ONZE KRANKEN. DRIE VERHANDELINGEN \an(;aandk DE HISTORIE, DE VERPLICHTING EN DE PRAGTIJK DER ZIEKENVERPLEGING i)(m)ll Ds. G. J. Barger, Dr. H, Franssen bn Ds. J. Teves Tzn. ->4 Uitgegeven door t Hoofdbestuur der Vereeniging tot bevordering der Gereformeerde Ziekenverzorging in Nederland. kampen j. h. kok 1902. MED.ENCYCL. INSTITUUT | WY 'Bar 02 o Liuunuiud ONZE KRANKEN. ONZE KRANKEN. DRIE VERHANDELINGEN \am;aam)k DE HISTORIE, DE VERPLICHTING EN DE PRACTIJK DER ZIEKENVERPLEGING door Ds. G. J. Barger, Dr. H. Franssen en Ds. J. Teves Tzn. Uitgegeven door 't Hoofdbestuur der Vereeniging tot bevordedering der Gereformeerde Ziekenverzorging in Nederland. Kampen J. II. KOK 1902. Gereformeerde Ziekenverzorging. De roeping van de Diakoniën en de taak van de „Vereeniging tot bevordering van Gereformeerde Ziekenverzorging" ten opzichte van het veelvuldige lijden door Krankheid. REFERAAT voor de Algemeene Vergadering van de Vereeniging tot bevordering van de Geref. Ziekenverzorging, te Leeuwarden op Donderdag 1D September 1.901, door Dr H. Fransxen. Zeer waarde Broeders en Zusters ! Op elk terrein des menschelijken levens, en dus óók op het gebied van het Christelijk leven, is het noodig, behoorlijk te onderscheiden, wat ieder mensch, wat iedere corporatie, wat ieder instituut te doen heeft. En wanneer aldus wèl omschreven en vastgesteld is, waarvoor ieder in het bizonder verantwoordelijk is, en wat derhalve bij verzuim ieders schuld is, wordt eenerzijds de spankracht vergroot, en wordt „er uitgehaald wat er uit te halen is"; moet elk deel en deeltje zelf tot volle ontwikkeling en ontplooing komen, en zal zich de rijkdom des levens openbaren. En anderzijds wordt voorkomen, niet alleen onbillijke beschuldiging van een ander of van zichzelven, maar ook wanorde en verwarring, met al den aankleve daarvan; waarvan ik alleen maar noem het niet-doen van het noodige, of het niet tijdig verlichten van het noodzakelijke (een gevolg van het dooiden een op den ander laten aankomen), en het ongebruikt blijven van krachten of talenten, mede wegens te groote bescheidenheid of schuchterheid. H-n te meer is zulks noodig in onzen tijd, van welken niet ten onrechte, schoon in kwaden zin, gezegd is, dat hij is een I tijd van splijtziekte. De ontwikkeling op allerlei gebied toch is zoó groot, dat niet meer één mensch in vollen zin universeel kan zijn. De grootheid en veelheid der stof dringt er toe het stelsel van vakstudie met mannen, die het vak in zijn ganschen omgang beoefenen, te vervangen door dat van detailstudie en specialiteiten. Telkens toch ziet men een nieuwe ,/branche" — een nieuwe loot of tak, uit den wortel of stam uitgaan. En dan is het onmisbaar het goed recht van het bestaan daarvan te onderzoeken en in het licht te stellen, opdat men met vrijmoedigheid zelf zich daaraan kan wijden, en anderen tot medewerken oproepen ; om de zuivere richting te bepalen van wat door den drang der omstandigheden ontstond, opdat het niet verloope; en ons te behoeden tegen jaloesie of tegenwerking van wat als hulpmiddel dankbaar aanvaard moest worden ; of om te beletten, dat, wat mogelijk nog 't ergste is, anderen van zich schuiven wat hun werk is en als een last leggen op het nieuw ontstane. Nu wij leven in een tijd, waarin rijker ontwikkeling van het diakonaat terecht gevorderd wordt, maar ook het gevaar van //prak ticisme" niet denkbeeldig is, wensch ik een poging te wagen tot het vaststellen der grenzen van de Diakonie in Christus' Kerk en de Vereeniging, op wier algemeene vergadering wij ons thans bevinden. JSeiden ontmoeten elkaar toch op het gebied van het veelvuldige lijden der menschen door krankheid. En voorwaar mogen we spreken van veelvuldig lijden. Immers zoodra een eenigszins ernstige krankheid een mensch treft, is le de aangetaste zelf patiënt, d. i. lijdende. Zijn