CB 10143 HET DOCTORENAMBT REDE BIJ DE OVERDRACHT VAN HET RECTORAAT AAN DE THEOLOGISCHE SCHOOL TE KAMPEN op 6 Dec. 1899 DOOR Dr. H. BAVINCK. k A geheel en al vrij te laten, want deze vrijheid gaf tot allerlei misbruiken aanleiding. Zoo drong alles er toe, om de didaskalie aan het opzienersambt op te dragen en alzoo eene blijvende plaats in de gemeente te verzekeren. Uit Hebr. 13 : 7 vernemen wij, dat de iryoo/xevai tevens de verkondigers van het woord Gods zijn. Als Paulus Ef. 4 : 11 zegt, dat Christus sommigen tot apostelen en sommigen tot evangelisten en dan voorts ook sommigen tot herders en leeraars gegeven heeft, dan leert hij daarmede duidelijk, dat deze beide laatstgenoemde personen geen wezenlijk onderscheiden ambt bekleeden, maar werkzaamheden in de gemeente verrichten, die nauw verbonden zijn en toch onderling verschillen. Waarschijnlijk waren nu in dien eersten tijd meer dan één of zelfs alle ouderlingen tot bediening van woord en sacrament bevoegd. Doch ook daarin moest spoedig verandering komen. Wel bleef de eisch voor alle opzieners, dat zij Sidax.Tix.oi, bekwaam om te leeren, moesten zijn, 1 Tim. 2 : 2. Maar vooral twee omstandigheden bewerkten, dat er onder de opzieners onderscheid kwam tusschen hen, die alleen met de regeering, en anderen, die ook met de leer waren belast. In de eerste plaats werden de eischen hoe langer hoe zwaarder voor hen, die het woord der waarheid in de gemeente hadden te verkondigen; de apostelen en evangelisten stierven weg; de buitengewone gaven hielden op; allerlei dwalingen en ketterijen doken in en buiten de gemeente op; de bekwaamheid om te leeren, bestond niet alleen in onderwijzing en vermaning, maar ook in wederlegging van de tegensprekers, 2 Tim. 3 : 16, Tit. 1:9; opleiding, voorbereiding, studie werd voor de uitoefening van dit ambt in de gemeente noodzakelijk. Trouwens, de Joodsche Schriftgeleerden hadden reeds hunne scholen; Jezus had zelf zijne discipelen opgeleid en tot hun dienst bekwaamd; Paulus had Timotheus onderwezen en droeg hem op, om deze leer als een kostelijk kleinood over te dragen aan betrouwbare menschen, die op hun bevel weder bekwaam zouden zijn om anderen te leeren, 2 Tim. 2: 2. En daarbij kwam nu in de tweede plaats nog het voorschrift van •Jezus, dat de arbeider in den dienst des woords zijn loon waardig is, Matth. 10 : 10, Luk. 10 : 7 ; een voorschrift, dat in de Christelijke gemeenten algemeen erkend en opgevolgd werd, Rom. 15 : 27, 1 Cor. 9 : 6, 11, 14, 2 Cor. 11 : 7—9, Gal. 6 : 6, 1 Thess. 2 : 6, 1 Tim 5 : 17, 18, 2 Tim. 2:6. Wel had dit allereerst op de apostelen en evangelisten betrekking, maar het gold toch verder ook van hen, die arbeidden in het woord en de leer en daaraan hun leven wijdden. Noodzakelijkheid van opleiding en voorziening in het levensonderhoud waren oorzaak, dat de dienst des woords niet aan alle maar slechts aan enkele opzieners werd opgedragen. De beroemde plaats, 1 Tim. 5 : 17, 18 verheft dit boven allen twijfel. Alle xpia-puTzpci, alle ouderen van jaren in de gemeente zijn eere waardig, maar inzonderheid zij, aan wie de regeering, het opzienersambt is opgedragen; zij hebben aanspraak op dubbele eer, wijl zij tot de oudsten en wijl zij tot de opzieners behooren. En onder dezen komt weer de eerste plaats toe aan hen, die arbeiden in het woord en de leer, want deze hun moeitevolle en inspannende arbeid heeft naar het woord des Heeren aanspraak op loon. Zoo is er dus een duidelijk onderscheid tusschen opzieners, aan wie alleen de regeering, en andere, aan wie tevens de leer is toebetrouwd. En nog binnen de grenzen des N. Testaments treffen wij dan in de Klein-Aziatische gemeenten dezen toestand aan, dat onder de opzieners slechts één enkele met den dienst des woords is belast; hij is de «yyeXog, de gezant der gemeente, die van Godswege tot haar gezonden, haar te leeren en te leiden heeft en voor haar geestelijken en zedelijken toestand verantwoordelijk is, Op. 1 : 20 v. Op die wijze ontwikkelde zich onder apostolische leiding in de Nieuwtestamentische gemeente het leeraarsambt, dat de waarheid recht te snijden, het geloof te bewaren, de ongeregelden te bestraffen, de tegensprekers te weerleggen had. Door dit ambt zet Christus zijne profetische werkzaamheid in de gemeente voort, die gebouwd op het fundament van apostelen en profeten, naar zijnen wil een pilaar en vastigheid der waarheid moet zijn. Aan haar heeft Hij met de potestas regiminis de potestas doctrinae toebetrouwd, de macht, om het woord Gods te bewaren, uit te leggen, te verdedigen. Onder Christus, in gebondenheid aan zijn Woord, en geleid door den H. Geest is de kerk de leerares der waarheid. Deze last, door Christus aan zijne gemeente verstrekt, legde haar zware verplichtingen op en plaatste haar voor moeilijkheden, die na den apostolischen tijd op allerlei wijze en van alle zijden toenamen. Hoe grooter toch de afstand werd, welke de gemeente scheidde van het levend woord der apostelen en profeten, des te meer inspanning kostte het, om in te leven in dien gansch nieuwen kring van gedachten, welke in den persoon en het werk van Christus ontsloten was. Misverstand, dwaling, ketterij nam toe; het woord der overlevering moest de mondelinge prediking der apostelen vervangen; en de N. T. geschriften, die aan het O. Test. werden toegevoegd, hadden tot recht verstand hoe langer hoe meer uitlegging en verklaring van noode. Bovendien waren de Christenen meest uit den eenvoudigen 2 stand, niet vele wijzen en niet vele edelen, verre achterstaande in ontwikkeling en kennis bij de beschaafde Heidenen, die in beroemde scholen te Athene, Alexandrië, Carthago, Rome enz. hunne opvoeding hadden genoten en aan Grieksche en Oostersche philosophie allerlei stelsels ontleenden, welke in rijkdom en diepte de onontwikkelde leer der Christenen verre schenen te overtreffen. Het eerst traden daartegen in de tweede eeuw de apologeten op, voor het meerendeel philosophen, die rondreisden, in het publiek optraden, met Joden en Heidenen polemiseerden, apologieën schreven en het Christendom op wijsgeerige wijze ontwikkelden. Een kerkelijk ambt bekleedden zij meestentijds niet; zij traden alleen op hv ipcXsa-ctpoo tryjuctTi, gelijk Eusebius van Justinus zegt. En niemand dacht er aan, hen te bemoeilijken, want evenals het opzienersambt de gave der regeering en het diakenambt de deugd der barmhartigheid niet te niet doet, zoo ook onderdrukt het leeraarsambt de gave der didaskalia niet. Maar toch achtte daardoor de kerk zich van haar plicht niet ontslagen, om hetgeen zij van de apostelen gehoord had voort te planten en over te dragen aan betrouwbare menschen, die op hun beurt bekwaam zouden zijn om anderen te leeren. Zelfs sloeg zij daarbij een weg in, die door de apostelen noch aangewezen noch bedoeld was. De leeraar toch, dien wij in het N. T. aantroffen, was of een vrij optredend lid der gemeente, of een opziener, die met de andere opzieners eenzelfde ambt bekleedde , en met hen in rang gelijk stond. Maar reeds in het begin der tweede eeuw werd deze presbyter tot een episcopus verheven, die monarchaal in de gemeente heerschte en langzamerhand presbyters en diakenen aan zich ondergeschikt en dienstbaar maakte. In de onzekerheid, welke zich te midden van allerlei secten en ketterijen ten aanzien van de ware kerk en de ware leer van veler gemoed meester maakte, werd hij, de opvolger der apostelen, beschouwd als de zuivere drager der traditie; episcopaat en traditie verbonden zich saam en ontwikkelden zich tegelijk; de bisschop werd do eigenlijke, echte doctor ecclesiae. Deze leerende werkzaamheid der kerk kwam allereerst uit bij de bediening des woords in de vergadering der gemeente, maar werd spoedig ook noodzakelijk bij het onderwijs der catechumenen. Onder