GELEERDHEID EN WETENSCHAP. REDE UITGESPROKEN BIJ DE OPENING DER LESSEN AAN DE VRIJE UNIVERSITEIT TE AMSTERDAM, OP 20 SEPTEMBER 1905, door D* H. BAVINCK. --<3883° BOEKHANDEL PRETORIA. voorheen POTCHEFSTROOM. HÖVEKER & WORMSER. AMSTERDAM. GELEERDHEID EN WETENSCHAP. GELEERDHEID EN WETENSCHAP. REDE UITGESPROKEN BIJ DE OPENING DER LESSEN AAN DE VRIJE UNIVERSITEIT TE AMSTERDAM, OP 20 SEPTEMBER 1905, door DR H. BAVINCK. <38S3- BOEKHANDEL PRETORIA. voorheen POTCHEFSTROOM. HÖVEKER & WORMSER. AMSTERDAM. daardoor de gedachte post vatten in liet hart, dat wij thans slechts hebben over te nemen wat door onze vaderen is verzameld ; dat er geen andere en hoogere taak op onze schouderen rust, dan om tot hunnen arbeid in te gaan en te maaien wat door hen is gezaaid. Studie aan deze lioogeschool zou dan in niets anders dan in toeeigen ing van het reeds voorhandene bestaan. Zeker ware ze ook dan nog een ernstige en moeielijke arbeid; maar haar einddoel lag dan niet zoozeer in het beoefenen van wetenschap, als wel in het najagen van geleerdheid. Een trouw geheugen ware dan hooger te schatten dan een zelfstandig oordeel. En boekenkennis droeg dan den eerepalm boven het zelfstandig vorschen en nadenken weg. Overwegingen van meer algemeenen aard zouden deze gedachte bij ons kunnen versterken en ze in onze oogen eene ontwijfelbare vastheid kunnen doen aannemen. Als Christenen toch zijn wij onlosmakelijk aan het verleden gebonden. Het Christelijk geloof is van de historie onafscheidbaar. Geschiedkundige feiten zijn de inhoud van onze apostolische belijdenis. Niet alleen is de persoon van Christus met zijn dood en opstanding het middelpunt van den Christelijken godsdienst, maar deze neemt ook rugwaarts de voorbereiding van Zijne komst in Israël, de voorgeschiedenis der menschheid, den val en de schepping in zich op, en strekt zich voorwaarts uit tot de wederkomst van den Zoon des menschen ten jongsten dage. Het Christendom is geen leer alleen, maar de herstelling van de gevallen schepping zelve, de vernieuwing der zondige menschheid naar het evenbeeld van Christus, opdat deze de eerstgeborene 'zij onder vele broederen ; eene historische realiteit, door God zeiven in deze wereld ingedragen, gehandhaafd en tot haar einde geleid. Lijnrecht staat het Christelijk geloof dus tegenover hen, die in onzen tijd den godsdienst van heel de natuur en geschiedenis, van de gansche wereld willen losmaken, er alleen nog een plaats aan gunnen in het gemoed van den mensch, en hem met eene niet nader te omschrijven inwendige ervaring, met een verhoogd levensgevoel, met een ecstatische bevinding vereenzelvigen. Volgens de Schrift is God niet eene verborgene geheimzinnige kracht, die alleen ons benadert en aandoet in liet diepst van ons gevoel, maar de Almachtige Schepper en Herschepper van hemel en aarde, die in liet regiment der gansche wereld zijne werking uitoefent en zijn wil openbaart. Daarin toont het Christendom zijne verhevenheid boven, maar ook zijne verwantschap met alle godsdiensten; want deze bepalen zich nooit tot eene leer over vrome gemoedsaandoeningen en zedelijke handelingen, maar nemen ook steeds de historie, zij het dan ook eene verbasterde historie in zich op; zij sluiten allen eene kosmogonie, eene mythologie, een reeks van herinneringen en verwachtingen in. Dienovereenkomstig wil de Schrift dan ook, dat wij de daden des Heeren in het verleden gedenken en dat wij ze aan onze kinderen vertellen zullen van geslacht tot geslacht. Aan het verleden danken wij dus de kostelijkste goederen, die wij bezitten, de waarheid, die naar de godzaligheid is, het goede pand, ons toebetrouwd, het geloof, door de vaderen ons overgeleverd. In het bezit dier waarheid voelen wij ons één met de gemeente aller eeuwen, met de kerk, welke de Zone Gods uit het gansche menschelijk geslacht van den beginne der wereld tot aan het einde zich ten eeuwigen leven vergadert, niet die groote wolke van getuigen, die wij rondom ons heen hebben liggende. En de eenvoudigste Christen is door de belijdenis van dit geloof een ruimte van blik deelachtig, welke aan den ongodsdienstige)! mensch ten eenenmale ontbreekt: hij staat op eene hoogte, vanwaar hij alle tijden en oorden overziet, en zoowel het begin als het einde der wereldgeschiedenis omvat. Er is geen hooger standpunt en geen breeder horizon denkbaar dan aan den voet van het Kruis. Dit historisch karakter van liet Christendom brengt nu vanzelf by zijne belijders een zin voor geschiedenis, eene waardeering van de traditie, een eerbied voor de oudheid mede, die buiten hun kring zeer dikwerf wordt gemist. De waarheid en de waarde der wereldgeschiedenis is alleen bij de Christelijke levensbeschouwing te handhaven. Alleen op dit standpunt komt er een hechte grond te liggen onder het geloof, dat niet slechts de zaligheid uit de Joden is, inaar dat er ook in Hellas en Rome eene providentieele leiding Gods valt op te merken, die hen tot onze geestelijke voorouders bestemd en gevormd heeft. Gelijk Christus, voorzooveel het vleesch aangaat, uit Israëls vaderen is, zoo liggen de oorsprongen van onze wetenschap en wijsbegeerte, van onze letteren en kunst bij die klassieke volken der oudheid, die, zei ven met de wijsheid van het Oosten gevoed, hun wijsheid aan onze beschaving ten grondslag hebben gelegd. Gymnasium en propaedeusis leiden ons in die oude wereld in, opdat wij den oorsprong en den aanvang van onze hedendaagse!]e cultuur zouden verstaan en uit het verleden het beden zouden begrijpen. De schatten van kennis, welke wij door studie zoeken te verwerven, liggen dus ook op dit terrein voor een goed deel in het verleden. En wederom kan de gedachte bij ons opkomen, dat wij tot geen andere taak geroepen zijn, dan om ons deelachtig te maken hetgeen er reeds van oude tijden af aan kennis en wijsheid voorhanden was. Beoefening van wetenschap zou dan in het verwerven van geleerdheid opgaan. Daar komt in de derde plaats nog bij, dat deze opvatting van den wetenschappelijken arbeid van oude tijden af