet alzoo de hoogte, waar haar geliefde weidt, vanwege zijne liefelijkheid; zijne tegenwoordigheid maakt de bergen en de heuvelen tot lusthoven, vol van lieflijken reuk. Met Christus wordt de wildernis een paradijs, en de vallei des doods een voorportaal des hemels ; maar zonder Hem zou de dag tot een nacht zijn. Zou Sulamith dan niet naar den Geliefde verlangen ? Op nieuw, vgl. 2 ; 17, roept zij Hem in heilige verrukking des geestes ; als hare dagtaak volbracht is, de dag koel wordt en de schaduwen vlieden, dan zal zij hem tegemoet gaan op den mirreberg en den wierookheuvel. Salomo herneemt het woord, vs. 7—15. Geheel zijt gij schoon, mijne vriendin, en er is geen gebrek aan 11, 7. Bij mij van den Libanon af, o bruid, kom bij mij van den Libanon af; zie van den top van Amana, van den top Senirs en Hermons, van de woningen der leeuwinnen, van de bergen der luipaarden, 8. Met den uitroep dat zij volmaakt schoon is lokt de koning Sulammith van de hoogte der bergen tot zich. Door haar voor te stellen als gezeten op hooge bergen, sluit hij zich bij hare eigene woorden aan. Zij wilde op den mirreberg en den wierookheuvel klimmen; de koning vat het op als was het haar voornemen om de hoogere sneeuwbergen van den Libanon of den Hermon te beklimmen. Al groeien er geen mirrestruiken en al oogst men er geen wierook, toch kunnen die bergen mirrebergen en wierookheuvels heeten, vanwege de geurige kruiden waarmede zij begroeid zijn, vgl. vs. II. De overgang is dus ongezocht, het een doet denken aan het ander. Maar waarom maakt de koning dien overgang naar genoemde bergen f Om haar te laten gevoelen dat hij alle moeite en gevaar bereid is te trotseeren, zoo zij slechts de zijne worden wil. Hoog verheffen zich de sneeuwbergen van Libanon en Antilibanon; ook wonen daar de leeuwinnen, en de luipaarden loeren er op den bergbeklimmer. Maar Sulammith geve slechts van bovenaf een wenk, ten teeken dat zij bereid is aftedalen, en alles is gereed haar te halen. Amana is eigenlijk eene rivier, naar deze is een gedeelte van den Antilibanon geheeten. Senir is de oude Amoritische naam van den Antilibanon, eveneens later op een deel van dit gebergte overgegaan. Gij hebt mij het hart genomen, mijne zuster, o bruid, gij hebt mij het hart genomen met één van uwe oogen, met ééne keten van uwen hals, 9. Hoe schoon is uwe uitnemende liefde, mijne zuster, o bruid! hoeveel beter is uwe uitnemende liefde dan wijn en de reuk uwer olieè'n dan alle specerijen, 10. Uwe lippen, o bruid, druipen van honigzeem, honig en melk is onder uwe tong, en de reuk uwer kleederen is als de reuk van Libanon, 11. Mijne zuster, o bruid, gij zijt een besloten hof, eene beslotene wel, eene verzegelde fontein, 12. Uwe scheuten zijn een paradijs van granaatappelen, met edele vruchten, Cyprus en Nardus, 13. Nardus en Safraan, Kalmus en Kaneel, met allerlei boomen als: wierook, mirre en aloë, mitsgaders alle voornaamste specerijen, 14. O fontein der hoven, o put der levende wateren, die uit Libanon vloeien! 15. De koning zegt opnieuw aan Sulammith hoe lief zij hem is. Eén harer blikken, éen harer lokken, meer was niet noodig om haar zijn hart te doen winnen. Veel liefelijks is er; wijn, olie, honig, wie begeert deze gaven der natuur niet ? maar hoeveel beter is Sulammith's liefde. Als zij spreekt dan is het als drupte er honigzeem van hare lippen; geen enkel smakeloos, ijdel woord komt uit haren mond. De beelden van vs. 19 wijzen hare kuischheid aan. Wordt zij daar bij een hof vergeleken, dit beeld wordt in de volgende verzen nader uitgewerkt. Kostelijke planten groeien in dezen hof. 't Zijn altemaal planten tot reukwerk geschikt; zij stellen Sulammiths aantrekkelijkheden voor. Van dien hof is zij zelve de vruchtbaarmakende bron ; zij is eene fontein, wier wateren te vergelijken zijn met de kristalheldere stroomen, die uit den Libanon vloeien. Ontwaak Noordewind en kom gij Zuidewind, doorwaai mijnen hof, dat zijne specerijen uitvloeien. O dat mijn Liefste tot zijnen hof kwame, en ate zijn edele vruchten, 16. Hier begint Sulammith weder te spreken. Heeft Salomo haar bij een hof vergeleken, zij neemt dit beeld over, maar voegt er den wensch aan toe dat zij er ten volle aan beantwoorde. Daartoe roept zij tot den Noordenwind en tot den Zuidenwind om haren hof te doorwaaien. Van den Westen- en Oostenwind is hier met opzet geene sprake ; want volgens hfdst. 2 is de winter voorbij en de lente gekomen; hiermede is de tijd van den regen brengenden westenwind verstreken, 2 : ii, terwijl de vooral in de lente gevaarlijke, alles verschroeiende Oostenwind eer te vreezen is dan te begeeren. De Noordenwind daarentegen brengt koelte aan, die in de lente wel eens tot koude overslaan kan, maar voor de ontwikkeling der vruchten nuttig is, omdat hij de lucht zuivert. De Zuidenwind, die in het heilige land slechts zelden voorkomt, brengt de warmte aan, die niet minder noodig is, om den hof vrucht te doen dragen. Dat de Noordenwind uit zijnen slaap opwake, en de Zuidenwind zijne komst verhaaste. Zoo wil het Sulammith. Niet zoozeer wil zij dat om de vruchten van haren hof tot rijpheid te brengen, maar opdat de specerijachtige geuren, die deze in zich bevatten, zich verbreiden, en haren Geliefde tot zich lokken. Dat kunnen alleen de Noorden- en de Zuidenwind doen; het regenbrengende Westen en het verdorrend Oosten zouden het tegendeel uitwerken. Wel mag het beeld dan welgekozen heeten. Thans wordt de wensch geuit, op den toon van het smachtend verlangen, dat de Liefste tot zijnen hof komen, en zijne edele vruchten genieten mocht. Liefde is verlangen. Hier spreekt zich het verlangen van het echte Israël naar de komst van den Messias zeer sterk uit. De ware kinderen Abrahams wenschen met hunnen vader om den dag van den Messias te mogen zien. Daarom begeeren zij zeer om waardig te zijn Hem te ontvangen. De adem Gods, de Geest, die de Zijnen vruchtbaar en beminnelijk maakt, bereide zijne bruid voor tot zijne komst, 't Is de stem der Simeons en der Anna's, die wij hier hooren. De gemeente verlangt bekleed te worden met het witte kleed der oprechtheid en der liefde, het kleed dat Nathanaël droeg, omdat de bruidegom komt, dien zij zijner waardig begeert te ontvangen. Hijzelf make haar zoo beminnelijk in zijn oog, dat zijn verlangen naar de volle vereeniging met haar zijne komst tot haar verhaaste. Indien er geene liefde is zonder verlangen naar den geliefde, dan mogen wij onszelven wel onderzoeken of wij Jezus waarlijk liefhebben. Hem liefhebben wordt trouwens ook in de Schrift onafscheidelijk verbonden aan het liefhebben zijner verschijning, 2 Tim. 4 : 8. Is er dan geene reden om te denken aan het woord vanZefanja: doorzoek uzelf nauw, ja doorzoek nauw, gij volk dat met geen lust bevangen wordt, 2:1. Achl vele belijders hebben lust aan vele goede dingen, maar het verlangen naar de verschijning van Christus ligt als onder de asch. HOOFDSTUK V. Ik ben in mijnen hof gekomen, o mijne