hen, die tot het Christendom overkwamen, werden er steeds meer gevonden, die vóór het ontvangen van den doop onderwijs in de Christelijke leer van noode hadden. De kamerling werd wel terstond na belijdenis door Philippus gedoopt, wijl a prophetis praecatechizatus; maar later bleek meer en meer vóór de toediening van den doop onderricht noodzakelijk, en dit onderricht nam bij hen, die vroeger eene opleiding in de heidensche wijsbegeerte hadden genoten, van zelf een meer wetenschappelijk karakter aan, en werd in den regel door presbyters of diakenen verstrekt. Zoo ontstond de catechetenschool te Alexandrië, welke door Eusebius een SiSxa-y.x\eiov rr^ wordt genoemd. In welke verhouding zij tot de kerk stond, is ons niet bekend. Maar zij was toch oorspronkelijk voor catechese bestemd; Pantaenus en Clemens, die er onderwijs gaven, waren presbyters *) en Origenes was wel een leek, maar werd toch, reeds op achttienjarigen leeftijd, door den bisschop Demetrius met de leiding belast. Zij ontwikkelde zich tot eene wetenschappelijke hoogte, waarvan de werken van *) De leiding der catecheten schol en werd door den bisschop gewoonlijk aan presbyters opgedragen, zoodat Cyprianus herhaaldelijk spreken kan van presbyteri doctores, Sohm, Kirchenrecht 47. 2* Origenes getuigenis afleggen, en was voor kerk en theologie van de grootste beteekenis. *) Deze school bleef echter evenmin, als die, welke in dezelfde tweede eeuw of later te Cesarea, Edessa, Nisibis, Cappadocië, Antiochië, Jeruzalem enz. werden opgericht, uitsluitend voor het onderwijs van catechumenen bestemd. Naarmate het episcopaat in monarchalen zin zich ontwikkelde, werden al de clerici in de diocese van den bisschop als zijne plaatsvervangers en helpers beschouwd. Hij was verplicht hen op te leiden tot het ambt in de kerk, tot uitoefening van een deel dier bisschoppelijke werkzaamheden, die straks op hen werden overgedragen. Daarom begonnen de bisschoppen er al vroeg mede, om inrichtingen in het leven te roepen, waarin jonge clerici onder hunne oogen en ten deele ook door henzelven onderwezen werden. Zulke bisschoppelijke, dom- of kathedraalscholen ontstonden er eerst in het Oosten, maar dan ook in het Westen. Hier maakte vooral Augustinus er een aanvang mede. Als bisschop te Hippo richtte hij in zijn huis een monasterium in, waarin hij met zijn clerus samenleefde en dezen opleidde tot en oefende in het ambt. Soortgelijke inrichtingen kwamen ook in andere bisschoppelijke kerken van Afrika tot stand; maar kerken en scholen hadden daar slechts een korten tijd van bloei, zij gingen alle in de volgende eeuwen te gronde. Doch ook elders werden dergelijke scholen gesticht. In Rome bestond er al een ten tijde van Leo den Groote. Op een concilie in 529 werd bepaald, dat bisschoppen en presbyters jongelingen in huis moesten nemen, om als vaders hen op te voeden, in de Heilige Schrift te onderwijzen en tot het ambt op te leiden. *) Harnack, art. Alexandrinkche Schule in Ilerzog^ 1,356. Moeller-voti Schubcrt. Kirchengesticlite 1 252. Gregorius de Groote maakte zijn huis tot een seminarium, waarin hij samenwoonde met hen, die tot het ambt werden opgeleid of reeds in het ambt waren ingeleid. Van hier gingen de zendelingen uit, die o. a. in Engeland het evangelie brachten en daar dergelijke instellingen voor de opleiding van den clerus in het leven riepen. In Gallië vonden zij ingang door de werkzaamheid van Martinus van Tours. En in Spanje werden zij vooral bevorderd door de desbetreffende besluiten van de beide synoden van Toledo in 531 en 633. *) Naast deze scholen, door bisschoppen aan de domkerken of ook wel door andere geestelijken aan de stift- of collegiaat-kerken opgericht, verrezen sedert de vijfde eeuw de kloosterscholen, die in altijd grooter bloei zich mochten verheugen. Het monnikenwezen had zijn oorsprong in het Oosten en droeg daar een overwegend negatief, ascetisch karakter; het bestond in een verlaten van kerk, wereld en cultuur, om dichter bij God te zijn en ongestoord zijne gemeenschap en aanschouwing te genieten. Toen het in het Westen werd overgeplant, nam het een geheel andere gedaante aan. Het trok zich niet uit de wereld terug, om aan niets doen zich over te geven, maar zette zijne schouders onder de grootsche taak, om in de kerk het Godsrijk te realiseeren en legde tusschen wereldverachting en wereldbeheersching een bewonderenswaardig verband. Het bleef ook bij zijne afzondering in dienst der kerk, werd tegenover allen tegenstand haar sterkste steun en vormde het altijd gewapende leger der pauselijke hiërarchie. De kloosters werden tehuizen, waar men met vereende kracht één taak ondernam en leefde voor één doel, *) Dr. Karl Sctividt's Gesch der Padagogik in der christl. Zeit. Nen bearbeitet vor Dr. Wichard Laiige. Cöthen II 1869 v. 66 f. waai' niet lediggang en luiheid maar arbeid en gehoorzaamheid heerschten, en vanwaar beschaving en welvaart in den lande verspreid werd. De Oostgothische minister Cassiodorius nam, nadat hij zich uit het openbare leven teruggetrokken had, vooral geestelijken, wetenschappelijken arbeid in het kloosterprogram op en trachtte het gemis van eene door hem wel voorgestelde maar niet tot stand gekomen Hoogescliool der theologie voor de geestelijken van het westen door het schrijven van beroemde werken te vergoeden. Van hem namen de Benedictijnen en andere orden deze wetenschappelijke werkzaamheid over. Kloosters en kloosterscholen werden er sedert de zevende eeuw allerwege onder de Westersche Christenheid gesticht. Door handwerk, akkerbouw, studie enz. maakten de monniken zich verdienstelijk. Elk klooster was middelpunt van godsdienstig leven, van ontwikkeling en beschaving. Daar werd de klassieke litteratuur, voorzoover bekend, "bewaard en beoefend; daar de vrije kunsten en de theologie onderwezen ; daar aan clerus en leeken het noodige onderricht verschaft. Met behulp van deze orden heeft de kerk den Christelijken godsdienst en de overblijfselen der antieke cultuur uit de Grieksch-Romainsche wereld, naar de nieuwe volken van Europa overgeleid. De kloosters, inzonderheid van de Benedictijnen, waren van de zesde tot de twaalfde eeuw de kweekplaatsen van Christelijk leven, de koloniën der zending, de huizen van barmhartigheid, de toevluchtsoorden der verdrukten, de scholen van kunsten en wetenschappen. Zelfs ging er van deze kloosters op de inrichting der bisschoppelijke scholen een sterke invloed uit Want Chrodegangus, de bisschop van Metz, nam de Benedictijner levenswijze voor zijn kapittel over en maakte zijne geestelijken tot canonici, die naar vaste regelen samenleefden en zich onderling oefenden in lezing der Schrift, in gezang, in arbeid en studie. De verdeeling van den arbeid deed in de kapittels der bisschoppen verschillende waardigheden en ambten opkomen, onder welke degene, die voor het onderwijs moest zorg dragen, de scholasticus (caput of magister scholarum, cancellarius) eene voorname plaats bekleedde. *) Er is geen twijfel aan, dat van deze dom- en kloosterscholen een rijke zegen is uitgegaan voor godsdienst en leven, voor kunst en wetenschap. Maar wetenschappelijke studie werd er toch niet gevonden. De schat van kennis, die in Christelijke en klassieke litteratuur verborgen lag, werd hoogstens bewaard en overgeleverd maar niet vermeerderd en uitgebreid. Nadat de vruchtbare periode der dogmenvorming in de vierde tot de zesde eeuw was voorbijgegaan, trad een tijdperk in van stilstand en traditionalisme waarin alleen de sententiae patrum werden verzameld en handschriften gecopiëerd, doch zelfstandig onderzoek en vrije studie zoo goed als geheel ontbrak. Het bewustzijn der nieuwe volken, onder welke de kerk met hare goederen verplaatst werd, was te ongeoefend en te onontwikkeld, dan