gehuldigd is en door een eeuwenzwaar gezag wordt gedekt. Niet alleen is het empirische weten, dat het fundament vormt van onze zeden en gewoonten, van heel ons dagelijksch leven en verkeer, op ondervinding gebouwd. Maar de wetenschap zelve is langzamerhand uit dat empirische weten te voorschijn gekomen; ze ging van haar allereerste optreden af van de gedachte uit, dat er een schat van kennis is, waaraan de eeuwen hebben gearbeid, dat er eene erfenis van wijsheid is, welke door het voorgaande geslacht aan het volgende behoort te worden overgeleverd. Oorspronkelijk was ze dan ook allerwege met den godsdienst verbonden; ze leidde de voornaamste bestanddeelen van kennis, die zij bevatte, uit werkelyke of vermeende openbaring af en leefde van traditie. De mensch, zegt Plutarchus, kan niets grooters ontvangen en God niets hoogers schenken dan de waarheid; het zoeken naar waarheid is een streven naar goddelijkheid. Deze openbaring Gods begon, volgens het bij alle volken voorkomend geloof, van oude tijden af en is bewaard gebleven in de lessen der ouden, in de spreuken der wijzen, in de geboden der priesters. Godsdienstige ervaringen en historische overleveringen zijti de achtergrond van alle vroegere wetenschap. Overal is het materiaal, dat zij bearbeidt, een schat van wijsheid, die uit het verleden haar toekomt. En allen, die haar beoefenen, stellen er eene eere in, geen nieuwigheidszoekers, geen novatores en moderni te zijn, maar met de ouden overeen te stemmen en uit het verleden te putten. Hetzij men godsdienststichters als Laotse of Kongfutse, /arathustra of Mohammed beluistere, hetzij men wijsgeeren als Pythagoras, Plato en Aristoteles lioore spreken, allen doen zij een beroep op de wijsheid der voorgeslachten en brengen uit den ouden schat nieuwe dingen te voorschijn. Uit deze opvatting van wetenschap vloeide vanzelf eene eigenaardige methode van studie voort. Wijl de waarheid gegeven is en in eene al dan niet te boek gestelde traditie besloten ligt, vormen de personen, die haar bewaren en dragen, een eigen stand. Onder den naam van wijzen of wijsgeeren, schrift- of wetgeleerden, vaders of meesters bekend, zijn zij hoog boven het volk verheven en staan met adel en geestelijkheid op ééne lijn. De artes liberales zijn door eene breede kloof van de artes mechauicae gescheiden. Gene worden beoefend in de school, door mannen, die een contemplatief leven leiden, en hebben ten doel, om de menschheid van de barbaarschheid te verlossen. Maar de artes mechanicae zijn illiberales, serviles, manuariae, sordidae ; ze worden buiten de school beoefend, door mannen, die onvrij, slaven of dienstbaren zijn en dienen, gelijk Alsted het uitdrukt, ut vitani animalem degamus commode 1). Door dit liooge bewustzijn gedragen, maakten de geleerden in vroegere tijden bij gastmalen, optochten en feestelijke gelegenheden op de eerste plaatsen en de voorste rangen aanspraak. Door een nimbus van wijsheid omstraald, van allerlei eeretitels voorzien, waren zij menigmaal voor gewone stervelingen ongenaakbaar. Zij hielden ervan, om op de markten gegroet en door de menschen rabbi genaamd te worden. l) Alsted, Eueyclopaedia. Heruokn 1630 bl. 1864. En niet alleen namen zij dit hooge standpunt tegenover het gewone volk in, maar zij spreidden dit gezag ook voor hunne leerlingen ten toon. De meester was een vader, de leerling was zijn zoon, ja de verhouding tusschen leerling en meester ging die tusschen zoon en vader in onderdanigheid en eerbied nog ver te boven. Want de vader gaf aan den zoon slechts het aardsche bestaan, de meester geeft aan den leerling het hoogere leven, het leven des geestes. Daarom moeten de leerlingen hun meesters de grootste achting bewijzen, eene achting, welke die voor den vader te boven gaat en grenst aan den eerbied voor God. Gezag en gehoorzaamheid waren de twee zuilen, waarop al het onderwijs in vroeger tijd gebouwd was. Door deze verhouding werd ook de vorm van het onderwijs bepaald. Wel is waar, bestaat er te dezen opzichte in de scholen van Indiërs en Perzen, Grieken en Romeinen, Joden en Mohammedanen, Koomsche en Protestantsche scholastici verschil en behoort men dus voor de fout van het generalizeeren op zijne hoede te zijn ; maar toch is er één karaktertrek, welken zij alle gemeen hebben. Studeeren is in de eerste plaats een werk van het geheugen. De meester put zijne wijsheid uit de traditie, uit de boeken. Voor de Middeleeuwsclie beoefenaars der wetenschap was alle wijsheid in de Schrift en de Kerkvaders, in Aristoteles, Euclides en Hippocrates vervat. Wat de onderwijzer heeft te doen, bestaat hoofdzakelijk in verklaring, ontwikkeling, uitbreiding, toepassing van een gegeven tekst. Maar deze tekst werd met groote vrijheid behandeld. Wat er niet bij logische redeneering uit volgde, werd er door allegorische exegese, door de onderstelling van een vierderlei zin, door willekeurige combinatie, door gebruikmaking van spitsvondige regels uit te voorschijn gehaald. Op die wijze vond de leeraar voedsel voor zijne scherpzinnigheid en altijd nieuwe stof voor zijn onderwijs. Al naar gelang den inhoud van den tekst en de geestesrichting van den leeraar ging de wetenschap in lialacha en liaggada, in scholastiek en mystiek, in orthodoxie en pietisme uiteen; twee stroomen, die ontsprongen uit ééne bron. Altijd werd de in den tekst opgesloten waarheid beschouwd en behandeld als eene rechtsuit- spraak, welke op allerlei mogelijke en onmogelijke gevallen behoorde te worden toegepast. De wetenschap sloeg dus uit den aard der zaak den weg der casuistiek in, en „alle Casuistik ist ihrer Natur nach endlos" J). Indien het leven geen gevallen meer bood, werd de phantasie te hulp geroepen en eene reeks van vragen gesteld, die alleen voor de school, voor de redeneeren disputeerkunst beteekenis hadden. Uit de litteratuur der Rabbijnen is bekend, tot welke spitsvondige onderscheidingen de vraag aanleiding gaf, welke werken op den sabbat verboden waren. En de scholastiek besteedde haar denkkracht niet