V HB I 03761 I HB 03761 .... EMIGRATIE NEDERLANDERS NAAK ONZE OVERZEESCHE BEZITTINGEN, ME Eli BEPAALD NAAK Sui\IN A/ViE , DOOR AMERINUS SENIOR. «KONINGION E11VEN B. VAN DKlt KAMP. 1873. EMIGRATIE VAN NEDERLANDERS NAAR ONZE OVERZEESCHE BEZITTINGEN, MEER BEPAALD NAAR U ï^I N AJVL E DOOR AMERINUS SENIOR. GRONINGEN , — ERVEN B. VAN DER KAMP. 1873. EEN WOORD VOORAF. atchin , atchin is het oord, dat onder al onze buitenlandsche gewesten, de aandacht bij uitsluiting tot zich trekt, zelfs in die mate dat er twijfel kon rijzen, of er voor andere belangen in deze dagen een geopend oog zou te vinden zijn. Toch is datgeen wat daar in het verre Oosten plaats vindt in waarheid eene leerschool van .Nederland, waarin vooral do les gehoord wordt: „ Verzuim, uit voorliefde voor uwe schoone Oost-Indische bezittingen, het andere deel van uwe goederen niet." God verhoede het dat de Oost ons ontvalle! En toch hebben wij daar te doen met volk bij volk, dat met weerwil het Nederlandsche juk draagt en dat, met Aziatische sluwheid, het oogenblik afwacht om ons te bespringen en zoo mogelijk het gebied over die rijke landen te ontrooven. Laat ons het hachelijke van dit geval daar laten, —- dat nog hachelijker zou worden zoodra wij in eenen Europeeschen oorlog, al was het ook onzes ondanks, ons gemengd zagen, — maar waarom niet eene andere bezitting, te weten die van Suriname, die zooveel meer nabij is, die in hare mate evenzeer rijkdom bij rijkdom over ons Vaderland kan uitstorten, in onze dagen met alle mogelijke kracht opgebeurd? Hoe gewenscht ware het nu indien wij daarheen een deel der onzen, en dat wel een deel van noeste, arbeidzame menschen konden verplaatsen! De voorwerpen althans daartoe zijn voorhanden. Noord-Amerika ontsteelt ze ons bij duizendtallen. Een vreemd land doet dat, en op eigen bodem is er voor ons plaats en gelegenheid beter daa daar, met ruimer uitzigten dan daar Het is dan een pligt van den echten Vaderlander naar Suriname dien stroom te leiden. Maar evenzeer is het taak dat te doen met die bezadigdheid die den Nederlander karakteriseert. Daartoe toch is eene voorloopige proefneming noodig. Een tijdsverloop van 5 of 6 jaren is voldoende om den uitslag, die als die Emigratie goed ondernomen wordt gunstig moet zijn, aan het licht te brengen, en voor onze kolonie Suriname een nieuwen grondslag van bloei en welvaart te schenken, die haar bevolkt ziet met ons eigen hartebloed, gelijk de oude Kaapkolonie dat was. Meer dan ooit is de tijd daartoe gunstig. Verscheidene stemmen laten zich ook daarover hooren. Velen daarvan openbaren echter een te onstuimigen ijver, die voorbijziet dat, met een niet bezadigd begin, tal van menschenlevens wordt op het spel gezet, die door kalmen gang hadden kunnen gespaard worden, maar die weldra in hopeloos streven ten onder gaande, den schrik voor deze onderneming bestendigen en voortplanten Mogt dit geschrift gunstige, maar vooral waarheidlievende lezers vinden, wien het Vaderland en onze koloniën ter harte gaat! met dezen wensch zendt de schrijver, die voldoende reden heeft zijn naam verborgen te houden, dit zamenstel in het licht. Tot voor weinige jaren was het Nederlands roem, dat men op onzen bodem schaars aan landverhuizing dacht. Men meende, dat, wie hier ingezeten was, zich zoo gelukkig gevoelde , in het genot van zijn volksbestaan en volksinrigtingen, dat men niet, gelijk elders gebeurde, er naar zou kunnen hunkeren , om het geheiligd verbond , door afkomst, geboorte , opvoeding en zamenleving met volksgenooten , zoo als wij die hadden (en zoo als wij die meenden te zijn), gesloten op te heffen. En , niet zonder eenige hooghartige laatdunkendheid, zag men op die ongelukkige landstreken neêr, die hare honderdtallen , van hun vroegeren Yaderlandschen bodem, zagen heentrekken naar het vreemde land. — En nu... hoe kan het verkeeren! Die zucht om het oude Vaderland te verlaten en zich een nieuw Vaderland te scheppen, die zich jaren lang in andere landen had laten opmerken , en in vrij wat rijken van Europa gedurig meerderen bezielt, hoe blijkt die nu ook in de harten van vrij wat Nederlanders te leven! Beeds sedert eenige jaren vroeger, waren wel, af en toe, enkele Nederlanders , met hunne min of meer talrijke huisgezinnen, inzonderheid om godsdienstige zienswijze, naar de Vereenigde Staten van Noord-Amerika overgestoken, wij telden die enkele afvalligen niet, bij den boom zoo vol geladen. Maar thans toont zich dit verschijnsel op geheel andere wijze, toont zich in eene gestalte, zooveel breeder dat het wel de aandacht moet trekken, toont zich in zoo verhoogde mate, en heeft het zulk eenen vasten vorm aangenomen, dat men regt heeft van een stroom te spreken , die zich een bedding uitdiept, om met geregelde orde voort te gaan, nu er zelfs Maatschappijen zijn opgerigt, welke aan de bevordering dezer zaak geld en tijd en talenten wijden. Bij zulk eenen toestand kan de beredeneerende overlegging niet meer baten, of dit verschijnsel in het volksleven goed zij of af te keuren; al toont het, — er valt geen ontkennen aan, dat er een leemte is in de gesteldheid onzer thans bestaande maatschappij. Indien er al velen zijn, die zich in ons Vaderland gelukkig vinden, er openbaart zich, bij niet weinigen, ja, merkbaar bij een geheelen stand van de volksklasse zoo al niet een volstrekt malaise, dan toch de verwachting , dat een ander land een beter levenstoestand zal geven, dan het land van onze geboorte, en deze verwachting is ernstig en is onheilspellend genoeg. Men heeft daarbij volstrekt ^ niet te denken aan ietB soortgelijks, als dat wat de oproerige bewegingen eener Parijsche Commune heeft berokkend. Het is wel voor een goed deel ontstaan uit dezelfde oorzaken, die elders de werkstakingen hebben in het leven geroepen, maar welker uitwerkingen zich, bij het grootere deel onzer Emigranten, door kalmer en waardiger openbaringen hunner wenschen kenbaar maken. Al wil men hier zeldzamer iemand dwingen tot het geven van hooger loon voor het gedane werk, men is toch met het tegenwoordig bestaande niet meer tevreden, en wil daarom elders zich eene positie veroveren, in welke men meer onbekrompen in zijue levensbehoeften zal kunnen voorzien. Eene positie welke, gelijk schijnt, het land zijner inwoning den arbeider niet kan geven. Dat is wel de meest in het oog vallende en magtigste drijfveer. Maar, behalve deze lieden, zijn er ook ontevredenen van anderen aard. De voorbeelden zijn onder die landverhuizers niet zoo geheel zeldzaam van zulken, die waarlijk niet, gelijk die anderen, door vrees voor verarming het land hunner inwoning worden uitgedreven. Hoe het zij, de Emigratiezucht leeft onder ons. Zij is toenemende en is wel niet door wettige middelen uit te dooven. Maar nu er dan dat streven bestaat en niet te weeren is, nu heeft ons Vaderland er het grootste belang bij, dat datzelfde streven, indien het mogelijk is, zoodanig worde gewijzigd en geleid, dat het eenen weg kieze, die voor onze belangen het meest voordeelig is. Zoo als de zaken nu zijn verliezen wij, voor altijd en geheel, een goed deel van datgeen wat het onze was. Er valt dus te zorgen, dat dat verlies allengs ophoude en dat, zoo mogelijk, uit hetgeen ons nog verder met grooter nadeelen bedreigt, voordeelen geboren worden, die ten minste de geledene en nog te wachten schade vergoeden. Daartoe valt de aandacht op de volgende vragen: „Kunnen wij niet aan Europeesche Emigranten, in onze overzeesche bezittingen, voordeelen aanbieden, die aan hen eene verplaatsing daarheen begeerlijk maken, boven die naar Noord-Amerika ? Kunnen wij niet, in het groote gebied onzer bezittingen, hun bepaaldelijk toonen welke oorden voor die verplaatsing, als de meest verkieselijke, zijn aan te prijzen , en hun aldaar op ^oede gronden eenen gunstigen uitslag hunner onderneming doen verwachten ? En kunnen wij niet, — opdat de redeneering geene redeneering blijven, maar het voornemen tot werkelijkheid overga, — met bepaaldheid aanwijzen, van welke zijde de hulpmiddelen tot zulk eene Emigratie moeten worden verschaft en op welke wijze zij dient aan te vangen ?" Het is op de beantwoording dezer vragen , dat dit geschrift doorloopend het oog heeft. En, opdat dit vooraf gezegd worde; op elk dezer vragen kan het antwoord toestemmend zijn. Dat men zich de Emigranten voorstelle! (Jrootendeels zijn dat Landlieden. — Zij vragen , in de nieuwe .streek hunner nederzetting, een meer zeker, meer ruim en meer aangenaam bestaan, dan hun het leven hier aanbood. — Yalt hier het oog meer bepaald op de mingegoeden, dan zijn dat daglooners en Heine pachters. Zulke menschen , die alleen door den hardsten arbeid, en dat nog wel zeer karig, zich het daaglijkseh brood kunnen verwerven. Voor dezen zou het zeker een goed en zeer gewenscht vooruitzigt zijn, — een vooruitzigt welks bereik, hier te lande, voor hen niet dan onder de zeldzaamheden moet worden gerekend, — eens een goeden akker te mogen bezitten in vrijen eigendom , voldoende aan hunne levensbehoeften. Een akker te kunnen bebouwen, van welken zij nimmer kunnen worden verjaagd. Een akker, van welker zij zeggen kunnen, „Dat is mijn erf. Hier ben ik Heer en Koning. Zoo lang ik wil woon ik hier met de mijnen: Hier kan ik, op mijn eigen gebied, rustig leven en sterven." — Met den daglooner, en zelfs met den kleinen pachter, is het hier te lande anders. Na verloop der pachtjaren kan de laatste verjaagd worden, door een hooger biedende. Hier is dus ook van geene voorliefde spraak voor een bodem, die wel nooit de zijne zal worden. Zietdaar wat men zoo gaarne in onze overzeesche bezittingen in het algemeen, zou willen aanbieden: Een vruchtbaren grond , van genoegzame uitgestrektheid , voor het levensonderhoud van den Emigrant en van zijn gezin , aanvankelijk 8 a 10 hectaren land , en deze in vrijen eigendom aan hem afgestaan. Een deel, dat hem ruimschoots zooveel kan opbrengen dat hij, boven een onbekrompen zelfonderhoud, 'in gemakkelijk gemaakte paijementen , de voorschotten, (van vrije overtogt, uitrusting enz.) voor de Emigratie gedaan, kan terug betalen. Zoo leeft hij daar vast en zeker op zijn erf. Aan verjagen valt niet te denken. Zijn grond, dien hij met alle zorg bearbeiden kan, is de zijne. En daar, op dien grond, wordt hem het uitzigt geopend, niet slechts op levensonderhoud, maar tevens op een ruim bestaan, uit hoofde van /le vruchtbaarheid van den bodem en van het klimaat. Eene vruchtbaarheid bij welke de vruchtbaarste streken der Staten van Noord-Amerika, waarheen de Emigranten anders trekken zouden, ver moeten achterstaan. Eene vruchtbaarheid bij welke, om maar iets te noemen, in weinige (4) maanden na de uitzaaijing, de rijst en de maïs geïnd kunnen worden, en, bij goede behandeling, een meer dan 100 voudigen oogst opleveren, terwijl de zorg daarvoor (eens of tweemalen uitwieden der jonge planten) niet zooveel werks kost, of de vlijtige Nederlandsche landbouwer kan die met geringe inspanning verrigten, en bovendien nog voor andere producten zorgen. — Is men eens zoover, dat men door de opbrengst voor levensonderhoud en aflossing van voorschotten gewaarborgd is, dan is weldra de tijd daar om aan ruimer bestaan te denken. De milde bodem wil de kostbaarste producten opleveren. Het vee, dat tot nog toe niet op Hollandsche wijze verpleegd is, kan nu zoodanig verzorgd en in voordeeligen handel gebragt worden. In één woord, het onbekrompen bestaan is daar. Het bestaan van den onafhankelijken landbouwer. En dat staat dan daar open voor elk, die maar werken en oppassen wil; terwijl, in ons land, het uitzigt voor den mingegoede, met zeer weinige uitzonderingen karig blijft en veelal geen ander verschiet heeft, dan het onderhoud in een armhuis, of wel door eenige andere verpleging der publieke weldadigheid , en terwijl men in Noord-Amerika eerst azen moet op rijke dagloonen, om zoover te komen , dat men van de opgespaarde penningen eenen grond kan koopen , die, veelal afgelegen, van den aan zich zeiven overgelaten arbeider, al de krachtsinspanning zal vorderen, die eene landontginning onder de meest bezwarende omstandigheden vereischt, en dat soms nog in eene streek, die men liefst niet had gekozen. ~\\ aar die laatste beginnen moet, een aangekochten grond te bewerken, is de Nederlandsche Emigrant in onze koloniën zoo als wij ons dien voorstelden, hem reeds zoo ver vooruit dat hij de tweede periode, die van een ruim bestaan, is ingetreden. In het aangeduide is reeds véél opgesloten, wat tot de veraangenaming des levens behoort. Bij ruimer bestaan kan de landbouwer zijne woning verbeteren en verfraaijen, kan hij aan zeker ruimer comfort, aan zekere weelde voor zich en de zijnen denken. Zijn veestapel wordt verbeterd en uitgebreid. Zijne landerijen worden met meer zorg verpleegd. Hij vangt aan van het eerst geplante geboomte, nadat hij weinige jaren gewacht heeft, de kostelijke vruchten te trekken, deels tot eigen gebruik, deels ten verkoop. Heeft hij, onder goecte leiding van den aanvang af aan, onder het bereiden en bearbeiden van zijne kostgronden, het oog gehad op het cultiveeren van eenige stapelproducten , na 5 , althans 6 jaren , beginnen zijne kakao of koffij tuinen , (of wat dat dan ook wezen moge) baten op te leveren. En zoo is hij in dien tijd een welgesteld man geworden. — Daar en boven is er niet weinig wat daar het leven veraangenaamt, en dat het eigendommelijk bezit is dier landen. Men heeft daar niet te doen met menig bezwaar, dat hier het leven verbittert. Vooral, men heeft in die landen geen winter. Men heeft dan daar dat schrikbeeld niet, dat voor menig huisgezin zooveel zorgen baart. Men heeft daar met dien grooten opeter niet te doen, die de winst van den zomer verteert, en daarbij nog zoo vaak diep in schulden steekt voor een volgend saisoen. De natuur staat daar nooit stil, groeit 2 en groent daar altijd door en draagt altijd vracht. Men kent daar dus ook die ijsplaag niet, die aan onze rivieren , in den regel ieder voorjaar, zorgen baart, maar niet zeldzaam, door hare ijsdammen, dijken doorbreekt of overstroomt, en de schoonste landerijen in bare zee herschept en vee en menschenlevens rooft zonder mededoogen. Niet de sneeuwstormen, die ook in Noord-Amerika (nog onlangs in het voor de Emigratie van Nederlanders aanbevolen gewest Minnesota) de sneeuw opjagen tot twee meters hoogte en dan de huizen tot aan den nok bedelven. — Men heeft in onze tropische gewesten over het algemeen een zeer schoon land. Is dat vlak, dan is het versierd met de prachtigste boomen van het weligste, nooit verdorrende groen. Is dat bergachtig, dan is het rijk aan de schoonste gezigten, der dikwijls tot boven begroeide bergwanden en der vruchtbare vallijen, met bloemrijke vlakten, die door beken en rivieren worden doorsneden, als in Zwitserland. Die het aanschouwd hebben noemen het een paradijs. — Daar is wild van allerlei soort in het bosch, voor den jager, daar zijn visschen van allerlei aard in de wateren , voor den hengel en het net van den visscherman in grooten getale. Daar leeft en tiert alles. Zelfs de afwisseling der jaargetijden, (kleine en groote regen en drooge tijd, of natte en drooge mousson) stremt den voortgaanden wasdom der natuur niet, maar bevordert dien. En wanneer de Emigranten niet ver van elkander zich nederzetten, waartoe daar (en niet in Noord-Amerika) de gelegenheid ruimschoots wordt aangeboden, dan zal ook daar de gezelligheid hare kringen vinden, aan welke de gelijkheid van lot, van stand en beroep stof geeft tot gesprek en tot raad. Dan zal ook terstond de gelegenheid worden gezocht en gevonden tot onderwijs der kinderen en tot Godsdienstoefening. Dan zal ook gezorgd worden voor de noodige geneeskundige hulp, en wordt dan alzoo al wat het Vaderland goeds aanbood derwaarts overgebragt. Men heeft spooksels tot afschrik tegen de tropische gewesten opgedaagd. Menig luije Europeaan die na, door drank en ontucht, daar een goed deel van zijn leven te hebben ingeteerd, nu een walg meebragt aan zich zeiven, draagt dien walg ook over, op het land van waar hij terugkeerde. Zoo zijn er onder ons velen, van hoogeren en lageren stand menschen, die door hunnen laster de landen bezwalken, alwaar zij uitnemende weldaden hebben genoten. Zij zijn, als zij zich willen uitlaten over de eigendommelijke bezwaren dier streken, onbevoegde getuigen. — Bezwaren ja! die zijn er overal. Lr is geen land dat niet de zijne medebrengt, zoowel voor de gezondheid, als voor het leven. Zoo zijn bij ons, Friesland, Groningerland en Zeeland koortsig, zoo deugt Gelderlands hooge lucht niet voor de borst, zoo lijdt Utrecht veel aan epidemische ziekten, en heeft Amsterdam een ondragelijken en ongezonden stank, enz. Zoo nu hebben zeker de tropische gewesten ook hunne nadeelen, maar zij zijn in dat uitgestrekt gebied niet overal dezelfde. De hitte is er meestal zeer groot. Stelt ze doorgaande op 77 a 80 graden Fahrenheit (ongeveer 26° Celsius.) In Surinames lagere landen daalt de temperatuur 's nachts veelal af tot 72° maar in den droogen tijd kan zij ook op den middag hooger klimmen dan 90°. Ook te Batavia is de gemiddelde temperatuur 77°. Zij is evenwel op Java en op Sumatra in de bovenlanden veel lager. Maar de landbouwer heeft in Nederland midden in den zomer , met geene mindere warmte een groot deel van zijnen veldarbeid te doen. Men denke aan den hooibouw, die wel in Noord-Amerika maar niet in onze tropische gewesten wordt uitgeoefend. Verleden jaar (1872) klom ook hier de hitte tot 94 graden, op den middag. Terwijl ginder, bij geregelden en gelijken zonsop en ondergang (circa 6 ure 's morgens en 6 ure 's avonds) , de daghitte door nachtelijke koelte, 12 uren lang, wordt afgewisseld , staat hier de zon, soms van 4 ure 's morgens tot 8 ure 's avonds aan den hemel te branden, en laat dikwijls nog eene zoele warmte den geheelen, zoo korten, nacht door gevoelen. — Werkt men hier te lande bij de groote hitte op het veld niet, welnu, midden op den dag kan men ook daar rusten. De geregelde werktijd is daar van 's morgens 6 tot 10 ure en van 's namiddags 4 tot 6 ure. En van dien zesurigen arbeid nu heeft de Emigrant bij de weelderige vruchtbaarheid van den bodem meer vrucht te wachten, dan hier bij dien van den geheelen dag, gedurende welken hij toch niet altijd door kan werken. In onze Oost-Indische bezittingen heerscht de Cholera. In Suiiname kent men die niet. Zij is evenwel in de Oost-Indië lang zoo gevaarlijk niet als hier; gelijk zij ook hier, telkens bij hare wederkomst, reeds minder wild om zich gegrepen heeft dan in den aanvang. Is daar niet onze Typhus tegenover te stellen, onze landziekte, die hier geen minder getal van menschen wegraapt, dan daar de Cholera doet? De levernekten zijn daar, vooral in de Oost-Indien, maar zijn meestal een gevolg van ^ een zittend leven, en er zijn oorden, waar men heen kan reizen, om door verandering van klimaat, die krankheden te genezen. Ongedierte is daar. Muskieten, Slangen, tijgers, en ik weet niet wat al meer. Maar dé inwoners geven in onze bezittingen daar weinig om. Gelijk overal ontwijkt het wild gedierte meestal den mensch, ook de slangen met enkele uitzonderingen en, wat de muskieten aangaat, het is zoo, zij zijn er in sommige streken, doch dan bepaald in sommige jaargetijden, in grooten getale, en zijn dan ook een ware plaag; maar er zijn gansche streken, waar zij eene zeldzaamheid zijn, en zij zijn toch ook geene andere monsters, dan bij ons to lande de muggen zijn, en om deze vooral nachtelijke plagen, (waartegen men zich ook wapenen kan) zal men toch een land niet vermijden. Een ander bezwaar „het zal moeyelijk zijn dat ruwe land, met overoud bosch, dat bijna ondoordringbaar moet geacht worden, te ontginnen." Doch daarin staan onze overzeesche gewesten met de landen in Noord-Amerika gelijk. En hoewel onze kolonisten het zullen voor hebben, dat zij door onze Regering bijgestaan worden, en de gemeenschappelijke moeiten ook elkander behulpzaam, zullen dragen, zoo valt de waarheid niet te ontkennen, dat het oneindig gemakkelijker is, in ons land, eenen akker reeds honderde jaren beploegd te bewerken. Maar weten wij niet, dat op onzen Vaderlandschen bodem ook eens alles staande bosch of moeras was, en dat onze ^ oorouders dat bosch hebben geveld, die moerassen hebben drooggelegd en door hunne vlijt en volharding tot uitstekend goed bouwland en weideland hebben gemaakt ? Nog bij ons, hoe. menig stuk boschgrond wordt door uitroeijing en verdere bewerking in bruikbaren bouwgrond herschapen! En is dat werk dan bij ons een ligteren arbeid te achten (daar wij nu toch de bezwaren van de landbouw wegen) wanneer zoo menigmalen een ondankbare zand en heidegrond, door kostbare en dikwijls uit de verte aangebragte bemesting, jaarlijks moet gedwongen worden , om ons eenige vruchten te geven ? Moge ook al de uitroeijing van een gedeelte van die maagdelijke bosschen (want zij behoeven niet in eens van het geheele erf weggenomen te worden) wat meer moeite kosten, dan men aan