persoon eischt behandeling en verpleging. De geneesmiddelen moeten worden toegediend en toegepast. Veelal zichzelven niet kunnende helpen, moet hij geholpen worden. Menigmaal is een bizondere behandeling vereischt tot voorkoming van nieuw lijden. En dikwerf eischt zijn toestand, dat dag en nacht een helpende hand of een wakend oog aanwezig is. Ja het kan voorkomen, dat goede verzorging eischt overbrengen naar eene plaats, geheel ingericht ter behandeling van het ziektegeval van het lichaam of van de ziel. 2e. Maar hierbij blijft het niet. Bizondere omstandigheden maken bizondere behoeften. En zoo brengt lijden van lichaam ot ziel ook mede behoefte aan geestelijke verzorging, daar zeer licht lijden van den geest zich bij het andere voegt. De invloed van ziekte op den geest des menschen is immers groot. Dolheid en neerslachtigheid of prikkelbaarheid of ontstemming vergezellen gewoonlijk het lijden. En opwekking en troost zoowel als raadgeving, vermaning en onderricht worden onmisbaar. Om nu niet te spreken van wat een mensch, die Jezus nog niet als Zijn Heiland kent, in gezonde dagen zoowel als in dagen van ziekte noodig heeft. 3e. Maar het blijft zelden bij één ongeluk. Door krankheid staan veelal de persoonlijke verdiensten stil en komt niet meer in, wat tot het levensonderhoud dient. Of ook — en ik denk hierbij vooral aan besmettelijke ziekten — er wordt schade geleden in de nering, daar de klanten wegblijven. 4e. En tegenover dit gemis aan inkomsten staan hoogere uitgaven. De gewone eischen des levens gaan door. Maar de ziekte eischt geneesmiddel en bizondere voeding en verkwikking. Zoodat de rekeningen van dokter en apotheker en van versterkende middelen, alsmede dikwijls van gasthuis of van instrumenten enz. tijdens of na de ziekte als schrikbeelden oprijzen. 5e. En eindelijk is dan nog te noemen het lijden, dat de huisgenooten treft, die zich moeten behelpen tengevolge van het niet vloeien van de bron van het bestaan of ook om te kunnen voldoen aan de hoogere eischen van den kranke. Welk lijden dan weder terugslaat op den patiënt, die dat lijden deizijnen aanschouwt. W at ik nu hier noemde laat zich vanzelf in twee rubrieken verdeelen. De laatste drie gevallen toch komen niet voor bij hen, die van God den Heere met aardsche goederen in genoegzame mate zijn voorzien. Maar het eerste en tweede overkomt ook den rijksten mensch. Dat is het algemeene, aan elke ziekte verbondene. Welke is nu de roeping der Diakonie ten opzichte van dit veelvuldige lijden door krankheid ? Met opzet gebruik ik het woord „roeping", om hierdoor aan te duiden de taak, welke men niet door eigen oordeel of keuze zich stelt, maar welke de Heere te doen geeft aan de organen, welke Hij voor het werk van barmhartigheid in Zijn gemeente gesteld heeft. Want is er zulk een roeping, dan heeft de geroepene wel toe te zien, dat hij daarvan niets onderlaat ot daar niet buiten gaat; en hebben de anderen zich te wachten, dat zij niet daarvan afnemen of overnemen. Dat wil zeggen, dat men tegenover het instituut, dat de de Heere verordend heeft, niet een ander instituut of corporatie stelle. De leden der Kerke Christi toch blijven particulier vrij om te helpen waar zij kunnen en willen. En het persoonlijk en particulier initiatief mag door Diakenen in geen opzicht worden tegengegaan. Daarom zou ik ook niet durven ontkennen, dat een ieder het recht heeft zelf te zorgen voor het kwaad, dat hem kan treffen door lijden, op gelijke wijze als hij tegen schade zich zoekt te waarborgen, door b.v. een brandassurantiepost te sluiten. Maar het punt van levensverzekering, ziekenfondsen, begrafenisfondsen, assurantie tegen schade in winkelnering tengevolge van besmettelijke ziekten, en al wat verder op dit terrein (dat tot- de gemeene gratie behoort) te noemen zou zijn, wensch