alleen aan de diepste godgeleerde en wijsgeerige problemen, maar vermeide zich met evenveel genot in het zoeken naar een antwoord op de vragen, of God ook de natuur van een dier en een steen had kunnen aannemen, of Christus ook als vrouw had kunnen geboren worden, of Hij besneden of onbesneden opgestaan was, of Adam een navel had enz. Ontleding en vergelijking van begrippen werd als eene verklaring der werkelijkheid beschouwd. Men meende het wezen der dingen te leeren kennen, wanneer men hunne voorstellingen en begrippen logisch te analyseeren wist2). Deze wijsheid van den meester had de leerling in zich op te nemen. Zijn eerste en voornaamste taak bestond in het hooren en bewaren van wat de meester had gezegd. Leeren en repeteeren waren woorden van dezelfde beteekenis. Bij de Joden was de hoogste lof van een leerling daarin gelegen, dat hij een met kalk bestreken put was, die geen enkelen druppel doorliet. Zelfs moest hij, later als onderwijzer optredende, dezelfde uitdrukkingen bezigen, welke hij van zyn leermeester gehoord had. En eeuwen later vatte Vondel de hoogste eer, die hij aan Gerart Vossius bewijzen kon, in deze woorden saam, dat zijn brein heugenis had van meer dan vijftig eeuwen en dat alwat in boeken stond in zijn hoofd gevaren was. De mannen van wetenschap waren geleerden, en aan wandelende encyclopaedieën gelijk. Wel werd, naast het geheugen, zeker ook het oordeel geoefend, maar het scherpte zich voornamelijk ') Schüher, Gesch. d. jiid. Volkes. Leipzig II Dritte Aufl. 1898 bi. 321. -) Lotze, Mikrokosinos III '206. aan de ontleding van de voorhanden stof. Middel daartoe was de quaestionarische vorm, waarin l.et onderwijs menigmaal gegeven werd. De meester droeg niet alleen thetisch voor, maar wierp zelf ook vragen op, of liet ze stellen door zijne leerlingen, om dan gezamenlijk met hen naar het antwoord te zoeken. Vanzelf leidde deze methode van onderricht tot de disputaties, die in de oude hoogescholen een voornaam bestanddeel van het onderricht vormden. De Akademiezalen weergalmden van het affirmo, nego en distinguo; zooals de ridders in hun tournooien, oefenden de geleerden zich hier in scherpzinnigheid en spitsvondigheid; en als de argumenten verbruikt waren of geen vat meer op den tegenstanders hadden, werd eene enkele maal de vuist te hulp geroepen en liepen de deftige disputaties soms, evenals in onze nieuwere parlementen, op zeer burgerlijke kloppartijen uit'). De artes liberales bedienden zich van de anders geminachte artes mechanicae, om den hardnekkigen opponens van ongelijk te overtuigen, of tot zwijgen te brengen. Zoo droeg de wetenschap in vroeger eeuwen overwegend het karakter van een systeem, dat uit de traditie werd opgebouwd, van geslacht op geslacht werd overgeleverd, door het denken steeds verder uitgeplozen werd en ten slotte in casuistiek verliep. Maar als het zoover gekomen was, verhief ook allerwege en telkens weer de reactie liet hoofd. In Griekenland was Socrates de eerste, die welbewust het begrip van het weten indacht, en die er niet meer een vergaderen en systematiseeren van het gewetene onder verstond, maar eene poging, om tot weten te komen. Zelf beleed hij niets te weten, en inderdaad wilde hij ook niets weten van een schat der wijsheid, welke reeds bestond en overgenomen moest worden; wetenschap was in zijne oogen niet een bezitten van, maar een zoeken naar waaiheid; zijne dialectiek was geestelijke vroedvrouwkunst. In de Mohammedaansche wereld stond de Motaziliet Nazzam op en leerde, dat het eerste absolute vereischte, 0111 kennis te ') Schotel. De Hoogeschoo! te Leiden, bl. 3'2'Jv. verwerven, de twijfel was1). In de Middeleeuwen keerde Abaelard de scholastische spreuk van het credo ut intelligam in haar tegendeel om en zeide, dat wij door twijfel tot het zoeken en door het zoeken tot het vinden der waarheid kwamen2). Maar nooit en nergens is dit verzet tegen de vroegere opvattingder wetenschap principiëeler en met meer succes geschied, dan in de nieuwere wjjsbegeerte, welke met Bacon en Descartes haar aanvang nam. De meening, dat men met het gebouw der wetenschap nagenoeg gereed was, maakte bij deze mannen plaats voor de overtuiging, dat men van voren aan beginnen moest. De omkeer, die toen in beginsel werd aangebracht in de verhouding van gelooven en weten, van object en subject, van gezag en vrijheid, van dogma en critiek, heeft zich in de volgende eeuwen voortgezet en werkt nog heden in de volledige emancipatie van alle wetenschappen door. Wel is waar werd het nieuwe beginsel, dat op wijsgeerig gebied werd uitgesproken, niet aanstonds in zijne verre strekking doorzien; in elk geval geval vermeed men in den eersten tijd de consequenties, welke er voor de verschillende vakken van wetenschap, inzonderheid voor de zoogenaamde geesteswetenschappen, uit voortvloeiden. Bacon zoowel als Cartesius waren voor een conflict met den Christelijken godsdienst zorervuldig op hun hoede. En nog langen tijd na hen stelde men zich met eene dubbele boekhouding tevreden en liet de natuurwetenschap, die allengs alleen den naam van „science" ontving, los naast de theologie en de religie staan. Newton en Bayle zochten tusschen beide op zulk een wijze harmonie te brengen .. O " dat zij aan de materiëele wereldmachine een geestelijken maker schonken. En de mechanische en materialistische opvatting van de natuurverschijnselen schoot te dieper wortel, naarmate men zich tegenover den godsdienst op een goddelijken vervaardiger der groote machine beroepen kon. Private vrij- ') A. von Kremf.r, Culturgeschichte des Orients unter den Chalifen Wien I, 1875 b], 482. 