onze gewone bosschen besteedt, datzelfde werk is immers, ook in hetzelfde oord, door anderen verrigt? Hier en daar werden immers ook van ouris, gedeelten van hot woud niet omgehouwen maar weggebrand. Maar zou dan ook de trage neger, die vroeger dat werk van uitroeijing deed, krachtiger zijn dan de noeste Europeesche arbeidsman ? — Wie wil ook iets verkrijgen , inzonderheid welk landbouwer wil dat, zonder moeite en zonder werk ? — In onze tropische gewesten wordt bovendion het eerste werk der ontginning, op menige plaats al dadelijk beloond. Reeds de eerste houthak van den eigen grond geeft zijne producten, door het verkoopbare of voor eigen gebruik onontbeerlijke brandhout. En dan, hoe moet niet het uitzigt, onder den zeker moeijelijken arbeid sterken, dat hoe bezwaarlijker de eerste arbeid was, des te vruchtbaarder ook de, nog nooit doorwroete, nog nooit door menschenhand bezaaide , ondergrond zal wezen, waar de humus in overvloedige maat, met eene laag, vaak van verscheiden palmen dikte, gevonden wordt. De som van al de genoemde en nog niet genoemde bezwaren concentreert zich om een enkel punt, en dat is „dat men het tropische klimaat ongeschikt acht voor den veldarbeid des Europeërs." En geon wonder is het, dat vooral ook bij ons volk, dat bezwaar keer op keer is op de schaal gelegd. Men zag in onze bezittingen, niet dan op zeer enkele plaatsen, eenigen veldarbeid van Europeanen en beproefde dien ook zeer zelden. In de Oost zag men o. a. gewillige Javanen, voor een gering loon, 'zich een arbeid getroosten, welke tot hot meeste gemak alles uit de handen nam. Men zag, in onze West-Tndiën, de negerslaven de taak des arbeiders vervullen. Geen Europeaan behoefde zich daarmede te vermoeijen. Aan de zwarte kleur zag men arbeid verbonden. De blanke heerschte of bestuurde, of leefde in het genot. Men verplaatst zich zoo ligt in de mee- ning eener onmogelijkheid, wanneer men dagelijks, vooral bij een werk dat zweet en inspanning kost, het ongebruikelijke ziet! — En , laat het ons niet ontveinzen, dat er in zekere mate zulk eene onmogelijkheid bestaat. Het zal wel onmogelijk zijn, voor den nog niet geacclimatiseerden volksverhuizer, voortdurend dien veldarbeid in die heete gewesten te verrigten, dien hij hier verrigten kan. De dagelijks terugkeerende hitte der zon, is voor hem, die zoo zou willen doorwerken ondragelijk. Hij zou onvermijdelijk daaronder bezwijken. Maar zulk een arbeid is het ook niet, dien men als dagelijksche taak onzer Emigranten zich voorstelt. Op dat standpunt behoeven zij zich niet te plaatsen. Willen zij hunnen tijd goed besteden, zij doen zulks als zij, gedurende de 6 heetste uren van den dag rustende, de overige 6 uren zich met hunnen arbeid op het veld onledig houden. Er blijven hun dan, bij de Veile 12 uren van den nacht, nog de 6 heetste uren des daags van welke straks sprake was, aldus 18 uren rustens tot het herstel hunner krachten over. Ook zal zelfs die veldarbeid, van 6 uren daags, niet eens altijd noodig zijn. Ook is alle arbeid niet even vermoeijend en wat men daar meer van zeggen kan, om, door redenering, de uitvoerbaarheid van den veldarbeid van Europeanen in die streken te toonen. Maar er zijn krachtiger bewijzen dan al die redeneringen te zamen. De ervaring, die vruchteloos door pleitdooijen voor en tegen bestreden wordt, getuigt. Het is lionderde malen bewezen , dat de Europeer daar krachtinspanning kan aanwenden , vooral niet minder te achten, dan die veldarbeid is, zonder schade aan zijne gezondheid en zijn leven. De oorlogen en de velddiensten onzer soldaten in jSeerlandsch Oost-Indiën, met hun vermocijende marschen, aanvallen en terugtogten, zij zijn niets minder te achten dan de veldarbeid des landbouwers. En, in Suriname, moge de vroegere Directeur eener plantage zich aan het heetste der zonneschijn hebben kunnen onttrekken, dat was geenszins het geval met de zoogenoemde Blanke Officieren, dikwijls jeugdige Nederlanders, eerst kortelings uit het Vaderland overgekomen, die met de negers naar het veld moesten, hun bij hunnen arbeid moesten bijblijven, hen moest terugbrengen , en nu en dan wel de spade zullen hebben ter hand genomen om te toonen hoe er gegraven, de houweel zullen hebben aangegrepen, om te toonen hoe er gehouwen moest worden. Of zaten zij maar rustig onder den schaduw der boomen neder, terwijl de negers arbeidden? "Voorzeker, hunne bemoeijingen waren van werkzamer aard. Dat Europëers veldarbeid verrigten.... wat bedoelden anders de herhaalde expeditiën van Europeesohe houthakkers, naar de West-Indiën overgezonden? Zoo nog in 1850 aan de Albina en de Marowijne de daartoe afgezondene Wurtembergers. Zij zijn zonder schade aan gezondheid of leven voor een gedeelte „nach den Heimath" terug gekeerd , waarheen zij ook moesten teruggebragt worden volgens de geslotene contracten, anderen zijn door de kolonie verstrooid. Dat alles en nog meer dergelijks, gemakkelijk in het breede op te sommen, gebeurde op den Surinaamschen bodem. Maar ook vroeger zijn er Oost-Indische ervaringen van denzelfden aard. Reeds dan als men voor den naam onzer groote mannen: Coen, Maatsuiker, van Goens, van Diemen, achting heeft, hoore men het, hoe zij, keer op keer , op eene Emigratie naar onze Oost-Indiën hebben aangedrongen. Maar de verwezenlijking van deze wenschen, (om niet van de bevolking voor een groot deel van het eiland Banda te spreken , alwaar onder de zoogenoemde perkeniers nog de afstammelingen gevonden worden van geslacht tot geslacht, der Nederlandsche Emigranten, derwaarts sedert 1665 overgebragt,) begon reeds tot meer leven te komen, toen onder den Gouverneur-Generaal van Imhoff in der daad op Java eene kolonisatie van Nederlandsche landbouwers-zich vestigde; eene poging, die is te loor gegaan, niet door den verderfelijken invloed van het tropische klimaat, maar door den moord welke aan die Nederlandsche kolonisten, door oproerige inlanders is gepleegd. — Maar dan ook, buiten onze bezittingen, zoo als de inwoners bewijzen van Mexico, Venezuela , Brazilië, oorden die grootendeels onder hetzelfde, deels onder nog warmer klimaat gelegen zijn. Men moet vragen , zijn zij, die Creolen aldaar, gelijk zij geheeten worden, (van Spanjaarden en Portegezen afkomstig) zijn zij allen leegloopers ? Zij zijn daar veel te talrijk voor. Yelen hunner moeten zelfs door zwaren arbeid zich het levensonderhoud verschaffen. Die veldarbeid van Europeanen zou nog veel meer, ook in onze West-Indiën, het geval geweest zijn, wanneer niet in de XVIIe Eeuw, de slavenhandel was tusschen beide geko- men, door welke men nu dien geheelen veldarbeid op de zwarten overbragt, die vroeger door Europeërs gedreven werd en ook verder door Europeesche volksplanters , of hunne nakome lingen zou zijn op zich genomen, en ongetwijfeld, bij een nijver rolk als het onze, rijke vruchten zou hebben gegeven. 1) ') „De mogelijkheid van den arbeid der blanken onder de tropen is zoo dikwerf zelfs door de onvoorzigtige begunstigers der kolonisten (die daardoor gestijfd werden in het gebruik der negers) ontkend, dat zij onder ons problematisch geworden is. Indien men er bij bleef, dat men zeide, dat zulks een moeijelijke taak was en veel waagde, zouden wij de eersten zijn, om dat toe te stemmen, maar eene verklaring, dat hierbij eene physieke, volstrekte onmogelijkheid in het spel komt, kan niet anders toegaan, dan daardoor, dat men daarbij het oog sluit voor de evidentie. Het ras der blanken is begaafd met eene énergie, welke zijne krachten evenredig maakt aan al dc vermoeienissen en al dc gevaren. Zijne geschiktheid voor de tropische culturen is bewezen door dc historie, bij ontelbare getuigenissen, ook in den tegenwoordigen staat van verschillende landen. De zwaarste arbeid van den landbouw, de eerste ontginningen, zijn die niet overal gedaan door Europeanen in bijna alle landen waar suiker wordt voortgebragt ? Het w=rk der kolonisatie is begonnen op Jamaica, op Trinidad, en Honduras door de Spanjaarden, op Tabago, in Suriname, aan de Kaap de Goede Hoop door de Hollanders. De Engelschen bragten Barbados, Antigoa, Montserrat in bouw, en de Emigranten boden zich in zoo groot getal aan, dat in 1715 meer dan 6000 werklieden naar dit laatste eiland scheep gingen. Guadaloupe, Martinique, s'Lucie, s'Vineent, Grenada, Mauritins, Cayenne enz. zijn ontgonnen door de Fransche kolonisten. Wat Fransch Guyana aangaat merken wij op, dat de invoering van het Afrikaansch ras gevolgd is na de eerste werkzaamheden. 14 zwarten, bij toeval op zee gevangen genomen, werden voor de culturen het eerst gebezigd. Het motief, dat de Gouvernementen van Europa er toe bepaalde, om de Europeanen doo'r de negers te doen vervangen, was gelegen in de vrees om de bevolkingen der groote steden te verzwakken, door het talrijk wegzenden van arbeidslieden; de reeds gevestigde planters traden in dien maatregel, omdat zij daarbij hunne rekening vonden; maar toenmaals kwam er bij |niemand eenige twijfel op omtrent de geschiktheid van blanken tot de werkzaamheden , welke men thans tot het uitsluitend deel der zwarten maakt." En nu eenige proeven : „In 1764 vernam de Generaal Estaing, dat Duitschers en Lotharinger arbeiders, naar s' Domingo geroepen, om er eene stad te grondvesten, daar opeengehoopt waren, zonder voorzorg, te midden van door moerassen besmette ^treken. Hij haastte zich om dat onder het toezigt te brengen van een kundig en energiek man, Daniël L«scallier, later bevelhebber in Guiène. Twee jaren daarna waren de digte bosschen en moerassen verdwenen, en de blanken ten getale van 4000, zagen zich gevestigd in eene gezonde stad [Le Mole s' Nicolas) waar elke familie haar huis en bouwgrond bezat. Een weinig later op heizelfde eiland, werd het blanke garnizoen gebezigd om het fort Port au Prince te bouwen en een heerbaan te leggen van 50 zeemijlen dwars door moerassen, waarbij zij ook bergen moesten doorgraven. „Maar" zegt gij „daar zullen wel soldaten bij omgekomen zijn." Gij dwaalt. Er is daar maar een enkele gestorven, en dat wel, omdat de ontploffing eener mijn Wat echter alles in dit pleitdooi afdoet is de ervaring, dat heden ten dage zich nog in de kolonie Suriname pl. m. 120 Europeanen bevinden, overgebleven van de mislukte Emigratie hem had gedood. Zie hier het officieele verslag vau den Heer de Barbe Marbois." „In Guijana, waar het klimaat veel gunstiger is voor het garnizoen dan dat der Antilles, behouden de soldaten vrij algemeen hunne gezondheid, terwijl zij daar toch meer werk doen." „Zie hier een feit „zegt de Heer Dumonlail" waaraan wij moeijelijk ons geloof hadden kunnen hechten, indien het niet onder onze oogeu gebeurd ware. 16 soldaten van het Bataillon van Guijana hebben 6 maanden doorgebragt in het uithalen van steenen uit de rotsen, die noodig waren om het paleis van Justitie te bouwen. De Savane was hun eeuige werkplaats. Daar, aan de sterkste hitte blootgesteld, hebben zij gearbeid met eeue onbegrijpelijke werkzaamheid. Zij hebben meer verrigt dan wat 60 goede negers in dien tijd zouden gedaan hebben. Wij hebben vernomen , dat geen hunner ongesteld is geworden." Zeer onlangs heeft een ander Officier M. Laberia blanken gebezigd , om 20,000 meters van den rotsgrond te exploiteeren in het zwaarste werk van graftdelving. Het werk begon 6 uur 's morgens eu eindigd 4 uur 's namiddags en liep dus over de meest gevaarlijke uren. „Ik heb niet e'én enkele van de gebezigde menschen verloren bij dit steenhouwen, maar wel verloor ik er 4 in een gedetacheerd fort, waarde soldaten werkeloos bleven" zegt hij. Mr. Louis Benard oud generaal der artillerie , thans grondeigenaar iu Guijana verklaart in eene nog nieuwe publicatie, „dat 3 arbeiders, afkomstig van Lorient op zijne landen arbeiden, zonder de minste hindernis wat hunne gezondheid aangaat, en dat deze menschen zonder het minste letsel, bijna eiken dag, door middel van den ploeg zoo veel arbeid deden als 55 negers met handenwerk doen." De bedenking wordt tegeu de nieuwe ontginningen gemaakt. „Een hoek lands te ontblooten te midden eener uitgestrekte vlakte, of onder water staande, of bedekt met bosschen, om daar eenige familien van landbouwers te plaatsen, dat mag den naam niet dragen van een land gezond te maken. Integendeel is dit, voor de kolonisten eene plaats te bereiden, om er in grootere hoeveelheid miasmata in te ademen en ' mephitische uitwasemingen." De uitslag hangt geheel af van de wijze waarop de kolonisatie wordt geleid. Bijna altijd is het de adem van het toeval, die de menschen drijft van het eene land naar het andere. Maar eeue emigratie met beleid en wetenschappelijkheid bestuurd en geregeld voortgezet is tot nog toe welligt zonder voorbeeld. Men brengt, op machinale wijze, naar een andere hemelstreek de leefwijze over van het klimaat waarin men leeft. Wanneer men den hygieenischen regel voor ons land op het oog heeft, ziet men hoe onze woningen enz. gewoonlijk zamenwerken om de koude tegen te gaan; onder den aequator moet men alles aanwenden tegen de hitte enz". Zóó de Heer Cochut Rev. des deux mondes 1845 bl. 821 enz. Men zou nog meer bladzijden kunnen overschrijven, van dezelfde gehalte en degelijkheid. Wat de laatste bedenking van miasmata aangaat, moet juist eene wetenschappelijke leiding der kolonisatie ter bevordering der hygienie, door noodige drooglegging, door middel van afwateringsloten en trenzen voor wegneming der boosaardige dampen zorgen Over den openen grond moet de wind een vrije speelruimte hebben. Het zijü die dampen die alleen door den wind moeten worden weggedreven, want overigens men moet de opmerking in de Quaterly Rev. 1840 volkomen toe- 3 aan de Saramacea iii 1846, die voor het grootere deel zeiven landbouw beoefenen. — Wij kunnen ze met name opgeven en om het afdoende der zaak is dat hier niet overbodig. De hoofden der huisgezinnen zijn: J. Gerbrands, J. Bosenberg, J. C. van Brussel, C. P. Hoogvliet, Gijsb. Overeem, C. van Baai, Gerrit Overeem, T. Veldhuijzen, G. Zweers , G. Bijsdijk, J. van Dijk, G. van Dijk, M. van Baai, C. van Brussel, A. Tamminga, G. Bleijerveld, de kinderen van J. Bijsdijk, de kinderen van B. H. Yan Brussel, de Wed. J. van Baai, van P. Brands, van G. van Bavenswaaij, van E. van der Klift, van H. Tamminga, van G. van Bavenswaaij Jr., van G. van Dijk, van G. van Babenswaag, van B. Zweers, van J. Wouters, en van J. Tamminga. — Van de mannelijke hoofden van huisgezinnen zijn er 16 geplaatst als landbouwers rondom de stad Paramaribo. Zij hebben allen een goed bestaan; onderscheidenen onder hen hebben geld overgelegd. Drie hunner zijn gehuwd met meisjes in de kolonie geboren. De kinderen van Bijsdijk en van Yan Brussel zijn in Suriname geboren en hebben na/den dood hunner ouders de zaken voortgezet en geen reden tot klagen. Ook onder de weduwen zijn er die een onbekrompen bestaan hebben, uit de opbrengst harer landerijen, die zij met hare kinderen in bewerking hebben gehouden ; geen van die allen lijdt gebrek; slechts eene is er die door het armenfonds der Hervormde gemeente onderhouden wordt. — En bijaldien deze lieden veel gekweld worden met koortsen, dan is dat alleen daaraan toe te schrijven, dat zij zich nog niet toeleggen op eene genoegzame waterafleiding (draineering) van de plaats hunner vestiging.— Neemt men in aanmerking welk een schok die kolonisatie aan de Saramacca eerst heeft doorgestaan, omtrent welke in dit geschrift later uitvoerige berigten worden medegedeeld, een schok door welke van het eerste getal van 384 personen stemmen dat „ongezondheid noch aan de hitte, noch aan de vochtigheid van een klimaat is toe te schrijven, maar aan de miasmata van verrotte stoffen. Deze oefenen daar invloed op uit, zoowel bij eene hoogere als bij eene lagere ligging der landen. Dat de hitte niet ongezond maakt blijkt uit het voorbeeld van St. Helena, en dat de vochtigheid van klimaat dat niet doet blijkt uit dat van de kust van Malabaar. Hetzelfde verschijnsel van koortsen toont .zich ook in het koude Canada , waar de moerassige streken koortsig zijn maar de ontgonnen en drooggelegde geen'e koortsen opleveren p. 134." Proeven uit onze Oost levert Dr. Bosch. Gid s 1857 bl. 50 en elders, in korten tijd pi. m. 200 omkwamen, neemt men daarbij in aanmerking hoevelen ten gevolge van dat eerste lijden zijn verzwakt en door sleepende ziekte zijn weggemaaid, dan moet men er toe besluiten, dat, wanneer, na 27 jaren, nog 120 hunnor of hunner afstammelingen in tame] ijken welstand, zonder noemenswaardige ondersteuning van buiten af, zich hebben staande gehouden, dit alle hoop geeft op het welslagen eener kolonisatie van landbouwers, welke met beter toevoorzigt, met de vereisehte zorg en omzigtigheid wordt aangelegd. Ondanks hun lijden handhaven zij zich, hoeveel te beter moet het uitzigt zijn wanneer de lessen hunner droevige ervaring dat lijden leeren voorkomen ! — Men achte evenwel ter andere zijde, de zaak van zulk eene Emigratie ook niet te ligt. Een overspannen verwachting alleen kan meenen, dat alles daarbij in alle opzigten zal slagen. De bezwaren eener zeereis mogen hier niet in aanmerking komen; zij waren er ook bijaldien de Emigrant naar NoordAmerika reizen zoude. Er ziju ontegenzeggelijk bezwaren, aan de tropische gewesten bij uitsluiting eigen. — Er valt toe te zien of het ligchaam geschikt zij. Het komt er niet op aan of men een kolossaal groote en een gezette ligchaamsgestaltc bezit. Deze benadeelt veeleer. Maar eene doorgaande gezondheid , en die gesteldheid, die men met den eigenaardigen naam van ntaatheid" bestempelt, zijn het meest gewenscht. Dan \alt er niet minder te vragen , of de geest geschikt zij. Al weder wordt geen groote intellectucele ontwikkeling daarbij vereischt; maar een goed verstand, eene goede mate van doorzigt en van overleg, daarbij eenige kennis van dat wat landbouw is en landbouw vordert zijn noodig. Maar dan vooral moed en kloekheid. Liefst een opgeruimd gemoed. Inzonderheid een heilig gevoel van pligt, bij welk gevoel men de geheele zaak der Emigratie, niet met de oogen van den onberedeneerden avonturier beschouwt, maar kracht erlangt, om ook bij tegenspoed, te dragen wat God ons oplegt. Het is wonderbaar hoe Godsdienstzin, zelfs wat velen overspannen Godsdienstzin zouden noemen, de grootste bezwaren kloekmocdig tegengaat en met volharding doet braveeren. Geene geschiedenis heeft zulks meer geleerd, dan die der kolonisatiën. Men denke aan den grondlegger van Pensijlvanie, waarbij men het feit kan voegen , dat de kolonie Suriname, eerst binnen vrij erge perken beklemd, tot veel hóoger vlugt is gekomen , sedert een der adelijke dochters uit het huis Aerssen van Sommelsdijk, met een aantal Labadisten, daarheen getrokken is, en de grenzen der kolonie aan de rivier Suriname zoover heeft uitgelegd, als zij die , tot in het tijdperk van haren hoogsten bloei, gehad heeft; alsmede dat, in die zelfde kolonie, de overkomst der uit Brazilië verdreven Israëlieten, onder welke zeer aanzienlijke familiën, de Sanches', Mosquito's, La Para's, Nunes's, een magtigen steun gaf aan haren vroegeren rijkdom. Er behoeven geen meerder bijzonderheden vermeld te worden. Zoo elders, hier geldt het wat de ouden reeds wisten: „Green groot feit komt zonder Goddelijke aanblazing tot staud" — Iets van het Abrahams-geloof, dat een land ging opzoeken , dat hij niet kende; maar dat de Heer hem wees, is noodig. Want het staat te bezien dat de moed zal worden beproefd, het geduld zal moeten worden geoefend, en treurige teleurstelling zal moeten worden ondergaan. Dan moet er niet achterom gezien worden met berouw, maar volhard op een weg en met een kruis , welke men met volle overtuiging, als goed kent. — Het is noodig dat men bij de zaak dezer Emigratie zich dat alles voorstelle. Men mag den Emigranten geene verwachti^en voorspiegelen , die door de uitkomst zullen blijken leug< n geweest te zijn. Hij, die streeft naar eene kroon moet weten dat daarvoor gestreden moet worden. En daarom, ,vat van alle Emigratie geldt, (die naar Noord-Amerika niet m.nder, dan die naar onze overzeesche bezittingen) wie den voet zet op dezen weg berade zich goed op dat wat hij doet! Het ligt niet in de bedoeling van dit geschrift een tafereel op te hangen van, den nood en de ellende van den daglooner, hier te lande. Men overdrijft daarbij zeer ligt. Liefst onthoudt men zich daarvan geheel. De zucht naar landverhuizing moet volstrekt niet worden aangevuurd, veeleer moeten al de bezwaren , daaraan verbonden, in een helder licht worden geplaatst. Maar bestaat die zucht eenmaal, wil men volstrekt zijn land verlaten en is het de vraag, naar welk een oord men tot ne- derzetting zich zal rigten, dan mag en moet de overtuiging bij onze Emigranten worden opgemerkt en bekrachtigd: „niet naar de Vereenigde Staten van Noord-Amerika, maar naar een onzer overzeesche gewesten, worde de togt aanvaardomdat daar aan die Emigranten zekerder, vrijer, ruimer en aangenamer uitzigten worden aangewezen , dan de pelgrimsreis naar dat Amerika