zuster, o bruid! Ik heb mijne mirre geplukt met mijne specerij, ik heb mijne honigraten met mijnen honig gegeten; ik heb mijnen wijn mitsgaders mijne melk gedronken. Eet, vrienden ! drinkt en wordt dronken, o liefsten, I. ["V vers behoort nog tot het vorige hoofdstuk. Het bevat Salomo's antwoord op Sulammiths, 4 : 16, geuitten wensch: och dat mijn liefste tot zijnen hof kwame en ate zijne edele vruchten 1 Kennelijk meent Salomo dat Sulammith hem bedoelde toen zij dien wensch uitte. Daarom zegt hij haar dat haar wensch reeds vervuld is. Hij is tot zijn hof gekomen; alles wat tot de bruiloft behoort heeft hij in gereedheid gebracht; de specerijen, uit zijnen tuin geplukt, gaven reeds haren geur; de mirre is tot reukwerk gereed. De feestdisch is welvoorzien: de gasten zijn gezeten. Reeds gaf de bruidegom het voorbeeld ; hij heeft zijn honig gegeten, zijn wijn gedronken, zijne melk genuttigd. Laat de gasten der bruiloft zijn voorbeeld volgen ; men ete en drinke tot verzadiging toe. Men ziet het, de koning is zeker van de zegepraal zijner liefde. Ik sliep, maar mijn hart waakte; de stem mijns lief sten, die klopte, was: doe mij open, mijne zuster, mijne vriendin, mijne duive, mijne volmaakte: want mijn hoofd is vervuld met dauw, mijne haarlokken met nachtdruppels, 2. Ik heb mijnen rok uitgetogen hoe zal ik hem weder aantrekken ? Ik heb mijne voeten gewasschen, hoe zal ik ze weder bezoedelen, 3. Mijn liefste trok zijne hand van het gat der deur, en mijn ingewand werd ontroerd om zijnentwil, 4. Ik stond op om mijn liefste open te doen, en mijne handen dropen van mirre, en mijne vingers van vloeiende mirre, op de handvatsels van het slot, 5. Ik deed mijnen liefste open, maar mijn liefste was geweken; hij was doorgegaan. Mijne ziel ging uit vanwege zijn spreken; ik zocht hem, maar ik vond hem niet; ik riep hem, doch hij antwoordde mij niet, 6. De wachters, die in de stad omgingen, vonden mij, zij sloegen mij, zij verwondden mij : de wachters op de muren namen mijnen sluier van mij, 7. Ik bezweer u, gij dochteren van Jeruzalem, indien gij mijnen liefste vindt, wat zult gij hem aanzeggen ? dat ik krank ben van liefde, 8. Salomo heeft zich vergist. Sulammith is niet ter bruiloft gegaan. Hier zien wij haar in den kring der dochteren van Jeruzalem. Salomo is uit haar oog verdwenen. Opnieuw in eene visionnaire stemming geraakt, deelt zij hare gezellinnen mede, wat haar wedervaren is. Zij bevond zich in het huis harer moeder; het was nacht, en zij had zich ter ruste gelegd en was in slaap gevallen. Maar haar hart waakte; zij droomde van haren geliefde; en ziet, het was geen droom. Buiten aan de deur van het huis stond hij en was bezig tot haar te spreken. Met den ringvormigen klopper maakte hij haar wakker ; met zoete woorden, gelijk een geliefde tot zijne beminde spreekt, verzoekt hij haar hem binnen te laten. Zijn verzoek dringt hij aan met te verwijzen naar het min aangename van in een nacht als dezen onder den blooten hemel te staan; want het dauwde zoo sterk, dat zijn hoofd er nat van werd, en het water van zijne lokken afdrupte. Vriendelijk sprak hij haar toe. Hij heette haar zijne zuster, en koos als met opzet dit woord, om de reinheid zijner bedoelingen te laten uitkomen ; hij kwam tot haar als een broeder tot zijne zuster. Maar die zuster was tevens zijne vriendin, met wie hij gemeenzaam en eensgezind pleegt om te gaan, en een van zin en van gelijk streven is. Door haar duive te heeten, prijst hij hare oprechtheid, terwijl de benaming »volmaakte" eene liefde teekent, die geen gebrek in de schoonheid van de geliefde ziet. Sulammith veizwijgt niet, dat zij niet terstond bereid was om haren geliefde binnen te laten. Zij was uit diepen slaap gewekt en nog niet geheel wakker; daaruit verklaart zich dat zij opzag tegen de moeite aan het opstaan van het bed en het openen der deure verbonden. Haren rok had zij uitgetogen ; hare voeten had zij gewasschen; zou zij dus aan het verzoek van den geliefde voldoen, dan moest zij vooraf zich behoorlijk kleeden en later zich opnieuw reinigen en dat in den nacht 1 Men bedenke hierbij, dat het onder de oude Israelieten, ten minste onder die, welke niet tot de rijken behoorden, regel was, om den rok uit te trekken als men zich te slapen legde, en zich alleen met den mantel te dekken. De rok is hier het opperkleed, dat men omsloeg. Het wasschen der voeten was voor het ter ruste gaan noodig, omdat men in huis veeltijds ongeschoeid was. Men ziet hier dat Sulammith geenszins van zwakheden vrij was. Van haren gelietde vernemen wij niets min-gunstigs; hij geeft ons den indruk van volmaakt in de liefde te zijn. Maar al heeft Sulammith oprecht lief, toch heeft zij zwakheden, die zij niet schroomt te erkennen. Straks, 6 : 19, zullen wij hare bekentenis hooren dat zij, door Salomo's heerlijkheid verblind, zich wegvoeren liet naar zijn paleis , hier bekent zij dat de moeite, aan het verkeer met den geliefde in booze tijden verbonden, haar een oogenblik afschrikte, zoodat de gemakzucht het van de liefde scheen te winnen. Maar de liefde wint het altijd; dit zal ook hier blijken. Toen de geliefde merkte dat Sulammith zich niet haastte om hem open te doen, deed hij zelf moeite om binnen te komen. Sulammith ten minste hoorde beweging aan het slot der deur; haar geliefde had de hand door de opening van het slot gestoken, als wilde hij de grendelen, die van binnen voor de deur aangebracht waren, wegschuiven. Dat bracht Sulammiths hart in beweging; zij haastte zich en opende de deur, maar te laat, de geliefde was weggegaan. Iets echter had hij achtergelaten ; want toen Sulammith het slot opende, drupte er mirre van op hare handen af. Naardien een minnaar zijne beminde welriekende olie bij zijne komst tot haar placht aan te bieden, had ook Sulammiths geliefde zich van een fleschje vloeibare mirre voorzien. Toen hij hare handen er niet mede zalven kon, wijl zij zelve zulks door haar toeven onmogelijk maakte, zorgde hij tenminste dat het slot ze op hare handen liet druppen. Het moest haar doen zien dat de begeerte om haar te ontmoeten, en niet de nachtelijke regen, de eigenlijke beweegreden van zijn bezoek was geweest; anders toch zou hij geen mirre hebben medegenomen. Waarom had de geliefde niet gewacht ? Omdat hij zijne geliefde leeren wilde hem op prijs te stellen. Daarom gaf hij geen antwoord op haar roepen, en zorgde hij dat zij hem niet vond. Zijne liefde was geene zwakke, maar eene wijze liefde. Zoo handelt Christus ook thans nog met Zijne gemeente ; als zij niet luistert naar Zijn woord houdt Hij zich eene wijle als luisterde Hij niet naar haar woord. Dan wordt het duister om haar henen ; in het donker nu wordt het zoeken een moeielijk werk, vooral als de Gezochte zich niet wil laten vinden. Elk der zijnen haaste zich dan om zijner stem gehoorzaam te zijn. Alles loopt ditmaal Sulammith tegen. Zij heeft zich, zonder zich te bezinnen, naar buiten begeven, om den geliefde te zoeken. In plaats van hem te vinden, valt zij in handen van de wachters der stad, die het ongewoon verschijnsel van eene onverzeld in den nacht overal heen loopende vrouw, uit slechte bedoelingen harerzijds verklaren. Zij slaan en wonden haar; zij behandelen haar als eene eerlooze door haar den sluier af te rukken. Maar al deze wederwaardigheden werken mede ten goede, omdat zij als olie zijn in het vuur harer liefde. Dat blijkt uit wat zij aan het slot van hare mededeeling tot de dochteren van Jeruzalem zegt. 