2) Dubitandn enim ad inquisitionem venimus, inquirendo verilatem percipimus, bij L'eberweg Heinze, Grundiiss der Gesehichte dei- 1'hilosnphje. II. Neuntë Auflage. Berlin 1904 bl. -207. denkerjj ging daarom langen tijd met publieke godsdienstigheid gepaard ; het ter kerk gaan bleef een maatschappelijke plicht en behoorde tot den goeden toon1). Zelfs bij de wijsgeeren van het idealisme, bij Kant en Fichte, bij Hegel en Schelling, is de „Vernunftreligion" nog zeer toegefelijk en geduldig tegenover de „statutarisehe Religion," omdat zij zichzelve als haar wezenlijken inhoud en als haar getrouwe uitlegster beschouwt. Maar dit veranderde vooral na het optreden der Fransche wijsbegeerte bij monde van Voltaire, Lamettrie en Holbach. Onder hun invloed nam de wetenschap hoe langer hoe meer eene vijandige houding tegenover het Christendom en den godsdienst aan. Thans moet het al een bijzonder bewijs van welwillendheid heeten, als aan de religie nog een plaats wordt gegund in het hart van den mensch, in het gezin en in de kerk ; maar op publiek terrein, in staat en maatschappij, in school en wetenschap mag naar de uitspraak der publieke opinie met den godsdienst geen rekening meer gehouden worden. Met name heersche in de wetenschap alleen het vrije, van elk dogma, dat is van elke religieuze en ethische overtuiging losgemaakte onderzoek; de eenige methode, welke hier recht van bestaan heeft, is de inductieve, de empirische, de experimenteele, die ook in de natuurwetenschap toegapast wordt. Want er is o'een waarheid meer, die vaststaat en bewaard dient te worden; wat men vroeger voor waarheid hield, is dwaling gebleken; zoo zijn we dus tot het zoeken der waarheid verplicht, en dit zoeken is naar het bekende woord van Lessing meer waard dan haar bezit. Bij het leeren komt het dus meer op het oordeel dan op het geheugen aan. Doel van het onderwijs, reeds in de lagere maar vooral in de hoogere school, is niet het bijbrengen van kennis zoozeer als wel het vormen van het intellect, het ontwikkelen van den leerling tot zelfstandig ° o onderzoek. Universiteiten zijn geen conservatoria en geen opvoedingsinstituten; zij dienen niet, om de studenten te versterken in de overtuiging, welke zij van hunne ouders hebben ') Helene Simon, Robert Owen. Sein Leben und seine Bedentung fiir die Gegenwurt Jona 1005 blz. 30. overgenomen, en om hen van wapenen in den strijd tegen anderer inzicht te voorzien. Maar hoogescholen zijn vóór alle dingen observatoria en laboratoria, inrichtingen, waar jonge mannen door strijd en twijfel heen een eigen overtuiging moeten zoeken te verwerven, en waar zij de geschiktheid opdoen, om straks op het veld van wetenschap eigen waarnemingen, onderzoekingen en proefnemingen in te stellen en als resultaat van hun zelfstandige studie iets aan het licht brengen, dat de wetenschap vooruitbrengt en de beschaving bevordert. Geen progagandisten, maar zoekers, vinders, ontdekkers behooren de mannen te zijn, die aan de universiteiten hun opleiding ontvangen. Geen geleerdheid moeten zij er opdoen, maar wetenschappelijken zin, dorst naar kennis, een onuitvoerbare zucht naar alle moeite trotseerend onderzoek. En reeds in den studietijd moet het den academieburgers voor oogen worden gehouden, dat zij op wetenschappelijk gebied iets praesteeren moeten,- dat er eene „Leistung" van hen verwacht wordt; niet door boekengeleerdheid maar door zelfstandig onderzoek en onafhankelijk oordeel verwerven zij zich onder de mannen van wetenschap eene iilaats. Ik kom er voor uit, dat dit ideaal van school en wetenschap veel bekoorlijks bevat. Want welke schatten van wijsheid en kennis de wetenschap ook aan het verleden te danken moge hebben, zij zelve is nimmer voltooid geweest en is het ook heden ten dage niet, zij is wordende en groeiende van eeuw tot eeuw. Wat onderzocht is en geweten wordt, is in zeker opzicht verdwijnend klein, vergeleken met dat, wat nog te onderzoeken overblijft. Al heeft een hoogeschool dus ook te bewaren en overteleveren, hetgeen zij zelve aan waarheid van het voorgeslacht ontving, zij heeft alle naarstigheid te betrachten, om het terrein van kennis uit te breiden en het groote onbekende land stuksgewijze en langzamerhand te veroveren. Evenmin is het voor twijfel vatbaar, dat de toepassing der inductieve methode rijk aan resultaten is geweest. Niet alleen heeft zij den weethist geprikkeld en eene breede schaar van mannen opgewekt, 0111 met boven onzen lof verheven zelfopoffering en toewijding verkenningstochten te ondernemen op het uitgebreide veld van wetenschap; maar ook is door deze toepassing der inductieve methode schier heel ons wereldbeeld veranderd. Dieper dan al onze voorgeslachten zijn wij thans doordrongen geworden van de wetmatigheid van alwat geschiedt; wij rusten niet voordat de oorzaken ontdekt zijn, die in het wereldverband de verschijnselen en de gebeurtenissen hebben beheerscht. In natuur en geschiedenis, in het physisch en in het psychisch leven van den mensch, in de ontwikkeling van toestanden en feiten gelooven wij aan eene vaste orde en aan een geregelden gang. En deze overtuiging is het, die ook de resultaten van het wetenschappelijk onderzoek doet toepassen in de practijk en aan heel de cultuur eene andere gedaante heeft gegeven. De heerschappij des menschen over de natuur is door de uitbreiding zijner kennis in die mate toegenomen, dat hij menigmaal op de wetenschap de stoutste verwachtingen bouwt en zich inbeelden gaat, dat hij door zijn verstand de wereld zal kunnen hervormen. Tusschen de wereldbeschouwing en levenspractijk van onze voorouders en die van den tefjenwoordicen ~ o tijd is eene verandering gekomen, die schier met geen woorden te beschrijven is; en nog gaat die verandering als van dag tot dag voor onze oogen voort. Toch mag de waardeering van de nieuwere wetenschap ons niet het oog doen sluiten voor de eenzijdigheden en gebreken, die haar aankleven. Ten eerste is het al niet juist, als de inductieve methode wordt voorgesteld als eene vondst van den nieuweren tijd. Want niet alleen heeft de scholastiek ten allen tijde geleerd en betoogd, dat alle kennis met de zinlijke waarneming begint; maar er is geen richting denkbaar, die bij het wetenschappelijk onderzoek aan eigen, zelfstandige waarneming het zwijgen zou willen opleggen Wetenschap is niet te verkrijgen, dan door tot de bronnen terug te gaan; ad fontes is de leus, waaraan elk