oplevert. — Er staat een vergelijking en tegenoverstelling van het eene met het andere te doen. Eeeds de overgang tot een Noord-Amerikaansch Vaderland uit het oude Nederlandsehc, is eene zeer betwistbare verbetering. Daar is het land even koud en guur, om niet te zeggen kouder en guurder dan het onze. Kan daar de landbouwer grond verkrijgen , zij het al zonder soortgelijke moeite als zulks hier het geval is, zonder kosten gaat dat niet, ten minste als men daar met een eenigzins ontgonnen bodem wil beginnen. — Eene zaak staat voor de deur met welke do meesten wel zullen moeten beginnen, te weten daghuur, om het geld te 'kunnen krijgen tot aankoop van land, en die zaak verbetert het lot niet. Dat lot is: hier daglooner zijn en daar daglooner zijn evenzeer. Hier nog verkeert de daglooner, al is het ook te midden van zijne bezwaren, altijd onder de zijnen, onder eigen volk, bij eigen taal, eigen zeden, eigen regering. Daar leeft men onder Amerikanen, een mengelmoes van alle volken en alle menschenrassen , Vitten en Zwarten, onder een volk berucht door pocherij, waaghalzerij, geweldadigheid en ontrouw. Daar is het spreken eener Engelsche taal onmisbaar. Daar is inen verkeerende onder, zoo goed als, geene regering, waar de lynchwet (van oogenblikkelijke zelfwraak) nog ongestraft wordt toegepast. Daar overgeleverd aan baatzuchtige machinatiën, 't zij onder, 't zij zonder den vorm van Maatschappijen; altijd op de wacht moetende zijn tegen zwendelaars en allerlei soort van zielverkoopers. Daar verstoken, en zich uitstootende voor altijd , van al wat Nederlandsch is, los van alle banden, die ons met Nederlandsch bloed in betrekking brengen; uren ver, ja, tientallen, zoo geene honderdtallen van mijlen in het binnenland, verwijderd van de grootè zee, die ons land en dat land gemeenschappelijk bespoelt. Daar om Nederlandschen naam en afkomst, in het maatschappelijke, als onmondigen en onnoozelen behandeld. Daar in het staatkun- dige (als persoon,) niets beteekenende, in het groot geheel wegzinkende in dien stroom van de millioenen, die vau alle wereldstreken, als het schuim der volken (Ieren vooral) naar die oorden zijn zamen gevloeid. Onzeker bij de algemeene roofzucht, zoo het u welgaat, omtrent het behoud van uw leven, in allen geval onzeker, welk een woestaard uw naaste buurman zal worden. Om nog niet te spreken van de gevreesde -Roodhuiden en hun scalpeermes, die niet zoover van de grenzen zijn teruggedreven, of er valt nog gedurig te berigten van hunne wreede invallen, tegen welke geene geregelde bezetting eener militaire magt bescherming verleent. De Nederlandsche volksverhuizer mag zich het een en ander wel voor den geest brengen , eer hij den ruil van het Oude Vaderland tegen dat nieuwe aangaat. Er moet wel of eeue groote onoplettendheid , zoo uiet onnadenkendheid, of een ontzettende drang van behoefte zijn, eer men met zijn volle verstand tot zulk een stap vau verandering overgaat, en geen wonder, dat de voorbeelden zoo talrijk zijn , van hen , die met een hart vol weemoed de gelukkigen nastaren, die zooveel hebben o^ergegaard , om van Noord-Amerika naar het, oude Vaderland terug te keeren ! Eu nog is vergeten , dat de hand der Emigranten naar Amerika, met geld moet gevuld zijn, omdat, zonder medegebragt geld , daar niets te beginnen is, waar de dollar de Godheid is ; tenzij men zich aan woekeraars overgeve, die er geen gewetenszaak van maken mensclienkracht en menschenleven als eenc zaak van speculatie te behandelen. Men is dan ook, hier te lande, zoozeer daarvan overtuigd, dat menig arm daglooner hier jaren lang met vrouw en kind gebrek lijdt, eer hij de noodige penningen heeft bijeengegaard , voor de vergoeding van uitrusting, reiskosten en het eerste levensonderhoud, zonder welke men de overtogt niet kan wao0n- Zullen nu de uitzigten der Emigratie naar onze tropische gewesten daarmede in vergelijking gebragt worden, men bedenke, dat wij hier te doen hebben met eene geheel nieuwe zaak. Tot nog toe sch.en het maatschappelijke en Staatkundige belang tegen kolonisatie van Nederlanders naar onze bezittingen te pleiten. Eerst in onzen tijd staat men op om de bestaande en wijd verspreide vooroordeelen daartegen te onderzoeken en te bestrijden. Men kan hier dus nog niet wijzen op vele resultaten van hen die zijn voorgegaan. Zooveel staat vast, dat eene met beleid eu bezadigdheid ondernomen Emigratie daarheen de beste kansen heeft uitnemend te zullen slagen en in de verste verte niet gedrukt wordt door de boven opgesomde Noord Amerikaansche bezwaren. — Hier mag wel op den voorgrond staan, dat, waar voor zulk eene Emigratie eene eerste proeve genomen wordt, zij moet worden gewaardeerd als eene onderneming uit het volk en voor liet volk; te weten eene onderneming waarbij ons volk, op eenen bodem ons toekomende zich uitbreiden wil in nieuwe streken, waarom dus die proeve het voorwerp moet zijn der zorg en der belangstelling van ons gansche \ aderland. Wij moeten in zulke Emigranten de ijsbrekers zien eener grootsche en moedvolle onderneming. Zij moeten ook daar, waar zij zich zullen nederzetten, de hoop zijn van ons volk, omdat hunne zaak de zaak is van geheel het Vaderland. Zij zullen daar in gestadige correspondentie zijn en blijven, met al wat hun lief en aangenaam is in de verte. Zij mogen er aanspraak op maken, daar waar zij wonen , bescherming te zullen vinden tegen alle vijandige magt, zoo dat noodig mogt zijn, door den sterken arm van het Nederlandsch Gouvernement, en voortdurend te staan onder de bijzondere verzorging en verpleging onzer Regering, die belang heeft in het slagen dezer volkszaak. — Men kan, naar men zich in dit geschrift de Emigranten voorstelt, aan onze Emigranten de verzekering geven, dat hun in onze gewesten een gedeelte gronds in eigendom zal worden afgestaan, in vruchtbaarheid ver de vruchtbaarste streken van Noord-Amerika overtreffende. Men zal aan de eersten , die zich aanbieden, mits zij de vereischte geschiktheid hebben voor deze Emigratie, de noödige ondersteuning en een voldoend geldelijk voorschot moeten verstrekken, om hun overtogt en vestiging mogelijk te maken. Het is aan onze zijde, tot grondvestiging onzer kolonisatie, niet te doen om het geld der Emigranten. Men wil hier gaarne den armen, maar vlijtigen daglooner, den vlijtigen maar niet vermogenden pachter, op onzen eigen, bodem, tot stand en tot welstand brengen, en daarom moeten de heenwijzingen en inlichtingen voor onze volksverhuizing inzonderheid tot de mingegoeden gerigt zijn. In Amerika wil men zich niet alleen de arbeidskrachten, maar ook het geld der landverhuizers ten nutte maken. Hoe rijker ze zijn hoe liever men hen heeft. De Emigranten uit Nederland heeft men in de Yereenigde Staten gaarne. Ons volk is nog niet geheel vervallen van den roem der Oud Nederlandschen trouw. Men speculeert dan in de Yereenigde Staten op de vlijt, ordelijkheid en maatschappelijke geschiktheid der Nederlanders; maar meu doet dat ook niet minder op het grooter of kleiner kapitaal, dat zij medebrengen; gelijk dan ook tot nu toe, als wij het bijeen rekenen, eene niet onaanzienlijke som uit het vermogen onzer inlanders, zonder hoop op terugkeer, derwaarts is heengevloeid. — Het meest stuitende van al dat spcculeeren is wel daarin gelegen dat zulks gebeurt ten koste van ons verlies, vooral het verlies van nijvere handen, die voor onze eigene belangen zoo dringend noodzakelijk, zoo onmisbaar zijn. — "Wordt men dan aan onze zijde ook gedreven door zeker eigenbelang, dat eigenbelang is billijk en nobel, want het is geen ander, dan, om uit de nederzettingen onzer Emigranten, op den duur , nieuwe Provinciën te vormen en te bevolken, tot uitbreiding van ons Nederlandsche volk. —Yoor de mingegoeden, voor de behoeftigen zeiven, mits zij arbeidzaam zijn, wil men in onze overzeesche bezittingen uitzigten openen, voordeelig dus in vele opzigten — bovenstaande vergelijking wijst het uit — boven die welke er zijn verbonden, aan eene Emigratie naar de afgelegene streken , van de binnenlanden der Staten van Noord-Amerika. Het tot dusver besprokene gold het wenschelijke van nederzettingen der Nederlandsche Emigratie in onze overzeesche bezittingen in het algemeen, zonder opgave van het voordeel dat het eene gedeelte daarvan boven het andere voor zulke nederzetting had. Maar nu verder in de bijzonderheden tredende, nu de vraag te berde komt: waarheen? waarheen in onze tropische gewesten die nederzettingen moeten gerigt worden, valt er eene keuze te doen, komt het althans te pas de voordeelen van het eene gedeelte van die streken boven het andere in het licht te stellen. _ Men behoeft in het minste niets af te dingen van de groote Staatsbelangen, die, zelfs eene volkrijke Emigratie, eene Emigratie op de grootst mogelijke schaal, naar onze OostIndiën vooral, moeten begeerlijk maken. Men wenscht daardoor op den duur een kloek Europeesch element overgeplaatst te krijgen, en dat wel, als tegenwigt van magt, tegenover de krachtige en krijgzuchtige inlandsche bevolking. Den gang in het licht te stellen van zulk eene Emigratie, zou ver boven het vermogen des schrijvers gaan. Dat worde toevertrouwd aan andere advokaten, die deze gewesten en toestanden veel beter kennen. Laat er evenwel eene bescheidene plaats overblijven voor eene volkplanting naar onze West Indische gewesten, met name naar Suriname. Er is veel, dat haar, inzonderheid voor onzen tijd, aanbeveelt. Ook hier valt te spreken van Staatsbelang. Dat moet zich ook de belangen van Suriname aantrekken. Die kolonie moet niet meer, dan zij nu reeds is, van ons vervreemd worden. Zij staat niet gelijk met de enkele militaire posten, die wij op de kust van Guine'e hebben bezeten , en die wij dan ook ligtelijk aan Engeland konden afstaan. Zij verdient belangstelling, om de menigvuldige en rijke resources, die zij in haren bodem draagt, die van grooter uitgestrektheid is dan het gansche eiland Java. Zij moet door nieuwe en krachtige pogingen naauwer aan ons verbonden worden. Zij maakt, even goed als één onzer bezittingen er aanspraak op, onder de moederlijke zorg te staan van ons Vaderland. Al is zij, op dit oogenblik, niet gelijk de Oost-Indiën dat zijn, eene dochter, die een batig saldo in de groote huishoudelijke kas kan storten , en, al heeft zij den Staat reeds veel gekost, toch onder de kinderen, die Nederland heeft geteeld , staat ook zij, eene overgeblevene van dat talrijk kroost, dat, door den ongunst der tijden, in Staatsorkanen en verdere Staatsmachinatien, ons is ontroofd. En zij roept thans herhaaldelijk en krachtig: „Ik ben er ook! Ik roep uwe zorg en verpleging in!" — De verwaarloozing van de zijde van Nederland mag geene gegronde aanleiding geven, dat men in de kolonie gaat omzien naar vreemde hulp en er zelfs naar gaat hunkeren, om zich in de armen te gaan werpen van eene andere Mogendheid, welke dat ook zij. — Wel is het eene bekende zaak, dat de Nederlandsche finantiën, en dat soms aeer krachtig, den pecunieelen nood der kolonie zijn ter hulp 4 gekomen. Dat de Regering eens zelfs, door het oprigten van eene West-Indische bank, in 1829, met een kapitaal van 3 milioen in de bres sprong, en dat zulks geschiedde met zeer onvoldoende vruchten. Dat ook de Surinaamsche bank in 1864 te Paramaribo opgerigt, met een maatschappelijk kapitaal van 1 milioen gulden, tot nog toe niet al de resultaten heeft gegeven, die men zich daarvan voorstelde. En dat nog wel jaarlijks de Staat aan de kolonie hulp heeft moeten verleenen. Yeel is er dan voor en na, voor de West Indien gedaan. Het zou ondankbaarheid en leugen zijn, wanneer men daaromtrent de beschuldigende hand tegen Nederland ophief, ilaar veel grooter offers heeft zich dat zelfde Nederland voor zijne, zeker ook veel uitgestrekter, Oost-Indische bezittingen getroost. Wij denken aan het vroegere, toen (1795) de Nederlandsche Staat den failliten boedel der Oost-Indische Compagnie, als Staatsschuld overnam, met een deficit van 118 millioenen gulden. Wij denken ook aan de geldelijke offers, tijdens den oorlog met Diepo Negoro op Java. En hoe stond het over het geheel met Java, vóór de energieke maatregelen van den GouverneurGeneraal van der Capelle en van den Bosch ? — Is dan ook de kolonie Suriname in den laatsten tijd, improductief, daarvoor zijn zeer natuurlijke redenen tot verklaring bij te brengen. Zij liggen vooral in den geheel abnormalen toestand in vergelijking van het vroegere koloniaal bestaan, te weten in den geweldigen schok, die aan de koloniale welvaart is toegebragt, door de opheffing van den slavenstand, door welke, als het ware, beide handen aan de kolonie schenen te worden afgehouwen. De kwaal mag evenwel in geenen deele als onherstelbaar beschouwd worden. Ook deze kolonie heeft van energieke maatregelen, niet minder dan Java eene wedergeboorte te wachten, door welke zij voor den Staat en voor Nêerlands ingezetenen productief gemaakt zal worden , gelijk zij zulks vroeger was. Om haren tegenwoordigen staat van kwijuing moet zij niet geminacht worden. Men poge op nieuw haar voordeelen voor Nederland te doen geven! Men doet dit thans werkelijk reeds, van wege den Staat, door het deponeeren van eene som van 1 milioen gulden, ter bevordering van de Immigratie van Koelies voor de plantages. Maar onder de meest doeltreffende middelen, die tot het blijvend herstel der kolonie zijn uit te denken, mag men rekenen, datgeen wat hier voorgesteld wordt: „eene rationeel zich uitbreidende Emigratie van Nederlanders daarheen" met het einddoel dat men daar allengs eene geheel Nederlandsehe bevolking moge verkrijgen. Moge dan zulk eene, van tijd tot tijd vermeerderende overbrenging , al niet momenteel voldoen aan de thans meest dringend bestaande behoefte aan werkkrachten (in welke langs andere wegen zooveel mogelijk moet voorzien worden), de Emigratie van veldbouwende Nederlanders moet op den duur de regte wedergeboorte der kolonie bewerken. Want vergelijkt men daarmede, uit het oogpunt van waar koloniaal belang , het gebruiken der geïmporteerde Koelies, iets dat met den bestaanden stand der zaken, onmisbaar moge geacht worden, zoo heeft dat laatste tegen zich, dat men daarbij door vaste contracten aan afhaling uit en terugbrenging naar Hindostan 1) gebonden is, en er ook dan wanneer die transporten geregeld kunnen doorgaan, een permanente toestand van onzekerheid en afhankelijkheid geboren wordt, waarop het blijvend welzijn der kolonie liefst niet moet worden gebouwd. Maar het vooruitzigt van een bevolking door Nederlandsche krachten, al vereischt die ook andere vormen voor den arbeid dan men tot nu toe gewoon is, waarborgt eerst voor onze bezitting eene vastheid, die, zoover zulks in het ondermaansche kan gewacht worden, onverstoorbaar zal zijn. Reeds op zich zelfs, maar ook vooral om haren tegenwoordigen toestand is er veel dat eene Emigratie naar Suriname meer in aanmerking doet komen, dan die naar onze Oost-In- ]i Terugbrenging naar Hindostan; daarop mag wel met nadruk gewezen worden, hoewel in de meeste contracten, ook die welke door de Regeringen zijn gewettigd , van zulk eene terugbrenging geene spraak is. De contracten zijn voor een bepaalden termijn , meest van 5 jaren , gesloten. Zij vermelden vrijheid van overtogt. Maar eerlijk is dat niet, en het denkbeeld van zulk een contract voor verplaatsing naar een vreemd land, voor een bepaalden termijn is illusoir wanneer na het eind der 5 jaren , de ongelukkige Koelies aan hun eigen lot worden overgelaten, en daardoor gedwongen nieuwe contracten, misschien veel schadelijker dan de eersten aan te gaan. dische bezittingen. Voor eene vergelijking tusschen een en ander behoeft Suriname niet te yreezen. Eene Emigratie naar de meer afgelegene gewesten onzer Oost-Indiën (want op Java begeert men die niet) zal vooreerst noch aan de schatkist, noch aan den handel van ons Vaderland, eenige of althans eenige noemenswaardige winst opleveren. De handel en nijverheid van Arabieren en Chinezen zullen wel het meest op die nieuw gekomenen azen. Suriname daarentegen, waarheen de Emigratie altijd minder kostbaar zal blijven, kan bij het welslagen eener eerste proeve van volksverhuizing en den daarop ras te wachten aanwas, na de eerste jaren van vestiging te hebben doorgeworsteld, voor Nederland productief worden in niet geringe mate. Al wat de Emigranten al dadelijk behoeven kan nit Nederland worden aangevoerd. Wat zij produceeren kan na korte jaren, naar Nederland afgescheept. Maar ook wat het rustig en aangename leven dezer menschen zelf aangaat, geeft Suriname meer bevredigende uitzigten. Men ziet in de Oost op de aanwinst van een strijdbaar ras, dat een overwigt op zal leveren tegen de woeste volken van den Indischen Archipel, tegen welke Nederland zijn gezag moet handhaven. Men heeft daar Emigranten op het oog met het zwaard in de vuist. Suriname geeft voor den Emigrant meer vreedzame uitzigten, in een kalmer woonoord. Want vijanden van dien aard, zoo als zij daar ginder zijn, zijn in deze kolonie niet te duchten. De Emigrant kan in Suriname , behoudens de zorg voor landloopers en dieven zoo als die overal zijn, veilig zijne cultures verrigten en ongestoord zijnen oogst binnenhalen. In het algemeen dus kan Suriname den toets der vergelijking wel doorstaan. Maar in niet onbelangrijke bijzonderheden, heeft het ook nog veel voor boven Oost-Indie. Surinames voordoelen zijn: vooreerst de meerdere nabijheid bij het vaderland (geen klein verschil.) — Dan de betere communicatie met de binnenlanden, door middel van zijne prachtige en ver bevaarbare rivieren, die nooit zulke geweldige overstroomingen verwekken, als tenvorigen jare op Java zijn gebeurd. — Voorts de meerdere ruimte van geschikte perceelen die uitgedeeld kunnen worden zonder eenige conflict te duchten met vijanden als de Dajakkers, Padris, Papoeaas, of welke die volken ook zijn mogen.