't Is mogelijk dat deze haren geliefde ergens ontmoeten. Wat zullen zij hem dan zeggen ? Zij bezweert haar hem te zeggen dat zijne Sulammith krank is van liefde. Zijne komst alleen kan haar genezen. Wat is uw liefste meer dan een ander liefste, o gij schoonste onder de vrouwen! wat is uw liefste meer dan een ander liefste, dat gij ons zoo bezworen hebt? 9. Mijn liefste is blank en rood, hij draagt de banier boven tien duizend, 10. Zijn hoofd is van het fijnste goud, van het dichtste goud; zijne haarlokken zijn gekruld, zwart als eene raaf, 11. Zijne oogen zijn als der duiven bij de waterstroo- men, met melk gewasschen, staande als in kasjes der ringen, 12. Zijne wangen zijn als een bed van specerijen, als torens van reukwerk, zijne lippen zijn als leliën, druppende van vloeiende mirre, 13. Zijne handen zijn als gouden ringen, gevuld met turkoois; zijn buik is als blinkend elpenbeen, overtogen met saffieren, 14. Zijne schenkelen zijn marmeren pilaren, gegrond op voeten van het dichtste goud; zijne gestalte is als de Libanon, uitgelezen als de cederen, 15. Zijn gehemelte is enkel zoetigheid, en al wat aan hem is, is gansch begeerlijk. Zulk een is mijn liefste, ja zulk een is mijn vriend, gij dochters van Jeruzalem! 16. De jonkvrouwen verwonderden zich over den gloed van Sulammiths liefde. Sulammith bemint haren geliefde zoo vurig, dat het schijnt als ware geen ander minnaar met hem te vergelijken. Er zijn toch wel meer beminnenswaardige jongelingen; zal men dan om éénen krank van liefde worden ? Wie is het, die waardig is dat de schoonste der vrouwen, dat Sulammith hare zusteren bezweert om haren geliefde te zeggen, dat zij hem niet meer missen kan? Dat toch deed zij. Zij heeft hare zusteren onder eed verbonden om aan haar verzoek te voldoen; vloek over de dochteren Jeruzalems als zij het hare niet doen om den geliefde te zeggen, dat hare liefde tot hem niet verkoeld is, al scheen dit zoo te zijn, wijl zij hem de deur niet terstond opende! Wat is uw liefste meer dan een ander liefste, dat gij ons zoo bezworen hebt ? Het is waarlijk niet bevreemdend dat de jonkvrouwen zich juist met deze vraag tot Sulammith richten. Geene vraag was trouwens meer geschikt om Sulammith te prikkelen tot het verkondigen van den lof haars Beminden. Hare lippen openen zich, zij, die tot haar eigen lof niets zeide, en hare eigene zwakheid niet verbergde, vloeit over van den lof haars Geliefden. Haar liefste is blank en rood; de kleur der gezondheid siert zijne wangen ; een glans ligt op zijn gelaat. Wij zouden hier van eene kleur van melk en bloed gesproken hebben. Hoog is zijne gestalte ; hij kan de banier dragen te midden van tienduizend krijgers om hem heen; want zijne gestalte steekt ver boven de hunne uit. Zijn hoofd is met fijn goud te vergelijken, zoo edel en welgevormd is het; door ravenzwarte haren wordt het omkranst. Zijne oogen zijn te vergelijken bij die van duiven, als zij zich spiegelen in het water, of wil men, met juweelen, in melkwitte steenen ingelegd. Zijne wangen zijn als bedden, waarop hooggroeiende specerijen worden gekweekt; dat zijn de lokken van zijn baard, met specerijolie welriekend gemaakt. Zijne lippen zijn het rooskleurig woudroosje gelijk; zijne spraak is liefelijk als druppende mirre. De buiging zijner handen doet aan een ring denken, en de uiteinden der vingeren aan goudsteenen, in dezen ring ingevat; zijn lijf is een elpenbeenen kunstwerk, wit en blinkend, terwijl de blauwe aderen, die door de huid heenschijnen,. aan saffieren denken doen. Zijne schenkelen zijn als pilaren van marmer, rustende op gouden voetstukken ; fier en statig is zijne gestalte, als de berg Libanon, en als de cederen, die dezen berg versieren. Zoet is de kus zijner lippen, ja, niets is er aan hem, wat niet begeerlijk is. Zulk een is Sulammiths liefste en vriend; nu weten Jeruzalems dochteren waarom zij haar bezworen heeft, om tot hem te zeggen dat zij krank van liefde is. Hoe kennelijk komt het hier uit dat Sulammith geenszins Salomo als haar liefste aanmerkt, maar van een ander spreekt! Als zij bedoeld had te zeggen krank van liefde tot Salomo te zijn, eilieve, hoe zouden de jonkvrouwen Jeruzalems dan hebben durven vragen : wat is uw liefste meer dan een ander liefste ? Zulk een beleediging, of, wil men, onderschatting van Israels grooten koning, zou niemand van de vrouwen uit zijn paleis zich veroorloofd hebben. Nog uit iets anders blijkt hetzelfde. Hoe zou Sulammith ooit op de gedachte gekomen zijn, om Salomo in den nacht te gaan zoeken in de straten der stad f Zij kon immers weten dat een koning zich niet als een nachtelijk zwerver aanstellen zou* Zijne persoonlijke veiligheid liet zulks evenmin toe als zijne vorstelijke eer. Wij kunnen er nog bijvoegen dat de voorstelling van een koning, die des nachts aan de deur zijner geliefde klopt, om van wege den dauw binnengelaten te worden, al te vreemd is. Ook laat zich niet wel denken dat er grond bestond om Salomo te zoeken; een koning behoeft niet gezocht te worden; als Sulammith haren geliefde dan overal zoekt, zoo kan men veilig aannemen dat deze een ander dan Salomo moet zijn. 't Is het type van Christus, dat de heilige dichter van ons lied ons geeft in deze geheimzinnige figuur van Sulammiths geliefde. Ook hier doet het zinnelijk schoon zijn dienst aan het heilige : want het dient om de innerlijke schoonheid en beminnelijkheid van het Hoofd der gemeente af te malen. Nu zou het ongetwijfeld afkeuring verdienen, zoo men in elk der onderdeelen van de hier gegevene beschrijving eene bijzondere eigenschap van Christus wilde zien; hier ware het spelend vernuft al te veel ruimte gelaten. Men moet bij het geheel blijven staan, en zich vergenoegen met den algemeenen indruk, dien het op ons maakt, geestelijk toe te passen, op Hem, wiens voortreffelijkheid eigenlijk geene vergelijking toelaat. Het is een kennelijk teeken van genade, zoo men een welbehagen in Christus heeft vanwege Zijne hemelsche schoonheid. Zoo hebben de engelen hem lief; hoewel Hij niet hunne natuur aangenomen heeft, niet voor hen gestorven is, en hen niet tot Zijne bruidsgemeente verkoren heeft, zoo hebben zij toch in Hem hun vermaak. Wie zou in zijne volmaakte heiligheid en wijsheid geen welgevallen hebben ? Wie niet in verrukking worden gebracht, die Hem aanschouwt in zijne grootheid, als het beeld en de heerlijkheid Gods? De aanschouwing Zijner majesteit maakt de engelen blind voor