II Is Sociaal-Democratie > met Christendom ver- eenigbaar? •"I" ffa 4^ 'I'» «■!■» ~~ 1 OPEN BRIEF aan een Sociaal-Democraat, die tevens Christen wil zijn. Kampen — .T. H. KOK — 1902. Is Sociaal-Democratie met Christendom vereenigbaar? h + h + OPEN BRIEF aan een Sociaal-Democraat, die tevens Christen wil zijn. Kampen — J. H. KOK — 1902. H aarde Heer. Om zoo maar niet de deur in huis te vallen, begin ik dezen brief met reeds dadelijk deze beide feiten vast te stellen : 1. Gij zijt, Sociaal-Democraat in hart en nieren, terwijl gij tevens — naar liet begrip, dat de Bijbel daaraan hecht — een Christen wilt zijn, en 2. gij wilt, door uitspraken des Bijbels, de Sociaal-Democratie rechtvaardigen en aantoonen, dat zij door den Bijbel wordt goedgekeurd. Het eerste zal u zeer moeilijk zijn, omdat uwe meening, dat de Sociaal-Democratie door den Bijbel wordt goedgekeurd en dat haar streven in den Bijbel steun vindt, geheel onjuist is — hetgeen ik u bij dezen wil aantoonen, door het aanhalen van duidelijke en ondubbelzinnige Bijbelteksten, waaraan ik eenige verklaringen en gevolgtrekkingen zal vastknoopen. Om daartoe te geraken splits ik dezen brief in drie deelen, handelende over : a. Personen, b. Zaken en c. Allerlei. Ik begin dan met u te schrijven over : PERSONEN. Als Sociaal-Democraat verlangt gij opheffing van rangen en standen en zoudt gij het Koningschap willen afschaffen. Kunt gij nu ook als Christen daarmede instemmen ? Wat zegt de Bijbel daarvan P Hoewel deze niet voorschrijft, dat elk land juist door een Koning moet worden geregeerd, wordt daarin toch geboden, dat als er over een land een Koning is gesteld, deze als zoodanig moet worden erkend en geëerd. Om dit te staven verwijs ik u naar 1 Petrus 2 vs. 17. „Vreest God, eert den Koning", voor welke uitspraak men de reden vindt in Coloss. 1 vs. 16, „Want door Hem, (door God) zijn alle dingen, die in de hemelen en die op de aarde zijn, hetzij tronen, hetzij heerschappijen, hetzij overheden, hetzij machten : alle dingen zijn door Hem geschapen", en in Rom. 13 vs. 1 en 2, „Alle ziele zij den machten over haar gesteld onderworpen, want daar is geen macht dan van God en de machten die daar zijn, die zijn van God geordineerd. — Alzoo dat die zich tegen de macht stelt de ordinantie Gods wederstaat en die ze wederstaan, zullen over zichzelven een oordeel halen". Men verzet zich dus tegen den Schepper van hemel en aarde, als men zich verzet tegen de door Hem gestelde machten, want Hij zegt: „Door Mij regeeren de Koningen. — Door Mij heerschen de Prinsen" (Spreuken 8 vs. 15 en 16). Daarom heeft Hij dan ook het recht en de macht om de Koningen af te zetten, hetgeen blijkt uit Dan. 2 vs. 21, „Hij zet de Koningen af en bevestigt de Koningen". Indien dus de volkeren de over hen gestelde Koningen willen afzetten, dan matigen zij zich een recht aan, dat de Heer aan zich heeft voorbehouden. Nu kunnen Vorsten, door krankzinnigheid of andere oorzaken, buiten staat geraken om te regeeren, zoodat er iemand anders in hunne plaats moet worden gesteld, maar zulke oorzaken komen niet toevallig en als zij komen, dan is het de Heer, die aan den aldus door Hem bezochten Vorst de regeering ontneemt. Ook moet men God meer gehoorzamen dan den menschen en indien een Vorst aan zijne onderdanen beveelt om tegen den wil van God te handelen, dan mogen zij dien Vorst niet gehoorzamen, evenmin als een kind, dat, volgens den Bijbel, gehoorzaamheid aan zijne ouders verschuldigd is, op hun bevel mag stelen en moorden en in hoeverre een volk het recht heeft om een Vorst, die het beveelt tegen Gods wil te handelen, af te zetten, is eenc vraag die bij elk voorkomend geval niet den meesten ernst moet worden behandeld. Mi weet ik wel, dat gij hierop de bedenking zult maken, dat dus het Opperwezen mede aansprakelijk is voor de ongerechtigheden, waaraan zoovele \ orsten schuldig zijn