—Daarbij eene vruchtbaarheid van bodem, welke die in ieder auder land te boven gaat. Ziet daarover reeds Robertsons getuigenis in de aardrijkskundige aanteekeningen, waarbij te voegen is de opgave van andoren dat men op den bodem van Guijana niet zelden tusschen de 20 en 30 malen van denzelfden stoel van het suikerriet de uitloopers snijden kan, wat men op de Antilles hoogstens 2 of 3 malen verwacht, dat de mais daar soms groeit tot eene lengte van 18 a 20 voeten, dat de tabak daar viermalen in het jaar kan worden geoogst enz. Ziet aardrijkskundige aanteekeningen. — Eindelijk heeft Suriname voor boven onze Oost-Indische bezittingen (om hier nog niet van een zeer bijzonder voordeel te spreken dat bij de gewenschte Emigratie in aanmerking komt), de eenheid van volk en taal, alles Nederlandsch. Want met het zoogenaamde NegerEngelsch, dat spoedig in zoover het noodig is, door gebruik geleerd wordt, zal de Emigrant, die zelf werken moet en niet van huurlingen zal afhangen, wel niet veel te stellen hebben. — En dan nog het voordeel van het verlangen, waarmede aldaar Nederlandsche landbouwers worden te gemoet gezien, die daar handenwerk zullen kunnen doen; zonder dat, gelijk zulks in de Oost het geval is, de arbeid van den blanken man ietB te kort zal doen van een hooghartig prestige als of de blanke kleur den mensch boven het handenwerk verheft. Men is op den Amerikaanschen grond langen tijd reeds over dat prestige heen. Arbeidende blanken te zien is daar aan de orde van den dag, en moet dat ook in Suriname meer en meer worden. Het zou dan misschien aan sommigen wel wenschelijk kunnen schijnen, onmiddelijk den ganschen stroom der Nederlandsche Emigranten, bij voorkeur naar Suriname te rigten. Er zijn daartegen evenwel groote bezwaren. Een oogenblikkelijk stuiten of anders rigten van dien stroom, zoo als die thans zich naar Noord-Amerika beweegt, zal wel ondoenlijk zijn. Wij zullen ons het verlies, hetwelk wij daarbij lijden, nog wel eenigen tijd moeten getroosten. Maar zal ook de gewenschte vrucht onzer Emigratie, te weten die op grootere schaal tot stand komen, dan mag die vooral niet zonder belangrijke voorbereidsels begonnen worden. Bij het gemis daarvan is niets anders te wachten dan de bitterste teleurstelling en het roekeloos wagen van tal van menschenlevens. Het is zoo, bij de velen die"er sneuvelen, zouden er toch nog wel overblijven, die een kern van latere aansluiting zouden kunnen vormen; maar die kern wordt te duur gekocht, en kan door bezadigder handeling beter verschaft worden. Is het dan gebleken, dat zonder eenigen twijfel Suriname minstens even zoo geschikt is tot rigting onzer Emigranten daarheen, als onze Oost-Indische bezittingen dat zijn, ja zelfs bij eene billijke vergelijking er op roemen mag grooter geschiktheid te bezitten, — voor eene Emigratie daarheen is het ten hoogsten te wenschen dat zij niet aangevangen worde op eene grootere schaal. Er moet hier vooraf menig vooroordeel onderdrukt en overwonnen worden, dat misschien niet met zoo zwaar een gewigt op onze Oost rust. Welligt kan daarheen eene kolonisatie op grootere schaal met goede gronden ondernomen worden. Naar de OostIndiën met honderden of welligt, als hefr mogelijk is, met duizenden te wagen mogen misschien aan te raden zijn, als eene grootsche onderneming, het magtige Insulinde waardig. En zoo is ook al ten opzigte der Surinaamsche landverhuizing de wensch uitgesproken, en dat wel bij herhaling, dat deze niet op te kleine schaal zou worden begonnen. Yoor de laatste huivert men evenwel met reden zoo zeer terug, al heet dat een doortastend plan, dat men bijna zou zeggen: „liever in het geheel niet, dan op die wijze." En voorzeker niet zonder redenen is men beducht voor die proefnemingen en gros. Niet weinige soortgelijke grootsche ondernemingen, zijn in korten tijd, ook in de nabijheid van Suriname te niet gegaan op de jammerlijkste wijze. Ongeveer in den tusschen tijd van 1839 tot 1844 versmolt eene volksverhuizing van Portugezen, in de Engelsche kolonie Demerary, aanvankelijk van 10,000 hoofden, tot 3000 man. Ook Suriname is in dien tijd door een aantal dezer lieden bezocht; maar aan zich zelve overgelaten, stelden zij zich door groote onzindelijkheid en ongeregeld leven aan de afzigtelijkste ziekten bloot, door welke zij bij tientallen omkwamen. Groote bezendingen van gedeporteerden uit Frankrijk naar Caijenne gezonden stierven na korten tijd ') uit. Het '} Een gedeelte dezer colonisatie is evenwel beter geslaagd. Zie Jules Duval Rev. des deux mondes 1861, in het artikel zijne verhandeling gewijd aan de pénitentiairn bl. 447 — alwaar het montant der mortaliteit, vroeger zeer aanzienlijk, (wel 20 p°), wordt opgegeven gedaald te zijn tot 8 p°, hetzelfde als weleer in het bagno der gedeporteerden. is ook waar, dat deze, grootendeels als gevangenen behandeld en opgesloten werden en weggekwijnd zijn onder de strenge discipline, die op allen evenzeer drukte, terwijl tot het vrije bedrijf van den landbouw hun geen toegang werd gegeven. — Maar, de ongelukkige uitslag van zulke kolossale oudernemingen is niet te verwonderen. De zaak der Emigratie vordert het meest naauwletteud toezigt op de individuen. De zorgen, welke over zoo groot een getal moeten gaan, laten geen behoorlijken toegang voor een naauwkeurig letten op de bijzondere personen. Noch bij die bandelooze Portugezen, noch bij het groot aantal gedeporteerden was er op die individuen het oog geslagen. De eersten kwamen om in hunne onreinheid en roekeloosheid. Bij die gedeporteerden, deed. bij een deel de strenge militaire discipline, alle moed te loor gaan die bij hen als gebannenen reeds zoo gering was. Zulke Emigratien missen bij het zoo noodige toezien op de bijzondere personen ook het spoedige hulp verleenen tot de verpleging van iederen Emigrant. Door den grooten omvang der algemeene zorgen, komt het individu niet tot zijn regt. — Ook mengt zich bij die veelheid ligt een minder geschikt en bedervend element in. — Bovendien is hier een groot bezwaar in, dat, op eens, met de grootste inspanning en de grootste kosten, voor zoo veler voeding en onderkomen, ruimte moet worden verschaft. Onachtzaamheid en gebrek daarin sleept, juist in den eersten tijd, velen ten grave. Zelfs naar onze Oost mag het wel in bedenking gegeven worden, of niet vele kleinere nederzettingen meer zouden aan te raden zijn, dan die groote opeenhoopingen van volk, die door den grooten omvang zoo groote bezwaren met zich brengen. — Het mislukken dier grootsche ondernemingen, waarom dan ook, — dat wegsterven van honderden en duizenden, vervult met schrik tegen elke nieuwe onderneming en zet die voor jaren achteruit. Spreek daar vrij van deze en gene omstandigheid, die dien uitslag veroorzaakte, stapel die verontschuldigingen opeen voor het vroegere, bereken en leg voor oogen den onmisbaren beteren uitslag van een nieuw project, altijd staat daar de onverbiddelijke statistiek op post en geeft hare getallen op: „zoo veel honderde Emigranten zijn begonnen, en zoo weinige tientallen zijn er overgebleven" en zij doet voor elke hernieuwing der Emigratie een kille huivering ontstaan. Naar men zich in dit geschrift voorstelt, zoude als voorbereiding en noodzakelijke voorhoede eener grootere onderneming van volksverhuizing naar Suriname, aanvankelijk een getal van 10 a 12 huisgezinnen volkomen voldoende zijn. Zij moeten zich (en dit is eene hoofdvoorwaarde, zonder welke geheel de zaak uiterst moeijelijk wordt) 1) in de nabijheid der stad Parimaribo vestigen. Zij moeten daar kleine boerderijen aanleggen. Zij moeten (en dit is eene tweede hoofdvoorwaarde, van niet minder belang dan de eerste) aanvankelijk zich onder de leiding geplaatst zien van een ervaren, welwillend en menschkundig Directeur, die in Suriname, door het Gouvernement aldaar moet worden gekozen en benoemd. — Hoogst wenschlijk is het, dat deze, daar, in het midden der nieuwe landbouwhoeven, eene modelboerderij aanlegge. — Aan die landbouwers moet dan een voldoend en geschikt terrein, liefst niet ver van elkander, eerst van 8 a 10 hectaren lands, worden afgestaan. Bij de aan hen verschafte vrije overtogt naar Suriname, in een gezond jaargetijde, moeten hun, reeds in het Vaderland, eene uitrusting en, in Suriname in gereedheid gebragte eerste woningen, kan het zijn eene aanvankelijk ontgonnen gedeelte lands, ook vee zooveel noodig is, en vooral voeding, gedurende uiterlijk één jaar worden verstrekt. Kekent men elk gezin op 5 personen, en per hoofd f 1000, dan is voor de niet te groote som van f 50.000 ofƒ60.000 de gelegendheid geopend, voor de verplaatsing van 50 of 60 personen. Een uitgave, die, ') Bezwaren tegen eene vestiging bij Parimaribo. Zij zijn met een enkele pennestreek genoemd in de 2 Brochure van eenige Surinamers. Amsterd. bij Jan D. Brouwer 1873, aan welk stuk dat een geheel plan van kolonisatie bevat , berekend voor 500 huisgezinnen anders groote waarde moet worden toegekend.—De localiteit aldaar tot nederzettting aangewezen is de nabijheid van ie Joden Savana aan de regterzijde der rivier Suriname. Er valt voorzeker veel te zeggen, dat voor die plaats pleit, en had men te doen met zulke menschen, die reeds geacclimatiseerd waren j zoude er wel moeijelijk een tweede oord zijn aan te wijzen, dat geschikter was. Maar, naar het inzien dat hier aanbevolen wordt, is het in de eerste plaats te doen, om eene kern te verwerven, die geacclimatiseerd moet worden. Men kan dezerzijds niet deelen in de ongunstige opinie omtrent den invloed van de stad Paramaribo en acht dat gevaar veel geringer, dan de hoog te waardeeren voordeelen, die de nabijheid van zulk eene voedingsplaats aanbiedt. bij een tamelijk goed slagen, waaraan alsdan wel niet te twijfelen valt, niets anders dan een voorschot is, hetwelk door geschikte paijementen moet worden gerestitueerd, en ook ligtelijk zal kunnen gerestitueerd worden , bijaldien de proefneming slechts eenigzins aan het doel beantwoordt, namelijk „reeds bij die eerste volksplanters zeiven, eene nederzetting van Europeeschc landbouwers te hellen overgelragt, die op den Surinaamschen lodem de mogelijkheid, de begeerlijkheid en den weg, als bij eene openlijke manifestatie, voor het oog van om gansche volk toonen, door het werkelijk voorbeeld van zondanig en die daar door eigen veldarbeid een voldoend en ruim bestaan vinden Hun welslagen moet een groot principe aan het licht brengen. Moet voor altijd het vooroordeel tegen deze kolonisatie breken, en, in deze eerstelingen, tegelijk al dadelijk een kern opleveren, voor een toekomstige uitbreiding, die aanvankelijk in steeds grooter kringen, rondom Paramaribo zich zal vestigen. De berekening der gelden hierboven opgegeven, is niet uit de lucht gegrepen. In een Adres der heeren Van Vlissingen c. s. in der tijd (1857) gerigt tot den Koning, ter zake van eene Emigratie naar Aederlandsch Oost-Indië, wordt voor ieder paar Emigranten (man en vrouw) eene berekening gemaakt' van ƒ 1444.00 te weten: Transp. f 906. Voor overtogt . . / 240. Voor 4 ossen of karbouwen . - 150. „ uitrusting . . - 126. „ schap, geit en pluimvee - 20. „ reiskost, in O. -I.- 30. „ een varken .... - 20 „ woning, e. a. - 450. „ bouwgereedschap ... 40. „ ameublement - 60. „ een jaar onderhoud . - 408. f 906. Zamen f 1444. Door de Franscho Eegering werd, in 1824, voor eene Emigratie naar La Mana, in Fransch Guijana, voor één paar Emigranten, eene som berekend van 8.C 30 a 9.( ) prcs Zeker te hoog. Eene opzettelijke Commissie aan welke de Nederlandsche Eegering het stuk van de heeren Van Vlissingen c. s. ter beoordeeling overgaf (gelijk zij over het geheele Adres een ongunstig verslag uitbragt) achtte de opgegeven berekening van f 1444 te laag, en calculeerde, voor de vesti- 5 ging van één man en ééne vrouw, de som van ƒ 25.00. Zeker heeft de commissie de zaak, op hare beurt, niet te laag bedrag geschat. Naar veler inzigten zou, in aanmerking genomen de duurte van onzen tijd, het bedrag voor eiken volwassen Emigrant, althans naar Suriname, de som van ƒ 1C00 niet te boven gaan. En neemt men nu voorloopig een getal van 10 huisgezinnen, gemiddeld van 5 personen, als: man, vrouw en drie kinderen , dan zou voor de verpleging der laatsten , bij de f 2000 voor de volwassenen, nog moeten worden gevoegd: Voor transport . ■ ƒ 300. „ uitrusting ' - 300- „ verdere benoodigdheden - 120. „ onderh. voor 1 jaar a 1 daags .... - 1095. Zamen . . f 1815. Dan worden er, voor de som van f 38,150, tien zulke huisgezinnen gevestigd. Moeten daarbij onvoorziene uitgaven in aanmerking komen, men zal die tot f 11,850 kunnen brengen , eer de som van f 50.000 is bereikt. Eene zoo belangrijke onderneming, eene zoo hoogst gewigtige proef, tegen zulk eene som te doen, is inderdaad geen roekeloos werk. ') De hier opgegeven berekeningen zijn natuurlijk zeer oppervlakkig en met opzet ruim genomen. Bij een eventueel in werking brengen der Emigratie zoude daarin beter kunnen worden voorzien. Men vindt meer uitvoerigheid in de laatst geschrevene Brochure over Emigratie van Nederlanders naar Suriname, vroeger reeds aangehaald waarvan de uitkomst is, dat voor 500 familiën eene som van f 500.000 werd begroot. Daar worden evenwel de onkosten van transport niet mede gerekend en aan de Emigran- 1) Het is zoo dat op meerdere uitgaven moet worden gerekend. Inzonderheid het tractement van eenen Directeur berekend op f 6000 's jaars, dat wel zoo lang zal moeten volgehouden worden als de uit Nederland zich vestigende landbouwers bijzonder onderwijs en bijzondere leiding zullen noodig hebben. Ook de kosten eener modelhoeve moeten in aanmerking komen, doch deze zal al spoedig hare baten geven. Voor het onderwijs op scholen, moet zooveel mogelijk vooreerst gebruik gemaakt worden van de gelegenheden in de stad, ook de medicinale hulp moet van daar verstrekt, voor het eerste jaar op kosten der Regering, [ntusschen wordt met dit alles de som van f 60.000 niet overschreden. ten slechts voeding voor 2 maanden toegestaan, een termijn die zeker veel te kort is. Maar al zulke voorloopige berekeningen, hetzij de hier opgegevene, hetzij die van de vermelde Brochure, zij moeten meer dienen om te toonen dat de uit te geven sommen niet te buitensporig zijn en dus onder het bereik vallen van eene waardige krachtinspanning, dan om met juistheid te bepalen op welk montant de Emigratie komt. Het kon evenwel de vraag wezen, of, nadat wij de mogelijkheid van veldarbeid van Europeanen in de tropische gewesten, door het nog levende voorbeeld der overgeblevenen van de Emigratie van 1846, voor onze oogen zien, er nog wel plaats bleef voor een vern ieuwde ^roe/neming. Inderdaad het aanwezen van die 16 landbouwende familiën spreekt zeer krachtig. — Maar onze tijd vordert een nieuw feit, als aanvangspunt. Thans, op die overblijfselen ziende , kan , met te meer vrijmoedigheid, dat nieuw begin gemaakt worden; aan dat bestaande kan het zich aansluiten; maar een nieuwe geest moet den grondslag leggen voor het groote werk eener meer uitgebreide Emigratie. Wij zijn verpligt aan Nederland openlijk te toonen, dat het geene volstrekte voorwaarde is eener goede uitkomst, dat eerst zoo droevig een treurspel voorafga, als dat, waaraan die restanten ons doen denken. Eene proef moet genomen, als zij zoo verdient genoemd te worden, die van den aanvang af, met al de voorzorg der wetenschap gewapend, in de gelegenheid is, om door den goeden uitslag een tegenwigt op de schaal te leggen tegen den nog altijd nadeeligen indruk, die het werk van vroeger , door zijne mislukking heeft achtergelaten. De tijd is er rijp voor dat een signaal gegeven worde, opgerigt ter wegwijzing naar onze koloniën voor allen, die buiten het oude Vaderland onderhoud en welstand zoeken. Dan zullen ook die 120, die zooveel hebben doorgestaan, en die te lang, (27 jaren lang,) zijn alleen gelaten , hunnen moed kunnen verheffen, bij de aankomst van nieuwe broeders, die zij zeker in alles zullen ten dienste staan. De waarde dezer proefneming is, bij een gunstigen uitslag hoog aan te schrijven. Gelukt zij, dan is de realiteit openbaar geworden, en als door eene publieke acte dat groot principe uitgemaakt, van bebouwbaarheid van den Surinaatnsehen grond door den veldarbeid der Europeanen. Dan is de slagboom weggebro- ken, die tot nog toe alle Emigratie naar onze tropische gewesten stremde. — Dan is, bepaaldelijk voor Suriname, allengs een geheel nieuw leven vooruit te zien. Dan kan het toch niet anders of de gunstige berigten daarover, door de Emigranten naar het Vaderland overgezonden, zullen al spoedig anderen tot navolging uitlokken. De Begering zal zich gesterkt gevoelen , zooveel noodig, op denzelfden weg voort te gaan ; maar ook partuculiere Maatschappijen, zullen onder haar opzigt, de taak der noodigs voorschotten met voordeel op zich nemen. De stroom der geheele Emigratie zal weldra een zijtak ontvangen hebben, die, van Noord-Amerika afleidende, althans iets van die voordeelen ons zeiven ten nutte maakt. Voortgaande zal) gelijk in de Vereenigde Staten, de kolonisatie de kolonisatie voeden , en er zullen zich al zoo, eerst nabij de stad Parimaribo , kringen van landbouwhoeven vormen, die, grooter en grooter van omvang wordende, spoedig, althans na verloop van weinige jaren van vestiging, in vereeniging met elkander in de gelegenheid zullen zijn, door zamenvoeging van de producten der verschillende bouwhoeven, aan eenigen uitvoer te denken, gelijk dat hier te lande ook gebeurt. Immers niet de opbrengst van ééne boerderij, of van twee boerderijen, maar die van velen te zamen vult onze binnenschepen, wier inhoud, alweder verzameld bij anderen en in zeeschepen overgeladen , onzen haver naar Engeland en Frankrijk, ons koolzaad, of wat het ook zij, naar elders overbrengt. — Zoo zal de vereenigde productie onzer Emigratie ook weldra eenige stapelproducten , van welken aard die ook wezen mogen, in den groot-handel kunnen brengen. Bouwhoeven zullen ontstaan, die dan in staat zullen zijn hunne bewoners tot een hooger trap van welstand op te voeren, en die alzoo tegelijk productief zullen kunnen zijn voor den handel en de scheepvaart van Nederland. — Men kan zich geene Emigratie naar eenige plaats in Oost-Indië voorstellen, welke met meer gunstige uitzigten kan worden ondernomen, dan die is, welker ontwerp hier is uiteengezet. Men heeft in de Oost, als oord der Nederlandsche nederzetting voorgesteld, vooral het eiland Boeroe, en het groote gebied van Nieuw Guinee, van welke het eerste het voorregt bezit, van een maandelijksch bezoek door Nederlandsche Stoom- booten. Doch men kan niet zeggen, dat de jongste berigten, orer die oorden, medegedeeld door den Engelschen reiziger Wallace (Zie Gids. Sept. 1872) zoo bijzonder uitlokkend zijn. — Maar, laat het zijn, dat de Emigratie daarheen voor onzen Staat, in het verschiet, groote voordeelen zou opleveren, zeker wat de aangenaamheden des levens voor de Emigranten zeiven aangaat, bezit geen van die streken dat, wat eene Surinaamsche Emigratie, zoo als die hier beoogd wordt, den aankomeling kan aanbieden. Geen van haar bezit dat ééne groote voordeel der nabijheid van, en het onmiddelijk verkeer met, eene beschaafde stad , zoo als Paramaribo is, van welke ^ stad , ter ieder uur, alles kan verkregen worden, wat met de behoeften van Europeesche Emigranten strookt. Ware er dus eene keuze te doen, öf de eene Emigratie , of de andere, het is blijkbaar, dat die naar Suriname, al was het alleen door Paramaribo's nabijheid ver het overwigt zou hebben. — Maar er behoeft van zulk eene uitsluitende keus geen spraak te zijn. Het een kan gepaard gaan met het ander, want de bescheidene eisch eener proefneming, met 10 a 12 huisgezinnen, zou de zeker meer grootsche uitzigten eener Oost-Indische Emigratie volstrekt niet belemmeren. De eene zoowel als de andere kan gelijktijdig ondernomen worden. — Er valt niet te vreezen, dat eene krachtinspanning als deze voor ons volk te groot zal zijn. Onze Nederlandsche natie heeft, in de XV li eeuw, een tijd beleefd van énergie, die zeker voor geen énergie van eenig ander volk onderdeed; maar het kenmerkende daarvan was eene veelzijdige werkzaamheid. — Wel zijn , sedert die dagen, de omstandigheden veranderd. De kring , binnen welken, ons vermogen zijne vleugelen kan uitslaan is merkelijk ingekort. Wij hebben thans te doen met de concurrentie van volken, met welke wij, gedurende dien verloopen tijd, geen gelijken tred gehouden hebben. — In onze dagen evenwel schijnt zich eene vernieuwing van levenskracht in onze natie op te doen. Niet weinige grootsche ondernemingen komen ter spraak en komen ter uitvoering. Met opgewektheid wordt daarbij ook van de zaak der kolonisatie van Nederlanders gesproken. — Welnu, laat dan ook deze vernieuwde levenskracht zich met Óud-V aderlandsche veelzijdigheid werkzaam betoonen. In die XVII eeuw vindt men de Nederlan- ders ook 'u de Oost-Indien, heldaftig strijdende, tegen de in die dagen zoo magtige Portugezen; maar te gelijker tijd (1610) vindt men hen in eene bloeijende nederzetting aan deEssequebo, onder Joost van den Hooghe uit het hoog adelijke Zeeuwsche geslacht der van Borsele's, gelijk zij toen ook het grootste deel van Guijana in bezit namen. In dezelfde eeuw vindt men hen (1613) in Noord-Amerika, den grondslag leggende van het tegenwoordige New-York, het toen door hen gestigte NieuwAmsterdam; vindt men hen (1624) met Prins Maurits in Brazilië ; vindt men hen, wat verder in die eeuw (1652) de reeds door hen gestigte Kaapstad met wal en muur bevestigende; terwijl, staande dat alles, in Nederland zelf, alle takken van kunst en wetenschap, van nijverheid en handel, met de meeste kracht bloeiden en loten schoten. Genoeg, om de veelzijdige werkzaamheid onzer Vaderen te toonen.