hun eigene grootheid ; het moet een duivel zijn die in Zijn licht zich zelf kan zien. Zijn aanblik houdt alle engelen klein, en doet alle hoofden voor Hem neigen. Zou hij dan niet geliefd worden door hen, die zich door Hem bemind weten ? Bemind te worden door den Allerbeminlijkste, door de vreugde der engelen, door den lust des Vaders, door het beeld Gods, door een die waardig is bemind te worden om Zijns zelfs wil 1 Wie kan zeggen wat het inhoudt ? Er zijn onbeminnelijke liefhebbers, die men slechts met geslotene oogen kan liefhebben; maar Christus voortreffelijkheid boeit de zijnen eeuwig aan zich, daar zij Gods voortreffelijkheid zelve is. Twee dingen hebben medegewerkt om Sulammiths liefde zoo sterk en vurig te maken dat zij er krank van werd. Vooreerst de kennis die zij opdeed van hare eigene ijverloosheid en gemakzucht, die haren Geliefde aanleiding gaven om van haar weg te gaan. Daarna het gezicht, dat zij verkreeg van het alle schoon te boven gaande schoon van haren Geliefde. Deze dingen moeten wij ter harte nemen. Om Christus' liefde te waardeeren is het noodig een levendig besef te hebben van onze verwerpelijkheid ; dan eerst wordt het ons een wonder dat Hij ons liefhebben zou. Ook gevoelt de ziel dat er niets minder noodig is dan Gods eigen Geest om ons te doen gelooven, dat zulk een als Jezus zulk eene als zij liefhebben zou. Wie zoo gemakkelijk aan Zijne liefde gelooft, heeft zeker geen diepen blik geslagen op zijne eigene onbeminnelijkheid, maar daarom ontbreekt hem de maatstaf om Christus' liefde te meten. — Evenzoo noodig is de kennis zijner heerlijkheid, voor welke alleen de Geest Gods onze oogen openen kan. Zoo hoog toch is Hij boven ons verheven, zoo geheel anders dan wij, lage geesten als wij zijn, dat Een, die zelf God is, de Heilige Geest, noodig is om ons te geven verlichting van de kennis der heerlijkheid Gods in het aangezicht van Jezus Christus. Als deze Geest zegt: het zij licht 1 dan kan het niet anders of de genegenheden der ziel worden wakker, het hart gaat naar Christus uit, en de begeerte naar Hem heerscht over alle begeerte. En het treffelijkste is dat de mensch, die Hem alzoo aanschouwt, zij het dan ook in een spiegel, naar Zijne gelijkenis veranderd wordt. HOOFDSTUK VI. Waar is uw liefste heengegaan, o gij schoonste onder de vrouwen? waarheen heeft uw liefste hel aangezicht gewend, opdat wij hem met u zoeken ?,l. Mijn liefste is afgegaan in zijnen hof, tot de specerijbedden, om te weiden in de hoven, en om de leliën te verzamelen 2. Ik ben mijns lief sten, en mijn liefste is mijn, die onder de leliën weidt. In vers i zijn Jeruzalems dochteren weder aan het woord. Zij nemen deel aan wat er in Sulam. miths binnenste omgaat, en vol medelijden met haar, bieden zij zich aan om den verdwenen geliefde te zoeken. Maar daarvoor moeten zij eerst weten wat kant hij uitgegaan is. Vandaar hare vraag aan Sulammith: waar is uw liefste heengegaan ? 't Is waar dat Sulammith zelve gezegd heeft, 6 : 6, dat zij den geliefde gezocht heeft zonder hem te vinden. Maar dit geeft geene reden om de vraag: waar de liefste is heengegaan, terug te houden. Want dat Sulammith haren geliefde niet kon vinden waar zij hem zocht, namelijk in de stad, sluit niet uit, dat zij zijne gewone verblijfplaats wel wist. Haar geliefde is een zoon van het land; waarheen zou hij, toen hij de stad, waar zij hem gezocht had, ver- liet, dan anders heengegaan zijn, dan naar bloemhof en weide ? Maar mag de geliefde verre zijn, toch blijft de band bestaan. Zij is zichzelve kwijt; ten eigendom is zij genomen door hem, wien zij toebehooren wilde; ook hij is haar eigendom, en met geene andere behoeft zij het recht op hem te deelen. Hare traagheid, om hem de deur te openen, toen hij haar bezocht, heeft geene vervreemding teweeggebracht. De band der liefde is er niet losser door geworden. De drie eerste verzen van dit hoofdstuk behooren eigenlijk nog bij het vorige. Eerst bij vs. 4 vangt een nieuw tooneel aan. Salomo treedt op, en betuigt vs 4—10 nog vuriger dan te voren hoezeer hij haar voor zich begeert. Gij zijt schoon, mijne vriendin ! gelijk Thirza, liefelijk als Jeruzalem, schrikkelijk als slagorden met banieren. 4. Wend uwe oogen van mij af, want zij doen mij geweld aan: uw haar is als eene kudde geiten, die het gras van Gilead afscheeren. 5. Uwe tanden zijn als een kudde schapen, die uit de waschstede opkomen, die al te zamen tweelingen voortbrengen, en onder dezelve is geene jongeloos. 6. Uwe wangen zijn als een stuk van eenen granaatappel tusschen uwe vlechten. 7. Er zijn zestig koninginnen en tachtig bijwijwen, en maagden zonder getal. 8. Eene eenige is mijne duive, mijn volmaakte, de eenige harer moeder, zij is de zuivere dergene, die haar gebaard heeft: als de dochters haar zien, zoo zullen zij haar welgelukzalig roemen, de koninginnen en de bijwijven, en zij zullen haar prijzen. 9. Salomo vergelijkt zijne vriendin bij de beide schoonste steden zijns koninkrijks, Thirza en Jeruzalem, twee steden, van welke de eerste door hare liefelijke ligging, de andere door de schoonheid van haren bouw, boven andere plaatsen uitmuntte. Schrikkelijk als legerbenden in slagorde, zoo noemt hij haar wegens de fiere houding, die zij tegenover hem aanneemt; zij regeert hem met hare oogen, en houdt er hem op een afstand door; daar staat zij als de ongenaakbare. Zoo plegen vrouwen hem niet aan te zien. Zij wende hare oogen toch van hem af; want als zij hem zóó aanstaart, dan is het hem als verloor hij het meesterschap over zichzelf. De thans, 5b—7, volgende vergelijkingen zijn eene herhaling van die, welke men in hfdst. 4 : ib, 2, 3b vindt; de wijziging is onbeteekenend. Verre verheft de koning haar voorts boven alle bewoneressen van zijn vrouwenhuis. Want hoevele vrouwen hij ook heeft, een enkele slechts heeft zijn hart. Geene zijner vrouwen, al heeft hij er zestig, geene zijner bijwijven, al telt hij er tachtig, is met haar te vergelijken ; ongeteld zijn hare dienstmaagden, zoo vele zijn er, maar geen enkele kan in hare schaduw staan. In onschuld en schoonheid overtreft zij ze allen. Aan hare moeder is zij dierbaar en gewild als ware zij een eenig kind. Vrouwen gaan er niet gemakkelijk toe over om de schoonheid harer zusteren te prijzen ; maar als Salomo's vrouwen Sulammith zien, dan zullen zij haar schooner dan alle vrouwen heeten. Wie is zij, die er uitziet als de dageraad, schoon gelijk de maan, zuiver als de zon, schrikkelijk als slagorden met banieren ? 