en dat de wereld dus op zeer slechte en onbillijke wijze door haar Schepper wordt bestuurd, want er zijn — leluus ! — meerdere Vorsten op wier braafheid niet te roemen valt. Ik moet u er dus op wijzen, dat deze bedenking geheel onjuist is, want het Opperwezen stelt niet alleen Vorsten op hunne tronen, maar wijst ook aan ieder ander mensch, groot of klein, afzonderlijk, zijne eigene plaats en werkkring aan, 0111 daarin zijnen plicht te doen. Hij stelt den Koning op den troon — niet altijd voor zijn pleizier —, den ambtenaar op zijn kantoor en den werkman aan zijn gereedschap — niet altijd voor zijn verdriet — terwijl Hij zelfs de gangen bewaakt van den landlooper, die door mensch en dier wordt gevreesd. Maar hoewel de lieer aan elk Zijner schepselen eene eigene plaats en werkkring heeft toevertrouwd, opdat zij tot Zijne eer daarin werkzaam zouden zijn, is Ilij niet aansprakelijk ot medeplichtig als Zijne schepselen de hun opgedragen taak slecht vervullen, ot van hunne macht misbruik maken, evenmin indien een Koning slecht regeert, als wanneer een boekhouder met de hem toevertrouwde kas op den loop gaat. Ook zult gij — als Christen — overtuigd moeten zijn, dat de lieer, die rechtvaardig is, niet zonder hooge noodzaak en niet zonder een vooraf door Hem vastgesteld doel, een slecht en goddeloos Vorst zal zetten over een braaf, godvreezend volk. Maar een volk, dat in zijn geheel godvreezend is, is op de aarde niet te vinden en zelfs is bij elk volk het aantal godvreezenden, in verhouding tot het aantal goddeloozen, zóo ontzettend gering, dat de lucht in eene onafgebroken trilling is van de meest ontzettende vloeken, verwenschingen en godslasteringen, die uit alle standen der maatschappij, zoowel van koningstronen als uit fabrieken en kantoren opstijgen. De ongerechtigheid heeft zich meester gemaakt zoowel van Vorsten als van onderdanen, zoodat — in het algemeen — noch de eersten, noch de laatsten in het bezit zijn van de eenige ware rechtvaardigheid, die alleen te verkrijgen is door het geloof in den Heere Jezus, die de zonden wegneemt van ieder, die in Hem gelooft. Het overgroote deel der Vorsten en der onderdanen wil echter juist van deze rechtvaardigheid niets weten en zij blijven dus in hunne zonden. Daarom is de Heer niet onrechtvaardig, als Hij toelaat dat de ongerechtigheid der Vorsten in dezelfde mate stijgt als die der volkeren. Zeker zijn er ook wel onderdanen, die door het geloof in den Heere Jezus gerechtvaardigd zijn (Rom. 5 vs. 1. //Wij dan gerechtvaardigd zijnde uit het geloof, hebben vrede bij God door onzen Heere Jezus Christus") — behoort gij ook daartoe ? — en zeker kunnen ook deze onderdanen van goddelooze Vorsten te lijden hebben, evengoed ah van hunne goddelooze mede-onderdanen, maar gij behoeft over hen niet ongerust te zijn, want de Heer kent de Zijnen en zal hen in hun lijden nabij zijn en vertroosten en hun doen gevoelen, dat ook deze beproevingen door Hem worden gezonden. De geschiedenis geeft daarvan vele voorbeelden, maar ik verwijs u slechts naar al hetgeen met Jozef in Egypte is geschied en hoe hij, na al zijne vernedering, de verklaring aflegde : ,/Gijlieden wel, gij hebt kwaad tegen mij gedacht, doch God heeft dat ten goede gedacht" (Gen. 50 vs. 20.) Hoewel er echter, gelukkig, nog vele ware geloovigen op de wereld zijn, is toch het overgroot gedeelte der menschheid van materialisme en ongeloof doortrokken en het is dan ook tengevolge daarvan, dat — in het algemeen het volk niet voldoet aan het voorschrift, dat de Bijbel geeft in 1 Tim. 2 vs. 1 en 2. //Ik vermaan dan vóór alle dingen, dat er gedaan worden smeekingen, gebeden, dankzeggingen voor alle menschen, — voor Koningen en allen die in hoogheid zijn." De onderdanen eens Konings, die dit uitdrukkelijk bevel des Ileeren, uit ongeloof, verzuimen, hebben geen recht om te verwachten, dat de Heer hen