dat het in den eersten tijd iets anders kon doen dan assimileeren wat er was. E11 bovendien geraakten de dom- en kloosterscholen ondanks de reformatie van Karei den Groote, in de volgende eeuwen langzamerhand tot diep verval. In kloosters noch kapittels werden de regelen meer nageleefd. De waardigheden van presbyter en diaken, praepositus en decanus, scholasticus en cantor ontaardden in titels, welke aanspraak gaven op rijke inkomsten en aan gunstelingen van kerken en paus werden uitgedeeld. De kloosters kwamen hoe langer hoe meer in *) Harnack, Das Mönchthum und seiiie Geschiclite 1886 bl. 40 v. Schrnidt, t. a. p. II 142 v. afhankelijkheid, niet alleen van de bisschoppen maar ook van de aanzienlijken des lands, en de abten leefden dikwerf als voorname mannen in de kringen van het hof. Kerk en klooster waren wereld geworden; pausdom en monnikenwezen gaven zich in dè tiende eeuw aan hebzuchten bandeloosheid over; de geestelijkheid stond op een laag peil en onderwijs en opleiding werden op schromelijke wijze verwaarloosd. Maar aan het einde der tiende eeuw komt er herleving op alle terrein. Pausdom en monnikenwezen gaan voorop, clerus en leeken volgen. Overal ontwaakt het zelfbewustzijn ; gildewezen, volkslitteratuur, handwerk, handel, bouwkunst komen tot ontwikkeling; de zin voor studie herleeft, werpt zich voornamelijk op recht, theologie en philosophie en vindt in de bestaande scholen geen bevrediging meer. Uit deze algemeene renaissance zijn van de twaalfde eeuw af de universiteiten geboren, die de domen kloosterscholen in de schaduw stelden en straks voor een aanzienlijk deel de intellectueele ontwikkeling der Europeesche volken overnamen. Bij het onderzoek naar den oorsprong der universiteiten zijn echter twee momenten nauwkeurig te onderscheiden, het vrij optreden n.1. van leeraars aan bestaande of in nieuwe scholen, en de samenvoeging van leeraren en studenten tot ééne corporatie. Lang voordat zulke corporaties gevormd werden en ook op plaatsen, waar deze nooit tot stand kwamen, waren er scholen, in welke de wetenschap beoefend werd. In Rome, Pavia, Ravenna, Bologna, Parijs, Montpellier, Oxford enz. waren reeds geruimen tijd leeraren in vrije kunsten, rechten en theologie werkzaam, voordat de universiteiten daar werden geboren. De nieuwe leeraars, die daar optraden, verwierven zich eene Europeesche vermaardheid en trokken leerlingen tot zich van heinde en ver. Zoo leerde Gerbert te Rheims, Fulbert te Chartres, Berengarius te Tours, Lanfranc in het klooster Bec bij Rouaan, Gilbert te Parijs enz. Al deze leeraars vestigden zich vrij voor een tijd op de eene of andere plaats, of werden ook aan bestaande scholen tot het geven van onderwijs uitgenoodigd. Er heerschte daarbij de grootst mogelijke vrijheid; de leeraren kwamen en gingen, gaven en genoten beurtelings onderwijs, brachten leerlingen mede en vertrokken met hen. Het leven van Abaelard is in dit opzicht belangrijk. Leerling eerst van Roscellinus, daarna van Willem van Champeaux, was hij als leeraar in letterlijken zin zwervende en dolende op de aarde, van Parijs naar Melun, van Melun naar Parijs, van de domschool naar de school der h. Genoveva, van daar naar Laon, van Laon naar St. Denys. Het doctoraat was geen ambt, geen duurzaam beroep, maar slechts eene tijdelijke werkzaamheid. In ééne plaats traden soms naast elkaar vele leeraars op, van wie elk in alle vakken onderwijs gaf, elk zijn eigen leerlingen had en, zoo noodig, door dezen onderhouden werd. Vereeniging, samenwerking, arbeidsverdeeling was soms geheel onbekend. En toch was er reeds in dien tijd een hoog wetenschappelijk en een echt studentenleven. De bloeitijd der studentenpoëzie valt nog vóór het einde der twaalfde eeuw, d. i. vóór den tijd, waarin de universiteiten in rechtszin werden opgericht. *) r>. Nu heeft Deyfifle terecht tegen von Savigny opgemerkt, dat uit deze vrije, ongeorganiseerde scholen de universi- *) Georg Kaufmann, Die Geschichte der deutschen Universitaten, Stuttgart Cotta I 1888 S 147. teiten zonder meer nog niet ontstaan zouden zijn. *) Op vele plaatsen gingen zij spoorloos te gronde ; slechts hier en daar ontwikkelden zij zich tot universiteiten. Daarvoor moest er eene aanleiding bestaan en moesten er gunstige omstandigheden bijkomen. Er moesten belangen zijn, die leeraren en studenten saambrachten en deden optreden als één corps. Ten deele lag deze vereenigende kracht voorzeker in de gemeenschappelijke studie, in het beoefenen van eéne wetenschap, in het arbeiden naar ééne methode, in het leven voor één doel, in het zich onderwerpen aan gemeenschappelijke wetten en regelen. Maar dit alles gaf toch bij de vorming van de leeraren- en studentencorporaties den doorslag niet. Deze werd veeleer gegeven door den strijd, waarin men met verschillende machten buiten den studiekring gewikkeld werd. In Bologna bijv. waren % ten deele de leeraren maar vooral de leerlingen uit den vreemde, dus van burgerrecht verstoken en aan allerlei afzetterij, woeker, beleediging blootgesteld. Om zich daartegenover te beschermen, sloten de vreemde studenten en leeraren eene vereeniging, vormden zij eene corporatie, eene universitas. Wijl de meeste leeraren burgers der stad waren, lag het zwaartepunt der corporatie in de studenten; zij vormden de eigenlijke universitas, zij hadden de macht in handen, zij kozen en onderhielden de leeraren, ook al bezaten dezen als rectores studii natuurlijk eene groote mate van zelfstandigheid. **) Op eene andere wijze en langs een anderen weg kwam het in Parijs tot de vorming van eene corporatie. Daar werden professoren en studenten in een strijd gewikkeld, niet met de burgerij en de stad, maar met den bisschop *) Denifle, Die Universitaten des Mittelalters bis 1400. Berlin I 40—45. **) Kaufmann t. a. p. I 118 f. 163 f. 184 f. Denijle t. a. p. 132 f. van Notre Dame en den abt van het klooster der heilige Genoveva. De leeraren, die in Parijs optraden, vestigden zich n.1. op het eiland of op den linkeroever der Seine, en hadden daartoe in het eerste geval de toestemming van den bisschop, in het tweede die van den abt van noode. Van huis uit stond de universiteit te Parijs dus onder jurisdictie van den bisschop of van zijn plaatsvervanger, den kanselier, die lid van het kapittel was en met de zorg voor het onderwijs in de scholen belast. Tegenover hem sloten de professoren en studenten zich aaneen, ter bescherming en verdediging hunner rechten. De universitas was hier in de eerste plaats eene corporatie, niet van studenten maar van professoren, die het eerst en het meest in hunne rechten door den kanselier werden miskend, en dikwerf bij hun strijd door den paus werden ondersteund. *) Dat het nu ook op dit terrein van wetenschap tot vorming» van corporaties kwam, lag in den geest van den tijd. Het was niet te danken aan eene vooropgezette universiteitsidee, gelijk wij die tegenwoordig kennen; het had zijn oorsprong niet in een helder inzicht in het organisme, de eenheid en den samenhang der wetenschappen; het was geen vrucht van diep nadenken over beginsel, methode, wezen en doel van de wetenschap. Dat alles was bij het opkomen der universiteiten zoo goed als geheel onbekend. Zelfs de faculteiten, waarin thans bij ons de wetenschappen zijn gegroepeerd, zijn niet uit een principe afgeleid, maar in zekeren zin toevallig ontstaan, langs historischen weg en om practische redenen. Misschien kunnen wij in de geschiedenis der universiteiten a posteriori eene leidende gedachte ontdekken, maar zij werd niet met bewustheid bij hare stichting ten grondslag gelegd. De universiteiten *) Kaufmann t. a p. 1 246—261. Denijle t. a. p. 64 f. zijn niet gemaakt maar geboren. Eene universitas was dan ook, gelijk bekend is, iti de Middeleeuwen geen