10. Wat zoo even door Salomo gezegd is, wordt hier bevestigd. De dochteren Jeruzalems beginnen Sulammith luide te prijzen. Wie is de gelukkige, zoo roepen zij al vragende elkander toe, wier aanblik aan den aanminnigen dageraad denken doet, als de zon een rooskleurigen tint aan het aardrijk geeft ? Maar 't is als was de aarde te arm aan schoonheden ter vergelijking. Opwaarts zien zij, opwaarts naar den hoogen hemel, waar maan en zon haar schoon leenen tot beeld van Sulammiths bekoorlijkheid. Er is iets schitterends aan hare schoonheid; van daar keert onwillekeurig het zoo even gebruikte beeld van de slagorde terug. Haar schoon boezemt eerbied in en houdt ■den lust op een afstand. Sulammith antwoordt: Ik ben tot den notenhof af gegaan, om de groene vruchten der vallei te zien: om te zien, of de wijnstok bloeide, de granaatboomen uitbotten, 11. Eer ik het wist, zette mij mijne ziel op de wagens van mijn vrijwillig volk, (andere vert.: van een vorstelijk gevolg). 12. Hier licht Sulammith den sluier op, die de geschiedenis van haar wedervaren bedekte. Aan eigen schuld heeft zij het te wijten, dat zij van haren geliefde gescheiden, en in 's konings vrouwenhuis opgenomen werd. Zij was heengegaan om haren hof te bezien, of het gras bij de beek al uitsproot, en wijnstok en granaatboom reeds uitbotteden. En ziet, eer zij bedacht wat zij deed, had de nieuwsgierigheid haar bedrogen, en zette zij zich op een der vorstelijke wagens, die haar naar 's konings paleis voerde. Zoo werd zij haren geliefde en hare vrijheid kwijt. Wie ziet hier geene verwijzing naar wat Israël deed toen het, door den glans van het aardsche koningschap verblind, tegen Samuels waarschuwingen in, een koning voor zich begeerde ? Keer weder, keer weder, o Sulammith1 Keer weder, keer weder, dat wij u mogen aanzien. 13", Het driemaal herhaalde: keer weder 1 heeft slechts zin, als wij aannemen, dat Sulammith, na verklaard te hebben, hoe zij in de vorstelijke kamer gekomen is, zich omgewend heeft, als wilde zij hare gevangenis ontvlieden. De herhaling van het keer weder! teekent het verlangen der koninklijke vrouwen om Sulammith in den glans harer schoonheid te zien. Wat ziet gijlieden de Sulammith aan ? 13b. Hier vraagt Sulammith in overmaat van bescheidenheid wat er dan aan haar te zien is. Door hare bescheidenheid getroffen, en tot meerderen lof geprikkeld, roepen de vrouwen elkander toe: Zij is als eene rei van twee heiren, 13c. -Zij is als eene rei van Mahanaim — zoo staat er in het oorspronkelijke; Mahanaim nu beteekent: twee heiren. 't Was de naam dien Jacob aan de plaats gaf, waar hij Gods engelen ontmoette. Door Sulammith bij engelen te vergelijken, die met vluggen tred zich voorwaarts bewegen, en de aarde nauwelijks aanraken, als zweefden zij over haar heen, bereiken zij het uiterste van den lof, dien Sulammith waardig is te ontvangen. Te groot is die lof niet. De schoonheid van het echte Israël, de Bruid van den Messias, is niet aardsch, maar hemelsch; om haar beeld te vinden moet men niet slechts de aarde verlaten, maar zelfs boven maan en zon klimmen, tot het oord, waar de engelen zijn. HOOFDSTUK VII. De dochteren van Jeruzalem, of wil men, de vrouwen van het paleis, varen voort Sulammith aan te spreken, om uiting te geven aan de verrukking, waarin dezer schoonheid haar bracht. Hoe schoon zijn uwe gangen in de schoenen, gij prinsendochter ! de omdraaiingen uwer heupen zijn als kostelijke ketens, zijnde het werk van de handen eens kunstenaars, 1. Uw navel is als een ronde beker, dien geen drank ontbreekt; uw buik is als een hoop tarwe, rondom bezet met leliën, 2. Uwe twee borsten zijn als twee welpen, tweelingen van eene ree, 3. Uw hals is als een elpenbeenen toren; uwe oogen zijn als de vijvers te Hesbon bij de poort van Bath-rabbim ; uw neus is als de toren van Libanon, die tegen Damaskus ziet, 4. Uw hoofd op u is als Karmel, en de haarband uws hoofds als purper; de koning is als gebonden op de galerijen, 5. Eigenaardig is de orde, waarin de vrouwen Sulammiths schoonheden beschrijven. Zij beginnen van beneden en klimmen zoo naar boven. Aanleiding er toe gaf wellicht de indruk, die de vlugge en sierlijke bewegingen van hare voeten gaf, toen zij zich omwendde om te vlieden. Er was iets zoo voornaams aan hare houding, dat men de dochter van het land vergat, en haar prinselijke afkomst toeschreef. Ook beantwoordt het een aan het ander. De welving van hare heupen doet aan het werk eens kunstenaars denken, die kostelijke halssieraden vervaardigt. De welgeronde vormen van haren schoot zijn te vergelijken bij een ronden beker, steeds met wijn gevuld, en haar lijf schijnt op eene tarweschoof, met veldbloemen tusschen de banden, die de aren bijeenhouden. De vergelijking van hare borsten met de tweelingen eener ree is ons reeds uit 4 : 5 bekend. De elpenbeenen toren, waarbij de blankheid van haren hals wordt vergeleken, is niet nader aan te wijzen ; dat men echter elpenbeen gebruikte om er huizen mede te versieren blijkt uit 1 Kon. 22 : 39. Ook van de vijvers van het Rubenitische Hesbon, bij de poort dezer volkrijke stad gelegen, waarbij hare oogen worden vergeleken, weten wij niets anders. Slechts een ommuurde, maar uitgedroogde vijver, is in het thans verlaten Hesbon nog over. Bij den toren van Libanon, die naar Damaskus uitziet, hebben wij te denken aan een versterkten wachttoren, van welks hoogte men van verre de nadering eens vijands bespeuren kon. Haar hoofd gelijkt den Karmel, den welbekenden berg, die bij de profeten steeds voor beeld der schoonheid geldt, vanwege de wouden, waarmede zijn kruin prijkt, door grasrijke dreven afgewisseld, terwijl kruiden en bloemen zijnen voet bedekken. Wat van haar hoofd afhangt, de met purperen draden doorvlochtene lokken, dient om hare bekoorlijkheid vol te maken. Niemand minder dan een koning is in die lokken gevangen. Die koning treedt dan zelf op, en wat hij tot Sulammith zegt, bevestigt hetgeen de vrouwen van hem getuigden. Hoe schoon zijt gij, en hoe liefelijk zijt gij, o liefde, in wellusten! 6. Deze uwe lengte is te vergelijken bij eenen palmboom, en uwe borsten bij druiftrossen, 7. Ik zeide : Ik zal op den palmboom klimmen, ik zal zijne takken grijpen; zoo zullen dan uwe borsten zijn als druiftrossen aan den wijnstok, en de reuk van uwen neus als appelen, 8. En uw gehemelte als goede wijn ... 9a. De lof der vrouwen op Sulammiths schoonheid was olie in het vuur van 's konings hartstochten. Ook hij roemt hare bekoorlijkheid en hare aanminnigheid. Zelfs geeft hij, om zoo sterk mogelijk uit te drukken, wat een genot het is haar te genieten, haar den naam van liefde; geliefde is hem te zwak. Slank en lang is zij als de palmboom ; als druiftrossen aan den wijngaard zijn hare borsten. Hierop spreekt hij uit wat hij tot zichzelven gezegd had : hij zou den palmboom willen bestijgen en zijne takken aangrijpen. Hare borsten zullen hem als druiftrossen zijn; haar adem geurt als appelen, haar gehemelte is als edele wijn. Hier spreekt hij als wil hij haar omhelzen. Maar hierdoor juist maakt hij het Sulammith onmogelijk hem te laten uitspreken. Zij valt hem in de rede, en zegt: Die recht tot mijnen beminde gaat, doende de lippen der slapenden spreken, 9b. Zelve voleindigt zij den zin, dien zij den koning dwong af te breken. Voorzeker, aan goeden wijn is haar gehemelte gelijk, maar die goede wijn stijgt alleen naar de lippen van haren beminde