door de regeering van dien Koning zal zegenen, maar maken zich door dit verzuim medeplichtig aan de ongerechtigheden des konings, omdat zij niet om de afwending daarvan hebben gebeden. In den Bijbel wordt het dus uitdrukkelijk bevolen, dat regeerende Vorsten, als zoodanig, moeten worden erkend en geëerd, omdat zij door God zijn aangesteld 0111 te regeeren. Ook erkent de Bijbel het bestaan van rangen en standen in de maatschappij, want niet alleen moet men den Koning onderdanig zijn, maar ook den Stadhouderen, hetgeen blijkt uit 1 Petrus 2 vs. 13 en 14 : //Zijt dan aller menschelijke ordening onderdanig, om des Ileeren wil, hetzij den Koning, als de opperste macht hebbende — hetzij den Stadhouderen" en uit 1 Petrus 2 vs. 18 : //Gij huisknechten zijt met alle vreeze onderdanig den heeren, niet alleen den goeden en bescheidenen, maar ook den harden," terwijl gelijk bevel wordt gegeven in Coloss. 3 vs. 22 : „Gij dienstknechten, zijt in alles gehoorzaam uwen heeren naar het vleesch, niet met oogendiensten als menschenbehagers, maar niet eenvoudigheid des harten, vreezende God." liet is dus niet de wil des Ileeren, dat alle menschen in rang en stand gelijk zullen zijn, en dat er geen verschil zal bestaan tussclien dienstknecht en heer, tusschen Stadhouder en Koning, of tusschen Vorst en werkman, maar de Ileere wil, dat deze allen te zamen tot eene hoogere gelijkheid zullen komen, door dat zij te zamen Hem zullen dienen en door het geloof in Hem, broeders zullen worden, zooals blijkt uit 1 Tim. G vs. 2 : „En (de dienstknechten) die gehorige heeren hebben, zullen ze niet mogen verachten, omdat zij broeders zijn." Het is echter opmerkelijk hoe weinig de menschheid zich juist aan deze hoogste gelijkheid laat gelegen liggen en hoe zij, ook in het Sociaal-Democratische kamp, liet geluk en de gelijkheid der nicnschen steeds zoekt in eene andere richting dan waarin die, volgens den Bijbel, te vinden zijn. Al zouden zelfs de Sociaal-Democraten er in slagen 0111 aan alle menschen der aarde gelijke woningen, gelijke kleederen en gelijk voedsel te verschaffen, dan zouden deze menschen nog volstrekt niet gelijk zijn, want zoolang als de wereld staat, zal er verschil zijn tusschen zieken en gezonden, zwakken en sterken, tevredenen en ontevredenen, gelukkigen en ongelukkigen, Christenen en niet-Christenen, en het sterfbed eens Christens, al staat dit ook in eene gevangenis, zal altijd beter zijn dan dat eens goddeloozen, al is dit ook met zijde en goud versierd. En nu vraag ik u, hoe kan het samengaan, als SociaalDemocraat te verlangen naar de afschaffing van het Koningschap en naar de opheffing van rangen en standen, terwijl gij als Christen verplicht zijt den Koning te eeren en de rangen en standen, als door den Schepper van hemel en aarde daargesteld, te erkennen ? En nu wil ik beginnen met u iets te schrijven over ZAKEN. Als Sociaal-Democraat wenscht gij het privaat-bezit af te schaffen en wordt door u de stelling verkondigd, „eigendom is diefstal," terwijl gij zelfs beweert, dat niemand op eerIjke wijze rijk is geworden. Als Christen kunt gij echter niet daarniede instemmen, want uwe bewering is al even leugenachtig als uwe stelling, hetgeen ik u wil aantoonen door duidelijke uitspraken des Bijbels. In de eerste plaats verwijs ik u naar Gen. 1, waaruit blijkt dat God de Schepper is van hemel en aarde, van planten en dieren en dat Hij dus, van dat alles, volkomen eigenaar is. Als zoodanig is Hij in alle opzichten gerechtigd, om over liet door Hem geschapene te beschikken en dit te geven of te ontnemen aan wie Hij wil. Dat Hij dit ook doet, blijkt ten duidelijkste uit de geschiedenis van Job, die eerst zeer rijk was, maar daarna, onder toelating des Heeren, al zijne bezittingen verloor, zoodat hij slechts eene potscherf overhield om zich daarmede te krabben. Te midden dezer ellende loofde Job echter