universitas literarum maar eene universitas scholarium, een corporatie van allen, die aan de studie zich wijdden. Professoren en studenten waren er samen leden van. Zelfs schrijvers, boekhandelaars, pedels, pandleeners vormden tot op zekere hoogte een deel van het gilde en waren aan den rector gehoorzaamheid verschuldigd. Geestelijken, hovelingen en andere ter plaatse wonende personen lieten zich op de rol der universiteit inschrijven, om te genieten van hare eer en te deelen in hare voorrechten. De universiteit was een staat in den staat, een republiek der letteren, een corporatie van belanghebbenden, saam verbonden tegenover derden ter handhaving van verkregen of ter verwerving van nieuwe rechten en privilegiën. Zij was een gilde in denzelfden zin, als er te dien tijde allerlei gilden voor kerkelijke en wereldlijke doeleinden, voor philanthropie, handel, handwerk, kerkbouw enz. werden opgericht. Zooals kooplieden in den vreemde zich associeerden, zoo deden het ook de professoren en studenten. The rise of the universities is merely a wave of the great movement towards association, which began to sweep over the cities of Europe in the course of the eleventh centu&y. *) Toch, al zijn de universiteiten uit vrije corporaties ontstaan, men moet zich van haar vrijheid geen overdreven voorstelling maken. Afgedacht daarvan, dat elk leeraar, die optrad, de toestemming noodig had van hem, op wiens grond, in wiens huis of aan wiens school hij werkzaam was, en in zijne werkzaamheid ten allen tijde onderworpen bleef aan de kerk, die haar j urisdictie uitbreidde over heel *) Haslings Rashdall, The Universities of Europe in the Middle Ages, Oxford, darendon Press I 1895 p. 153. Kaufmann t a p. I 184. liet menschelijk leven, waren er van stonden aan allerlei omstandigheden, die de vrijheid der universiteiten beperkten. De voornaamste omstandigheid was wel deze, dat eene universiteit uit menschen bestaat, die van den wind niet leven kunnen. Strikt genomen, zou de vrijheid der wetenschap eischen, dat professoren en studenten zichzelf onderhielden en voor niets dan de studie leefden, dat ze vrij kwamen en gingen, door niets dan het belang der wetenschap gedreven, en dat de professoren hoogstens door coöptatie of door de studenten werden benoemd. Benoeming van de professoren, onderhoud van heel de universiteit door staat of kerk, door vereenigingen of particulieren is alles evenzeer of even weinig met de wetenschap in strijd. Wie in naam van de vrijheiden de souvereiniteit der wetenschap eene benoeming der professoren door eene van deze corporaties bestrijdt, moet er evenzeer tegen opkomen, dat ze door eene der andere geschiede. Want geen van die alle is „vertegenwoordiger der absolute wetenschap." *) De historie heeft het echter heel anders geleerd. Toen de universiteiten wezenlijke scholen, bepaalde instellingen van onderwijs werden, konden zij niet meer door de scholares zeiven in stand worden gehouden, maar namen allerlei autoriteiten en corporaties de zorg voor haar onderhoud op zich en legden daardoor haar vrijheid aan banden. In Bologna bijv. werden de professoren eerst door de studenten gekozen en onderhouden. Maar spoedig richtten zij al een verzoek aan de stad, om de bezoldiging van een door hen aangewezen leeraar voor hare rekening te nemen. Zoo kwam allengs het systeem van bezoldigde hoogleeraren op. *) Nathusius, Wissenschaft und Kirche im Streit urn die theol Fakultaten, Heilbronn 1886 S. 27. Cf. Kant, Der Streit der Faknltiiten cd. Rosenkraaz 264: über Gelehrte als solchc kunnen nur Gelehrte urtheilen. In Bologna betaalde men in 1280 reeds één, in de eerste helft der volgende eeuw reebs vier en later alle lioogleeraren. En de benoeming ging allengs van de corporatie geheel op de stedelijke overheid over. En zoo werden er in andere steden, ten deele reeds voordat men in Bologna er mede begon, om universiteiten te behouden of te verkrijgen, allerlei aanbiedingen gedaan en allerlei rechten bedongen. *) De vrijheid der wetenschap is een schoone zaak, maar het leven gaat aan de philosophie vooraf en heeft de krachtigste eischen. Op de berghoogte der wetenschap is evenals op den Parnassus de lucht wel droog, maar de bodem onvruchtbaar. Daarbij kwam, dat de eerste universiteiten zooals te Bologna en Parijs wel in zekeren zin vrij en spontaan ontstonden, zonder inmenging van de overheid. Maar toen deze er eenmaal waren en een beroemden naam verwierven, kwamen de volgende niet vrij meer doch alleen nog door stichting tot stand. Steden en landen werden belust op het voordeel, den roem en de eere, door zulke scholen als die te Bologna en te Parijs aangebracht. En plaatselijke en gewestelijke overheden, landsvorsten, keizers en pausen gingen er toe over, om zulke instellingen van onderwijs in het leven te roepen. Vele van deze stichtingen bleven steken in de geboorte, of leidden een kwijnend bestaan en kwamen nimmer tot bloei. Zij konden het nooit brengen tot de hoogte van Bologna of Parijs, Van de universiteit te Orange zeide men spottend, dat zij uit drie personen bestond, den rector, den scriba en den pedel, naar den regel: tres faciunt collegium. **) *) Kaufmann t. a. p. I 169. 176 f 205. 218. 220. 224-226. Kaemmel, Die Uuiversitaten im Mittclalter in Schmid, Geschichte der Erziehung von Anfang an bis anf unsere Zeit II 1 Stuttsjart 1892 S. 345. 347. 351. 362 f. **) Denifle t. a. p. 471. Zoo werd practisch de noodzakelijkheid geboren, om liet begrip \ an universiteit te bepalen. Het woord universitas duidde toenmaals de corporatie van professoren en studenten aan; en wat wij thans universiteit noemen, heette toen schola, gymnasium, academia, en vooral studium generale. Maar wat was een studium generale, en wanneer kon men zeggen, dat het ergens bestond ? Denifle meent, dat deze naam eene school aanduidde, die voor allen openstond, en Kaufmann vermoedt, dat daarmede te kennen gegeven werd, dat de leeraars en studenten, door eene corporatie te vormen, niet meer op zichzelf stonden maar aan gemeenschappelijke bepalingen gebonden waren. Doch hoe dit zij, het begrip van studium generale was onduidelijk en zwevend; en het moest dit in de Middeleeuwen te meer zijn, wijl de grenzen tusschen lager, voorbereidend en hooger onderwijs nog in het geheel niet getrokken waren. Aan de universiteiten studeerden mannen van dertig en veertig en knapen van twaalf en veertien jaren; Melanchton werd in Oct. 1509 student, toen hij nog geen dertien jaar oud was, en verwierf twee jaren daarna reeds den graad van baccalarius in de letteren; toen hij in hot volgend jaar het magisterexamen wilde afleggen, werd hij niet om zijn kennis maar om zijn jonkheid afgewezen. Dit alles maakte de bepaling van het begrip studium generale hoogst moeilijk; iedere school kon wel beweren, een studium generale te zijn. Daarom kwam in de dertiende eeuw bij de juristen de theorie op, dat een studium generale alleen kon opgericht worden door keizer of paus. Dit was iets nieuws, want vóór dien tijd werd de vraag over het recht der universiteitsstichting niet in discussie gebracht; universiteiten ontstonden van zelf, door corporatie, of ook door stichting van steden en vorsten, van keizer en paus. Maar nu vond de meening ingang dat alleen de beide laatstgenoemde autoriteiten tot stichting van een studium generale bevoegd waren. En deze meening vond zooveel instemming, dat zelfs bestaande universiteiten, die reeds lang ex consuetudine of ex jure een studium generale waren en het promotierecht bezaten, toch nog, om bij andere niet achter te staan, een stichtingsbrief verzochten van keizer of paus, of, om nog zekerder te zijn, van beiden tegelijk. *) Deze ontwikkeling der universiteitsidee werd bevorderd door de beteekenis, welke allengs