op. Kostelijk is deze wijn; de slapenden ontwaken als hunne lippen er mede bevochtigd worden. Zij geeft hem zelfs geen koning te drinken. Aldus vaart zij voort: Ik ben mijns liefsten, en zijne genegenheid is tot mij, 10. Kom, mijn liefste! laat ons uitgaan in het veld, laat ons vernachten op de dorpen, 11. Laat ons vroeg ons opmaken naar de wijnbergen, laat ons zien of de wijnstok bloeit, de jonge druifjes zich opendoen, de granaat-apoelboomen uitbotten ; daar zal ik u mijne uitnemende liefde geven, 12. De dudaim geven reuk, en aan onze deuren zijn allerlei edele vruchten, nieuwe en oude; o mijn liefste die heb ik voor u weggelegd, 13. Door te zeggen: »ik ben mijns liefsten en zijne genegenheid is tot mij", laat Sulammith den koning duidelijk gevoelen dat hij alle hoop op hare liefde gerust voor goed opgeven mag. Zij is haars zelfs niet meer, zij hoort haren beminden toe. Die heeft haar lief; de liefde is wederzijdsch; het verbond is gesloten. Opnieuw valt Sulammith in verrukking; zij meent bij haren geliefde te zijn. Meer nog, zij waant zich vrij, als in de dagen van ouds, toen zij nog bij hare moeder woonde, verre van het paleis, waar zij zich thans eene gevangene gevoelt. Zij noodigt hem uit tot eene wandeling door de velden, eene lange wandeling, die vele dagen duurt 5 maar dit is geen bezwaar, de dorpen bieden nachtverblijf. Er is toch zooveel schoons in het veld te zien : de wijnstok begint te bloeien, de granaatappel bot uit. Daar zal de verbintenisvoltrokken worden ; zij is haars liefsten en geeft zich haren liefsten. De appelen der liefde verspreiden reeds hunnen geur. Daarbij liggen oude en nieuwe vruchten op hem te wachten; zij heeft ze voor hem bewaard, op de plank, boven de deur van haar huis. Ook op deze woorden valt eerst het rechte licht als wij ze aanmerken als tot den komenden Messias gericht. Eene uitnoodiging, zooals hier gevonden wordt, tot voltrekking der gemeenschap, zou in den mond eener verloofde, ten onzent tenminste, min voegzaam worden geacht. Maar op heilig gebied is het juist omgekeerd. Hier betaamt het Christus' uitverkorene om Hem openlijk te betuigen, dat zij naar iets meer verlangt dan naar de ure, waarop zij van bruid vrouw des Lams worden zal. HOOFDSTUK VIII. Och dat gij mij als een broeder waart, zuigende de borsten mijner moeder! dat ik u op straat vond, ik zou u kussen, ook zouden zij mij niet verachten, 1. Ik zou u leiden, ik zou u brengen in mijner moeders huis, gij zoudt mij leeren ; ik zou u van specerij-wijn te drinken geven, en van het sap van mijne granaat-appelen, 2. Sulammith is verder gegaan, dan de omstandigheden, waaronder zij verkeerde, toelieten. vliedt« door de meesten aangevuld met de woorden : naar mij toe, kom met haast, met de snelheid van eene gazelle of eene ree. Het Hooglied zou alsdan gelijk sluiten als de Openbaring. Maar al kan het recht tot deze opvatting niet betwist, zoo is toch de opvatting: vlied van mij weg — hoe vreemd het schijne, beter in overeenstemming met de hoofdgedachte van het boek. Zoolang het koningschap in Israël nog niet tot de historie behoort, en alzoo zijne rechten op het volk blijft behouden, kan de innerlijke vereeniging met den Messias zich nog niet naar buiten openbaren. De Messias keere dan ijlings terug naar het land zijns Vaders, tot de ledige Davidstroon Hem roept weder te keeren. Het Hooglied van Salomo. 1:1. Het Hooglied, hetwelk van Salomo is. EERSTE GEDEELTE. De vrouwen van Salomo's paleis prijzen haren koninklijken heer. Een harer voert namens alle het woord. 1 : 2—4a. Hij kusse mij met de kussen zijns monds, want uwe uitnemende liefde is beter dan wijn. Uwe oliën zijn goed tot reuk, uw naam is eene olie die uitgestort wordt; daarom hebben u de maagden lief: trek mij, wij zullen u naloopen. Sulammith als tot zich zelve sprekende. 1 : 4b. De Koning heeft mij gebracht in zijne binnenkameren. De vrouwen gezamenlijk tot Salomo. 1 : 4c. Wij zullen ons verheugen en in u verblijden; wij zullen uwe uitnemende liefde vermelden, meer dan den wijn: de oprechten hebben u lief. Sulammith verontschuldigt zich bij de vrouwen van het paleis. 1 : 5—6. Ik ben zwart, doch liefelijk, gij dochteren Jeruzalems, gelijk de tenten Kedars, gelijk de gordijnen Salomo's. Ziet mij niet aan dat ik zwartachtig ben, omdat mij de zon heeft beschenen; de kinderen mijner moeder waren tegen mij ontstoken; zij hebben mij gezet tot eene hoedster der wijngaarden; mijnen wijngaard, dien ik heb, heb ik niet gehoed. Sulammith vraagt een ver van haar verwijderden geliefde haar te laten weten waar hij is. 1 : 7. Zeg mij aan, gij dien mijne ziel liefheeft, waar gij weidt, waar gij de kudde legert op den middag; want waarom zoude ik zijn als eene die zich bedekt bij de kudden uwer metgezellen? De vrouwen antwoorden Sulammith. 1 : 8. Indien gij 't niet weet, o gij schoonste onder de vrouwen! zoo ga uit op de voetstappen der schapen, en weid uwe geiten bij de woningen der herders. Salomo treedt op en spreekt Sulammith aan; hij tracht haar door beloften voor zich te winnen. 1 : 9—11. Mijne vriendin, ik vergelijk u bij de paarden aan de wagens van Farao. Uwe wangen zijn liefelijk in de spangen, uw hals in de parelsnoeren. Wij zullen u gouden spangen maken met zilveren stipjes. Sulammith hoort naar Salomo niet, maar begint haren liefste te prijzen. 1 : 12—14. Terwijl de Koning aan zijn ronde tafel is, geeft mijn nardus haren reuk. Mijn liefste is mij een bundeltje mirre dat tusschen mijne borsten vernacht. Mijn liefste is mij een tros van cyprus in de wijngaarden van Engédi. Salomo prijst Sulammith's schoonheid. 1 : 15. Zie, gij zijt schoon, mijne vriendin, zie, gij zijt schoon, uwe oogen zijn duivenoogen. Sulammith tot haren afwezigen geliefde. 1 : 16—17. Zie, gij zijt schoon, mijn liefste, ja liefelijk; ook groent onze bedstede. De balken onzer huizen zijn cederen, onze galerijen zijn cypressen. Sulammith spreekt over zichzelve. 2:1. Ik ben een roos van Saron, een lelie der dalen. Salomo verheft haar boven alle vrouwen. 2 : 2. Gelijk eene lelie onder de doornen, alzóó is mijne vriendin onder de dochteren. Sulammith prijst haren geliefde. 2 : 3—4. Als een appelboom onder de boomen des wouds, zóó is mijn liefste onder de zonen: ik heb grooten lust in zijne schaduw en zit er onder, en zijne vrucht is mijn gehemelte zoet. Hij voert mij in het wijnhuis, en de liefde is zijne banier over mij. Zij roept den bijstand der haar omringende vrouwen in om te voorkomen dat zij bezwijkt van liefde. 2 : 5—6. Ondersteunt gijlieden mij met de flesschen, versterkt mij met de appelen, want ik ben krank van liefde. Zijne linkerhand zij onder mijn hoofd, en zijne rechterhand omhelze mij. Zij geraakt in verrukking van zinnen. 