— En nu dan, in onzen tijd waarom anders? Nederland is sedert dien tijd niet kleiner geworden, of armer. Integendeel is het, sedert die dagen, sterk toegenomen in bevolking , na diepe vernedering is voor ons volk een tijd gevolgd van veeljarige rust, die den bloei des lands steeds deed toenemen. Thans, omringt ons de diepste vrede 1). Thans kunnen wij ons dien nog te nutte maken, spoedig misschien niet meer. Moet het dan de vraag zijn, wat er nuttigs te doen zij ? Onze grenzen extentief uit te breiden is wel onmogelijk, en dat maakt ons ook niet beter; maar intensief, datgeen wat wij bezitten te verbeteren, dat krachtiger te maken, en er al het gebruik van te trekken, dat er te trekken is, dat is de baan, die aan ons volk ter bewandeling is voorgeschreven. Reeds vestigt men dan ook het oog op de ontginning der uitgestrekte heidevelden in ons land, maar is vooral de belangstelling opgewekt en wordt zij op verschillende ') Geschreven vóór den oorlog met Atchin. Doch die oorlog in stede van eene hindernis te zijn tegen eene Emigratie van Nederlanders, doet ons voor de Oost te meer het gemis gevoelen van dat krachtig Nederlandsch element aldaar, hetwelk nu door uiterst kostbare troepenbezendingen moet worden vergoed, en doet ons in het belang van Suriname te beter beseffen van hoeveel waarde eene bezitting is, wier behoud door geene vijandige inlandsche volksstammen zal worden bemoeijelijkt en die zoo zij waarlijk Nederlandsche volkplanting werd, door hare eigenaardige Geographische gesteldheid, tegen buitenlandsche magt ligt zou zijn te verdedigen. wijze gaande gehouden, voor onze overzeesche bezittingen. En nu, wat deze aangaat, is er een middel uit te denken meer de nieuwe phase van onze volksenergie waardig, en is een meer - geschikt middel bij de hand, om ons voor te goed in die streken zoo als men het zegt „in te nestelen", dat is die landen voortdurend aan ons te verbinden, dan hierin dat wij ingezetenen van hier, met een Nederlandsch hart en een Nederlandschen geest, in onze buitengewesten overplaatsen? Hen verplaatsen in een oord, dat ook Nederlandsch is, om ook daar Nederlanders te blijven? De Kaapsche boeren en de beide Zuid-Afrikaansche Republieken toonen het, dat, onder zoodanige volkplanters, de liefde voor het oude Vaderland niet uit te roeijen is; zelfs dan niet, wanneer vreemde overweldigers het, door ons, Nederlanders vroeger bezeten oord ons hebben afgestolen. — En nu er reeds op onzen bodem, onder eigen landzaten, een verlangen uitgaat naar Emigratie, zal nu niet ieder, wien een Yaderlandsch hart klopt in den boezem,— daar hij toch het vernemen van dat verlangen niet kan ignoreeren en nog veel minder de uitlatingen van dat verlangen kan doen verstommen, — dat verlangen, nu hij met volle overtuiging dat doen kan, zich niet doen rigten naar ons eigen gebied? — Tot nu toe speculeert de vreemdeling (de Yereenigde Staten van Noord-Amerika) met onze krachten, zonder eenige concurrentie. Reeds is een niet onaanzienelijk verlies in geldkapitaal, en, wat meer zegt, in kapitaal van kloeke en nijvere werkkrachten, door ons geleden. Zij, die ginder verplaatst zijn, die zeiven reeds voor altijd voor Nederland verloren zijn, noodigen, wenken, bidden, dringen, dat anderen zich daar met hen vereenigen. De drang daarheen wordt grooter. De moeijelijkheden der overtogt worden door Maatschappijen uit den weg geruimd. Er moet dus, willen wij ze behouden een hooger bod gedaan worden, dan daar geschiedt. Er moet althans beproefd en bij proefneming getoond, hoe ons nog andere middelen, nog andere hulp voor deze vragenden ten dienste staan, dan die uittogt naar den vreemde. Ten regten tijde laat zich daarom de heenwijzing hooren: „niet naar den vreemde, maar naar eigen gebied detogt gerigt, waar gij met betere uitzigten kunt heen gaan!" Het magtige Insulinde wil zijne poorten voor de Emigranten openzetten. Daarom dan ook tegelijk, of wel, zoo het kan, nog vooraf de proef genomen van nederzetting in onze West-Indiën, bepaaldelijk in Suriname. Niet minder dan in de Oost, en bepaald beter dan in Noord-Amerika, wordt daar den Emigrant — onder voorwaarde altijd van persoonlijke moed, van inspanning van vlijt, en van volharding in den strijd tegen onverhoopten tegenspoed en teleurstellingen, welke voorwaarden evenwel in Noord-Amerika even goed vereischt worden — een zeker en ruim bestaan aangeboden. Daar, in Suriname, is bovendien behoefte om, in eenen kwijnenden toestand , den ondergang te voorkomen. Men tracht op andere wijze dien nood te leenigen, en dat zij dan ook, als een tusschen beide komend middel, ten hoogste aan te raden, maar eene kolonisatie van Nederlanders, waarvan, in de voorgestelde proef het begin wordt aangewezen, is zeker het radikaalste middel om de kolonie voor altijd te redden. — Het voorgestelde plan, bevat dan in zich de kiem van zeer uitgebreide uitzigten. Den overgang namelijk, waarbij de kolonie zal veranderen in eene waarlijk landbouwende kolonie, zoo oils onze vroegere Kaap,— eene bezitting welker gemis wij altijd moeten betreuren, — dat geweest is en langs zulk een weg geworden is. Bij dat wat afgeteekend is in het tot dusver geschrevene, is blijkbaar geheel iets anders bedoeld, dan dat wat velen en daaronder hoogstachtingswaardige en kundige beoordeelaars der zaak, tot instandhouding der kolonie Suriname wenschelijk achten. Bij velen, om niet te zeggen, bij de meesten in Suriname, is het eene vaststaande opinie, dat het tot nog toe bestaan hebbende plantage-wezen moet worden bijbehouden. Die opinie zal zich, op den duur, moeijelijk kunnen handhaven. B.eeds gaat dat plantage-wezen kennelijk te gronde, en zal bezwaarlijk te behouden zijn; wanneer, zoo als nu, in dit jaar 1873 de emancipatie der negerslaven haar volle beslag krijgt. Men wil de werkkracht der negers, die vroeger welniet zonder belangrijke onkosten, maar toch altijd zonder huur op de plantages arbeiden , wel door andere krachten, van buiten aangebragt, vervangen. Men verwacht en ontvangt uit Hindostan Koelies, uit China zijn reeds zonen van het Hemelsche Bijk overgebragt, om, in plaats der negers, op de plantages, maar nu als daglooners, den vroegeren arbeid voort te zetten. Maar staat het niet te vreezen, dat de onkosten hunner overkomst en hunner daghuren, indien namelijk het aantal van die Immigranten groot genoeg zal zijn om eenigermate de negers te vervangen (iets wat kwalijk denkbaar is, omdat men niet zoo ligt 60,000 zulke volksplanters verplaatst,) — staat het niet vreezen dat de onkosten zoo hoog zullen loopen, dat het profijt van de stapel-producten , suiker, koffij, kakao, misschien ook nog katoen , zeer gering zal zijn. De toestand der kolonie Demerary, naast Suriname gelegen, waar men sedert jaren dien maatregel, niet zonder goede vrucht, heeft aangewend, is een verleidelijk voorbeeld. Men vergete evenwel niet welke schatten die wederoprigting heeft gekost. Eene kapitaals-aanwending zoo als die van deze Engelschen, is van den aard van ons volk niet te wachten en van onze finantiëele krachten moeijelijk te vorderen. Maar die geheele operatie is ook altijd afhankelijk van de gesloten contracten, dat wankelbaar verbond met menschen, die komen om weer heen te gaan, en die dan door anderen moeten worden vervangen. — Wel is het te bejammeren , dat zoo velen dier kostbare effecten, als de plantages zijn, welke men in haren bloei moet gekend hebben om hare vroegere waarde te kunnen schatten, zoo geheel zullen worden gedeprecieerd. Men moet wel een hart hebben voor dat verlies. De aanleg, de gebouwen, de machines daarop, wat schatten gelds hebben ze gekost! Welke krachtinspanningen hebben die ontginningen en hare bewerking niet gevorderd! En met welk groot profijt bragten weleer die bezittingen (sommigen zelfs 400 en meer vaten suiker jaarlijks) vruchten voor ,hare bezitters op, en dat grootendeels ten bate van Nederland'; Maar in onze dagen, waartoe is het gekomen? Reeds is de katoenbouw verloopen, de koffijteelt to„ een minimum gedaald, eenige suiker, met te vergelijken bij de vroegere opbrengsten, wordt nog voortgebragt, in verminderende quaetiteit. Jammer indien ook dat laatste opgegeven zou moeten worden! Zou dit ook voor de deur staan? — O! had men eene bevolking, als op Java, ter vrije beschikking, dan, was dat verloopen van die uitgestrekte goederen niet te vreezen, dan was het nooit zoo ver gekomen. Thans is het anders. Het rijke, het door de 6 natuur overrijke Suriname loopt gevaar om van armoede om te komen, door gebrek aan handen. Dit jaar, ditzelfde jaar 1873, zal misschien het schouwspel beleven, dat tal van plantages zal worden verlaten, dat anderen iets gunstiger gelegen, voor een spotprijs zullen worden verkocht. Paramaribo verliest dan van lieverlede zijn geheele raison d' Ure en nadert het punt zijner slooping. — Men moet zich niet gaan vleijen met eene verbetering van toestand, wanneer de kolonie eens tot eene andere Eegering overging. Wie zal den insolventen boedel, onder het bezwaar van dat permanente plantagewezen, aanvaarden ? En zijn er onder het beleid van vreemde bescherming betere Immigranten te wachten, die, gelijk de vroegere slaven, op de plantages hunnen arbeid overnemen? — Men kan voor dat vroegere plantage-wezen, hoe men den ondergang daarvan moge betreuren, op den duur geen vleijender uitzigten koesteren. — Toch moet dn hoop niet geheel opgegeven worden , dat de aanvoer van een grooter aantal van die werklieden , van" waar dan ook, den toestand nog lang dragende zal kunnen houden en dat daardoor menig effect iu stand moge blijven, zelfs momenteel moge rijzen in productie. Maar, al is dat zoo, niet ieder zal zijne dorst naar die handwerkslieden kunnen laven. Bij geeindigde contracten ') konden de vrijko- ') Nadat dit geschreven was, is mij onder de oogen gekomen eene hoogst interressante brochure geplaatst in de Revue des deux mondes van 1866 pag. 396—421 getiteld: Souvenirs d'une campagne dans 1'extrême oriënt, door Mr. Ed. Du Hailly, over den toestand der Chinezen die buiten hun Vaderland verkeeren; aldaar wordt pag. 416 opgegeven de inhoud der contracten in China met de Emigranten, van daar vertrekkende, gesloten. Zij geschieden (sedert latere bepalingen) met vrijwillige overlegging , op conditie vau vrije overtogt, van een loon van 4 dollars per maand met voedsel, woning en kostelooze verpleging in gevallen van ziekte, van toelage van 20 dollars voor elke vrouw en 5 dollars voor elk kind, die medegaan , van ondersteuning der achterblijvende ouders met 1 dollars per maand. Eene niet laakbare theorie. Bij dezen inhoud der Engelsche bepalingen steken die der Franschen, welke contracten hebben gedurende 8 jaren, ongunstig af. Maar en bij de eersten en bij de laatsten ontbreken geheel bepalingen omtrent het retour, gelijk men die toch met billijkheid zou verwachten. Terwijl het bovengenoemde stuk nog menige proeve geeft van den beklagenswaardigen toestand, in welken zich die Emigranten, na afloop van hun contract bevinden, voornamelijk daarin dat men dan met die aan zich zeiven overgelaten menschen, gaat dingen om hen, tegen lager loon, denzelfden arbeid te doen verrigten , een arbeid aan welke de geëxporteerden dagelijk 7 '/a uur moeten werken. menden (zoo velen zij mogten blijven) op den duur tegen hooger en hoogere daghuren moeten worden ingehuurd, misschien tegen zulk een loon, als hetwelk alle winst der productie met zich sleept. Het is ook zoo vast niet, dat de repatrieerende Koelies, zulk een tafereel van hun verblijf in de kolonie zullen ophangen, dat aantrekkelijk genoeg is, om anderen tot hunne navolgers te maken. Maar in den regel heeft de gedurige aanvoer en terugbrenging (want ook de billijkheid vordert dat laatste) van en naar Hindostan zulke groote bezwaren, zal men die voortdurend in het werk stellen , dat een continueel leven van. zulk eenen toestand bijna niet denkbaar is, te meer daar die bron, door de stagnatie van den eersten den besten zee-oorlog kan worden gestremd. Des ondanks is aan deze, in haren aard energieke en heldhaftige poging, die wij in navolging van de Engelschen in Demerary en elders ondernemen, de beste gevolgen toe te wenschen. De idealen, die men zich echter van eene herleving van - Suriname's welvaart voorstelt, zijn van gansch anderen aard. Zij zijn gegrond op eene meer algemeene uitbreiding van de Europeesche Emigratie, ook op de plantage-gronden, en staan dus met het welslagen der vroeger beschrevene eerste proefneming in zeer naauw verband. l) — De droom is ons liefelijk, ') De Heer Woir, met het doel overgekomen om voor eene vereeniging van Surinaamsche planters Nederlandsche werklieden te engageeren, heeft daarbij uitzigten geopend die in goeden gemoede aan geen Inlandschen werkman zijn aan te bevelen. Zij zijn in sommige opzigten van nog minder gehalte dan hetgeen aan Koelies en Chinezen gewoonlijk aangeboden wordt. Ook hier mist men de verzekering van een kosteloos retour na den geeindigden tijd van het contract. Maar bovendien worden van den werkman 7 uren werktijd gevorderd, zonder verzekering van voeding en kleeding. Wel wordt hem eene lap gronds verzekerd op welke hij als zijn kostgrond voor zijn voedsel kan arbeiden, maar wanneer zal hij dit kunnen bijaldien reeds 7 uren van den dag in 's meesters dienst zijn besteed? Gesteld die 7 uren loopen van V2 6 tot 10 uur 's morgens en 's namiddags van % 4 tot 6, dan blijven alleen de uren van 10 tot V2 4, dat zijn die uren , die om de hitte noodzakelijk onthouding van den veldarbeid vorderen, voor hem over. — Men moet inderdaad met Europeesche landbouwers anders handelen, dan men dat met die vreemdelingen kan doen. In het geheèle voorstel heerscht nog veel te veel het zuurdeessem van de oude autokratie van den slavenhouder. waarin de grondbezitter eener plantage (gesteld 3500 Surinaamsche akkers, 650 Nederlandsche bunders of hectaren in uitgebreidheid) van zijne bezitting kavelingen afperkt, deels op ■vroeger ebouwden grond, deels van daarbij gevoegden boschgrond. De grondbezitter is het die op elk dier gedeelten een gto woning opslaat voor het eerste verblijf eener bouwhoeve, die hij op elk dezer deelen oprigt. Daar zijn zij, op korten stand van elkander geordend, in verbindtenis met de hoofdrens (vaart) die de plantage doorsnijdt. Korter aan de langplaats der rivier, staat nog des Landheers woning, staan nog de machine-gebouwen, maar de laatsten nu ingerigt om te voorzien m de behoeften der boeren, die zich op de nieuwe bouwhoeven nederzetten, te weten voor het pellen van hunne rjst maïs, als anderzins. - Naar gelang der gelegenheid worden 10 of wel meerder of minder bunders lands verpacht voor 9 a 10 jaren, aanvankelijk tegen ƒ 5 of / 8, of / 10 per un er. (Hier geeft men daar niet zelden f 100 voor.) Daar is korter bij het woonhuis, waar vroeger de negerwoningen stonden de plaats verordend voor een klein dorpje, ten behoeve der noodige ambachtslieden, kleêr en schoenmaker bakker kuiper, smid enz.; ook van een winkelier. Daar staat eene school en schoolmeesterswoning, voor hem, die de kinderen zal onderwijzen en des zondags eene eenvoudige Godsdienstoefening zal houden. Op bepaalden tijd stapt daar, aan e andingplaats, een geneesheer uit zijne tentkoijaal of ponje, die, m de nabijheid woonachtig, naar een vast tarief de ranken behandelt. - Tot die inrigting van zijn effect heeft de Landheer (nu geen Planter meer) onkosten moeten doen. Hij heeft zijne hoevelingen moeten doen overkomen; voor hunne uitrusting moeten zorgen, hunne eerste woningen moeten opslaan, hen van vee en van bouwmaterialen moeten voorzien- — maar dat zijn voorschotten, die hij, tegen billijk gestelde termijnen terugvordert, hetzij in geld, hetzij in naturaliën (tien- r/LT dl° termijnei1 verstreken (laat het zijn, hier ook al ƒ 1000 per hoofd in 10 jaren af te lossen) dan gaat hij met zijnen pachter, die mtusschen zijnen grond, door geschikte e ouwing heeft verbeterd, een nieuw accoord aan. De prijs van den bunder, eerst tegen ƒ 10 verpacht, kan tot ƒ15 a/20 rijzen. Zelfs kan op het plantage-erf, hier en daar, een daar- voor geschikt gedeelte, van 10 tot 20 bunders, worden afgepaald en op billijke voorwaarden verkocht, zoo dat de pachter ook eigenaar kan worden. — Zietdaar , in dat ideaal de plantage herschapen in een landgoed, welks kern nog altijd het Landhuis is, met zijne bijgebouwen, daarbij zijne tuinen en boomgaarden, daarbij een bosch, met lanen en gaan-paden doorsneden tot verlustiging, met wild bevolkt voor de jagt van den Landheer, wiens goed alsdan ligt tot de waarde voor ƒ 150.000 kan stijgen. — Voor de phantasie opent zich echter nog wijder veld. Zij spiegelt ons voor, hoe meerdere Landheeren van nabij elkander gelegene plantages zich vereenigen. Hoe zij hier te lande hunne agenten uitzenden, om Nederlandsche arbeiders te engageeren tot overkomst om pachters te worden op hunne bouwhoeven. Hoe zij daar grootere dorpen aanleggen, ook met winkels en andere benoodigdheden. En is nu de phantasie buiten het bereik van het mogelijke? Een zeer achtenswaardig beoordeelaar, hoewel toegevende, dat m een zeer, zeer ver verschiet, de verwerkelijking daarvan denkbaar was, heeft gemeend, dat, bij een spoedig gevolg geven daaraan, de kolonie moest te gronde gaan, voornamelijk wel daarom, omdat van het opbrengen van stapel-producten die door onze Emigranten niet kunnen gecultiveerd worden, het leven dier kolonie afhing. Maar zouden zulke vrije pachterijen geene stapelproducten kunnen cultiveeren? Zou de Landheer zelfs er geen voordeel bij vinden, dat door zijne zorg, de ruwe producten fabriekmatig werden vervormd en voor aflevering en verzending geschikt gemaakt? Zou er geen accoord zijn aan te gaan, volgens hetwelk die ruwe producten, door den pachter, hetzij aan den Landheer, hetzij aan andere opkoopers werden verkocht? En bovendien zijn er geene stapelproducten denkbaar, die minder fabriekarbeid vorderen, die bijna in natura kunnen verzonden worden ? Zou de pachter of van het eene of van het andere, ten minste na 4 of 5 jaren niet vrij wat kunnen afleveren, (laat dat kakao of koffij zijn, of wat het dan ook wezen moge) dat misschien wel niet den arbeid van Koelies of Chinezen evenaart; maar hetwelk, als de idealen verwezenlijkt worden, gaande weg meerder wordt, en door de aflevering en verzending Nederlands handel en zeevaart bevorderlijk is ? Behalve nog het voordeel van een krachtig element van ingezetenen, dat, omdat het Nederlandsch is, op zal kunnen wegen tegen de vreemde bestanddeelen, die van buiten af insluipen. En, gesteld eindelijk, dat er vrij wat plantages, door van elders aangekomen Immigranten, kunnen worden bebouwd, wat zal er begonnen worden met de talrijke anderen, die zich van dat hulpmiddel niet zullen kunnen voorzien? Zal voor haar behoud niets aangewend? Niet al wat redden kan, hetzij op boven beschreven, hetzij ook wel op andere grondslagen, door Europeesche Emigranten, worden aangewend, in zoo ver dit maar eenigzins mogelijk is? Dat hier met deze pachterijen heel iets anders beoogd wordt dan het stelsel der Parceria's zoo als men die in Brazilië aantreft spreekt van zelf. De pachter moet niet overgeleverd zijn aan de inhalige willekeur van zijnen Landheer. De Regering moet daartegen waken. Men verwacht ook van de Nederlandscho trouw zulk eene behandeling waarbij niet alleen het belang maar ook de eer van den Landheer voordeel zal hebben. Zoo zijn er dan, misschien nog wel meer, maar zoo als het ons hier voorgesteld wordt, althans twee verschillende soorten van nederzettingen, die bij de Emigratie van Nederlanders naar Suriname, zich voordoen. De eerste, op welke verre weg het zwaarste gewigt moet gelegd worden, is de concessie van land uit het staande bosch nabij Paramaribo, door het Gouvernement af te staan, tegen restitutie der gemaakte onkosten, do tweede, die er is bijgevoegd, met het oog op eene mogelijke nederzetting van Europeesche pachters op het reeds bebouwde land der plantages, onder bezwaar van pacht per bunder en van restitutie der gedane voorschotten. — Maar welke het ook wezen moge, het beginsel moet worden gehandhaafd, dat de gemaakte onkosten moeten worden vergoed. De Emigranten worden daarbij beschouwd niet als proletariërs, die bloot weg onderhouden worden, maar als lieden van eer, die, wanneer zij eens de voorschotten zullen hebben gerestitueerd, het vrije hoofd kunnen opheffen , met de betuigenis : „gij zijt ons evenveel dank verschuldigd, als wij u dat zijn." Er moet nog het een en ander worden aangeroerd, dat als bezwaar inzonderheid togen de kolonisatie van Europeanen naar Suriname, wordt ingebragt. Om nog terug te komen op de beschuldiging van ongezondheid, deze heeft gedurig zeer zwaar op de kolonie gedrukt Welk onpartijdig mensch zal zich evenwel niet met den grondigen onderzoeker der Quaterl. Review 1840 vereenigen in zijue algemeene uitspraak bl. 155 „we disbelieve the diseouraging doctrine that the scourges of the tropics are beyond our eontrol; in the contrary, we would urge as strongly as possible on the individual, that in whatever climate he is plaeed, mueh af health depends on himself." ') Nu zal het zeker veel verschillen, waar men zich in die kolonie vestigt. Er zijn daar bijzonder moerassige (zwampachtige) streken, het natuurlijk gevolg van het alluvium, en het is geen wonder, dat zij, bij eene zeer heete lucht ontbloot wordende, miasmata doen oprijzen, die de gezondheid ten hoogste benadeelen, en vooral diep ingrijpende koortsen veroorzaken. — Zij doen dit echter, ook daar, niet voortdurend. In den aanvang en de eerste helft van den droogen tijd zijn die uitdampingen het sterkst, maar in den regentijd slaan die uitdampingen neder en de lucht is zuiver. Maar het is er ver van daan, dat alle streken even zwampig zijn, en eene behoorlijke afwatering en gelijklegging der landen kan veel verbeteren. Men weet zich ook in Australië , in Algiers, op Corsika tegen den nadeeligen invloed dezer miasmata te beschermen, door de aanplanting van eenen boom, in Australië te huis behoorende (Eukalyptm globulus), maar van daar veelvuldig naar andere landen overgebragt; een boom van verbazende groeikracht, die deels door zijne uitwaassemingen de miasmata bestrijdt, deels door het sterk absorbeeren van vocht door zijne wortelen, den grond verdroogt (zie JRev. des deux mondes 1872 Juin.) — Overigens kent men in Suriname geene Cholera, die zich in onze Oost-Indiën telkens vertoont; de geele koorts, in de Oud-Spaansche republieken, en ook in den Staat Florida (een der Vereenigde Staten van Noord-Amerika) zoo gevreesd, is in Suriname, door vreemde schepen, wel herhaaldelijk ingevoerd, maar zij heeft er niet • inheemsch kunnen worden. Er zijn in Suriname landziekten ') Zie overigens daarover Geographische aanteelceningen. gelijk die overal zijn. ') In het laatst van den. droogen tijd lijdt men soms veel aan de oogen. Koortsen, en daaronder ook zeer hevige, zijn er niet zeldzaam; maar door de warmte van het klimaat, ontwikkelt zich de ziekte doorgaans snel, en een maanden-lang lijden komt zelden voor. Naar de getuigenis van een zeer bevoegd persoon, die 40 jaren lang de kolonie in verschillende gedeelten heeft bewoond , is Suriname een gezond land. Doch laat ik die getuigenis, die mij op verzoek beleefdelijk is verstrekt, in haar geheel overnemen en wedergeven. „Suriname is, in het algemeen, een gezond land, en epidemische ziekten, zoo als bij voorbeeld, de geele koorts, 2) behooren daar niet te huis; maar zijn daar, nu en dan, van buiten ingebragt. Daartegen moeten, zoo veel mogelijk, door quarantaine maatregelen genomen worden. Daarentegen zijn er ook zulke kwalen, die meer bijzonder aan de tropische gewesten eigen zijn, en die men hier (in Nederland) minder, of in het geheel niet kent. Een hoofdvereischte is, dat de Emigrant er gezond kome, en dat zijn gestel zich van lieverlede aan de heete luchtstreek gewenne, alhoewel men er op verdacht zal moeten zijn, dat de meesten, op de eene of andere wijze, door ') Ziekten aan Guijana eigen worden de Quaterly Review 1840 bl. 135 bij Statistiek opgegeven als: koortsen van gevaarlijken of slependen aard, talrijk — Longziekten hoogst zeldzaam — Leverziekten (in tegenstelling van de O. I.) zeer weinig — maag- en ingewandsongesteldheden talrijk — waterzucht t hoewel minder dan elders in de Engelsche West-Indiën, toch nog al met vrij wat voorbeelden. — Doch zijn deze statistieke opgaven ontleend aan de militaire rapporten der verschillende garnizoenen. Het krijgsmansleven in de koloniën is wel geen goede maatstaf voor den saniteitstoestand in het algemeen. Het schijnt dat vooral de voeding der Engelsche krijgslieden (veel ingezouten vleesch), een nadeeligen invloed uitoefent. Maar ook op de IVansche Antilies staan de sterfgevallen der militairen als 12 tot 3 per 100. De doorgaande sterfte der slaven is 34 op de 1000. In dat laatste cijfer deelen ook de Engelsche officieren in Guijana, hoewel die sterfte soms door de geele koorts , tot 6 per 100 kan stijgen Q. R., 1840 p. 145. Wanneer men de opgaven der mortaliteit in het algemeen raadpleegt, die ons mededeelen dat de som der sterfgevallen in het groote en veelal als zoo gezond opgegerene Rusland, staat als 30 op de 1000, in ons Vaderland in de gezondste Provinciën als 26 en in de minst gezond^ als 30 op de 1000, is dat verschil met Guijana niet in aanmerking komende. 