nog den Heere (doen de Sociaal-Domocraten, die nog iets meer dan eene potscherf bezitten, dit ook ?) en Job zondigde niet in dit alles en schreef Gode niets ongerijmds toe (Job 1 vs. 22.) Daarna echter behaagde het den Heere, Job weder rijk te maken (Job 42 vs. 10 en 12) „En de Heere wendde de gevangenis van Job .... en de Heere vermeerderde al hetgeen Job gehad had tot dubbel zooveel. — En de Heere zegende Jobs laatste meer dan zijn eerste ; want hij had veertiend uizend schapen en zesduizend kemelen en duizend jukrunderen en duizend ezelinnen." En nu tart ik u, om te beweren, dat Job die duizenden stuks vee heeft gestolen, of dat hij die op oneerlijke wijze heeft verkregen en dat hij geen recht had, die als zijn privaat-bezit te behouden en door zijne kinderen te doen erven. (Jol) 42 vs. 15). Het erfrecht wordt door den Heer toegelaten als eene wettige wijze van eigendoinsverkrijging, hetgeen blijkt uit Gen. 15 vs. 4, ,/En zie het woord des Heeren was tot hem (Abram), zeggende : Deze zal uw erfgenaam niet zijn ; maar die uit uwen lijve voortkomen zal, die zal uw erfgenaam zijn." Het erfrecht van Isaiik wordt hier dus uitdrukkelijk dooiden Heere bevestigd, en tot Jacob zeide Hij : „dit land waarop gij ligt te slapen, zal ik u geven en uwen zade" (Gen. 28 vs. 13). Op geene enkele plaats wordt het erfrecht, door den Bijbel als iets ongeoorloofds gebrandmerkt, maar wel vindt men daarin, dat de erfgenaam een heer is van alles (Gal.4vs. 1) en daarom dwalen de Sociaal-Democraten als zij het erfrecht eene oneerlijke of ongeoorloofde wijze van eigendomsverkrijging noemen. Job is echter niet de eenige van wien de Bijbel mede- deelt, dat hij door den Heere werd gezegend en dat hij van den Heere groote rijkdommen ontving, want ook „Abram was zeer rijk in vee, in zilver en in goud" (Gen. 13 vs. 2) en dit alles had de Ileere hem gegeven, zooals blijkt uit Gen. 24 vs. 35, „De Ileere heeft mijnen Heer zeer gezegend, zoodat Hij hem heeft gegeven schapen en runderen, en zilver en goud en knechten en maagden en kemelen en ezelen." Ook werd Isaiik, de zoon van Abram, door den Heere gezegend, hetgeen wordt vermeld in Gen. 2(i vs. 12 -14, „En Isaiik zaaide in datzelfde land en vond in datzelfde jaar honderd maten, want de Heere zegende hem — en hij had bezitting van runderen en groot gezin, zoodat de Filistijnen hem benijdden Voorts vindt men in Gen. 39 vs. 5, „En het geschiedde . . . dat de Ileere des Egyptenaars huis zegende, om Josefs wille, ja de zegen des Ileeren was in alles dat hij had in het huis en in het veld", en deze zegen straalde terug op Josef zelf, zooals blijkt uit Gen. 39 vs. 3 en 4, „Als nu zijn (Josefs) Heere zag, dat de Heere met hem (met Josef) was ... — zoo vond Josef genade in zijne oogen, en diende hem ; en hij stelde hem over zijn huis, en al wat hij had gaf hij in zijne hand." De geschiedenis van Salomo zal u ook wel niet geheel onbekend zijn. Zijne wijsheid is zelfs spreekwoordelijk en hij had deze van den Heere ontvangen (2 Kronieken 1 vs. 12;. Niet iedereen wordt door den Heere daarmede gezegend en verschil in wijsheid zal evenals verschil in rang en stand, blijven bestaan tot aan het einde der aarde. Dat Salomo zeer rijk was behoef ik u ook niet mede te deelen, want dat is u reeds lang bekend, maar ik wil u er even op wijzen, dat Salomo ook zijne rijkdommen van den Heere heeft gekregen, want 2 Kronieken 1 vs. 12 zegt: de wijsheid en de wetenschap is u gegeven ; daartoe zal Ik (de Heere) u rijkdom en eere geven, zooals geene Koningen die voor u geweest zijn gehad hebben, en na u zal dergelijke niet zijn." Ook het Nieuwe Testament maakt melding van personen, waarvan men niet kan veronderstellen dat zij hunne bezittingen op oneerlijke wijze hebben verkregen. Of meent gij, dat Nicodemus, als een Overste der Joden (Joh. 3 vs. 1) arm zou zijn geweest en dat hij de specerijen (honderd ponden gewicht), om daarmede het lichaam van den Zaligmaker te balsemen (Joh. 19 vs. 39) heeft gestolen ? \ olgens Matth. 