wetenschappelijk onderzoeker zich houden moet en ten einde toe getrouw moet blijven. Als in de middeleeuwen het gebruik der inductieve methode niet ten volle tot haar recht kwam, was dit aan bijkomstige omstandigheden, niet aan eene fout in het beginsel te wijten. Er is niemand, die de noodzakelijkheid en de nuttigheid der inductieve methode naast de deductieve betwist of bestrijdt. Lrger wordt de eenzijdigheid der moderne wetenschap, als zij de door haar verkregen bewonderenswaardige resultaten, althans bij monde van sommige harer tolken J), toeschrijft aan eene bepaalde wijsgeerige richting en op de creditzijde van de mechanische wereldbeschouwing boekt. Want ook zonder aan de wetenschappelijke verdiensten van hen, die het materialisme voor de hoogste wijsheid houden, te kort te willen doen, is het zeker toch te sterk gesproken, dat de echt-wetenschappelijke mannen alleen in dezen engen kring van materialisten te vinden zijn. Zooals het in de tegenwoordige maatschappij gesteld is, staat het ook onder de beoefenaren der wetenschap geschapen; er zijn ongeloovige, er zijn onverschillige, er zijn ook vrome, godsdienstige mannen onder hen te vinden. Alle eere dus aan Vogt en Haeckel, aan Huxley en Tyndall, maar naast hen zijn Berzelius en Liebig, Volta en Ampère, Mayer en Joule, Von Baer en Pasteur, Wigand en Agassiz en zoovele anderen niet minder groot geweest, omdat zij aan eene wereld van onzienlijke dingen, aan het bestaan van God, aan de onsterfelijkheid der ziel, of ook zelfs aan de waarheid van het Christendom geloofden. Met elke gezonde philosophie niet alleen, maar ook met de feiten is alzoo de bewering in strijd, dat men ongeloovig, dat men materialist moet wezen, om wetenschappelijk te zijn. Wel staat dit voor velen als een dogma vast en zij laten niet na, dit telkens luide te verkondigen; maar men vergete niet, dat naar een meermalen gebruikt beeld, in een vijver de kikvorschen altijd het hoogste woord hebben; de visschen houden zich stil 2). Van ernstiger aard is nog een derde gebrek, dat der moderne wetenschap aankleeft. In de kennis der zienlijke dingen zijn we zeker verbazend vooruitgegaan, maar de kennis van de geestelijke dingen heeft daarmede geen gelijken tred ') Vergelijk bijv. Ladknburg, Ueber den Einfiusz der Naturwissenschaften auf die Weltanschauung. Leipzig, Veit 1903. ') Knei.ler, Das Christentum und die Vertreter der neueivn Naturwissenschaft. Freiburg 1903, blz. 260. gehouden. Door het zwijgen der goedgezinden en door het luid geschreeuw van hen, die voor het geloof niets anders dan spot en verachting over hadden, is in elk geval in wijden kring de indruk gevestigd, alsof wetenschap met godsdienst en moraal niets te maken heeft, en van eene verbinding met deze nooit iets anders dan eene schadelijke werking ondergaan kan. Het empirisme, dat eene gezonde waarheid, het recht der onbevangen waarneming verdedigt, heeft zich daardoor allengs tot het "positivisme ontwikkeld. Doch dit positivisme is niet alleen beide objectief en subjectief onhoudbaar, maar het brengt ook feitelijk onze edelste goederen in gevaar. Als dit toch de juiste opvatting van de wetenschap is, dat zij van alle godsdienstige en zedelijke overtuigingen zich losmaken en van alle bovenzinlijke ideeën zich emancipeeren moet, dan is volstrekte anarchie in denken en handelen baar uiterste maar tevens zuiver logische consequentie. Op het in het begin dezer maand te Parijs gehouden congres van de vrije gedachte werd dit ook duidelijk uitgesproken. Het geloof, zoo klonk het daar, is de ergste van alle slavernijen; een vrijdenker is iemand, die alleen a posteriori denkt, die alleen denkt op grond van materiëele feiten en geen idee, geen wet van te voren meer aanneemt; want wie een wet erkent, denkt a priori. Woorden als God mogen bij het onderwijs niet meer gebezigd worden, wijl zij tengevolge van onze atavistische neigingen suggestief werken en dus schadelijk zijn voor de neutraliteit; en" moraal is dan alleen te handhaven, wanneer zij zich omzetten laat in eene gezondheidsleer '). In naam van de wetenschap, zelve een van de rijkste beschavingsschatten, wordt daarmede aan al onze lioogere goederen, aan godsdienst, zede, deugd, aan waarheid, goedheid, schoonheid de oorlog verklaard. Maar daarbij arbeidt zij ook aan haar eigen ondergang. Want indien waarheid niet objectief bestaat, maar samenvalt met de private opinie van ieder individu, indien het moeten denken naar logische wetten, volgens Nietzsche, reeds dwang en „der „Wille zum System" reeds „ein Mangel an Rechtschaffenheit ») Velgens liet verslag in liet Ah/emeen Handelsblad Sept. j. 1. en verv. is, dan is over de wetenschap, over het zoeken naar en het bezitten van de waarheid, reeds van te voren het vonnis geveld. Het ligt in den aard der zaak, dat zulk vrij denken, hetwelk niet alleen van elk vooróórdeel maar ook van alle vóór-oordeel zich heeft losgemaakt, tot diepe ontevredenheid met al het bestaande leidt. Als God valt, valt alles, waarheid, wetenschap en kunst, natuur en geschiedenis, staat, maatschappij en huisgezin. Want als er geen God is, is er ook geen idee, geen gedachte meer, waarin de dingen rusten en waardoor ze kenbaar zijn. De natuur wordt dan naar het woord van Renan een toonbeeld van de onverbiddelijkste gevoelloosheid en de grootste onredelijkheid. En de geschiedenis valt in een toevallig, onberekenbaar spel van gebeurtenissen uiteen, zonder leiding en plan, zonder lessen ook voor de toekomst. Alwat uit het verleden ons toekomt, is oud en verouderd, niet alleen de godsdienst en het Christendom, maar ook de moraal en de kunst, heel de wijsheid en beschaving der oudheid. Alles moet nieuw opgetrokken worden, op de basis der moderne cultuur: school en wetenschap, huwelijk en gezin, staat en maatschappij, godsdienst en moraal. Aan hervormers is dan ook geen gebrek; de een weet het nog beter dan de ander. Conservatief wil niemand wezen: radicaal, democratisch, modern, up to date te zijn, is het ideaal, waar ieder en alles naar