gehecht werd aan de licentia docendi. De universiteiten in de Middeleeuwen waren geen kerkelijke instellingen. Wel behooiden professoren en studenten voor het grootste gedeelte tot den geestelijken stand, wijl de wetenschap toen nog schier uitsluitend in handen van den clerus was, en gold bij vele universiteiten de bepaling, dat de rector scholarium een clericus moest zijn, omdat hij anders geen juiisdictie kon uitoefenen over de scholares, qui clerici sunt pro majori parte. **) Maar toch droegen de universiteiten geen kerkelijk karakter in strikten zin. Immers werden ze volstrekt niet alleen door of vanwege de kerk gesticht, maar kwamen zij dikwerf ook door stadsoverheid, landsvorst of keizer tot stand. ***) Er bestond geen algemeene bepaling, waarbij het aan een leek als zoodanig verboden was, om als student zich te laten inschrijven of als professor op te treden aan eene universiteit. Vele professoren en studenten waren wel opgenomen in een van de ordines minores of majores; but if they took orders, it was in order to hold a benefice, not to qualify themselves for any uni- ») Kaufmann t. a. p. I 371-409. Cf. llashtlall t. a. p I 8—22. **) Denijle t a. p. 187. ***) Denijle t a. p. 424 f. 768, 779, 784. versity office or position. *) Onder de leeraren en studenten kwamen daarom nu en dan ook leeken, soms zelfs gehuwden voor; en later, toen de wetenschap meer algemeen werd, nam hun aantal gaandeweg toe. **) Desniettemin stonden de universiteiten, gelijk alles in de Middeleeuwen, onder de jurisdictie der kerk; en bepaaldelijk was voor het optreden als leeraar, althans in de theologie, hare toestemming noodig. In Bologna hadden eerst wel de professoren het recht van examinatie en promotie ; maar daaraan kwam spoedig een einde. Reeds in 1219 vaardigde paus Ilonorius III de bul uit, waarbij alle promotie tot leeraar buiten toestemming van den archidiaconus van Bologna verboden werd. Dit besluit was hoogst belangrijk, maakte aan het vrij optreden der leeraren een einde en bracht de universiteiten within the ecclesiastical system. ***) De kerk matigde zich het recht aan, om de licentia docendi te verleenen. De paus kon op zijn standpunt niet anders doen. Immers naar de leer van Rome waren de bisschoppen de dragers der traditie en de leeraars der kerk; en onder hen nam de bisschop van Rome als opvolger van Petrus allengs eene geheel eenige plaats in; alleen onder allen toegerust met de gave der onfeilbaarheid, is hij do groote leeraar der Christenheid, de profeet die in alle waarheid leidt en zelfs de Schrift van zijne uitlegging afhankelijk maakt. Uit hem vloeit ten slotte der kerk alle waarheid toe. Zoo kan en mag in laatste instantie niemand, hetzij geestelijke hetzij leek, vooral niet in de theologie, als leeraar optreden, dan wie daaitoe van hem of van een bisschop onder hom en in *) Tiashdall t. a. p II 646. **) Denifle t. a. p. 233. Kaufmann t. a. p. I 122 f. II 80. ***) Rashdall t. a. p. II 224. 3 zijn naam de toestemming ontving. En nog geldt heden ten dage in het Roomsche recht do regel, dat de uitoefening van het theologisch professoraat gebonden is aan eene missio ecclesiastica; zelfs de bevoegdheid der Roomsche onderwijzers op de volksschool tot het geven van onderricht in den godsdienst is hun door den bisschop verleend. *) Deze leer moest natuurlijk toepassing vinden op de universiteiten, wier beteekenis en invloed aan het oog der kerk niet ontging. De historische omstandigheden, waaronder de universiteit te Parijs ontstond, legden ten gunste van dit recht een zwaar gewicht in de schaal. De universiteit aldaar had n.1. haar oorsprong op het Seine-eiland, in de domschool of althans op het terrein van Notre Dame. Elk, die daar als leeraar wilde optreden, had dus de toestemming noodig van den bisschop of van den voor de zaken van onderwijs aangewezen kanselier. Deze bekwam alzoo het recht der licentia docendi. Naar het voorbeeld van Parijs werd ook aan vele andere universiteiten, die onder den naam van kanseliers-universiteiten kunnen worden saamgevat, dit recht aan den bisschop of zijn plaatsvervanger toegekend. Dit werd zelfs algemeene regel, nadat Nicolaas IV in eene bul van het jaar 1292 aan alle doctoren, die te Bologna met toestemming van den archidiaconus waren gepromoveerd, het recht verleende, om niet alleen in Bologna maar overal door de geheele wereld heen als leeraar op te treden en als zoodanig door allen te worden erkend. De universiteiten kregen daardoor een oecumenisch, internationaal karakter, en de licentia docendi *) Walter, Lehrbuch des Kirch en rechts aller christl. Confesaiouen. 12e Aufl. Boun 1856 S, 666. Vering, Lehrbncli des kath. oriënt, und prot. Kirelienrechts, 3e Aufl. Freiburg 1893 S. 395. 837. Richter-Vove-Kalil, Lehrbuch des kath. und evang. Kirchenrechts, Leipzig 1886 S. 1255. werd tot eene facultas ubique docendi. *) Maar daarmede lag het dan ook voor de hand, om de verleening van dit recht ten slotte aan niemand anders toe te kennen dan aan den paus. Want het sprak toch van zelf, dat de universiteiten, die door een stedelijke overheid of een landsvorst waren opgericht, het recht om als leeraar op te treden slechts konden laten gelden binnen het terrein, dat dooi de stichters werd beheerscht. Wel hadden de universiteiten van Bologna en Parijs in korten tijd een zoo goeden naam verworven, dat ieder, die daar den doctoralen graad had verworven, bijna overal gaarne als leeraar werd erkend. Maar dit was eene zedelijke, geen juridische erkenning. Zoodra echter andere universiteiten ditzelfde recht niet langs zedelijken weg, door den wetenschappelijken naam, wilden veroveren, maar in rechtsgeldigen zin terstond wilden bezitten, was de paus de eenige autoriteit, die het in dezen zin verleenen kon. Hij toch bezat de potestas magisterii voor de gansche Christenheid ; zelfs de keizer was in dit opzicht niet met hem te vergelijken, want deze mocht universiteiten kunnen oprichten en hoogleeraren benoemen; het recht, om als leeraar op te treden kon alleen verleend worden door den paus, die de doctor ecclesiae was in geheel eenigen zin. Alle universiteiten, die later werden opgericht, zochten dit recht dan ook van den paus te verstijgen , andere, die reeds lang hadden bestaan en het recht van promotie bezaten, vraagden bekrachtiging van het geestelijk hoofd der Christenheid ; Bologna en Parijs werden in 1292 door Nicolaas IV nog formeel met dit privilege begiftigd. **) Zelfs aan hoogescholen, die door steden, vorsten of keizers werden opgericht, werd de licentia do- *) Rashdall t. a. p. I 224. **) Rashdall t. a. p. I 12. 3* cendi door een bisschop of kanselier verleend. En de bij de promotie gebruikelijke formule luidde dan ook gewoonlijk : ego auctoritate apostolica, qua fungor in hac parte, do tibi potestatem docenai in nomine Patris, Filii et Spiritus Sancti. *) Het was er echter verre van daan, dat deze facultas ubique docendi, bij de promotie op apostolisch gezag door den bisschop verleend, nu overal zonder voorbehoud werd geaccepteerd. De andere universiteiten erkenden misschien nooit het doctoraat, dat door jongere hoogescholen verleend was. Parijs en Oxford zelfs erkenden over en weer elkanders graden niet en behielden zich het recht van een vernieuwd onderzoek voor. **) De paus was soms zelfs zoo verstandig, om het ubique te beperken en Bologna ervan uit te sluiten. ***) Dit lag trouwens ook in den aard van de zaak en was een natuurlijk gevolg van de wijze, waarop het doctoraat zich ontwikkelde. De naam van doctor was oorspronkelijk geen titel, geen ambt, geen stand, maar niets dan aanduiding van eene werkzaamheid, die dikwerf slechts tijdelijk, geheel op eigen gelegenheid werd uitgeoefend. Iemand, die een tijd lang in eenig vak onderwijs had gegeven, ontving in dienzelfden tijd of kort daarna weer op zijn beurt onderwijs van een ander. Van Anselmus werd gezegd, dat hij totus litteris occupatur et sine intermissione discit aut docet. De afstand van leeraren en studenten was niet groot; scholares was evenals het engelsche students, oorspronkelijk beider gemeenschappelijke naam. ****) De studenten, die in den eersten tijd in Bologna de rechten kwamen bestudeeren, *) Rashdall- t. a. p. I 452. Kaufmann t. a. p. I 360.Denijle t. a. p. 428. **) Rashdall t. a. p. I 16 Kaufmann t. a. p. I 366 II 271. ***) Denifle t. a. p. 485. ****) Kaufmann t. a. p. I 118. 