ik thans buiten bespreking te laten, om terug te keeren tot de gestelde vraag: welke is de roeping der Diakonie P Het antwoord op deze vraag vloeit voort, vooreerst uit wat wij lezen omtrent de instelling van het ambt der Diakenen in Hand. 6. Eerst handelden de geloovigen zeiven. Hand. 2 : 44 ,/allen, die geloofden, waren bijeen en hadden alle dingen gemeen ; vs. 45 en zij verkochten hunne goederen en have, en verdeelden (die/iéQi^ov) ze aan allen, naardat elk van noode had." Hij den wasdom der gemeente ging dit niet langer. En zoo lezen wij Hand. 4 : 34 en 35 : ,/Want er was ook niemand onder hen, die gebrek had; want zoo velen als er bezitters waren van landen of huizen, die verkochten zij, en brachten den prijs der verkochte goederen, en legden die aan de voeten der Apostelen; (vs. 35) en aan een iegelijk werd uitgedeeld (óuöcösto), naardat elk van noode had." Aldus ontstond dan de ,/dienst der tafelen" nevens den ,/dienst des Woords" (Hand. b' : 2 en 4), en werd in Hand. 6 daarvan gescheiden en zelfstandig gemaakt. Maar de particuliere mededeelzaamheid werd niet opgeheven. Integendeel er werd voortdurend op aangedrongen. (1 Tim. 5 : 16 vgl. vs. 3, 4 en 5 ; Jae. 2 : 14-17 ; 1 Joh. 3 : 17 ; 2 Cor. 9 : 7). Vervolgens moeten wij letten op Rom. 12 : 6-8 : „Hebbende nu veischeidene gaven, naar de genade, die ons gegeven is, (vs. 8) zoo laat ons die gaven besteden, hetzij profetie, naar de mate (xara zr)v uvaXoyCav) des geloofs ; hetzij bediening (SiaxovCav), in het bedienen (èv tï~ öcaxovóy); hetzij die leert (o (hSdaxoiv) in het leeren (er rij SiSaaxaUtf); hetzij die vermaant (ó naqaxahxiv), in het vermanen (èv rr] naoaxX,]u); die uitdeelt (ó /lisraóidovg); in eenvoudigheid (èv arrXórrjri) ■ die een voorstander is (ó Ttgoiard^svog, èv IïTTovStj) in naarstigheid; die barmhartigheid doet (ó tXsó)v), in blijmoedigheid (èv iXaoórrju)." Calvijn, Institutie 4-3-9 (Ed. Kuyper bl. 620 cf. Olie en Wijn bl. 36) schrijft, dat z. i. hieruit blijkt, dat er „tweeërlei diakenen zullen wezen uit welke sommigen zullen dienen in de uitdeeling der dingen, die den armen der gemeente toekomen en de anderen zullen de armen en de zieken zeiven dienen ; zulken waren sommige weduwen, dewelke Paulus meldt aan Timotheüs (1 Tim. 3 : 10)." In zijn commentaren zegt hij iets anders: „Bij degenen, die geven (of uitdeelen) verstaat hij hier niet degenen, die van het hunne gaven, maar de diakenen, die verordend zijn om de genieene goederen der gemeente uit te deelen. En bij degenen, die barmhartigheid doen, verstaat hij weduwen en Tndere dienaren, die naar de wijze der oude Kerk gesteld waren om de kranken te bezorgen. Want het zijn twee verscheiden diensten, den armen hun nooddruft toedienen èn dezelven behandelen." Ons bevestigingsformulier echter volgt hierin Calvijn niet, als het Rom. 12 : 8 noemt, en er aan verbindt: „alwaar de Apostel van dezen dienst sprekende zegt: dat degenen die uitdeelen, zulks doen zullen in eenvoudigheid. En elders sprekende van de behulpsels, bedoelt hij degenen, die in de gemeente gesteld zijn, om de armen en ellendigen te helpen in den nood." Nu is naar mijn meening hier niet sprake van de ambtelijke werkzaamheden, maar van de onderscheiden gaven in de gemeente. Doch ik stem gereedelijk toe, dat evenals de instelling van het Diakonaat ter uitdeeling van de liefdegaven, Hand. 6, vloeit uit wat eerst particulier gedaan werd, alzoo uit wat hier in Rom. 12 gezegd wordt, volgt, dat bij de uitbreiding der gemeente, de uitoefening van barmhartigheid in het algemeen behoort tot het werk der diakenen. 1 Cor. 12 : 28, waar Paulus „behulpsels" (avriA^i^efg) noemt, geeft zelf geen licht, maar eischt toelichting van elders. Wij hebben nu dus nog een weinig stil te staan bij de werken der barmhartigheid, om nader te hooren, wat de Schrift daaromtrent leert. (Vgl. Olie en Wijn blz. 9-14). Over de barmhartigheid jegens hongerigen, dorstigen én naakten spreken we niet verder. Maar wel letten we op wat de Ileere Christus zegt in Matth. 