2) Men zie over dit punt het in vele opzigten merkwaardige en flink bewerkte stuk van Amerinus over kolonisatie naar Suriname in Teringa's vrije Gedachte 3: 1 bl. 111 enz. ziekte zullen moeten acclimatiseereh. Na het einde van den grooten regentijd (half Augustus) valt de groote drooge tijd in, en alsdan heerschen, bijna overal, vele moeraskoortsen, zoowel in het lagere land als in de hooge streken, bij -welke men echter in het lagere gedeelte het voordeel heeft der frissche zeewinden, die tot het hooge land, met zijne onmetelijke bosschen, niet kunnen doordringen. Is het de vraag: welk deel het meest gezonde is, dat valt moeijelijk te beantwoorden, want de een zal zich hier, de ander elders beter bevinden. Wat intusschen de vestiging van Europeesche kolonisten betreft, öf hier of daar, is de vestiging van zulke lieden, in het hoogere, maar ook veel meer afgelegene binnenland, vooreerst niet aan te raden." üag hier bijgevoegd worden het getuigenis van een aan den schrijver van zeer nabij bekend persoon, dan staaft zijn tienjarig verblijf in Suriname, met familie, zonder noemenswaardige ongesteldheid, althans zonder andere ziekte dan zoo als hier te lande gedurende zulk een tijdsverloop evenzeer voorkomt, ten volle het boven medegedeelde, omtrent Suriname's gezondheidstoestand. Terwijl naar zijne getuigenis, hem toen in Suriname, menschen genoeg bekend waren, die in die streken tot hoogen ouderdom waren geklommen. — Zeker hangt daar, gelijk elders, zeer veel af van de wijze waarop men leeft. Onmatigheid en losbandig leven straffen den overtreder daar gelijk zij dat hier doen; maar daar wel te meer en te sneller, om den beslissenden invloed van warmer klimaat. Er is dus geene reden om iets af te dingen van den roem, die Suriname van ouds bezeten heeft, een roem van welke het vroeger alom bekende Vaderlandsche woordenboek van Kok getuigt, waar wij lezen: ») „de luchtstreek is er vrij gezond, onaangezien het land zoo digt bij de Evennachtslijn ligt....! maar zelden verneemt men er zware stormen", en na do beschrijving der jaargetijden nog eene: „men merkt aan, dat dit land veel gezonder is voor oude lieden dan voor jongen."— Ook het berigt van een der laatste reizigers, die Nederlandsch Guijana bezochten, heeft geene aanmerking over de ongezondheid van Suriname mede te deelen. 2) •— i ') D. XXVIII bl. 85. 2j Wereldbol afi. 36 bl. 266, 267, 7 Eene zaak, die de verplaatsing van Europeanen naar Suriname zeer in den weg staat, is het mislukken eener zoodanige Emigratie, in het jaar 1846. Zij was op vrij groote schaal ondernomen , met een getal van 384 kolonisten. Zij zou zich vestigen aan de rivier de Saramacca, werd door de Begering krachtig ondersteund, doch heeft zooveel treurige gevolgen opgeleverd, dat men haar na 7 jaren heeft moeten opheffen. — Men heeft die mislukking voor het grootste deel toegeschreven aan de ongezondheid van het Surinaamsche klimaat. Met hoe groot onregt dat geschied zij, toone het volgende berigt, waarbij ik weder gebruik maak van het getuigenis van een man , die, in deze zaak, zoo goed op de hoogte is als iemand wezen kan: „De oorzaken aan welke het mislukken der kolonisatie onder den Gouverneur Ehas , in 1846, moet worden toegeschreven , liggen voornamelijk daarin, dat er bijna niets naar behooren was voorbereid om die menschen te ontvangen en te vërzorgen. Slechts enkele woningen, op een laag en vochtig terrein, waren opgerigt, en voor hunne voeding was slecht gezorgd, zoodat de eerst aangekomenen, gedurende de eerste dagen, niets anders, 's morgens, 's middags en 's avonds te eten kregen dan pannekoeken, en zij, in de weinige gereed staande woningen , werden opeengepakt; want aan boord der schepen, die hen hadden aangevoerd, konden zij niet blijven , vermits deze naar de plaats hunner bestemming moesten verzeilen. Wanneer men daarbij in aanmerking neemt, dat het meerendeel dezer Emigranten vroeger schraal voedsel had genoten , en nu, gedurende eene vervelende en voor hen geheel werkelooze zeereis, gevoed was met het zware matrozen-rantsoen, van vleesch, spek, erwten, boonen enz., dan is het ligt na te gaan dat, bij velen, de kiem der ziekte zich reeds ontwikkelde, die zich kort na hunne aankomst openbaarde in hevige koortsen, waaraan ruim 200 hunner, binnen weinig tijds, ten grave werden gebragt. — De Gouverneur Elias, die middelerwijl de kolonie verliet en naar Europa vertrok, had dien toestand (men weet niet waarom) zorgvuldig verborgen gehouden, en eerst toen zijn opvolger (ad interim) het bestuur aanvaard had, werd dit bekend , met al zijne jammerlijke bijzonderheden; terwijl toen, van alle kanten, zoowel door het Bestuur, als door de ingezetenen, hulp en bijstand werden aangebragt, waardoor ten laatste de heerschende ziekte werd tot staan gebragt en bedwongen. — Ook het voor die kolonie aangestelde Bestuur voldeed niet aan dat, wat men daarvan had mogen verwachten. Velen verlieten toen de vestiging te Groningen (zoo heette de vroeger daar gevestigde militaire post.) Alles verliep daar, en men moest wel tot de opheffing besluiten eener kolonisatie, die intusschen schatten gelds had gekost. — Van de overgeblevenen , die zich toen elders vestigden , hebben de meesten zich rondom de stad Paramaribo neergezet, en velen hunner zijn daar, na verloop van weinige jaren, tot welstand gekomen. Op het oogenblik bevinden zij, of hunne nakomelingen, zich nog aldaar." — En nog in een naschrift: „Het klimaat van Suriname heeft aan de mislukking der kolonisatie van Europëers, op Groningen aan de Saramacca, geen de minste schuld. Het spreekt wel van zelf, dat, bij eene zoodanige verplaatsing, waarheen dan ook, altijd eenige menschenlevens verloren gaan; want ieders gestel is niet tegen zoodanige verplaatsing bestand. Neem b. v. de Emigratie naar Noord-Amerika, waarbij de Emigrant nagenoeg in hetzelfde klimaat blijft waarin hij is groot gebragt en altijd heeft geleefd. Hoevele duizenden zijn daar niet weggerukt, zonder dat men ooit iets verder van hen vernomen heeft, en zonder dat er heel veel beweging van is gemaakt? Maar er zijn in ons land praatzuchtigen in grooten getale, die zulk een rampspoedig ongeval, zonder op de redenen te letten of die te kennen, wel het breedst in het nadeel der kolonie, die nu eenmaal in discrediet gekomen is , willen opvatten en verbreiden. — Intusschen is het maar waar, dat de jammerlijke afloop dezer op zich zelf zoo lofwaardige onderneming , de gansche zaak der kolonisatie van Europeërs naar Suriname voor jaren lang heeft achteruit gezet." Er kan ook als een bezwaar tegen de hier geopperde ideën worden ingebragt, dat de voorgeslagen maatregelen niet voldoende zijn. „De Emigratie in het klein is niet evenredig met de urgentie der zeer groote behoeften. Tien a twaalf huisgezinnen, die kleine boerderijen zullen oprigten en er zijn duizende akkers verlaten en aan het wilde bosch prijsgegeven !" — Er is reeds hier en daar in dit geschrift op zulk eene bedenking gelet. Zijn het echter de planters, die het meest zulke bezwaren zullen inbrengen, het is waar, hunne belangen worden daardoor niet terstond gebaat. Doch voor hen heeft onze Regering op eene andere wijze gezorgd, door dat millioen guldens, gedeponeerd voor het transport van vreemde Immigranten. Konden die planters er evenwel toe komen, onafhankelijk van de proefneming bij Paramariboop hunne plantages , iets te verwerkelijken van het bovengeschilderde phantasiebeeld, zij zouden, naar men meent, ook door Emigratie van Nederlanders zich kunnen bevoordeelen, en dan was er misschien reden, om met dat doel eene Emigratie op eenigzins grootere schaal aan te raden. Evenwel zou het voorzigtig zijn dat te doen, na het eerste slagen der vooropgestelde proefneming. — Maar men moet dat plantage-wezen, dat wij zoo vervormd wenschen, niet verwarren met het eerst voorgeslagene plan der genoemde proefneming zelve: het plan van veldarbeid ten uitvoer te brengen door hen, die als vrije eigenaren zich in de nabijheid van Paramaribo zullen vestigen. Daarmede wordt geheel wat anders dan dat plantage-wezen bedoeld. Daarin, gelijk reeds gezegd is, moet een kern gevormd worden, die. bij welslagen voor zeer spoedige eigenaardige uitbreiding vatbaar is. Daarin is, wat hoogst gewenscht is, ook eene bron van herstel en van welvaart voor de stad Paramaribo beoogd. "Wie weet niet hoe menige bloeijende landstad, ook elders maar ook in ons Vaderland, leeft en tiert, hoofdzakelijk door handel en nering, over en weder, met de omgelegene bouw-hoeven ? — Maar de hoofdzaak is, en daarop moet alle nadruk gelegd worden, een kern te vormen voor uitgebreider ontginningen. Uit die kernkunnen reeds spoedig de zoodanigen uitgaan, die, na eerst volkomen geacclimatiseerd te zijn en tot zekeren welstand gekomen, zich andere gronden, al zijn ze dan niet zoo in de onmiddelijke nabijheid der stad, zullen kunnen aankoopen (er zal wel van den grond der verlaten plantages stof genoeg tot aankoopen zijn) om ook elders bouwhoeven aan te leggen. Bij meerdere uitbreiding zullen zij ook hunne daglooners noodig hebben, die zich dan ook wel, hetzij namelijk uit de enkele nu vrij geworden negers die werken willen, hetzij uit de daartoe, op goede vooruitzigten, uit Nederland overgekomenen, zullen laten vinden, en daardoor zal van lieverlede, wat eigenlijk het einddoel is dezer proefneming, eene geheele Nederlandsche landbouwende stand daarheen wor- den overgebragt. Het is waar „dat alles werkt op, tijd". — Maar eene herschepping als deze is niet te bewerken, als door de sehermenverandering van een tooverballet. Geen kundig geneesheer zal den ernstig zieken in eens met de krachtigste voedingsmiddelen overladen, als zoude dit kunnen strekken tot zijne bedoelde herstelling. En de navolging van andere Emigranten , wanneer de eerste 10 a 12 huisgezinnen den moed hebben gehad voor te gaan, is niet twijfelachtig, mits voor die eerstelingen alle mogelijke zorg worde gedragen, dat de eerste poging hunner schijnbaar zoo stoute onderneming zoo goed mogelijk kunne slagen. Daarvan hangt meer af dan van het oogenblikkelijk getal. De eerste Emigranten mogen wel wat als troetelkinderen behandeld worden. ') Het is het plantsoen dat als uit eene broeikas in den open grond moet worden overgebragt. Het hooge gewigt, dat aan deze proefneming moet worden gehecht vordert, dat er nog een en ander worde aangestipt, hetwelk voor dat gewenschte gelukkig slagen kan bevorderlijk zijn. Men moet er op rekenen , dat er wel 4 a 6 maanden heengaan , met het eerste bouwbaar maken van een voldoend terrein. Het aan te schaffen vee moet dan vooreerst op de algemeene weide bij de stad grazen, want goed weideland wordt niet zoo spoedig gereed gemaakt, uit eenen bodem, die tot nog toe staand bosch heeft gedragen. "Verder moeten de Emigranten, \oor hun eerste onderkomen, ten minste hulpwoningen vinden , aan die zijde der stad opgeslagen, waar hun land het kortste bij is; tenzij de bekende gastvrijheid en herbergzaamheid van Paramaribo's ingezetenen, voor de eerste weken of maanden (altijd tegen vergoeding en kostgeld) deze en gene dier huisgezinnen huisvesting geve, al ware het in de negerhuizen achter hun woonhuis. — Naar hun verblijf in of bij de Stad kunnen zij eiken avond, na gedane eerste houtveilingen en uitroeijing van de wortels der boomen terugkeeren, tot dat genoeg gronds open hebben, om daar hunne eerste huizen op eigen terrein op te slaan en terstond hunnen tuinbouw te beginnen. Die eerste huizen behoeven nog geene boeren-hofsteden te zijn, zoo als wij die in Nederland vinden. Het voornaamste is, dat. zij hoog genoeg boven den pas omgewoelden ') Zie daarover het reeds vermelde werk van Dr. Bosch. Gids bl. 35. vochtigen grond staan. Waarom niet eerst, zoo als menig Oosterling bouwt, op palen, een voet of drie boven den grond? Ook in Zwitserland is menig zeer groot boerenhuis niet anders gebouwd. — Achter het eenvoudige woonhuis, waartoe 2 a 3 vertrekken vooreerst voldoende zijn; kunnen op lageren bodem , als zij noodig zijn, de stallingen voor koeijen, hokken voor varkens, bergplaats voor schapen, voor kippen enz. worden ingerigt, en de bewaarplaatsen voor de bouwwerktuigen. Maar er valt te zorgen, dat er terstond bij de huizen veel open grond zij, opdat de lucht daarin en daar rondom vrije speling hebbe. Bij de keuze van het terrein zal men zooveel mogelijk op hooge drooge gronden moeten letten en zal terstond door slooten, voor goede afwatering worden gezorgd. — Maar vele van die zaken moet men aan den gang der omstandigheden overlaten. Zij wijzigen zich naar de voorkomende gevallen zeiven en kunnen met geene mogelijkheid gereglementeerd wonden. Genoeg zij het iets opgegeven te hebben, van de voorstellingen, onder welke men meent dat die aanvankelijk kleine kolonisatie zal kunnen gelukken, die, wanneer zij slaagt, meer vasten grond van herleving der kolonie doet verwachten, dan de grootsche en talrijke Emigratiën, die doorgaans honderde van menschenlevens roekeloos doen te gronde gaan, en bij een ongunstigen uitslag, (zoo als in 1846 de togt naar de Saramacea), alle Emigratie met een zwarte kool brandmerken. •— Eu om dan weder terug te komen op het geopperde bezwaar eener al te trage werking , geheel het hier voorgestelde plan is natuurlijk daarnaar berekend , dat, gedurende de bewerkstelliging van deze proef, men het daar op alleen niet late aankomen ; maar dat men middelerwijl, tot het staande houden der kolonie, zich behelpe met alle ten dienste staande middelen. Zoo zal, terwijl dat andere zijnen gang gaat, hier in de eerste kolonisatie van Nederlandsche landbouwers, een plant worden geplant, onder welker schaduw, als zij een boom zal geworden zijn, later voor velen rust zal zijn. Hier in deze overplaatsing een beginsel worden in werking gebragt, welks uitbreiding later andere gebrekkiger hulpmiddelen, tot het welzijn van Suriname in het werk gesteld, voor het grootere deel zal kunnen vervangen. — Ten laatste valt nog het vraagstuk te behandelen: wie zal die proefneming der voorgeslagene kolonisatie in het klein beginnen? Zonder veel omwegen: het komt aan de begering toe daarin het initiatief te nemen. — Was er één millioen en nu weder 400,000 Gl. gedeponeerd ter liefde der planters, tot het aanvoeren van buitenlanders, voor onze kolonisatie naar Suriname, eene kolonisatie van eigen ingezetenen, een begin met zulke wijdstrekkende en welgegronde uitzigten, is een voorschot der Kegering aanvankelijk van f 50,000 a / 60,000 geen onredelijke eisch. T)e heeren Van Vlissingen e. s. hadden regt, zich, met hun voorstel van Emigratie van Nederlanders naar de Oost-Indien, tot de Regering te rigten, opdat die deel zoude nemen aan de zaak der bedoelde Emigratie of nog liever haar geheel zoude overnemen, en de Regering zou zich ook aan dien drang niet hebben kunnen onttrekken, indien het Rapport der Commissie, voor de beoordeeling dezer zaak benoemd, gunstiger ware geweest. „Wij zijn echter," gelijk in een der stukken van de hand van den te vroeg overledenen Heer Wijnne in de Nieuwe Groninger Courant 1869 No. 55 gezegd wordt „een stap vooruitgekomen ' ondanks de toenmaals ongunstige beslissing der Staatscommissie. „Die Commissie erkent dat de (buiten) bezittingen (te weten in Oost-Indie) voor particuliere ondernemingen van nijverheid „in den ruimsten zin des woords, dus met inbegrip van landbouw enz." moeten worden opengesteld, ja, „dat die in den beginne door de Regering in het leven geroepen, ondersteund en beschermd moeten worden." — De Staatscommissie zegt verder (bl. 77 van haar uitgegeven Rapport,) dat het niet genoeg zal zijn zulk een beginsel aan te nemen, maar dat het ook noodig zal zijn dat openbaar te verkondigen, en daarbij de verklaring te voegen, dat de Regering het wenschelijk acht, „dat welberadene ondernemingszucht der Nederlanders hare aandacht vestige op verschillende voorwerpen, welke eene voordeelige exploitatie beloven; dat de Regering bereid is zulke ondernemingen naar billijkheid te beschermen, of zelfs in den beginne door aanmoedigings-middelen in het leven te roepen en te ondersteunen." Met volle instemming kan men in onze zaak overnemen wat de Commissie verder aan de Regering voordraagt: „Zonder dusdanige verklaring van Regeringswege zou het doel worden gemist, zou het noodig vertrouwen ont- bfeken, en zou men niet op'de opregte en hartelijke medewerking der koloniale autoriteiten kuunen rekenen." En verder. „Het geldt hier de vïaag: van het aannemen en verkondigen van een stelsel, tot welks invoering, door voorafgegane voorbereiding en onder de omstandigheden van het tegenwoordige, het oogenblik gekomen is." — Eeeds op deze milde beginselen door do Regeringscommissie voorgedragen mag men een goede hoop op de gezindheid der Eegering bouwen. — In ons geval kan men echter met meerder klem spreken. Het geldt hier eene zaak van algemeen volksbelang. De Eegering mag bij de honderden (ten vorige jare over de 3000) van Nederlandsche Emigranten die naar Noord-Amerika heengaan, mag bij het wegvloeijen van zoovele edele krachten naar dén vreemde waar zij reddeloos voor ons verloren zijn, niet onverschillig zijn, en dat met leede oogen aanzien. De stroom dier landverhuizing wordt gaande weg breeder en meer gebaand. Moge het al zóó ver bij ons niet komen, als het geval is in Zuid-Frankrijk waar geheele dorpen leegstroomen naar Brazilië, het is erg genoeg, wanneer bij ons de tientallen tot honderdtallen, ja nu zelfs tot duizendtallen in één jaar aangegroeid zijn. En dat zijn zeker niet de proletariërs, niet de bedelaars, die daar heengaan. Zij, die vertrekken, zijn menschen uit den bloem des volks, krachtige, ondernemende mannen en vrouwen. Zal, vragen wij nu, de Eegering daar niets aan doen ? Niet het minste bewijs geven van hare bereidwilligheid, om die edele krachten ons ten nutte te maken? minstens voor ons te behouden? ') Zij kan moeijelijk wachten op de speculatiën van bijzondere Maatschappijen. Indien zij dat al doet, dan nog moet door haar eerst de vingerwijzing gegeven worden, dat zij de Emigratie naar het een of het andere oord van onze overzeesche bezittingen goedkeurt. Zoo lang niet hare stem geklonken heeft: „Eigt u naar onze overzeesche bezittingen." In het bijzonder. „Eigt u naar Suriname!" „Daar is voor u eene goede plaats en een ruim uitzigt!" Zoo lang ') Behartigingswaardig ia Mill' getuigenis aangeh. in het Noorden, N. Groninger 1869, no. 73. „Het ife wenschelijk, dat het stichten van koloniën, geschiede niet uitsluitend met het oog op het particuliere belang van de eerste grondleggers maar met een wel overwogen blik op den voortdurende welstand der natiën, die later haar ontstaan aan die kleine beginselen zullen te danken hebben." — Zoo ook de heer Hasselman „medewerking der Regering is voor de zaak der kolonisatie het „to ie or not to be." heeft elke andere aanmaning geene kracht. Anders wordt het als de Regering mede werkt, zij geeft daardoor levenskracht als uit den dood. — Het is eene edele taak der Regering, van haar magtig beschermend vermogen gebruik te maken, om te behouden dat wat bestaat; maar veel edeler nog is de roem die zij moet inoogsten, wanneer aan haren naam voor alle tijden do heugenis zal moeten verbonden blijven, dat deze of gene nieuwe schepping m het volksloven van haar bestuur dagteekent. — De Regering heeft de kolonie Suriname te beschouwen, als een lid van het groote ligchaam van den Staat, een deel van Nederland; zij heeft dat ook keer op keer gedaan, en is ook, op grond van dat regt en op grond van dien band , keer op keer te hulp gekomen in finantieëlen nood. Maar hoe vaak wordt voor sommige deelen des lands, voor Provinciale belangen (bij dijkwerken, kanaalgravingen, sluiswerken, om niet meer te noemen) over veel grootere sommen beschikt? Gesteld eens een eiland, Vlieland of ter Schelling zou, beroofd van zijne' weggestormde duinen, wegzinken in zee, zou er een oogeublik geaarzeld worden, om die plek gronds, door het besteden van millioenen te behouden? - En wat aangaat de gevraagde en beraamde gelden? ") Het is alleen een voorschot dat wordt gevraagd. Hier zijn de opbrengsten, ter vergoeding dier voorschotten, bijna met oogen te zien. Hier moet de Regering door haren voorgang de mogelijkheid doen zien van deze rigting van den Emigratie-stroom. Hier heeft de Regering in het belang eener kwijnende kolonie te toonen dat zij niets verzuimt wat haar oprigten kan. Twee magtige drijfveeren zijn het dan, aan welke zij door die ééne poging gevolo- treeft Bedoelt zij daarbij het belang van handel en zeevaart, die door de oude stapelproducten werden bevoordeeld, zelfs bij ') Men gevoelt het dat hier iets meer wordt gevorderd, dan reeds door de Regering b.j Publicatie vau den 1 Aug. 1863 , werd toegestaan. Men ging daarbij uit van de onderstelling dat er Emigranten zouden zijn, die voor eigen rekening zich willende verplaatsen, Suriname boven N. Amerika zouden kiezen zoodra maar het vrije bezit van land werd toegestaan, met vrijdom van be' asting voor eemge (6) jaren en eenige kleine kosten. Zulke Emigranten blijken er niet geweest te zijn en waren ook zonder andere voorbereidselen niet te wachten. Hier geldt het den niet gegoeden , voor het eerst te bewegen tot zulk eene keuze welke zoo zij eerst toetreden, ongetwijfeld daarna ook anderen zullen opwekken tot hunne navolging. 