27 : 57 was Josef van Arimathéa een rijk man en nu vraag ik u of gij moogt beweren, dat hij zijne bezittingen op oneerlijke wijze heeft verkregen en dat hij diefstal pleegde, door die bezittingen in privaat-eigendom te houden, terwijl Marcus 15 vs. 43 van hem zegt, dat hij was een eer/ijl• Raadsheer, die ook zelf het Koninkrijk Gods verwachtende was. Ik heb u dan uit den Bijbel aangetoond, dat men, onder den zegen des lieer en, op eerlijke wijze, rijk en zelfs zeer rijkkan worden, en als Christen (die den Bijbel beschouwt als Gods Woord) kunt gij dit niet tegenspreken en daarom moet gij afstand doen van uwe stelling, dat eigendom diefstal is. En nu ga ik over tot het derde en laatste gedeelte van mijn brief en schrijf ik u iets over ALLERL E I. Er komen in den Bijbel verschillende verhalen, mededeelingen en uitspraken voor, die door sommige aanhangers der Sociaal-Democratie worden ««'sbruikt om daardoor een schijn van waarheid aan hunne redeneeringen te geven en om het te doen voorkomen als of de Bijbel hun streven goedkeurt, of ook 0111 Christenen, die (even als Josef van Arimathéa) tot de bezittende klasse behooren, in een valsch daglicht te stellen. Enkele daarvan wil ik eens met u bespreken. In Matth. 19 vs. 16 en vlg. wordt verhaald, hoe iemand tot den Ileere Jezus kwam en vroeg : ,/Goede Meester, wat zal ik goeds doen, opdat ik het eeuwige leven hebbe" en dat hij na eenig heen en weer praten tot antwoord kreeg : iiZoo gij wilt volmaakt zijn, ga henen, verkoop wat gij hebt en geef liet den armen, en gij zult eenen schat hebben in den hemel ; en kom herwaarts, volg mij." Hieruit heeft men wel afgeleid, dat men, alvorens Christen te kunnen zijn, zich van alle aardsche bezittingen moet ontdoen en die aan de armen moet geven, zoodat dus iemand, zoolang hij rijk is, geen Christen is. Om u de onjuistheid hiervan aan te toonen verwijs ik u naar Josef van Arimathéa en Nicodemus, die Christenen waren, niettegenstaande hunnen rijkdom en ik ben er van overtuigd, dat, als het voor u eens op sterven aankomt, gij wel in hunne plaats zoudt willen staan. Maar ook wijs ik u er op, hoe de „rijke jongeling," zooals uit zijne vraag blijkt, door iets goeds te doen het eeuwige leven wilde verdienen. Dit verdienen van het eeuwige leven is nu echter eene onmogelijkheid, want de IIccre Jezus is alléén de Weg, de Waarheid en het Leven en niemand komt tot den A ader dan door Hem en Hij maakt de menschen zalig uit geiiade door het geloof en niet 0111 hunne werken. En 0111 nu aan den „rijken jongeling" te doen gevoelen dat men het eeuwige leven niet kan verdienen, stelde de Heere Jezus hem een eiscli, die den jongeling te zwaar toescheen, waardoor hij zich van al zijne goederen zou moeten ontdoen, en dan was hij er nog niet, want dan staat er : „kom herwaarts, volg mij." Een menscli kan zich niet alle schatten der aarde geene plaats in het Koninkrijk der Hemelen koopen, want de mensch wordt om niet en alleen uit genade behouden. Dit blijkt ten duidelijkste uit Efeze 2 vs. 8 en 9, „\\ ant uit genade zijt gij zalig geworden door liet geloof, en dat niet uit u, het is Gods gave : — niet uit de werken, opdat niemand roeine." Is het ook niet opmerkelijk, dat de vraag „Wat moet ik doen om zalig te worden ?" volgens den Bijbel, door verschillende personen en op verschillende plaatsen en tijden, is gedaan en dat er bij de beantwoording van die vraag - behalve in het zooeven behandelde geval — nooit meer gesproken wordt van het verkoopen van bezittingen ? Volgens Lukas 10 vs. 25 deed ook een zeker Wetgeleerde deze vraag en als antwoord volgde de gelijkenis van „den barmhartigen Samaritaan" en liet eindbevel was niet „Verkoop alles wat gij hebt," maar wel „Ga henen en doe gij desgelijks." Toen