jaagt. Allen zijn echter in het afbreken sterker dan in het opbouwen ; zoolang het om het eerste te doen is, is er samenwerking; als het tweede aan de orde komt, loopen de meeningen, de richtingen, de partijen verre uiteen. Op den grondslag van liet relativisme en solipsisme is geen duurzame verbintenis mogelijk. Als liet op vaste, godsdienstige, zedelijke of wijsgeerige beginselen aankomt, grasduint en liefhebbert ieder tegenwoordig op zijn eigen manier. Gelukkig hebben zich in de laatste jaren tegen dit radicalisme toch eenige stemmen verheven. Bij den geleidelijken overgang van de negentiende in de twintigste eeuw zijn wij getuigen geweest van een machtigen omkeer, die er plaats gegrepen heeft in het denken en streven der geesten. Wijl deze omkeer niet op één gebied en tot één volk zich beperkt heeft, hebben wij daarin met een algemeen verschijnsel te doen, dat telkens zich vertoond heeft in de geschiedenis der volken. Als ebbe en vloed wisselt in de historie der uienschil eid de heerschappij des verstands met die des gemoeds zich af. Na het intellectualisme der vorige eeuw is daarom thans weer de mystiek aan het woord gekomen, en heeft op allerlei terrein eene reactie teweeggebracht, van het voluntarisme tegen het rationalisme, van het vitalisme tegen het mechanisme, van de energetiek tegen het materialisme, van de persoonlijkheid tegen de eenvormigheid, van de onbekende, mysterieuze kracht tegen de leer van de mathematische begrijpelijbheid van het al. In deze verandering van geestesrichting verdient dit vooral de aandacht, dat zij in al hare vormen naar het verleden teruggaat en op groote, historische namen zich beroept. Reeds korten tijd, nadat de eerste helft der negentiende eeuw voorbij gegaan was, lieten Zeiler en Liebman de leuze hooren: naai Kant terug, en werden daarin later op theologisch gebied door Ritschl gevolgd. Maar sedert zijn allerlei richtingen uit het verleden weer nieuw in het leven geroepen. Schelling en Hegel, Leibniz en Fichte, Hume en Berkeley, Aristoteles en Thomas vinden thans hun bewonderaars en navolgers weer. Op theologisch gebied keeren de Roomschen tot de Middeleeuwen, de Gereformeerden tot de Reformatie terug. De theosophie meent, dat in het Oosten, in de Indische wijsheid, het licht over de wereld is opgegaan, en de praktijken van spiritisme en daemonisme, van magie en mantiek, van astrologie en horoscopie zijn eene herleving van heidensche superstitie. Uit alles bewijst, dat wij het verleden niet missen kunnen, dat de historie niet ongedaan is te maken. Wij zijn trouwens zelf producten van het voorgeslacht en hangen organisch met heel de menschheid saam. Reeds het feit. dat ieder mensch kind geboren wordt, maakt het noodzakelijk, dat wij in onze jeugd en jongelingsjaren liet verledene in ons opnemen, ten einde als man op die hoogte te kunnen staan, waartoe onze tijd ons roept, en die taak te kunnen vervullen, welke het heden ons oplegt. De school dient dus in het algemeen en in de eerste plaats, om het opkomend geslacht in het bezit te stellen van de wijsheid, welke het voorgaand geslacht verworven heeft. Uit den aard der zaak is elke school, welke met de opleiding van het opkomend geslacht zich bezig houdt, een conservatorium, een bewaarplaats, gelijk de Heer Idzinga het ten vorigen jare in de Tweede Kamer uitdrukte, „van de beschavingsschatten van het volk, 0111 die als een heilige traditie over te dragen oj> de jongelingschap van elke nieuwe generatie 1)." Natuurlijk is er van zulk een taak der school en der wetenschap geen sprake, wanneer de geschiedenis, gelijk velen tegenwoordig van de historie der kerk en der dogmata beweren, ééne groote aberratie, een onafgebroken reeks van dwalingen is geweest. Maar in den diepsten grond is zulk eene bewering met de eenheid van het menschelijk geslacht, met de eenheid der waarheid en ook met de eenheid Gods in strijd. Dan alleen is zulk een meening vol te houden, als iedere tijd en ieder geslacht en ten slotte elk mensch zijn eigen waarheid heeft, zijn eigen godsdienst en zijn eigen deugd. Dit raakt wederom het allesbeheerschende vraagstuk van het realisme en het nominalisme, hetwelk niet ten onrechte de ruggegraat der philosophie is genoemd 2). Zijn de wetten van het denken, de axiomata der meetkunde, de stellingen der algebra, de ordinantiën der natuur, de regelen van het leven, zijn in één woord de ideeën en normen objectief, dat is bestaande vóór en, onafhankelijk van de menschen, of worden ze door hen uitgedacht naar de eigenaardige organisatie, welke hun verstand onder invloed van allerlei omstandigheden toevallig in zekeren tijd verkregen heeft? Indien het laatste, dan is er geen schat van wijsheid, door het voorgeslacht verworven en nagelaten, dan is er zelfs geen waarheid en geen wetenschap meer. Maar indien het eerste, dan zijn er waarheden, die niet langs inductieven weg verworven zijn, maar die aan ons denken en han- ') Handelingon 1904 bl. T287. 2) Ludvvig Stein, Der Sinn des Daseins, Tubingen 1904 bl. 76. delen voorafgaan, daaraan ten grondslag liggen en er richting en leiding aan geven. Op dit standpunt wordt het vrije denken, dat alleen van een aposteriorisch denken wil weten en het gehoorzamen aan de wetten van het denken nog als een dwang beschouwt, eene tastbare ongerijmdheid. Dan alleen is het denken vrij, als het zich bindt aan de regelen, die er door God voor gesteld en het denken zelf ingeschapen zijn. Gode te gehoorzamen, is ook in dezen vrijheid, maar die de zonde, dus ook de leugen dient, is der zonde slaaf. In theorie, op een congres, kan men dan ook de anarchie van het denken en handelen nog wel uitspreken, maar in de practijk is zij niet vol te houden, tenzij men bij het egoïs.i'e van Max Stirner of nog consequenter bij het nihilisme wil uitkomen. Feitelijk sluit ieder bij het verleden zich aan en bouwt hij voort op den arbeid van anderen. Zoo oorspronkelijk en vindingrijk is de menschelijke geest niet, of hij beweegt zich altijd in eene richting, welke ook vroeger