8 de groote voorliefde daarvoor behoeven de uitzigten op die oude stapelproducten niet geheel ter zijde gesteld. Zijn b. v. de kakao, de koffij, de katoeu werkelijk zoo productief, waarom zouden de nieuwe kolonisten in hun eigen voordeel zich daarop niet toeleggen ? Maar' wat belet, onder de leiding van een kundig Directeur (zoo die oude stapelproducten voor de nieuwe Emigranten minder passen) op nieuwe stapelproducten bedacht te zijn, die even goed de voorschotten der Ilegering zullen kunnen dekken? Producten die even goed Neèrlands zeevaart en handel zullen in aanspraak nemen , als de vroegeren , die voor den eersten tijd der nederzetting, zoolang zij niet genoegzaam geacclematiseerd is, te veel krachtsinspanning van de Emigranten zouden vorderen. Dat kan het geval zijn met de rijst en de maïs, te verzenden van den overvloed van datgeen wat de Emigranten moeten behouden tot hun levensonderhoud. Dat kan het geval zijn met specerijen , zoo als die in Cayenne , zonder inspanning van groote kracht, met veel vrucht worden gecultiveerd. Dat kan in het bijzonder het geval zijn met de aankweeking der kostbare vanille, welke (klimplant) zonder moeite, als bijcultuur kan worden beoefend. Dat kan het geval zijn met den aanbouw van de tabak, eene plant in Ouijana in het wild groeijende. In de Oost gaf dat product (naar het berigt der heeren Yan Ylissingen c. s.) op ééne bouw (100 roeden minder dan een bunder) een zuivere winst van ƒ 400, door éénen arbeider te bewerken, die daarbij nog den noodigen kostgrond kon bearbeiden. De tabak was daarbij nog berekend tegen den lagen prijs van f 0.20, zoodat die ééne bouw 2000 pond moet hebben opgeleverd. — Of dan de Nederlandsche schepen beladen worden met suiker en balen katoen, dan of dit, na korte jaren zal geschieden, met balen rijst, met kisten kruidnagelen, met kisten kaneel enz. zal wel hetzelfde zijn. De Regering ziet hare voorschotten gerestitueerd en heeft zich te verblijden over eene onderneming zegenrijk voor deze en voor de andere zijde van den Oceaan. Misschien zal men grootere ruimte moeten beslaan op het veld, om gelijke ruimte te vullen in de schepen. Maar wat nadeel ligt daarin? Suriname heeft geen gebrek aan goede ') Zie verslag ia zake van het adres Van Vlissingen c. s. pag. 117. gronden. Hoe meer zij bebouwd worden hoe beter en hoe meer 's lands Regering dat waardeeren moet. Te meer, als de hoevelingen daarop ons eene Europeesche en wel Nederlandsche bevolking verschaffen. Het ligt op den weg der Regering den eersten stoot te geven, en langs dezen weg vooreerst het beginsel te leggen voor eenen dam , ter heenleidiag der volksverhuizing tot ons voordeel, en ten tweede op edele en afdoende wijze de belangen te bevorderen eener kolonie, die zoo veelzijdig onze hulp noodig heeft. Het is toch niet te denken, dat de mislukking der groote poging in 1846, hoeveel gelds die ook aan den Staat moge hebben gekost, .dien voor altijd afkeerig zou hebben gemaakt van elke poging tot Emigratie naar Suriname. De redenen van die mislukking, liggen niet in de zaak der Emigratie zelve, maar in een ongelukkigen zamenloop vafi omstandigheden, van welken aan het bestuur hier te lande in het minst de schuld niet is te wijten. Zij zijn genoegzaam bekend. — Hier wil men geheel rationeel te werk gaan, hier wil men alle voorzorgen nemen j hier vordert men hulp, vordert men den aanvang eener vernieuwde proef op kleinere schaal. Hier beoogt men , wat de Regeringscommissie van 1858 heeft uitgedrukt: „het bevorderen en in het leven roepen van particuliere ondernemingen , bepaaldelijk oogende op den landbouw," waaraan de Regering, tredende in het gedane voorstel, krachtig de hand zal slaan, en den eersten stoot zal geven. En dan moet er met ernst begonnen worden. Het schijnbaar geringe van den aanvang moet het groote belang der poging niet verdonkeren. Het ligt op den weg der Regering al de middelen ter voorbereiding te nemen. Geene magt is daartoe beter in staat dan zij. Een kundig Directeur moet door de Regering der kolonie zelve, in Suriname gezocht worden Hem moet behalve andere uitzigten (zoo als die eener besprokene modelhoeve) vooreerst voor 3, 4 of 5 jaren een goed salaris geschonken worden. Een tractement van ƒ 6000 is voor hem niet te groot. Hij moet de man zijn die der Emigranten vraagbaak en gids is. Op hem komt zeer veel aan. En dan moet de hooge Regering van Nederland met het koloniaal Bestuur in overleg treden, hoe de zaak te regelen en heeft die onverwijld te wagen, indien dit wagen mag genoemd worden Zij moet haar plan, zoodra mogelijk, na goedkeuring en bekrachtiging van do kamers der Staten-Generaal, genoegzaam bekend maken. Zij moet vooreerst voor 10 a 12 huisgezinnen het aanbod doen van vrije overtogt en welke kosten meer voorkomen. Zij moet die landbouwers verzekering geven van bebouwbare landerijen in genoegzaam terrein, in vrijen eigendom bij Paramaribo, met vrijdom van belastingen gedurende de 10 eerste jaren , en later nooit hooger dan 2 pCt. der inkomsten. Zij moet beloven te gemoetkoming bij den eersten bouw der woningen en bij de eerste aanschaffing van vee, en daarbij voorziening in levenonderhoud gedurende één jaar. Zóó moet door de Begering het begin worden gemaakt. — Er zal echter bijzonder zijn toe te zien, dat er kloeke, nijvere, gezonde landlieden worden uitgekozen. De eerste Emigranten mogen wel een corps d'élite zijn. Er zullen zich bij zulk eene aanvraag van de Regering uitgegaan , sollicitanten genoeg opdoen , uit welke ruimschoots eene goede keuze kan worden gedaan. En er is geen twijfel aan, of de oude kolonisten in Suriname zullen met vreugde de aankomelingen begroeten en hun behulpzaam zijn, met raad en daad. En bijaldien de Regering redenen meent te hebben, om niet zelve zulk een initiatief te nemen, maar om te wachten, tot dat zij van buiten af, tot zulke concessiën de aanvragen krijgt, en daarom zoolang een afwachtende houding te moeten aannemen (een vertoef waarbij de kolonie zeker de meeste schade lijdt) dan moet op de Regering zelve, den door haar afgewachten zedelijken drang worden uitgeoefend; zoodat zij voor het oog der natie ten vollen geregtvaardigd wordt, wanneer zij met zulke voorstellen in het licht komt. Dan moeten 10 of 12 ter goeder naam staande en nijvere dagloonersgezinnen van den landbouwenden stand, zoo mogelijk onder protectie van een of meer invloedrijke mannen zich regtstreeks wenden tot de Hooge Regering, en zij moeten het uitspreken: „Dat zij, bij eerbiedig verzoek, naderen tot het hoogste Bestuur des Lands, met kennisgeving van hunne belangen, die, zoo als zij meenen, ook die der kolonie Suriname, zoowel als die van het gansche Vaderland zijn." Zij moeten het blootleggen „hoe verschillende omstandigheden — als de duurte der levensmiddelen, de, in verhouding daarmede, te geringe opbrengst hunner daghuren, de hooge prijs der te paehtene stukken lands - het hun bezwaarlijk maken, hier te lande gunstige uitzigten, voor hen en voor hunne huisgezinnen te voeden." Zij moeten belijden „voorgelicht te zijn, omtrent de behoefte aan arbeidend element in Suriname.'" Zij moeten verklaren bereid te zijn, om zich daarheen te verplaatsen, liever dan het te zoeken buiten het gebied der Nederlandsche vlag en van den Nederlandschen landaard." Zij moeten zich gezind verklaren „om alle onderzoekingen toe te laten, naar hun gedrag en leven tot dus ver, en de noodige attesten te willen indienen omtrent hun onbesproken wandel en hun eerlijk en vlijtig bestaan.' Zij moeten verzekeren ,,van hunne zijde alles te willen aanwenden, om het land, dat zij met hunnen voet zullen betreden, te doen bloeijen." Zij moeten „op grond daarvan vragen, dat de Regering hen helpe, met voorschotten, voor overtogt daarheen en op dien voet, dat zij aldaar niet als daghuurders, maar als eigenerfde landbouwers, werkzaam mogen zijn. Zij moeten betuigen „dat zij de vrijmoedigheid nemen tot de vraag — daar zij het wagen als eerstelingen zich aan te bieden, tot eene proefneming van arbeiders uit Nederland, die in de tropische gewesten veldarbeid zullen verrigten, —dat zij eene streek gronds in vrijen eigendom mogen erlangen, naar hun voorgelicht is, liefst in de nabijheid der stad Parimaribo; alwaar zij ieder voor zich en hun gezin eene uitgebreidheid gronds begeeren, van genoegzamen omvang, en genoegzame geschiktheid, om aldaar eene vrije bouwhoeve op te rigten." Zij moeten den wensch uitdrukken „om aldaar geplaatst te mogen worden, onder de leiding van een kundig en welwillend man, opdat die hunne eerste werkzaamheden leide en regele, op wiens raad en inzigt zij rekenen mogen, opdat hun werk, in dat voor hen vreemde land, ten beste mogen gedijen." — Zij moeten „het belang hunner onderneming daardoor aandringen „dat zij bij het welslagen hunner onderneming niet anders verwachten, dan dat zij gevolgd zullen worden door eene gansche reeks van arbeiders, die, in Nederland, wel kunnen worden gemist, maar die in Suriname met vrucht en uitzigt op veel verbeterden welstand zullen kunnen werkzaam zijn en tevens krachtig zullen bijdragen tot het opleven van'den bloei der kolonie Suriname." — Zij moeten eindelijk vragen „om een gunstig be- scheid op deze voorloopige verzoeken, en , om de gelegenheid te mogen erlangen, tot nadere onderhandelingen met het hooge Bestuur, waarvan zij voorlichting verlangen , te weten; onderhandelingen met het "Ministerie van koloniën, waarvan zij vertrouwen , dat het met alle kracht het welzijn der kolonie Suriname zal behartigen, en daarom ook in goeden dunk de rekwesten der adressanten zal opnemen." Zou de "Regering op deze bescheidene vragen, een ongunstig besluit kunnen nemen? Het is niet te denken. — Intusschen is het beter, dat de zaak van de Regering uitga, en niet van dergelijke rekwesten worde afhankelijk gemaakt. Zij heeft het dan in hare hand de, voor haar, beste (mogten het toch niet al te karige) maatregelen te nemen. Zij heeft dan , wat van veel belang is, de vrije keus der personen, die geschikt moeten worden geacht. Zij geeft een openlijke manifestatie, dat zij, bij den bestaanden nood, een hart heeft ook voor deze bezitting van Nederland, en dat zij daarom geen maatregel verzuimt, die aan de herleving van Suriname's welstand kan dienstbaar zijn. Zij zal daardoor gewis in de schatting der natie te meer rijzen. Men moet evenwel in het vertrouwen leven, dat de geringste gewagmaking van dezen weg onder het volk (een weg die zeker reeds door de Regering is overlegd) de sympathie der Regering tot zich zal wekken, en dat eene ontvouwing als die door dit geschrift gegeven wordt, door haar met welgevallen zal worden begroot en voor haar eene meer voorbereide baan zal maken, wanneer zij met de verwerkelijking van zulke plannen voor het volk optreedt. Daar ligt het voor ons op de wereldkaart, dat prachtige Insulinde, teregt vergeleken met een smaragden keten. Die Eilanden blinkende in het licht der cequatoriale zon. Het is Nederlands roem , en Nederlands goudmijn. Dwaas en onredelijk is hij, en vooral een slecht Patriot is hij, die aan het behoud en aan den toenemenden welvaart en den bloei van deze, met rijkdom gezegende , wingewesten zou willen te kort doen. Dat hun voortgaande welstand meer en meer bevestigd worde ! — Maar daar ligt op de wereldkaart, bijna als tegen- voeter van dat Insulinde, op de borst van het weelderige ZuidAmerika, een breede groenende band, versierd met de heerlijkste kleuren in den prachtigsten feestdos der natuur — Guijana, — als een 1 aradijstuin , door welks dreven men den toegang moet zoeken, tot de, tot uu toe, nog onberekenbare schatten van edele metalen, die djt deel van Amerika in zijnen schoot besluit, Het is een altijd groenende, groeijende en bloeijende band, gelegd om eenen bodem blinkende van goud en zilver. Ook daarop straalt, met heldere afspiegelingen , dezelfde sequatoriale zon van het Oosten. — Yan dat land bezit Nederland een deel, een zeer goed deel (500 zeemijlen in de breedte, nog onbegrensd in de diepte) een deel, rijk en vruchtbaar, als eenig ander gedeelte. Dat deel was weleer een milde bron van welvaart. Handel en zeevaart van Nederland hadden daaraan veel te danken. Maar dat was onder den invloed der onmenschelijke slavernij. De gewonnen schatten waren, zoo niet met het bloed, dan toch met het zweet der slaven bevlekt. Maar thans is aan dat land heel die werkkracht der slaven ontnomen. Nu kwijnt dat land en verwildert het. Nu kampt het, met voet voor voet afnemende kracht, een kamp om het leven tegen eene natuurmagt, die met geweldig vermogen vooruitdringt en het staande bosch wil doen voortrukken tot aan zee en tot fian de rivieroevers, van welke het was teruggedreven. Zeg niet: „dat Suriname bukken blijve onder de straf voor het veeljarig vergrijp! De Cherub met het vlammende zwaard is afgedaald en drijft de schuldige kinderen der Isederlandsche natie uit." — Want waar is het land, waar is een hoek op den bewoonden aardbodem te vinden, die niet den voet heeft gedragen van den geweldenaar, vertredende zijne slaven: „Wie zonder zonde is, werp den eersten steen op haar." — Neen! de geslagene moet worden opgerigt. Het is de taak van ons volk paal en perk te stellen aan die wilde natuurmagt, en haar te dwingen om zoo mogelijk nog rijkere vruchten ons te geven, dan die waren, die door den vroegeren dwangarbeid der negers waren verkregen. Klinkt daar nu o\cer dat land de roep der vrijheid tot allen, het werk der vrijheid moet grooter zijn. — Zoo ook andere hulpmiddelen daartoe medewerken, de beurt is nu ook aan 's lands ingezetenen gekomen, om door eigen hand onze nationale krachten te ontvouwen. Reeds eenmaal, in de wijdberoemde XYII Eeuw, heeft Guijana's bodem een bloeijende nederzetting van Nederlanders , aan de Essequebo gedragen. Toenmaals is die zelfwerkzaamheid (1621) te niet gegaan, omdat de slavenhandel was ingevoerd. De taak is nu aan onze Nederlanders, die wel eens meer, door taaije volharding gedaan hebben, wat anderen onmogelijk achtten. Wij moeten liet tot eene leugenspraak maken , dat er op Gods aardbodem eene streek zoude zijn, die door het fiere ras der Germanen aan Jaguars , kaaimans en apen zou moeten worden afgestaan. Men heeft het ergens gezegd „Guijane is een Paradijs, maar het is voor den Europëer gesloten." Maar wij gelooven aau krachten des geestes, welke de geslotene Paradijzen kunnen openen. Nederlanders dat is uwe roeping. Dat er hier ook eendragt zij tusschen du Regering en de wenschen des volks ! — Het van lieverlede meer prijsgegeven maar nu weder te heroveren land moet tot een lichttoren , tot een Pharos worden aan den Atlantischen Oceaan. In den groenenden krans van Guijaua moet het Nederlandsche gedeelte, in het licht van zijne [equatoriale zon, als een diamant blinken ! — Zoo zal eens de wedergeborene kolonie, als eeue dankbare dochter, al de zorgen en opofferingen van het moederland , met rijke gaven kunnen beloonen, en blijvende het toevluchtsoord zijn voor eiken nijveren en arbeidzamen menscli op Nederlands bodem, voor wien hier geene plaats was, maar die daar, van armoede tot welstand , van hulpbehoevendheid tot overvloed opgeklommen, door zijn talent en vermogen medewerkt tot het heil van het ééne Vaderland netjeeland ! — GEOGRAPHISGHE AANTEEKENINGEN OMTRENT SURINAME. Men verstaat onder den algemeenen naam van kolonie Surirnrne de Nederlandsche bezittingen in Guijana. De naam van Suriname is wel afkomstig van den Engelschman Surreij, oorspronkelijk Surreij-ham, en daarvan verbasterd. Die landen zijn begrensd door eene zeekust, nagenoeg oost- en west strekkende , van 50 geographische mijlen lengte, alzoo 100 uren gaans, tusschen de rivieren Corantijn, grens ten westen, afscheidende van de Engelsehe koloniën, en de Marowijne, de grens tegen liet oosten, waar de Fransche bezittingen gelegen zijn. De zuidelijke grenzen, als welke men het Toemoecomaqui gebergte aangeeft, en welke de scheiding uitmaken van het Braziliaansch gebied, zijn nog niet juist bekend. Toch kan men veilig den vlakte-inhoud op 2812 vierkante mijlen begrooten, eene uitgestrektheid welke die van het eiland Java (2418 v. m.) te boven gaat. Men kan dien bodem, die geheel in het gebied der tropen gelegen is, verdeelen in: de lage landen. het digtst aan zee gelegen en geheel alluviaal, het land van het hoogwoud van diluvialen oorsprong, (evenzoo als de deels daar tusschen in, deels daar achterliggende Savanen), en de hooge heuvelachtige of bergachtige streken. De laatsten zijn nog weinig bezocht. Behalve enkele vroegere aanwijzingen, zullen daaromtrent welligt de nasporingen, onlangs door den heer Landsbergen, naar den bovenloop der rivier Suriname gedaan daarover eenig licht verspreiden. — Het klimaat is geheel' tropisch, tot den warmen aardgordel behoorende. Suriname ligt op den rand van den kalmtegordel en is daardoor bevrijd van verwoestende orkanen. In het lage land onderscheidt men 4 jaargetijden. In de maanden November, December en Januari , _ de kleine regentijd. In Februari, Maart en April de kleine drooge tijd. In Mei, Juni en Juli, de groote regentijd In Augustus, September en October de groote drooge tijd. Van 9 deze lucht en weêrsgesteldheid hangt de warmte-toestand maar weinig af. De middelbare temperatuur is, te Paramaribo, 77 graden Fahrenheit, eene temperatuur die gelijk staat met die van Java, maar ook met die van het noorden van Alrika (Marocco) en het zuiden van Portugal. Doch de afwijkingen van meer of mindere hitte, die door koele zeewinden verfrischt wordt, zijn zeer gering en bewegen zich in eene tusschenruimte van weinige graden. Soms echter wordt de hoogte van 90 graden bereikt. Guijana's hooge Savanen hebben echter niet zelden eene temperatuur van 125 graden en hooger nog. Het klimaat is in de benedenlanden zeer vochtig. Heelt men in onze koelere klimaten b. v. in London eene verzadiging der lucht door eene vochtmassa van 3.6 strepen (Par. strepen), tc Rome van 4.6 strepen, — gelijk die dampmassa reeds in het hooggelegen O. I. Delhi stijgt tot 5.6 strepen, te Lombay tot 8.7 strepen, zoo klimt deze te Paramaribo (evenzoo als tc Banjoewangie op Java, tot 9.2 strepen. — De jaarlijksclie regenmassa is dan ook in Suriname zeer groot. Men geeft op eene kolom van 4 meters 8 palm, een aanmerkelijk verschil bij het toch nog meer aequinoxiaal gelegen Cayenne, voor hetwelk het montant van 3 meters en 5 palm, wordt aangegeven. Het kan zijn dat de grootere ruimten der woudlanden in Suriname de regens meer aantrekkeu of ophouden, men nan evenwel dat hoog opgegeven cijfer van 4 el 8 palmen, zeer in twijfel trekken. Volgens autentieke berigteu, was in het jaar 1870-71 geen hooger opgave dan 2el 3 a 4 palmen, hetwelk ook beter overeenkomt met de berekening der Meteorologie , die aanneemt dat op den kalmtegordel, omstreeks den evennachtslijn, eene hoogte van 2 ellen water valt. ') Die groote warmte vereenigd met groote vochtigheid zijn op zich zelve evenwel geene factoren van ongezondheid. Zij worden dat (gelijk de schrijver van een stuk in de Quaterl Rev. 1840 bl. 155 met regt aanmerkt) dan alleen wanneer de uitwasemende dampen, tegelijk uitwasemingen van moerassen en zwampen zijn. De lucht op den oceaan is in de tropen heet, en tevens oververzadigd van dampen, en de zeelucht is, gelijk men weet, vaak een herstellingsmiddel voor vele ziekten. ') Zie Mühry Metereologie, Leipzig en Heidelb. 