135. geslacht en daartoe mannen te kweeken, die zeiven weer de wetenschap beoefenen; de universiteiten moeten geen opleidingscholen maar professorenseminaria zijn. Zoo wilde Fichte de universiteit verheffen tot centrum van alle weten en kennen, tot werkplaats van de goddelijke idee der menschheid; zij was voor hem das Heiligste, was das Menschengeschlecht besitzt, die sichtbare Darstellung der Einheit der Welt, als der Erscheinung Gottes und Gottes selbst. *) Wat hooge zin nu ook in deze opvatting van wetenschap en universiteit doorstrale, het is een geluk te achten, dat zij in de practijk niet toegepast is. De hoogeschool te Berlijn, voor welke Fichte zijn plan ontwierp, werd gansch anders ingericht. De ontwerper van hare statuten, Wilhelm von Humboldt, construeerde haar niet naar wijsgeerige kategorieën maar rekende met de werkelijkheid en schreef haar ook voor, dat zij dienaren te kweeken had voor kerk en voor staat. En Schleiermacher, een van haar eerste hoogleeraren, bouwde zelfs heel de theologische wetenschap uit de kerk en hare practische behoeften op. Toch wordt de idee van wetenschap, gelijk Kant en Fichte haar ontwikkelden, door velen gehuldigd. Telkens hoort men de wetenschap voorstellen als eene macht, die volkomen vrij en onafhankelijk is, alle geloof buitensluit, aan geen belijdenis der kerk, aan geen beginsel des Christendoms, zelfs aan geen godsdienstige of zedelijke wet gebonden is, die alles zoogenaamd onbevooroordeeld onderzoekt en in geen enkel opzicht met de eischen van het leven te rekenen heeft. Nu komt het in niemand onzer op, om aan den menschelijken geest het recht te betwisten, dat hij zijn weten *) Kuno Fisch'r t. a. p. 763 — 771. N athu&ius, Wissenschaft und K i rche iiu Streit urn die theol. Fakultaten 1886 S. 25. trachte uit te breiden naar alle zijden, en eenheid poge te brengen in al de deelen zijner kennis. Het staat boven allen twijfel vast, dat niet alleen het leven, maar ook de waarheid, welke de wetenschap dient, een onwaardeerbaar goed is en ook op zichzelve, afgedacht van alle nut en troost, een onberekenbare waarde bezit. En ook mag het geen oogenblik betwist, dat elke school en dus vooral de universiteit binnen haar kring zulk eene vrijheid van beweging genieten moet, als door den aard en het doel van hare werkzaamheid geëischt wordt. Maar toch kan daarom de boven geschetste opvatting van de wetenschap de onze niet zijn. Zij wordt door al te talrijke en te groote bezwaren gedrukt. Reeds dit ééne, prozaïsche bezwaar staat haar in den weg, dat alle wetenschap beoefend wordt door menschen, professoren en studenten, die, evenals alle stervelingen, dagelijks spijze en drank, deksel en kleeding behoeven, en bovendien nog voor hun wetenschappelijken arbeid eene onbekrompen ondersteuning van noode hebben. De wijsgeeren in Griekenland, de schriftgeleerden bij de Joden, de leeraars, die eerst in de Middeleeuwen optraden, deelden hun kennis dikwerf wel kosteloos mede, of ook werden zij hoogstens door hun eigen leerlingen bezoldigd. Maar die tijd is lang en voorgoed voorbij. Het onderhoud der scholen berust thans overal bij corporaties, die buiten haar staan en daardoor allengs alle macht in handen hebben gekregen. De verbazende ontwikkeling der wetenschap en de altijd door stijgende behoefte aan laboratoria, leermiddelen en leerstoelen maken met name de universiteit hoe langer hoe meer van den staat afhankelijk. Zooals hier te lande de vrije lagere scholen reeds na een korten tijd van bestaan bij de overheid om subsidie zich aanmeldden, zoo zijn allerwege de hoogere scholen genoodzaakt, om hoe langer hoe meer te leunen op den arm van den staat. En alle subsidie is afhankelijkheid. Men kan de mannen der wetenschap wel met Kant tot de overheid laten zeggen : geef maar geld en gebouwen en overigens: lasst uns machen *); maar het staat te bezien, of eenige overheid zich daartoe laat vinden. Ten slotte heeft elke regeering eene belijdenis, indien niet die van eene kerk, dan toch van een of anderen wijsgeer; en daarnaar beoordeelt zij de wetenschap, bestuurt zij de scholen en benoemt zij de leeraren. Van meer gewicht is, dat de idee der wetenschap veel rijker is, dan zij door Kant en Fichte werd opgevat. Hoeveel wij hun ook daarvoor verschuldig zijn, dat zij het weten zelf tot voorwerp van weten hebben gemaakt, zij hebben toch beiden het begrip van het weten veel te eng bepaald. Kant beperkte het weten zoo, dat alle geloof er buiten viel en alleen de philosophische faculteit op den naam van wetenschap kon aanspraak maken. Doch deze opvatting is onhoudbaar, wijl niet alleen de andere faculteiten nog steeds eene plaats in den cyclus der wetenschappen behouden hebben, maar er ook nergens eene grens te trekken is tusschen wat tot het gebied des geloofs en tot dat des wetens behoort. Geloof is de aanvang en de blijvende onderstelling van alle wetenschap; en wetenschap is nooit tot het waarnemen en constateeren van verschijnselen beperkt, maar zoekt altijd de wet, de gedachte op te sporen, die aan de verschijnselen ten grondslag ligt; zij begint en eindigt met metaphysica. **) En even eenzijdig was Fichte, als hij de wetenschap geïncorporeerd achtte in de universiteit. Want niet alleen wordt de wetenschap thans op *) Kant t. a. p. 266. **) Verg. Kui/per. Eneycl. II 71—93. ld-, Het Calvinisme 1899, vierde lezing. allerlei wijze gepopulariseerd en onder ieders bereik gebracht ; maar naast de universiteiten zijn er verschillende soorten van scholen verrezen, die haar eene sterke concurrentie aandoen. Steeds luider klinkt de eisch, dat de universiteiten hare deuren zullen openzetten niet alleen voor klassiek gevormden, maar ook voor leerlingen van burger- en technische scholen, voor onderwijzers en kweekelingen, voor mannen en vrouwen van allerlei stand en ontwikkeling j en University extension is zelfs eene beweging, die de vruchten der wetenschap aan het volk ten goede wil doen komen. De universteiten verkeeren thans in eene crisis 'en worden voor de keuze gesteld, om of haar enge begrip van wetenschap te herzien óf om een breeden stroom van het leven hoe langer hoe meer naast zich voorbij te laten gaan. En eindelijk — om niet meer te noemen — de wetenschap moge hoog te schatten zijn en eene eigene, aanzienlijke plaats in de menschheid innemen; zij woont toch niet op een eiland, dat door eene diepe, breede zee van het overige leven gescheiden is. Er is onderscheid tusschen het gewone, empirische en het hoogere, wetenschappelijke weten. Maar dit onderscheid mag ons niet doen vergeten de verwantschap, die er tusschen beide bestaat. De wetenschap is toch niets anders dan eene uitbreiding en verrijking van die kennis, welke reeds in huisgezin en lagere school werd opgedaan. Gedurende de eerste zes levensjaren wordt, gelijk Comenius zeide, de grond gelegd voor al wat later in leven en school wordt geleerd, voor physica en optica, voor astronomie en geographie, voor chronologie en historie, voor godsdienst en theologie. *) De wetenschap is begonnen met de eenvoudige kennis, die door waarneming, ervaring en nadenken opgedaan werd, en is *) Bij Karl von Raumer, Geschicbte