reeds werd ingeslagen. Zelfs de meest zelfstandige denker heeft zijn voorloopers en wegbereiders gehad. Harnack moge ter goeder trouw meenen, dat hij eene geheel nieuwe opvatting van het wezen des Christendoms voordraagt, feitelijk doet hij niet anders dan herhalen, wat anderen reeds eeuwen te voren hadden gezegd. Wie historie kent en daarbij in rekening brengt, dat de menschheid ééne is, en dat de mensch altijd en overal hetzelfde hart in den boezem draagt, herkent terstond in de nieuwe strijders de oude vrienden en vijanden. Er is niets nieuws onder de zon; het is „Alles schon dagewesen". Dit moge geen hoogen dunk geven van den vooruitgang van het menschelijk geslacht, het vereenvoudigt de vragen, herleidt allerlei dooreenwarrelende meeningen tot enkele weinige beginselen, en maakt het gemakkelijk, om te midden van het strijdgewoel eene vaste positie in te nemen. Beslissend is ten dezen de keuze tusschen het realisme en het nominalisme. Wie het eerste als waarheid erkent, aanvaardt daarmede in beginsel het theïsme en de creatie door het woord. En van de creatie loopt de lijn door den val heen, waarvan de gevolgen voor ieder evident zijn, op de incarnatie uit, om dan in de in Bijbelschen zin te verstane wederoprichting en saamvergadering aller dingen ') te eindigen. Met liet uitspreken dezer laatste gedachte is geen poging beproefd, om het Christendom te rationaliseeren en alzoo aannemelijk te maken aan de wijzen en de onderzoekers der eeuw. Het Christendom moet in zijne groote, verhevene paradoxie blijven staan, 0111 macht te oefenen op de conscientiën; dooide dwaasheid des kruises behaagt het Gode, zalig te maken die gelooven. Maar wel ligt in het gezegde eene vingerwijzing naar de wonderschoone harmonie, welke tusschen natuur en genade, tusschen wetenschap en godsdienst, tusschen de onderstellingen en uitgangspunten van alle menschelijk denken en handelen en de Goddelijke Openbaring in Christus bestaat. En over de tegenstelling of samenstemming van die beide loopt de strijd dezer eeuw. Van rechts en van links roept men ons heden ten dage toe, dat Christendom en cultuur, dat de belijdenis der kerk en het moderne leven, dat geloof en wetenschap onvereenigbaar zijn. Generzijds verlangt men, dat de geloovigen zich van de wereld zullen afzonderen, dat de theologie den band met de wetenschap verbreke, en dat de wereld als reddeloos verloren aan eigen lot worde overgelaten. En luider en stouter wordt van de linkerzijde verkondigd, dat de moderne wetenschap het geloof aan de Schrift, aan eene bovennatuurlijke openbaring, aan wonderen en voorspellingen, aan de onsterfelijkheid der ziel en zelfs aan het bestaan van een persoonlijk God van allen grond beroofd en als ten eenenmale onhoudbaar in het licht gesteld heeft. Tusschen deze beide machtige stroomingen heeft de Vrije Universiteit positie gekozen. Wanneer wij instemmen met de beginselen, waarop zij rust, dan verwerpen wij eenerzijds de stelling, dat de wetenschap met twijfel beginnen moet en dat het denken dan alleen vrij is, wanneer het aposteriorisch denkt. Veeleer belijden we dan dankbaar, dat er een schat der waar- ') Hand 3:21. Ef. 1 : 10. lieid is, die van den beginne af aan de menschheid werd medegegeven op haar tocht door de eeuwen, en die als eene geestelijke erfenis ons en onzen kinderen werd nagelaten. Ten aanzien van deze kennis en wijsheid, welke uit het verleden ons toekomt, zijn en voelen wij ons niet vrij; wij kunnen er niet mede doen, wat wij willen; wij zijn verantwoordelijk voor onszelven en voor ons nageslacht, op welke wijze wij dezen geestelijken schat ontvangen, bewaard, vermeerderd en overgeleverd hebben. Zooals wij in ons denken en handelen ons gebonden voelen door de logische en ethische beseffen, die er liggen in onze natuur, zoo heeft de Christelijke waarheid, de Gereformeerde belijdenis eene macht over heel ons leven gekregen, van welke wij ons niet kunnen, niet mogen, niet willen ontdoen. Veeleer voelen wij ons te vrijer, te onafhankelijker, te rijker, naarmate wij uit dat geloof leven en daardoor in al ons denken en handelen ons laten bepalen. Het vrije denken is voor ons zulk een denken, dat niet van de wet, maar van de willekeur, niet van de waarheid, maar van de leugen bevrijd is. Eu wij danken er God voor, dat de Vrije l niversiteit in dezen radicalen en revolutionairen tijd in den goeden zin des woords conservatief wil zijn, een conservatorium van de waarheid, die naar de godzaligheid is. Toch gaat daarin hare en onze taak niet op. Elke universiteit heeft opleiding van jonge mannen voor betrekkingen in het leven en beoefening der wetenschap ten doel. Beide doeleinden strijden niet, maar bevorderen elkaar en houden elkander in evenwicht. Maar inzonderheid geldt dit van eene hoogeschool, die op den grondslag der Gereformeerde beginselen zich plaatst en in die lijn de wetenschap beoefenen en vooruitbrengen wil. Wel is haar meer dan eenmaal ten laste gelegd, dat zij geen hooger doel zou kennen, dan om van de studenten, die tot haar kwamen ijverige propagandisten, vaardige debaters, goede partijleiders, mannen van „door dik en dun" te maken. Maar ik hoop, dat deze beschuldiging, althans in den zin waarin ze door de tegenstanders bedoeld is, door de uitkomst gelogenstraft zal worden. Wat wij noodig hebben, zijn zeer zeker mannen met vaste overtuiging, met karakter en wilskracht, die, als het er op aankomt, neen durven zeggen als schier heel de wereld ja zegt. En zulke mannen worden niet in de gehoorzalen van den twijfel, maar in de scholen van het geloof' gekweekt. Maar indien de discipelen der Vrije Universiteit in de toekomst zulke mannen willen zijn, zullen zij ook de kunst moeten leeren, 0111 met open oog in de wereld 0111 te zien, 0111 onbevangen de verschijnselen gade te slaan, 0111 naar het voorbeeld van vele edelen onder onze tegenstanders met onbezweken trouw, met zelfopofferende toewijding, met ijzeren volharding, in welk klein onderdeel van den kring der wetenschap ook, de waarheid aan het