1860 bl. 103. Over de gezondheidstoestand van Suriname is reeds hier en daar in het voorafgaande werkje iets geschreven. Er is daar bl. 49 aangehaald eene getuigenis van een orgaan der publieke opinie der XVIII Eeuw in Aoks Woordenboek. Om het gewigt der zaak voege men daarbij eene getuigenis der publieke opinie uit onze XIX Eeuw, te vinden in Nieuwenhuis Algemeen woordenboek voor kunst en wetenschap, op het woord Suriname b. 687 van het 7* deel. Het luidt aldus: „De mensch alleen kan in alle luchtstreken der wereld leven en bloeijen. De lange nachten, daar de zon met weinig verschil ten 6 ure op en ondergaat, verkoelen hier den dampkring en geven een aan Europa ongekend genot en nieuwe krachten in de morgen en avondstonden, doch ook vooral brengt de zeewind uit het Noord-oosten , die reeds ten 8 ure begint op te steken, eene aangename verfrissching aan en lenigt de drukkende hitte van den dag. Matig en geregeld levende en slechts het ligchaam geen meerder krachten afvorderende of zich in ruimer levensgenot overgevende, dan men in Europa gewoon is, kan men hier even goed gezond zijn als in het Moederland." - - Wij voegen er bij de beschrijving van den heer Jules Duval II. d. d. M. 1861. V p. 413 „Les preuves abondent pour la (juyane d'une mortalite moderée des garnisons, d'une vie moyenne a peine inferieure a ce qu' elle est ailleurs, de longs services de fonctionnaires, des sante's florissantes parmi les Européens qui ont long temps vequ et voyagé dan la colonie (Cayenne) même d'une longevité centenaire des blancs. — Q>ue 1 Europeen aide la nature de son coté par une hygiène tonique, par la sobriété dans les travaux et les plaisirs, par une discipline reguliere de saj vie, et peu a peu ses organes s'assoupliront aux exigences du milieu nouveau, et il pourra couler de longs et heureux jours sous un eiel qu' il redoutait." Eindelijk mag hier nog bijgevoegd worden het getuigenis van een Fransch geleerde, de heer M. de Gouvion. „Drie en zeventig reizigers" zegt hij „zijn daar instemmig in, dat zij overeenkomen in de salubriteit van Guijana, en dat zij dat doen met de taal der innigste overtuigdheid. Bij sommigen hunner is het niet genoeg dat zij de gezondheid der luchtstreek roemen, zij schrijven daaraan eene kracht van voorbehoeding toe tegen vele chronische aandoeningen. Een van de eerste Fransche onderzoekers Robert de Pétit Puij, getuigde reeds in het jaar 1651 „Zij welke naar die landen heengaan en die onderhevig zijn aan jicht, en katarrisehe en sciatique ongesteldheden, keeren volkomen hersteld en gezond terug." — „Wij lezen" zoo vervolgt de heer Cochut „in het laatste berigt, te weten dat van Schomburgk, een berigt dat een allezins wetenschappelijk karakter draagt: „de tering is aan de kust onbekend; meuschen door deze ziekte aangedaan en uit Europa hier aangekomen, zoo ook uit Noord-Amerika , zijn geheel hersteld." — Laat het zijn dat wij dergelijke verzekeringen niet letterlijk opvatten, wij willen ons toch tusschen de sijstematische lofredenaars en de blinde berispers inplaatsen, en kunnen dan toch zulk eene waarheid vinden, die voor de gezondheidstoestand van Guijana pleit." «) De verschillende hoogte der landen bepaalt evenwel het klimaat in Guijana en ook in Suriname, aanmerkelijk. Zoodra men zuidelijker komt en de bergstreken nadert houden de 4 afwisselende jaargetijden op, en nu deelt men in den doorgaans vochtigen tijd, met regen in alle maanden, die zoo als men weet, den lcalmtegordel ter wederzijde van den Evennachtslijn kenmerkt. Doch, gelijk in die hoogere streken,'ook het lagere land wordt nimmer geplaagd door de orkanen, die zoo dikwijls de schoonste oorden op de Antilies verwoesten. Hoofdrivieren, en dus bevaarbaar, zijn in Suriname, — behalve beide grensrivieren, de Corantijn en de Marowijne, — van het westen af gerekend, de Nicherie, de Coppename, de Saramacca, en de rivier Suriname met de Commewyne. In die rivieren stroomen eene menigte andere wateren uit, deels zelve vrij groote rivieren vormende, als de Para rivier in de Suriname uitloopende, de Cottiea en Perica rivieren, deels kleinere wateren, welke in Suriname hreeken genoemd worden. Het grootste deel des lands is dus met een net van wateren bedekt, die in den regentijd hoog opzwellen en dan verschillende meeren vormen , welke in den droogen tijd vele moerassen of zwampen achterlaten. De hoofdrivieren hebben allen hunnen loop van het zuiden naar het noorden, doch, vooral kort bij haren uitloop in zee, met eene N. W. strekking. De bronnen der meesten moeten gezocht worden in de onbekende bergstreken, die de zuide- 1) Zie Rei. den Deux mondes 1845. 3. j>. 227. lijke grenzen des lands uitmaken , deels vooral in het oostelijk, deel; zij zijn ook afkomstig uit liet hoogwoud, dat, daar waar geene Savanen zijn, de vlakte van Suriname bedekt. De kustlijn aan zee houdt evenwel niet gelijkmatig denzelfden afstand van de hooglanden. Naar de aanwijzing der kaarten springen die hooglanden (die men evenwel nog geen heuvelen veel minder bergen kan noemen) hoe meer zij de rivier de Marowijne, dat is dus de oostergrens naderen, vooruit naar de zeekust, en wijken zij bij de Corantijn, d. i. de westelijke grens, ver naar het zuiden, zoodat de woudstreek aldaar, van de zuidelijke grens der kolonie tot kort aan zee, meer dan 40 uren gaans doorloopt. Wouden vindt men over geheel Guyana heen, maar de eigenlijke woudstreek is niet het lage land , aldaar heeft het kreupelhout, — welks afmetingen men zich evenwel niet als die onzer struikgewassen moet voorstellen maar waaronder vooral de hoog opschietende palmen behooren en de pinaas, kabbesboomen en anderen gevonden worden, — vooral zijne plaats. .De lage landen zijn in geheel Guijana de vruchtbaarste, ^ij zijn geheel alluviaal, wat den bodem aangaat van boven bedekt met eene dikke laag van verweerde en verrotte planten. Bij het graven van putten in Britsch Guijana vond men, in die lage landen, 12 voet onder de oppervlakte een schicht van half verkoolde boomen, onder welke men, op eene diepte van 40 voeten , een blaauwe leemkorst aantrof van 50 voeten dikte, welke weder op een tweede houtschicht van 1V2 voet rustte. Onmiddelijk daarop drong de boor door een groote schicht van zeer compact graauw-witachtig leem. Op verschillende plaatsen vond men bij putboringen voel verschil onder de opvolgende lagen, maar overal komt men «p die laag van verrot hout. Zelfs op eene diepte van 200 voet vond men nog geene primaire of secundaire grondlagen. ') Wat de vruchtbaarheid dezer lage landen aangaat, liobertson getuigt daarvan -) „Wen the Europeans first began to cultivate the New World, they were uetonished at de luxurious power of vegetation in its virgin mould, and in several places the ingenuity of the planter is still employed in diminishing and wastmg its supertluous fertility, in order tot bring it down to ') Schomburgk. Reisen door Britsch Guijana I bl. 11. 2) Robertson. Hist. of America II bi. 264. a state fit for usejul culture." — En in eene noot daarbij: „a remarkable instance of this occurs in Dutch Guyana, a country everywhere level so low , that during the rainy seasons, it is usually covered with water near two feet in height. This rendcrs the soil so rich, that on tbe surface for twelve inches in dept it is a stratum of perfect manure and as such have been transported to Barbadoes. On the banks of Essequebo thirty crops of rattoen canes have been raised successively, whereas in "West-Indian islands more than two is never expeeted. The expedicals by which the planters endeavour to diminish the excessive fertility of soil are varicus." — Het is op dezen bodera dat voornamelijk het suikerriet tiert, (met een opbrengst op éénen akker vaak 6000 Eng. pond) maar waar ook rijst wast, welke de Carolina-rijst niets toegeeft, de mais eene lengte krijgt van 18 a 20 voet, de katoen uitnemend wil groeijen en de tabaksplant haar vaderland heeft. Aardvruchten als de ijams, de nappies, de arrowroot, de cassave behooren hier te huis. Ook onze aardappelen, daar over gebragt, leveren een weelderig en smakelijk gewas. De meeste onzer tuingroenten worden ook daar gekweekt. De oranje en China'sappelen, de citroen en limoenboomen leveren daar rijke vruchten, om van ander ooft als de ananas enz. te zwijgen. De natuur wijst het aan dat de streken van het hoogwoud de eigenaardige plaats vormen van het houtgewas. Doch ook deze zijn vruchtbare diluviaalgronden, vaak met een rijke leemlaag bedekt, sterk met humus en zand vermengd. Onder het leem treft men vaak eene dikke schicht van klei, die zelfs in den droogen tijd, voor den plantengroei genoegzame vochtigheid geeft. Hier plantte de natuur hare reuzenboomen, door even reusachtige lianen aaneengestrengeld. De edelste houtsoorten: groenhart, bruinhart, slangenhout, groeijen daar in het wild , Aan meubelhout leverde de nabijgelegene Fransche kolonie Cayenne in 1859 eene uitvoer van 160, 166,000 Fr. — Maar ook op dien grond tiert de koflijplant, de cacao, de kruidnagel, de muskaatnoot uitnemend. En nu, die bodem is het, die eigenlijk het grootste deel van Nederlandsch Guijana inneemt. Een rijke vegetatie en rijk dierenleven groeit en bloeit daar. Daar is niet de sombere en doodsche stilte, die Humboldt's geest aan de Amazonen-rivier ter nederdrukte. De vlugge en talrijke apensoorten, geheele kudden van wilde zwijnen in soorte n, maar ook de jaguars en tijgerkatten zijn daar, en in de lucht of op de kruin der boomen geheele scharen van prachtig gevederde vogelen. Van den kleinen kolibri af tot de grootste soort van arenden bevolken zij die wouden , bij gebrek van menschen, van welke schaars hier en daar eene kleine vereeniging een Indiaansch dorp vormt, dat grootendeels van jagt en visscherij leeft, terwijl der vrouwen hand met geringe moeite een veld van cassave en mais als toespijs aankweekt. — Wat zouden die streken kunnen zijn wanneer de kloeke arm van den Europeer de bijl legde aan den stam dier kostbare boomen, dien wilden grond ontgon, en, het overbodig gedierte verdrijvende, na uitroeijing van bosschen, den ploeg zette in den nooit bewerkten bodem ? Voorwaar, daar was meer te winnen dan bij het delven naar goud of zilver, of het zoeken van diamanten! — Doch er zijn ook Savanen. Het zijn vlakten tusschen het hoogewoud in. — Wel zijn zij hier en daar door het bosch af: gebroken, maar anders loopt door geheel Guijana heen een breede band dier woestijngronden langs den voet der bergachtige of heuvelachtige streken, van het oosten naar het westen voort. Zij bestaan meestal uit kiezelzand, soms uit een okerachtig leem, door ijzeroxyde roodbruin gekleurd, hier en daar verstrooide stukken quarts, van kleiner maar ook van grooter omvang, opleverende. Het leem treedt hier in enkele verharde brokken op, soms door kleine korrelen speksteen overstrooid. Maar die feavane is alleen in het heetst van den droogen tijd kaal. Zoodra de eerste regens dalen, staan zij als een rijk grasveld voor onze oogen, welks grasspieren soms tot 6 voeten hoogte opschieten. Zij zijn het groote veld waarop niet alleen in lirazilie, maar ook in het zuidelijk deel van Britsch-Guijana talrijke kudden van wilde runderen grazen. In Suriname liggen zij echter ongebruikt. Gelijk evenwel zelfs de Afrikaansche Sahara hare oasen heeft, zoo ziet men ook hier en ginder in die groote grasvelden plekken gronds, soms van aanzienlijke uitgestrektheid, met eigenaardige boomgewassen bekleed. Of elders toont zich een kleiner of grooter meer met tal van watervogels bezet, en omkranst met boomen, hier dan ook vooral de Mauntia flexuora (de palmboom) die ook in dat woeste oord meer dan honderd voeten hoog opschiet. — Ook de Savanen hebben hunne talrijke bewoners. Hagedissen vooral, grooter en kleiner, schuifelen door het gras heen, en, al is het niet het hertedier van liet hoogwoud, reeën van verschillende soort zijn daar soms bij kudden te vinden. Dat zijn dan de steppen van Suriname, die hoewel zij veel overeenkomst hebben met de Braziliaansche Pampas, daarin verschillen dat zij meer uit een galvenden grond bestaan, hoewel zij korter bij Cayenne meer den Braziliaanschen vlakken grondvorm aannemen. Brazilië heeft zich echter, gelijk wij zagen, de Pampaa meer ten nutte weten te maken; maar er is volstrekt geen reden, waarom men ook hier niet die grasrijke velden, gelijk daar geschiedt, voor een rijken veestapel van runderen zou kunnen gebruiken. De bergachtige streken zijn bijna geheel onbekend. Wij hebben nog in Suriname geen Yon Schomburgk gehad die tot aan de uiterste grenzen, gelijk hij, met een schat van kennis toegerust dat in Britsch-Guijana gedaan heeft, het land doorkruiste. De gebergten zullen evenwel ook hier wel uit graniet, gneis en quarts bestaan. In Venezuela ligt tusschen de Savane en den voet van het hoogere gebergte het goudveld, een plateau van een kalkaardig en feldspaatachtig gesteente. De Surinaamsche berglanden bevatten ook ongetwijfeld goud- en zilveraderen. Latere onderzoekingen van Noord-Amerikanen bewezen dat. Tot nog toe zijn deze, met niet noemenswaardige uitzonderingen, onaangetast gebleven. Men weet daarvan in kort bijgelegene landstreken beter partij te trekken. Zoo als in Venezuela, waar verschillende Maatschappijen (6 in getal) met rijke uitkomsten l) werkzaam zijn, en zoo als zelfs in het kwijnende Cayenne geschiedt, alwaar aan eene Maatschappij concessie is verleend, welke reeds een niet onaanzienlijke opbrengst van goud heeft ontvangen en het laatst maandelijks 13 kilogrammen gouds, met 100 arbeiders bewerkt, pl. m.40.000 Fr. opleverde.— Van dien rijken Surinaamschen bodem is evenwel slechts een ') Een dier Maatschappijen, de Orenoco gehecten , verkreeg van April 1869 tot December 1871, 34.000 oneen goud ter waarde van 1 mil. Dollards, met eene zuivere wiust van % mil. Dollards. — zeer klein gedeelte, naauwelijks 7 vierk. mijlen in cultuur gebragt. — Het geheele gebied valt in 16 distrieten. 1. stad Paramaribo. 2. Beneden Para. 3. Boven Para. 4. Boven- 5. Beneden Suriname. 6. Beneden Cottica. 7. Matappica. 8. Boven Catica. 9. Perica. 10. Boven Commewijne. 11. Commetewane. 12. Beneden Commewijne. 13. Boven Saramacca. 14. Beneden Saramacca. 15. Coronie. 16. Niekerie. — Welke districten meest hun naam ontleenen van de rivieren aan welke zij gelegen zijn. Op dit gebied was eens een cultuur van over de 1000 plantages , die suiker, koffij, katoen, cacao en indigo opbragten. — Naar de officieele opgave van 1862 overgenomen in van Heusde's Handboek der aardrijksk. 6 de uitg. 1866, bedroeg het getal der nog overgebleven plantages 229, en was toen de bevolking 61.963 zielen. Die getallen zullen sedert dien tijd wel niet grooter zijn geworden. De emancipatie der slaven, ten jare 1862 heeft wel het hare bijgedragen tot den achteruitgang dezer kolonie, en daartoe wel den zwaarsten slag toegebragt, maar sedert den tijd, dat de aanvoer van nieuwe slaven uit Afrika is belet geworden, is de kwijnende toestand van Suriname merkbaarder geworden ; want het heeft zich sedert den overgang tot het Nederlandsch Bestuur in 1815, nooit tot de v-roegere hoogte van bloei, zooals die der XVIII Eeuw was kunnen verheffen, tot wglk verval welligt de verwisseling van het Britsche met het Nederlandsche gebied en de vroeger door oorlog gestremden handel het zijne heeft gedaan. Demerary althans, dat Engelsch bleef, heeft eerst sedert de daar ingevoerde emancipatie der negerslaven denzelfden grooten schok van achteruitgang gekregen , waarvan het zich , althans tijdelijk , poogt te herstellen door het invoeren van Chinezen en meer nog van Koelies uit Sindostan, die nu op de plantages, gelijk vroeger de negers, arbeiden. — 10 OVERZIET, Inleiding. Het verschijnsel der Noord-Amerikaansche Emigratie met immer grooter wordende afmetingen bi. 5. Onze toestand daartegen over kan niet besehuldigend wezen of bestrijdend , maar moet zijn die van eene wijziging van dat verschijnsel tot ons nut bl. (3. — Vragen daarom te beantwoorden bl. 7. I. Of er aanwijzing te doen is, in overzeesche bezitting en van een beter lot dan in N.-Am.ï bl. 7—24. — Opgave van hetgeen de Emigranten wensclien en hier onbereikbaar is bl. 7. — Onze bezittingen beloven een zeker, ruimer en aangenamer bestaan hl. 7— . — Bijzondere voordeelen: geen winter bl. 9. — Schoon land bl. 10, gezellig verkeer bl. 10. — De bezwaren tegen het landbouwers-leven in de tropen weggeruimd bl. 11, — de hitte hl. 11. — de cholera bl. 12.— leverziekten, bl. 12.—ongedierte bl. 12. — moeite van ontginning bl. 12. — de onmogelijkheid van den veldarbeid aldaar bl. 13—19. ■— Evenwel noodwendige zorg te dragen bl. 19—20. Onze bezittingen boven N.-Amerika te verkiezen bl. 20. —vergelijking bl. 21. — nadeelen van N.-Amerika bl. 21. — niethooger dan Nederland bl. 22. — Vergelijking met onze tropische gewesten bl. 22. — Voordeelen daar: belangstelling bl. 23. — beter land, — ook toegang voor mingegoeden bl. 23. — Verhouding dezer Emigratie tot Nederland bl. 24. II. Is er één oord aan te wijzen boven anderen verkieselijk ? (Bijzondere aanbeveling van Suriname) bl. 24-55. — Wel de O. I. te waardeeren bl. 24, doch daarbij Suriname te plaatsen bl. 25.— ook daarbij hebben wij staatsbelang bl. 25, het moet behouden, en niet verloren, het is het onze bl. 25 — het heeft behoefte aan hulp en genoot die bl. 25 — gelijk de Oost vroeger nog meer bl. 25 — thans Suriname kwijnende bl. 25. — Dat kwijnen niet onherstelbaar bl. 26. — Keeds maatregelen genomen tot Immigratie bl. 26 — maar meer van Emigratie op den duur te wachten bl. 27. — Voorkeur daarvoor van Suriname zelfs boven de Oost bl. 27. — Betere uitzigten voor Neêrlands handel en zeevaart bl. 28 — meer veiligheid bl. 28. Bijzondere voordeelen van Suriname — nabijheid bl. 28 — beter binnenlandsche communicatie bl. 28. — over veiliger perceelen te beschikken bl. 28 eenheid van volk, taal enz. met Nederland bl. 29. — door arbeid geen prestige gekwetst bl. 29. De Emigratie daarheen moet echter voorbereid bl. 29 — aanvankelijk geen groote schaal bl. 29 — voorbeelden daartegen bl. 29. — Portugezen, Gedeporteerden bl. 29, 30. — Oorzaken waarom niet bl. 31. — Ter voorbereiding eene voorhoede van 10 a 12 huisgezinnen bl. 32 — nabij Paramaribo, onder een Directem bl. 32.— Tegemoetkoming door voorschotten bl. 32 — kosten-berekeningen bl. 33, 34. — Behoefte aan die proefneming bl. 35. — Haar gewigt en waarde bij een goed slagen bl. 35, Het principe van mogelijkheid van veldarbeid aldaar dan bewezen bl. 35. — Gunstige uitzigten daarvoor, beter dan een O. I. bl. 36. — voordcel eener stad als Paramaribo als centraalpunt, bl. 37. — Doch geene benadeeling van de Oost door de "West of omgekeerd bl. 37, Nederlands veelzijdigheid in de XVII Eeuw bl. 37, nu na te volgen bl. 38. — Onze volkstaak is intensief te werken bl. 38. — Nationale waarde der Emigratie bl. 35, historisch bewezen bl. 39, zoo zij het ook nu — Tijdigheid vau maatregelen daarvoor bl. 39, zoowel voor de O. I. als naar Suriname bl. 40. — Het laatste vooral te hulp te komen door deze radicale hulp bl. 40. Doch geene Emigratie bedoeld ten bate van het oude plantagewezen bl. 37, dat pl. wez. op den duur niet op te houden bl. 40. ■ De Koelies niet talrijk genoeg bl. 41, Demerary niet te vergelijken bl. 41. — Ondergang, hoezeer te bejammeren niet te vermijden bl. 41. — het jaar 1873 bl. 42. — Geen Regeringsverandering zou baten bl. 42. — toch hoop van dragende te houden, hoewel niet voor alle plantages bl. 42. — Blijvende bezwaren van dien toestand door hulp van vreemde Immigranten en wel onoverkomelijk bi. 42. — Idealen eener wedergeboorte der plantages bl. 40, door Nederlandsche pachthoeven daarop bl. 43.—Yoor zulk een Landgoed wenschelijke organisatie bl. 44. — Mogelijkheid der uitvoering bl. 45, hoe dan ook stapelproducten bl. 45. Hierin eene resource voor te verlatene plantages bl. 46. — Resumtie over de opgegeven Emigratie bl. 44. — Het principe van restitutie van voorschotten bij elke soort te handhaven bl. 46. Wegneming der bezwaren tegen de Emigratie naar Suriname. De ongezondheid bi. 47—49. De mislukte kolonisatie aan de