2:7. Ik bezweer u, gij dochteren Jeruzalems, die bij de reeën of bij de hinden des velds zijt, dat gij de liefde niet opwekt noch wakker maakt, totdat het haar luste. Sulammith meent de stem haars liefsten te hooren; hij noodigt haar tot zich. 2 : 8—14. Dat is de stem mijns liefsten: zie hem, hij komt, springende op de bergen, huppelende op de heuvelen. Mijn liefste is gelijk eene ree of een welp der herten ; zie, hij staat achter onzen muur, kijkende uit de vensters, blinkende uit de traliën. Mijn liefste antwoordt en zegt tot mij: Sta op, mijne vriendin, mijne schoone, en kom. Want zie, de winter is voorbij, de plasregen is over, hij is overgegaan; de bloemen worden gezien op het land, de zangtijd genaakt, en de stem der tortelduif wordt gehoord in ons land; de vijgeboom brengt zijne jonge vijgjes voort, en de wijnstokken geven reuk met hunne jonge druifjes: sta op, mijne vriendin, mijne schoone, en kom. Mijne duive, zijnde in de kloven der steenrotsen, in het verborgene eener steile plaats, toon mij uwe gedaante, doe mij uwe stem hooren, want uwe stem is zoet en uwe gedaante is liefelijk. Thans kan zij nog niet tot hem komen. 2 : 15—17. Vangt gijlieden ons de vossen, de kleine vossen, die de wijngaarden verderven; want onze wijngaarden hebben jonge druifjes. Mijn liefste is mijn, en ik ben zijne, die weidt onder de leliën, totdat de dag aankomt en de schaduwen vlieden: keer om, mijn liefste, word gij gelijk eene ree of eene welp der herten op de bergen van Bether. Sulammiths nachtgezicht. 3 : 1—5. Ik zocht 's nachts op mijn leger hem dien mijne ziel lief heeft, ik zocht hem, maar ik vond hem niet; ik zeide: ik zal nu opstaan en in de stad omgaan, in de wijken en in de straten, ik zal hem zoeken dien mijne ziel lief heeft; ik zocht hem, maar ik vond hem niet. De wachters die in de stad omgingen, vonden mij; ik zeide: Hebt gij hem gezien dien mijne ziel liefheeft? Toen ik een weinigje van hen weggegaan was, vond ik hem dien mijne ziel lief heeft: ik hield hem vast en liet hem niet gaan, totdat ik hem in mijn moeders huis gebracht had, en in de binnenste kamer van degene die mij gebaard heeft. Ik bezweer u, gij dochteren Jeruzalems, die bij de reeën of bij de hinden des velds zijt, dat gij de liefde niet opwekt noch wakker maakt, totdat het haar luste. TWEEDE GEDEELTE. Sulammith in optocht naar Salomo's paleis gevoerd. 3 : 6. Wie is zij die daar opkomt uit de woestijn als rookpilaren, berookt met mirre en wierook en met allerlei poeder des kruideniers ? Salomo's bedstede geprezen. 3 : 7—11. Zie, het bed dat Salomo heeft, daar zijn zestig helden rondom van de helden Israëls, die altemaal zwaarden houden, geoefend ten oorlog, elk hebbende zijn zwaard aan zijne heup, vanwege den schrik des nachts. De Koning Salomo heeft zich eene koets gemaakt van het hout Libanons; de pilaren derzelve maakte hij van zilver, haren vloer van goud, haar gehemelte van purper: het binnenste was bespreid met de liefde van de dochteren Jeruzalems. Gaat uit en aanschouwt, gij dochteren Sions, den koning Salomo, met de kroon waarmede zijne moeder hem kroonde op den dag zijner bruiloft, en op den dag der vreugde zijns harten. Salomo roemt sterker dan ooit Sulammiths bekoorlijkheid. 4 : 1—5. Zie, gij zijt schoon, mijne vriendin, zie, gij zijt schoon: uwe oogen zijn duivenoogen tusschen uwe vlechten; uw haar is als eene kudde geiten, die het gras van den berg Gilead afscheren. Uwe tanden zijn als eene kudde schapen die geschoren zijn, die uit de waschstede opkomen, die al te zamen tweelingen voortbrengen, en geen onder hen is zonder jongen. Uwe lippen zijn als een scharlaken snoer, en uwe spraak is liefelijk; de slaap uws hoofds is als een stuk van eenen granaatappel tusschen uwe vlechten. Uw hals is als Davids toren die gebouwd is tot ophanging van wapentuig, waar duizend rondassen aan hangen, altemaal zijnde schilden der helden. Uwe twee borsten zijn gelijk twee welpen, tweelingen van eene ree, die onder de leliën weiden. Sulammith valt Salomo in de rede. 4 : 6. Totdat de dag aankomt en de schaduwen vlieden, zal ik gaan tot den mirreberg en tot den wierookheuvel. Salomo vaart voort. 4 : 7—15. Geheel zijt gij schoon, mijne vriendin, en er is geen gebrek aan u. Bij mij van den Libanon af, o bruid! kom bij mij van den Libanon af; zie van den top van Amana, van den top Senirs en Hermons, van de woningen der leeuwinnen, van de bergen der luipaarden. Gij hebt mij het hart genomen, mijne zuster, o bruid! gij hebt mij het hart genomen met één van uwe oogen, met ééne keten van uwen hals. Hoe schoon is uwe uitnemende liefde, mijne zuster, o bruid! hoeveel beter is uwe uitnemende liefde dan wijn, en de reuk uwer oliën dan alle specerijen! Uwe lippen, o bruid! druppen van honigzeem; honig en melk is onder uwe tong, en de reuk uwer kleederen is als de reuk van Libanon. Mijne zuster, o bruid! gij zijt een besloten hof, eene beslotene wel, eene verzegelde fontein. Uwe scheuten zijn een paradijs van granaatappelen, met edele vruchten, cyprus met nardus, nardus en saffraan, kalmus en kaneel, met allerlei boomen van wierook, mirre en aloë, mitsgaders alle voornaamste specerijen. O fontein der hoven, put der levende wateren, die uit Libanon vloeien! Sulammiths wensch. 4: 16. Ontwaak, noordenwind, en kom, gij zuidenwind; doorwaai mijnen hof, dat zijne specerijen uitvloeien. O dat mijn liefste tot zijnen hof kwame en ate zijne edele vruchten! Salomo acht zich zeker van de overwinning. 5:1. Ik ben in mijnen hof gekomen, o mijne zuster, o bruid! ik heb mijne mirre geplukt met mijne specerij, ik heb mijne honigraten met mijnen honig gegeten, ik heb mijnen wijn mitsgaders mijne melk gedronken. Eet, vrienden, drinkt, en wordt dronken, o liefsten! Sulammith weder in verrukking. Zij zoekt den geliefde. 5 : 2—8. Ik sliep, maar mijn hart waakte; de stem mijns liefsten, die klopte, was: Doe mij open, mijne zuster, mijne vriendin, mijne duive, mijne volmaakte; want mijn hoofd is vervuld met dauw, mijne haarlokken met nachtdruppels. Ik heb mijnen rok uitgetogen, hoe zal ik hem weder aantrekken? Ik heb mijne voeten gewasschen, hoe zal ik ze weder bezoedelen? Mijn liefste trok zijne hand van het gat der deur, en mijn ingewand werd ontroerd om zijnentwil. Ik stond op om mijnen liefste open te doen, en mijne handen dropen van mirre en mijne vingers van vloeiende mirre, op de handvatsels van het slot; ik deed mijnen liefste open; maar mijn liefste was geweken, hij was doorgegaan; mijne ziel ging uit vanwege zijn spreken; ik zocht hem, maar ik vond hem niet; ik riep hem, doch hij antwoordde mij niet. De wachters die in de stad omgingen, vonden mij, zij sloegen mij, zij verwondden mij, de wachters op de muren namen mijnen sluier van mij. Ik bezweer u, gij dochters van Jeruzalem, indien gij mijnen liefste vindt, wat zult gij hem aanzeggen ? Dat ik krank ben van liefde. De vrouwen van het paleis tot Sulammith. 