der Fiidascogik II 1879 S. 66. op liaar hoogsten trap slechts uitbreiding van het practische weten, dat het eigendom is van iederen mensch. Op de vraag: what is science, geeft H. Spencer daarom ten antwoord: To see the absurdity of the prejudice against it, we need only remark that science is simply a liigher development of common knowledge ; and that, if science is repudiated, knowledge must be repudiated along with it. The extremest bigot will not suspect any harm in the observation that the sun rises earlier and sets later in the summer than in the winter; but will rather consider sucli an observation as a useful aid in fulfilling the duties of life. Well astronomy is an organized body of simular observations, made with greater nicety, exended to a larger number of objects, and so analyzed as to disclose the real arrangements of the heavens, and to dispel our false conceptions of them . . . And thus it is with all the sciences. They severally germinate out of the experiences of daily life; insensibly as they grow they draw in remoter, more numerous, and more complex experience; and among these, they ascertain laws of dependence like those which make up our knowledge of the most familiar objects. Nowhere is it possible to draw a line und say: here Science begius. *) Dit geldt van alle wetenschap,- wijl de grootste geleerde geen ander orgaan bezit om tot kennis te komen dan de eenvoudigste burger. Maar het geldt toch in bijzonderen zin van de theologie. Want deze is dochter der kerk en zal niet welvaren noch lengte van dagen zien, indien zij hare moeder niet eert. Confessie en dogma zijn zeer zeker vrucht 'van. de levenservaring der gemeente, maar tegelijk producten van die denkkracht, welke door de degelijkste theologen aan de waarheden der Schrift is ten *) II. Spencer, First pvinciples, 5 ed. 1887 p. 18. koste gelegd. En wat nog meer zegt, het weten op theologisch gebied is geen graad zekerder dan het weten, dat de eenvoudigste geloovigen deelachtig zijn. *) Indien dit niet zoo ware, zou elk Christen ernaar moeten staan, om een theoloog te worden, en de theologie ware dan noodig, om de gemeente van de waarheid van haar geloof te verzekeren. Maar dit is geenszins het geval. Ook de eenvoudigste geloovige is door het getuigenis des H. Geestes van de waarheid in Christus volkomen verzekerd, en de diepzinnigste theoloog blijft hier op aarde tot aan het einde van zijn leven wandelen door het geloof. Al mag dus ook het onderscheid tusschen den geloovige en den pastor en zoo ook tusschen den pastor en den doctor geenszins worden uitgewischt, toch is aan de andere zijde de eenheid in den inhoud en in de zekerheid der kennis, die hen onderling samen verbindt, niet uit het oog te verliezen. En juist door die eenheid is de kerk van Christus bevoegd en bekwaam, om zich doctoren toe te voegen, die de waarheid uitleggen, verdedigen en toevertrouwen aan mannen, die bekwaam zijn om anderen te leeren. Beoefening der theologie en opleiding tot den dienst des Woords zijn de beide werkzaamheden, welke de kerk aan hare doctoren opdraagt; en deze zijn geen andere dan die, welke ook door hoogleeraren in de theologie verricht moeten worden. Naar de Gereformeerde gedachte over het wezen ên het doel der Godgeleerdheid is er geen onderscheid tusschen doctoren der kerk en professoren der theologie. Doctoren der keik kunnen zijn en behooren te wezen dienaars en priesters der wetenschap. Daarom staat voor mijn geest een ander beeld van de ) Nalhunus, Der Ausbau der prakt. Theo], zur systera. Wissenschaft, Leipzif 1899 S. 15. HET DOCTORENAMBT. HET DOCTORENAMBT. REDE BI.J DE OVERDRACHT VAN HET RECTORAAT AAN DE THEOLOGISCHE SCHOOL TE KAMPEN op 6 Dec. 1899 DOOR Dr. H. BAVINCK. KAMPEN. — G. PH. ZALSMAN. — 1899. Tegenover het wijdverbreide en veldwinnend agnosticisme houdt de Christelijke kerk de belijdenis staande, dat God een licht is en er gansch geene duisternis in Hem is; dat Hij de volstrekte waarheid en heiligheid is; zichzelven kent en de diepten van zijn eigen wezen onderzoekt. Alwat Hij in schepping en herschepping tot stand brengt, geschiedt daarom overeenkomstig zijn raad, met bewustheid en vrijheid. Alle dingen zijn gemaakt door datzelfde eeuwige Woord, dat in Christus vleesch geworden is en ons den Vader verklaart. Omdat God zichzelven kent, kan Hij zich doen kennen in en door zijne schepselen. Zijne openbaring bestaat niet uitsluitend maar toch óók in mededeeling van gedachten, in bekendmaking van zijn raad en wil. Uit de schepselen worden zijne onzienlijke dingen, beide zijne eeuwige kracht en Goddelijkheid, verstaan en doorzien. In Christus is de naam en het wezen, zijn de deugden en werken Gods ons geopenbaard. En met die openbaring bedoelt God ook, dat wij Hem kennen zouden en liefhebben met het verstand. Langen tijd gold wel de meening, dat in de religie de leer onverschillig en het leven alles was. Maar de onwaarheid dezer stelling is van alle zijden in het helderst licht gesteld. Hoofd en hart, verstand en wil, kennis en leven zijn door geen klove van elkander gescheiden. Ken- nis is macht, kennis is leven. Alle kennen is een triumf van den geest over de stof, eene uitbreiding en verrijking des levens. Zwak moge de mensch zijn als een riet; door zijn denken gaat hij in kracht en diepte des levens alle schepselen te boven. De Schrift ontkent dit zoo weinig, dat zij veeleer de kennisse Gods in het aangezicht van Christus, het eeuwige leven noemt. De gedachten, welke God in zijne openbaring neergelegd heeft, prikkelen zelve tot onderzoek en nadenken; zij laten ons geen rust, voordat wij haar verstaan hebben en ingevoegd in het geheel van onze menschelijke kennis. De gemeente van Christus heeft den drang daartoe van den beginne af gevoeld en beseft. Hoe mystiek de gemeenschap ook zij, die haar vereenigt met den levenden God; zij blijft niet in het onbewuste leven maar heft door het getuigenis des Woords tot de klaarheid der gedachte zich op. Zij gelooft, daarom spreekt zij. En zij spreekt haar geloof uit in gebed en in lied, in belijdenis en dogma, en streeft er naar, om de kennisse Gods, welke zij reeds ontving, uit te breiden en te vermeerderen van geslacht tot geslacht, en daardoor haar eigen leven en dat der menschheid te verrijken. Daartoe wordt zij te meer geprikkeld door den tegenstand, welken zij met hare belijdenis bij de wereld ontmoet. In de openbaring stelt God zijne wijsheid tegenover de wijsheid der wereld. Het evangelie is niet naar den natuurlijken mensch, die de dingen des Geestes Gods niet begrijpt. Daarom maakt het de gedachten uit veler hart openbaar, roept het den tegenstand wakker en krijgt het zelf behoefte aan ontwikkeling en toelichting, aan verdediging en weerlegging der tegensprekers. De gemeente van Christus heeft de roeping, om als getuige op te treden in het midden der wereld, en ook op de erve der wetenschap de banier te planten van het kruis. Zonder theologie kan daarom de kerk van Christus geen gezond en krachtig leven leiden en niet aan hare roeping beantwoorden. Zij mag de gaven der leer, die haar geschonken zijn, niet verzuimen. Zij heeft de woorden Gods, die haar toebetrouwd zijn, uit te leggen, te ontwikkelen, te verdedigen. En zij heeft daartoe leeraars van noode, aan wie de verkondiging en handhaving der waarheid tegenover de wijsheid der wereld opgedragen is. Vergunt mij, bij de gelegenheid, die ons hier samenbrengt, oorsprong, ontwikkeling en beteekenis van dit Doctorenambt voor U in het licht te stellen. Nadat God voortijds veelmaal en op velerlei wijze tot de vaderen gesproken had door de profeten, heeft Hij in deze laatste dagen tot ons gesproken door den Zoon. En deze is de Logos, de volkomene openbaring Gods, in wien de genade en waarheid