de schare in den tempel aan de Apostelen vroegen : „Wat zullen wij doen, mannen broeders" was het antwoord : „Bekeert u en een iegelijk van n worde gedoopt in den naam van Jezns Christus tot vergeving der zonden" (Hand. 2 vs. 37 en 38). Toen de gevangenbewaarder aan Paulus en Si las deze vraag stelde, was het antwoord : „Geloof in den Heere Jezus en gij zult zalig worden" (Hand. 10 vs. 29, 30 en 31). En nu nog een enkel woord over de gemeenschap van goederen, die in Hand. 2 vs. 44 en 45 wordt genoemd en waardoor gij meent, dat de Sociaal-Democratische gemeenschap wordt gehuldigd. Lees eens wat daar staat, dan vindt gij daar : „En allen, die geloofden, waren bijeen en hadden alle dingen gemeen ; — en zij verkochten hunne goederen en have en verdeelden dezelve aan allen, naar dat elk van noode had." Indien heden ten dage, door eene vernieuwde Staatsinrichting, alle goederen gemeen werden gemaakt en elk mensch daaruit naar zijne behoefte werd onderhouden, dan zoudt gij zeggen : „Zie zoo ! nu zijn wij er" en gij zoudt meenen dat de nienschheid was wedergekeerd tot den in deze verzen bedoelden toestand. Maar gij zoudt u dan deerlijk vergissen, want de hoofdzaak ziet gij geheel voorbij. Er wordt toch in deze verzen alleen gesproken over eene gemeenschap van goederen tusschen geloovigen en de Sociaal-Democratie verlangt naar eene gemeenschap van goederen tusschen ... ik zou bijna zeggen cwgeloovigen, maar ten minste tusschen menschen van alle richting en kleur. Dat de gemeenscha]) van goederen, zooals die onder de eerste Christenen bestond, niet blijvend zou zijn, hadden zijzelven wel kunnen voorspellen, want die kon alleen bestaan zoolang er slechts weinige Christenen waren, die dicht bij elkander woonden, en het Christendom is van den beginne bestemd geweest 0111 over de geheele wereld te worden verspreid. Ook moet ik u nog wijzen op een tweede verschil tusschen de gemeenschap van goederen der eerste Christenen en die welke de Sociaal-Democraten verlangen. De gemeenschap van goederen, tusschen de eerste Christenen, was geheel vrijwillig en de gemeenschap, die door de SociaalDemocraten wordt verlangd, zou niet anders zijn dan eene gedwovgene, door wetten verordend en bekrachtigd. Dat de gemeenschap van goederen tusschen de eerste Christenen, geheel vrijicillig was en dat geen hunner verplicht werd daaraan deel te nemen, bewijs ik u uit Hand. 5 vs. 1 tot en met 10, waarvan ik alleen het eerste gedeelte overneem. Er staat: „Een zeker man met name Ananias, met Sartira zijne vrouw, verkocht een have, — en onttrok van den prijs, ook met medeweten zijner vrouw, en bracht een zeker deel en leide dat aan de voeten der Apostelen. — En Petrus zeide : „Ananias, waarom heeft de satan uw harte vervuld, dat gij den Heiligen Geest liegen zoudt en onttrekken van den prijs des lands ? — Zoo het gebleven was, bleef het niet uwe, en verkocht zijnde, was het niet in uwe macht ? Wat is het dat gij deze daad in uw hart hebt voorgenomen ? Gij hebt den menschen niet gelogen, maar Gode. — En Ananias deze woorden hoorende viel neder en gaf den geest." Kan men nu uit dit verhaag afleiden, dat Ananias verplicht was om den gelieelen koopprijs aan de Apostelen af te geven en dat hij wegens het niet-nakonien dezer verplichting met den dood werd gestraft ? \ olstrekt niet, want Petrus zeide : „Zoo het gebleven was, bleef het niet uwe en verkocht zijnde, was het niet in uwe macht?" of met andere woorden „Wij hebben u niet bevolen het goed te verkoopen en als gij het niet hadt verkocht, dan was het uw eigendom gebleven en wij zouden niets daartegen hebben gehad. En nu gij het wel verkocht hebt, waart gij niet verplicht om iets van den koopprijs tot ons te brengen." Ananias werd dus niet met den dood gestraft, omdat hij niet den geheelen koopprijs aan de Apostelen bracht, maar omdat hij, slechts een gedeelte brengende, voorgaf