25 : „Ik was een vreemdeling en gij hebt Mij geherbergd" vs. 35 „Ik ben krank geweest en gij hebt Mij bezocht; Ik was in de gevangenis en gij zijt tot Mij gekomen" vs. 3G, waarop de geloovigen antwoorden: wanneer hebben wij U krank gezien of in de gevangenis en zijn tot U gekomen ? vs. 29; gelijk Hij degenen, die ter linkerhand zijn, verwijt: „Ik was krank, en in de gevangenis, en gij hebt Mij niet bezocht" (vs. 43); en in de gelijkenis van het groote avondmaal Luc. 14 : 21 : „ga haastiglijk uit in de straten en wijken der stad, en breng de armen en verminkten, en kreupelen en blinden hier in." Het eerste is een woord tot de rechtvaardigen in 't gemeen, en het bezoeken van kranken en gevangenen wordt in één zin gebruikt. Niet gelijk bij dorst en honger en naaktheid het doen ophouden van dit lijden vermeld is, zoo ook bij krank en in de gevangenis zijn. Daar wordt alleen het deelnemend bezoek genoemd. Wat natuurlijk niet uitsluit het medenemen van verkwikking of het bewijzen van hulpbetoon, voor zooveel een mensch dit van zichzelven, zonder oefening of studie, vermag. Maar toch stellig niet meer insluit. Van al wat tot de genezing behoort, is hier, evenmin als in Luc. 14 sprake. Doch moeten wij dan niet navolgers van Christus zijn, van Wien wij lezen Matth. 9 : 35: Jezus omging al de steden en vlekken, leerende in hunne synagogen, en predikende het Evangelie des Koninkrijks, en genezende alle ziekten en alle kwalen onder het volk?" Nu geeft Petrus ten huize van Cor- nelius de volgende verklaring aangaande den Heiland : welke het land doorgegaan is, goed doende en genezende allen, die van den duivel overweldigd waren" (Hand. '10 : 38), en schrijft Mattheus (13 : 58): „En Hij heeft aldaar niet vele krachten gedaan, wegens hun ongeloof." En wanneer wij de van Hem opgeteekende genezingen nagaan, zien wij, dat het meest alle ,/hopelooze" gevallen waren. Melaatschen, blinden, een vrouw, die veel geleden had van vele medicijnmeesters en al het hare daaraan ten koste gelegd, en geen baat gevonden had, maar met welke het veeleer erger geworden was (Mare. 5 : 26), ja zelfs dooden. En dat waarom ,J //Opdat vervuld zou worden, dat gesproken was door Jesaja, den profeet, zeggende: „Hij heeft onze krankheden op Zich genomen, en onze ziekten gedragen." (Matth. 8 :17) Hij, die alleen en geen ander de schuld der zonde verzoende, Hij neemt ook radicaal alle gevolgen weg: lijden en dood. Zoodat het ook eenmaal van de heilige stad zal zijn: „En geen inwoner zal zeggen: Ik ben ziek; want het volk, dat daarin woont, zal vergeving van ongerechtigheid hebben" (Jes. 33 : 24). „De dood zal niet meer zijn." (Openb. 21 : 4). Zijn speciaal Middelaarswerk nu is niet na te volgen. En wat in dezen gedaan moet worden, moet geschieden krachtens rechtstreeksch bevel. Die genezingen behooren dan ook tot de teekenen en wonderen. Vgl. ook Matth. 11 : 9 en 5. En als Hij Zijn discipelen uitzond, luidt de opdracht Matth. 10 : 8 wel: „geneest de kranken," maar volgt in één adem : reinigt de melaatschen; wekt de dooden op; werpt de duivelen uit. En zoo ook Mare. 16 : 17 : En degenen, die geloofd zullen hebben, zullen deze teekenen volgen : in Mijnen naam zullen zij duivelen uitwerpen; met nieuwe tongen zullen zij spreken; slangen zullen zij opnemen j en al is het, dat zij iets doodelijks zullen drinken, het zal hun niet schaden ; op kranken zullen zij de handen leggen, en zij zullen gezond worden. Daartoe behooren dan ook „de gaven der gezondmakingen" (1 Cor. 12 : 9). En als men wijst op Jac. 5, dan wordt er gesproken van „de ouderlingen der gemeente" en niet van de diakenen, afgezien nog