licht te brengen en den schat van kennis en wijsheid te vermeerderen. Juist omdat de Vrije Universiteit een conservatorium wil zijn, moet zij ook een observatorium en een laboratorium wezen. Wat wij van onze vaderen geërfd hebben, wordt dan alleen ons geestelijk eigendom, als wij het met inspanning van al onze krachten verworven hebben, en aan hetgeen in zijn wezen vrucht der tijden is den vorm gegeven hebben van dezen tijd. Daartoe verplicht ons Christus zelf, als Hij de talenten, die Hij ons schenkt, niet in de aarde verborgen, maae aan de wisselaren gegeven en op woeker gezet wil hebben. Geen oogenblik mag ons daarom de gedachte bekruipen, dat wij aan geleerdheid genoeg en 0111 verderen wetenscliappelijken arbeid ons niet te bekommeren hebben. Het geloof, dat het Evangelie eene blijde boodschap is ook voor deze eeuw met haar hooge verwachtingen en haar schreiende nooden, moet ons dringen, om overal de harmonie te zoeken, die er op den bodem van alle vraagstukken tussclien de sferen der schepping en der herschepping bestaat. Voor zoete ruste is het dus geen tijd, maar voor nauwkeurig onderzoek, voor ombevangen waarneming, voor ernstig nadenken, voor strenge studie, voor volhardenden arbeid. iet het weinige, maar het ontzaglijk vele, dat er te doen is, brengt ons in verlegenheid. Waar wij immers het oog op het uitgestrekte terrein der wetenschap heenwenden, in de theologie niet alleen maar ook in de wijsbegeerte, in de geschiedenis, in het recht, in de natuurwetenschap, overal, staan wij voor bergen van problemen, wier oplossing niet alleen voor de wetenschap maar ook voor het leven van de grootste beteekenis is. Aan die oplossing liebben wij mede te arbeiden. Er wordt te meer vau ons verwacht, naarmate ons meer geschonken werd. De waarheid, die wij ontvingen, moet zoo onze liefde opwekken, dat wij geen moeite ontzien, om ze te zoeken waar ze te vinden is en met het gevondene haar schat te vermeerderen. Zoo handhaven wij dus wel het recht en de waarde van de deductieve methode, maar deze kan in geen enkele wetenschap de inductieve missen; zonder kaar leidt ze tot spitsvondige redeneeringen, tot ijdele scholastiek en eindelooze casuistiek. Alleen de ernstige en getrouwe toepassing van de leuze: naar de bronnen terug, bewaart de wetenschap voor stilstand en onvruchtbaarheid. Geleerdheid is dus eèn middel, om zelf aan het onderzoeken en nadenken te gaan ; eene wetenschappelijke „Leistung" moet ons allen als een ideaal voor den geest blijven staan. Indien het goed ware, dienden wij als Christenen niet alleen in het bewaren van het ons toebetrouwde pand, maar ook in het zoeken en vorsclien naar waarheid voorop te gaan. Wie Christen is, is een man van den vooruitgang en gelooft aan de toekomst. Daarbij mogen wij het ons niet verhelen, dat er op dezen weg van het onpartijdig onderzoek allerlei groote moeilijkheden zich zullen voordoen. Elk geloof heeft zijne zwarigheden, ook reeds het meest vage geloot aan het ware, goede en schoone, of ook het geloof in het algemeen aan het bestaan van God, van de ziel en hare onsterfelijkheid. Geloof zou geen geloof, geen overtuiging aangaande onzienlijke dingen wezen, als de zichbare wereld er niet menigmaal mede in strijd scheen te zijn. Gelooven heeft altijd den schijn der dingen tegen zich. Maar de zwarigheden nemen toe, naarmate het geloof rijker inhoud heeft en als het ware met heel de wereld zich in verbinding stelt. Problemen doen zich voor bij het onderzoek van de Schrift, van de natuur, van de geschiedenis, problemen van zoo ernstigen en ingewikkelden aard, dat ons denken er menigmaal stil voor staat en geen uitweg weet. Als wij nu zulke problemen tegenkomen, zullen wij ons wachten voor de verleiding, om de politiek van den struisvogel te spelen, om te doen alsof ze niet bestaan of ook om lichtvaardig en gelijk men het noemt, met een fraaschen slag er ons van af te maken. Veeleer is het dan onze plicht, om ze open en eerlijk te erkennen en ze te laten staan, waar God ze in zijne wijze en daarom altijd hooge voorzienigheid voor ons op den weg beeft geplaatst. Maar evenzeer is het dan aan de andere zijde onze dure roeping, om er niet aanstonds voor uit den weg te gaan, noch moedeloos de handen in den schoot te leggen; veel minder nog, om overijld naar het kamp van het ongeloof over te loopen. Want in die richting ontkomen wij aan de moeilijkheden niet, doch doen ze toenemen eindeloos. Voor het geloof staan er „cruces" opgericht in de Schrift en in heel deze wereld; maar voor het ongeloof wordt alles een raadsel, en blijft niets dan de vertwijfeling over. Het geloof houdt zich staande, niet „omdat alles Gods liefde ontdekt, maar ondanks alles, dat twijfel wekt". Maar het ongeloof verliest de liefde Gods zelve en stort ineen, omdat het zich nergens aan oprichten kan. Wat wij dus bij de beoefening der Christelijke wetenschap vóór alle dingen van noode hebben, is geduld; geduld in ons persoonlijk leven, 0111 niet te haastig met het: dat kan niet waar zijn, gereed te • zijn en eene overtuiging prijs te geven, wier gronden wij nog niet hebben onderzocht; geduld ook in de gemeenschap met de kerk van Christus, die eerst aan het einde der eeuwen hare publieke rechtvaardiging verwacht. Tot zulk eene oefening der lijdzaamheid zijn slechts zij, die gelooven, in staat. Zij verwachten de beslissing tussclien waarheid en leugen van geen wetenschappelijke richting in deze ot in eenige andere eeuw, maar alleen van de lippen van Hem, die de weg, de waarheid en het leven is. En zij troosten zich tot op dien grooten dag der toekomst met de gedachte, dat de Christelijke wijsheid de eeuwen heeft verduurd, terwijl de wijsheid der wereld telkens reeds in het volgende geslacht door haar eigen zonen als dwaasheid verworpen wordt. Van eene Gereformeerde Hoogeschool staat mij dus een heerlijk ideaal voor oogen. Ik zou wenschen, dat ze meer en meer een centrum worden mocht van echt wetenschappelijk leven en werken, onderzoeken en nadenken. Ze moet eene vereeniirin