geworden en alle schatten van wijsheid en kennis verborgen zijn. Uit Hem komt der gemeente alle kennis en alle wijsheid toe. Gelijk de gemeente uit Hem als haar hoofd al haar wasdom bekomt, zoo wordt uit zijne volheid ook alle kennis in haar bewustzijn ingedragen door de bediening des woords en de onderwijzing des Geestes. Christus is en blijft de hoogste profeet, de eenige leeraar der kerk, die op aarde als machthebbende leerde, Mt. 7 : 29, Mk. 1 : 22, 6 : 2, Luk. 4 : 32, en nu nog van uit den hemel door middel van ambt en gave zijne heiligen volmaakt, totdat zij allen komen tot de eenigheid des geloofs en der kennis van den Zone Gods, Ef. 4 : 12, 13. Heengaande van de aarde heeft Hij dan ook aan zijne apostelen, die Hij zelf geroepen, opgeleid en bekwaamd had tot hun ambt, de taak opgedragen, om in de wereld als zijne getuigen op te treden, alle volken tot zijne discipelen te maken en hen het onderhouden van zijne geboden te leeren, Mt. 28 : 19, Luk. 24 : 47, 48, Joh. 15 :27,20 ï 21—23, Hand. 1 : 8. Het apostolaat is het algemeene leerambt der gansche Christenheid. Maar de twaalven waren lang niet de eenigen, die reeds in dien eersten tijd belast waren met het onderwijzen der waarheid, welke naar de godzaligheid is. Hoewel het twaalftal een afgesloten kring vormde, werd de naam van apostel toch van stonden aan in ruimer kring gebezigd en, naast dien van evangelisten, Hand. 21 : 8, Ef. 4 : 11, 2 Tim. 4 : 5, ook op vele anderen toegepast. In 1 Cor. 15 : 5 en 7 maakt Paulus duidelijk onderscheid tusschen de twaalven en alle de apostelen, aan wie Jezus na zijne opstanding verscheen. Elders kent hij aan Apollos, Barnabas, Jacobus, de broeders des Heeren, Silvanus Timotheus e. a. den naam van apostelen toe, Rom. 16 : 7, 1 Cor. 4 : 6, 9, 9 : 5, 6, Gal. 1 : 19, 1 Thess. 2:6. En bovenal rekent hij zichzelf tot de apostelen, die tot dit ambt niet door menschen maar rechtstreeks door den Heere Jezus zeiven geroepen werd, Gal. 1 : 1, die in al de voorrechten der andere apostelen deelde en volkomen met hen gelijk stond, 1 Cor. 9 : 1, 2 Cor. 11 : 22, 12 : 12 enz. Zonder twijfel volgde Paulus hierin een spraakgebruik, dat in de Jeruzalemsche gemeente zelve inheemsch was, Hand. 14 : 14. Immers waren er onder degenen, die Paulus in zijn ambt en werk tegenstonden, zulken, die met aanbevelingsbrieven uit Jeruzalem kwamen, 2 Cor. 3 : 1, en den naam van apostelen droegen, maar door hem als valsche apostelen tentoongesteld en bestreden werden, 2 Cor. 11 : 12—15, verg. Op. 2 : 2. Al deze mannen buiten het twaalf- tal konden en mochten den naam van apostelen dragen, omdat zij of, gelijk Paulus, rechtstreeks door Christus, óf gelijk de anderen, door de gemeenten voor den dienst des woords waren afgezonderd, Hand. 11 : 22, 13 : 4, 2 Cor. 8 : 19, 23, Phil. 2 : 25, 1 Tim. 4 : 14. Als medewerkers van de apostelen in engeren zin, Hand. 19 : 29, Col. 1 : 7, 4 : 7, Phil. 2 : 25, 1 Thess. 3 : 2 en aan hen onderworpen, Hand. 19 : 22, 1 Cor. 4 : 17, 1 Tim. 1 : 3, Tit. 1 : 5, legden zij met dezen door hunne leer den grondslag der kerk, 1 Cor. 12 : 28, Ef. 2 : 20, 4 : 11. Behalve aan deze apostelen in enger en ruimer zin was echter in den apostolisehen tijd de gave der leer ook nog aan andere personen toebetrouwd. Jezus had dit zelf beloofd, als Hij zeide tot de Joden, dat Hij profeten, wijzen en schriftgeleerden tot hen zenden zou, Mt. 23 : 34. Dienovereenkomstig werden er allerwege in de gemeenten dooiden H. Geest profeten verwekt, die niet op grond van onderzoek en nadenken maar op grond van eene openbaring, zTrcxafofk, 1 Cor. 14 : 6, 26 een helder inzicht verkregen hadden in eenig stuk der waarheid en daardoor den geloovigen stichting, vermaning en vertroosting brachten, 1 Cor. 14 : 3. Terwijl de evangelisten den apostelen vooral ter zijde stonden in hun missioneerenden en institueerenden arbeid, hielpen de profeten hen bijzonder in hun stichtende, opbouwende, leerende werkzaamheid ; zij stonden uit de gemeenten zeiven op en gaven het bewijs, dat door het woord der apostelen de Geest des Heeren in haar midden woonde. Van deze profeten zijn de leeraars, SiScurxxXoi, weder door eene bijzondere gave onderscheiden. Na de ballingschap was reeds onder Israël de stand der schriftgeleerden opgekomen. Toen Ezra, zelf priester en geleerde, aan het volk de wet had voorgelezen en opgelegd, Neh. 8 : 10, werd deze het middelpunt, de roem en de schat van Israëls gemeente. Ouders hielden ze voor aan hunne kinderen, Deut. 4 : 9, 10, 6 : 7, 11 : 19 ; priesters verklaarden haar aan het volk, Deut. 17 : 9, 21 : 5, Mich. 3 : 11, Hagg. 2 : 12; een bijzondere stand van ypa.fj.fxct.Tiiq, vofj.iy.si, vofiodtiïtxtrxixXoc breidde haar uit en paste haar toe op het leven, en in de synagogen werd ze vrij door ieder die wilde uitgelegd en gepredikt; het leeren was vrij en niet gebonden aan een ambt. *) Zoo was het ook eerst in de gemeenten des Nieuwen Testaments. De apostelen konden natuurlijk ook leeraars heeten, Hand. 13 :1, 1 Tim. 2 : 7, 2 Tim. 1 :11; maar behalve aan hen, werd het charisma der leer aan velen geschonken, die geen ambt bekleedden in de gemeente van Christus, Rom. 12 : 7, 1 Cor. 12 : 8, 28, 29, 14 : 26. Blijkbaar trad deze gave der leer in twee onderscheiden vormen op, als woord der wijsheid en als woord der kennis, toyog astpixc en Aoycc yiwenj, 1 Cor. 12 : 8. In het eerste geval was zij waarschijnlijk een diep inzicht des verstands in de wijsheid, welke God in schepping, 1 Cor. I : 21 en verlossing, 1 Cor. 2 : 6, 7, ten toonhad gespreid; een intuitief verstaan van zijne wegen en oordeelen, van zijn zin en zijn raad, Rom. 11 : 33 ; een verklaren en kennen van den samenhang der dingen uit het plan en de bedoeling Gods. In het tweede geval droeg zij als gnosis niet zoozeer een teleologisch als wel een aitiologisch karakter ; zij zocht door denken te komen tot kennis van het wezen en den grond der dingen en bestond daarom vooral in speculatie over het wezen Gods en het wezen des Christendoms, 1 Cor. 2 : 9—16, 13 : 2, 2 Cor. 10 : o, II : 6. Deze J(J«o"K«A(a was eerst vrij maar werd langzamerhand *) Schürer, Gesch. des Jiid. Volkes im Zeitalter Jezu Christi, 3e Aufl, II 316 f. onder regel gebracht en gebonden aan het ambt. Evenals van de glossolalie en de profetie, werd ook van de didaskalie weldra allerlei misbrnik gemaakt. Velen begonnen onder den naam van apostelen, profeten en leeraars eene kettersche leer voor te dragen en de gemeente af te rukken van de vastigheid des geloofs, 1 Thess. 5 : 19—21, 1 Joh. 4 : 1, 2 Joh. 10, Didache 11. Paulus schreef voor de uitoefening der gaven in de gemeente van Corinthe reeds allerlei regelen voor, opdat alles eerlijk en met orde geschieden zou, en al de apostelen gaan uit van de gedachte, dat in weerwil van de vrijheid der didaskalie de leeraar aan de gemeente onderworpen is, geen heerschappij over haar mag voeren, maar haar dienen moet, en in zijne leer door de gemeente beoordeeld en beproefd mag worden, 1 Cor. 10 : 15, 11 : 13, 14 : 29, 37, 38, 1 Thess. 5 : 19, 21, 1 Joh. 4 : 1, Op. 2 : 2, 14, 15, 20. Maar daarbij bleef het niet. Voor het bestand, den opbouw en de uitbreiding der gemeenten was het nemen van eenige maatregelen van orde niet voldoende, maar werd weldra de instelling van bepaalde, blijvende ambten noodzakelijk. In Jeruzalem werd alle dienst in de gemeente eerst door de apostelen verricht. Maar toen de gemeente zich uitbreidde en duizenden zielen groot werd, Hand. 2 : 41, 4 : 4, kregen zij aan hulp bij hun arbeid behoefte. Zoo kwam het al spoedig tot de instelling van het diakenambt, Hand. 6, en zeker niet lang daarvoor of daarna ook tot de benoeming van ouderlingen of opzieners. In Hand. 5 : 6, 10, verg. 1 Petr. 5 : 5, is er al van de jongeren, ol i/curspot, oi vz