den geheelen koopprijs af ie staan en dit was eene lengen en die leugen was zonde en die zonde werd gestraft. Daarom viel Ananias dood neder toen Petrus tot hem zeide : //Gij hebt den menschen niet gelogen, maar Gode." Zijt gij dit niet met mij eens? Ook had geen enkel mede-Christen van Petrus het recht om te vorderen, dat ten zijnen behoeve, of ten behoeve der //gemeenschap , iemand anders van zijne goederen afstand zou doen, want zoowel Petrus als zijne mede-Christenen zouden, door dit te doen, gezondigd hebben, omdat de wet zegt: //Gij zult niet begeeren uws naasten huis, gij zult niet begeeren uws naasten vrouw, noch zijnen dienstknecht, noch zijne dienstmaagd, noch zijnen os, noch zijnen ezel, noch iets dat uws naasten is" (Exodus 20 vs. 17. Zie ook Deut. 5 vs. 21). Ook door het Nieuwe Testament is het begeeren van eens anders goed als zonde gebrandmerkt, want Paulus zegt in Rom. 7 vs. 7, „want ook had ik de begeerlijkheid niet geweten zonde te zijn, indien de wet niet zeide : Gij zult niet begeeren." Daarom zondigen dan ook de Sociaal-Democraten als zij, tegen deze waarschuwingen in, toch begeeren om huizen, landerijen en andere zaken, die aan hunne naasten in eigendom behooren, te onteigenen en in //hunne gemeenschap" te brengen. In geen geval kan dit streven in overeenstemming zijn met de leer des Bijbels en daarom kunnen Christenen zich niet met dit streven vereenieen o Maar ook in andere opzichten kunnen de Christenen niet medegaan niet de Sociaal-Democratie, want zij moeten hun Koning eeren en aan de over hen gestelde machten onderdanig zijn, omdat deze door God zijn daargesteld en geordineerd, terwijl de Sociaal-Democraten liefst alle Vorsten en machten, zoo spoedig mogelijk aan den dijk zouden willen zetten. En waarom willen zij dit ? Omdat zij niet gelooven, dat al deze machten door God zijn geordineerd. En waarom zijn zij niet tevreden met het privaat-bezit, zooals dit thans bestaat ? Omdat zij niet gelooven, dat alle eigendommen door God zijn uitgedeeld en dat Hij de macht heeft om ook aan ieder hunner alles te geven wat zij noodig hebben. Het is dus ongeloof — dat nooit met het Christendom kan worden vereenigd waaruit de Sociaal-Democratie ontstaat, en het is het ongeloof waardoor zoo tallooze arme, hulpbehoevende menschen hunne nooddruft zoeken op allerlei plaatsen en langs allerlei wegen — ook langs dien der Sociaal-Democratie — terwijl zij er niet aan denken, om hetgeen zij noodig hebben af te smeeken van Hem, die de Schepper is van hemel en aarde, die alles kan geven aan ieder die bidt en zonder wiens wil zelfs geen muschje ter aarde valt (zie Lucas 12 vs. 6, 24, 27 en 28, maar lees vooral ook vs. 31 en vergeet niet om daarmede te vergelijken Matth. G vs. 33). Waarlijk, indien er eens wat meer werd gebeden en wat minder gevloekt — indien eens alle vervloekingen, waarbij de menschen Gods verdoemenis over zich inroepen, werden vervangen door ernstige gebeden om hulp en ontferming, dan zou de wereld er anders uitzien dan thans en de SociaalDemocratie zou van de aarde verdwijnen ! Het Christendom en het bidden vloeien voort uit het geloof en de Sociaal-Democratie en het vloeken vloeien voort uit cwgeloof, zooals ik u reeds heb aangetoond. Tusschen geloof en ongeloof is echter, ten eenenmale, geenc brug te slaan en daarom is het Christendom, dat zicli vastklemt aan het geloof, met de Sociaal-Democratie, die op ongeloof gegrondvest is, volstrekt onvereeniybaar. Na n dit te hebben aangetoond zon ik mijn brief kunnen beëindigen, maar ik wil dit niet doen zonder u er op gewezen te hebben hoe God, onder alle omstandigheden voor de zijnen kan zorgen en het goed met hen kan maken, zoodat iemand, die in Hem gelooft en zich ten volle aan Ilem toevertrouwt, zich niet in de broze, door menschen gemaakte hulk der Sociaal-Democratie behoeft te begeven, om de levenszee