5:9. Wat is uw liefste meer dan een ander liefste, o gij schoonste onder de vrouwen? Wat is uw liefste meer dan een ander liefste, dat gij ons zoo bezworen hebt? Sulammith beantwoordt de vraag der vrouwen, wat haar vriend meer dan anderen is. 5 : 10—16. Mijn liefste is blank en rood, hij draagt de banier boven tien duizend. Zijn hoofd is van het fijnste goud, van het dichtste goud; zijne haarlokken zijn gekruld, zwart als een raaf. Zijne oogen zijn als der duiven bij de waterstroomen, met melk gewasschen, staande als in kasjes der ringen. Zijne wangen zijn als een bed van specerij, als torens van reukwerk; zijne lippen zijn als leliën, druppende van vloeiende mirre. Zijne handen zijn als gouden ringen, gevuld met turkoois; zijn buik is als blinkend elpenbeen, overtogen met saffieren. Zijne schenkelen zijn als marmerpilaren, gegrond op voeten van het dichtste goud; zijne gestalte is als de Libanon, uitverkoren als de cederen. Zijn gehemelte is enkel zoetigheid, en al wat aan hem is, is gansch begeerlijk. Zulk een is mijn liefste, ja zulk een is mijn vriend, gij dochters van Jeruzalem. Aan Sulammith wordt gevraagd waar haar geliefde heenging. 6 : 1. Waar is uw liefste henengegaan, o gij schoonste onder de vrouwen? Waarhenen heeft uw liefste het aangezicht gewend, opdat wij hem met u zoeken? Sulammiths antwoord. 6 : 2—3. Mijn liefste is gegaan in zijnen hof, tot de specerijbedden, om te weiden in de hoven, en om de leliën te verzamelen. Ik ben mijns liefsten, en mijn liefste is mijn, die onder de leliën weidt. DERDE GEDEELTE. Salomo's vernieuwde poging om Sulammith voor zich te winnen. 6 : 4—9. Gij zijt schoon, mijne vriendin, gelijk Tirza, liefelijk als Jeruzalem, schrikkelijk als slagorden met banieren. Wend uwe oogen van mij af, want zij doen mij geweld aan; uw haar is als eene kudde geiten die het gras van Gilead afscheren. Uwe tanden zijn als eene kudde schapen die uit de waschstede opkomen, die al te zamen tweelingen voortbrengen, en onder dezelve is geen zonder jongen. Uwe wangen zijn als een stuk van eenen granaatappel tusschen uwe vlechten. Er zijn zestig koninginnen, en tachtig bijwijven, en maagden zonder tal: eene eenige is mijne duive, mijne volmaakte, de eenige harer moeder; zij is de zuivere dergene die haar gebaard heeft; als de dochters haar zien, zoo zullen zij haar welgelukzalig roemen, de koninginnen en de bijwijven, en zullen haar prijzen. Lof der vrouwen. 6 : 10. Wie is zij 'die daar uitziet als de dageraad, schoon gelijk de maan, zuiver als de zon, schrikkelijk als slagorden met banieren? Sulammith spreekt over hare vroegere onvoorzichtigheid. 6 : 11, 12. Ik ben naar den notenhof afgegaan om de groene vruchten der vallei te zien, om te zien of de wijnstok bloeide, de granaatboomen uitbotten: eer ik het wist, zette mij mijne ziel op de wagens van mijn vrijwillig volk. De vliedende Sulammith teruggeroepen. 6 : 13Q- Keer weder, keer weder, o Sulammith! keer weder, keer weder, dat wij u mogen aanzien. Sulammith vraagt wat er aan haar te zien is, daar men haar terugroept. 6 : 13ft. Wat ziet gijlieden de Sulammith aan? Antwoord aan Sulammith. 6 : 13e. Zij is als een rei van twee heiren. De vrouwen varen voort Sulammith te prijzen. 7 : 1—5. Hoe schoon zijn uwe gangen in de schoenen, gij Prinsendochter; de omdraaiingen uwer heupen zijn als kostelijke ketens, zijnde het werk van de handen eens kunstenaars. Uw navel is als een ronde beker waaraan geen drank ontbreekt; uw buik is als een hoop tarwe , rondom bezet met leliën. Uwe twee borsten zijn als twee welpen, tweelingen van eene ree. Uw hals is als een elpenbeenen toren; uwe oogen zijn als de vijvers te Hesbon, bij de poort Bath-Rabbim; uw neus is als de toren van Libanon, die tegen Damascus ziet. Uw hoofd op u is als Karmel, en de haarband uws hoofds als purper; de Koning is als gebonden op de galerijen. Salomo's laatste poging mislukt. 7 : 6—9a. Hoe schoon zijt gij en hoe liefelijk zijt gij,, o liefde, in wellusten! Deze uwe lengte is te vergelijken bij een palmboom, en uwe borsten bij druiventrossen. Ik zeide: Ik zal op den palmboom klimmen, ik zal zijne takken grijpen; zoo zullen dan uwe borsten zijn als druiventrossen aan den wijnstok, en de reuk van uwen neus als appelen, en uw gehemelte als goede wijn, Sulammith over haren liefste. 7 : 96—8 : 2. die recht tot mijnen beminde gaat, doende de lippen der slapenden spreken. Ik ben mijns liefsten» en zijne genegenheid is tot mij. Kom, mijn liefste, laat ons uitgaan in het veld, laat ons vernachten op de dorpen; laat ons vroeg ons opmaken naar de wijnbergen, laat ons zien of de wijnstok bloeit, de jonge druifjes zich opendoen, de granaatappelboomen uitbotten : daar zal ik u mijne uitnemende liefde geven. De dudaïm geven reuk, en aan onze deuren zijn allerlei edele vruchten, nieuwe en oude; o mijn liefste! die heb ik voor u weggelegd. Och dat gij mij als een broeder waart, zuigende de borsten mijner moeder, dat ik u op de straat vond: ik zoude u kussen, ook zouden zij mij niet verachten; ik zoude u leiden, ik zoude u brengen in mijn moeders huis, gij zoudt mij leeren, ik zoude u van specerij-wijn te drinken geven, en van het sap van mijne granaatappelen. Zij waant zich in zijne armen. 8 : 3—4. Zijne linkerhand zij onder mijn hoofd, en zijne rechterhand omhelze mij. Ik bezweer u, gij dochteren Jeruzalems, dat gij de liefde niet opwekt noch wakker maakt totdat het haar luste. BESLUIT. Sulammith is weder bij haren geliefde. 8 : 5—7. Wie is zij die daar opklimt uit de woestijn, en liefelijk leunt op haren liefste? Onder den appelboom heb ik u opgewekt, daar heeft u uwe moeder met smart voortgebracht, daar heeft zij u met smart voortgebracht die u gebaard heeft. Zet mij als een zegel op uw hart, als een zegel op uwen arm; want de liefde is sterk als de dood, de ijver is hard als het graf; hare kolen zijn vurige kolen, vlammen des Heeren. Vele wateren zouden deze liefde niet kunnen uitblusschen, ja de rivieren zouden ze niet verdrinken: al gaf iemand al het goed van zijn huis voor deze liefde, men zoude hem ten eenenmale verachten. Over de kleine zuster. 8 : 8—9. Wij hebben eene kleine zuster die nog geen borsten heeft; wat zullen wij onze zuster doen te dien dage als men van haar spreken zal? Zoo zij een muur is, wij zullen een paleis van zilver op haar bouwen; en zoo zij eene deur is, wij zullen ze rondom bezetten met cederen planken. Sulammith verhaalt van de zegepraal harer standvastigheid. 8 : 10. Ik ben een muur, en mijne borsten zijn als torens: toen was ik in zijne oogen als eene die vrede vindt. Regeling met Salomo. 8 : 11—12. Salomo had eenen wijngaard te Baal-Hamon; hij gaf dezen wijngaard aan de hoeders, een ieder bracht voor de vrucht deszelven duizend zilverlingen. Mijn wijngaard dien ik heb, is voor mijn aangezicht: de duizend zilverlingen zijn voor u, o Salomo! maar tweehonderd zijn voor de hoeders van de vrucht deszelven. De geliefde zegt tot Sulammith dat zijne medgezellen hare stem begeeren te hooren. 8 : 13. O gij bewoonster der hoven! de medgezellen merken op uwe stem: doe ze mij hooren. Sulammiths laatste woord. 8 : 14. Kom haastelijk, mijn liefste, en wees gij gelijk eene ree, of gelijk een welp der herten op de bergen der specerijen.