over te steken. Lees eens Exodus 1(5 vs. 11 tot en met 15 en zie hoe de Heere, zelfs in de woestijn, het geheele leger der Israëlieten van voedsel en zelfs van vleesch voorzag, en wees verzekerd dat Zijne arm nog niet is verkort. Verplaats u eens, in gedachte, te Babel ten tijde van Daniël. Daar stond toen een vurige oven en het vuur daarin werd opgestookt, zooals nog nooit te voren. De knechten des Heeren, Sadrach, Mesach en Abednego werden geboeid en in dien vuurpoel geworpen maar zelfs geen haar van hunne hoofden werd verbrand en ongedeerd kwamen zij weder, want God had hen bewaard (Dan. 3 vs. 13 tot en met 26). In dien tijd was er, te Babel, ook een kuil met leeuwen en Daniël werd daarin geworpen, maar de Heere, die ook de leeuwen heeft geschapen en die daarom de macht heeft hen te bedwingen, bewaarde Zijn knecht Daniël, zoodat hij zonder letsel bleef (Dan. 6 vs. 17 tot en met 24). Toen David vluchtte voor zijn koning — voor Saul, die hem ten onrechte vervolgde — (1 Sam. 2G vs. 5 en vlg.) gebeurde het eens dat Saul lag te slapen in den wagenburg en dat Abisai tot David zeide: „God heeft heden uwen vijand in uwe hand besloten : laat mij toch hem nu met de spies eenmaal ter aarde slaan, en ik zal het hem niet ten tweeden male doen,' en dat David daarop antwoordde: z/\erderf hem niet; want wie heeft zijne hand aan den gezalfde des Heeren geslagen en is onschuldig gebleven ?" David doodde Saul niet, maar liet hem vrij, op gevaar af van zelf door hem te worden gevangen genomen, omdat hij niet wilde zondigen, maar vertrouwde op den Heere, die hem had beloofd dat hij, na den dood van Saul, Koning over Israël zou zijn. En de Heere heeft David ook Koning gemaakt, niettegenstaande alle vervolgingen van Saul. Weet gij ook niet, dat Elia de Tisbiet, op bevel des Heei'en, verblijf hield aan de beek Krith, dat hij het water uit de beek dronk en dat de Heere hem dagelijks brood en vleesch deed toekomen door middel van raven? Ook werd het meel van de kruik niet verteerd en de olie van de flèsch ontbrak niet, toen Elia later, op bevel des Heeren, zijnen intrek had genomen ten huize van eene weduwe, hoewel zij dagelijks van dat meel en van die olie gebruik maakten (1 Kon. 17). Lees eens Mattheus 14 vs. 14 tot en met 21, waar ons wordt verhaald hoe de Heere Jezus, met vijf brooden en twee visschen eene schare van meer dan vijfduizend menschen verzadigde. Is dat niet onbegrijpelijk ? Maar toch is God machtig zulks te doen. Maar nu zal bij u de vraag oprijzen: „Waarom worden dan tegenwoordig de menschen niet meer op dergelijke wijzen door den Heere geholpen ?" en daarom zal ik u eens zeggen, wat ik daarvan denk. Ik ben er van overtuigd, dat de Heere nog steeds voortgaat met de menschen — en wel in de eerste plaats de geloovigen — te helpen en te zegenen en dat Hij daartoe middelen gebruikt, die, óf door hunnen grooten eenvoud, of door hunne bijzondere ingewikkeldheid, in den regel niet worden opgemerkt en meestal slechts alleen worden waargenomen door hem of haar, die geholpen en gezegend wordt, maar ook aan de geholpen en gezegende personen ontgaat het maar al te vaak, dat het de Heere is, die hen heeft gezegend en geholpen. En indien er tegenwoordig minder „wonderen" geschieden dan voorheen, dan ik dit kanaan geen andere oorzaak toeschrij- ven dan aan die, waardoor de Ileere Jezus verhinderd werd vele „wonderen" te doen in Zijn vaderland. „En Hij heeft aldaar niet vele krachten gedaan vanwege hun ongeloof (Mattli. 13 vs. 58)." En nu eindig ik dezen brief, hopende dat gij — ook daardoor — er toe zult mogen komen om u los te scheuren uit de armen der Sociaal-Democratie, om het Christendom van ganscher harte te omhelzen en dat gij, in het vervolg alles alléén van God verwachtende, rijkelijk door Hem zult worden gezegend. Terwijl ik u dit van harte toewensch noem ik mij Aquii.a. Gedrukt bij J. H. Kok -