daarvan, dat dit blijkbaar slechts tijdelijk was. (cf. 1 Cor. 14 : 1, 5 van 't profeteeren en spreken in vreemde talen.) Nergens is dan aan de diakenen eenige opdracht gegeven om te genezen. En het genezen, met al wat er toe behoort, behoort niet in den strikten en engen zin tot het werk der barmhartigheid. Het valt op het gebied der „gemeene gratie" als verweer tegen den vloek, die over de aarde gekomen is. Wel vloeit er barmhartigheid bij in. En daarom is het soms moeilijk de grens te trekken. Maar metterdaad is het iets anders. Evenwel voorzie ik nog eene bedenking uit de Schrift ontleend. Men kan vragen : wordt er in de Schrift niet gesproken van diakonessen ? Rom. 16 : 1, 2 : „En ik beveel u Febé, onze zuster, die eene dienares is [didxovoz) der Gemeente, die te Kenchreën is; opdat gij haar ontvangt in den Heere, gelijk het den heiligen betaamt, en haar bijstaat, in wat zaak zij u zou mogen van doen hebben; want zij is eene voorstandster geweest van velen, ook van mijzelven." Al zal ik niet ontkennen, dat kranken verzorgen, óók tot haar werk kan behoord hebben, en in de latere kerk stellig aan diakonessen mede was opgedragen, zoo maak ik daarbij opmerkzaam op een ordinantie van Paulus, schrijvende aan Timotheus (1 Tim. 5 : 9 en 10) „dat eene weduwe gekozen worde niet minder dan van zestig jaren, welke ééns mans vrouw geweest zij; getuigenis hebbende van goede werken: zoo zij kinderen opgevoed heeft, zoo zij gaarne heeft geherbergd, zoo zij der heiligen voeten heeft gewasschen, zoo zij den verdrukten genoegzame hulp gedaan heeft, zoo zij alle goed werk nagetracht heeft." En ik wijs hierbij er op, dat er niet gesproken wordt over kranken verzorgen, maar wel over andere dingen, en 2e dat een leeftijd gesteld wordt, welke tegenwoordig bepaald is als ongeveer de leeftijd, waarop men niet meer voor de ziekenverpleging geschikt is. In de latere christelijke kerk waren er met't oog op de tijdsomstandigheden ook meer kieschheidshalve en om lasten te voorkomen, diakonessen. Bovendien was de „ars medica," en zoo ook de ziekenverpleging, zeer onontwikkeld, en inderdaad niet veel meer dan een werk, louter van barmhartigheid in den reeds aangeduiden zin. Het is gansch niet overbodig deze punten wat uitvoeriger te behandelen en met nadruk er op te wijzen, dat het werk van krankengenezing en daaronder gerekend dus ook krankenverpleging, niet tot het ambt van diakenen behoort, gelijk velen schijnen te meenen. Wel is het verklaarbaar hoe men er toe komt het er onder te willen betrekken. Lezen wij niet in de gelijkenis van den barmhartigen Samaritaan (Luc. 10 : 30 v.v.) vs. 34 : „en tot hein gaande, verbond hij zijne wonden, gietende daarin olie en wijn" en luidt 't vervolgens niet vs. 37: „en hij zeide: die barmhartigheid aan hem gedaan heeft. Zoo zeide dan Jezus tot hem : Ga heen, en doe gij desgelijks." Maar dan valt vooreerst op te merken, dat m. i. van niet meer sprake is dan van ,/eerste hulp bij ongelukken," en de kiankenverzoi0in0, waarover wij 't hebben, wel iets anders is. En vervolgens moeten wij in het oog houden, dat barmhartigheid een eigenschap is, welke zich tot alle ellende door de zonde uitstrekt, en volstrekt niet tot het stoffelijke of lichamelijke is beperkt. Daartoe behoort ook het zaligmakende werk Gods aan den inensch, gelijk Petrus schrijft (Gap. 1 : 3) van God den Heere: „die naar Zijne groote barmhartigheid ons heeft wedergeboren tot eene levende hoop, door de opstanding van Jezus Christus uit de dooden." (Vgl. o.a. ook Rom. 9 : 1;), 23; 11 : 30-32; Titus 3 : 5). En evenzeer valt er onder wat de eene mensch doet voor het geestelijk welzijn des anderen, naar wat Paulus zegt Rom. 11 : 31 : „Alzoo zijn ook deze nu ongehoorzaam geweest, opdat ook zij door uwe barmhartigheid zouden barmhartigheid verkrijgen." Daarom mag dan ook niet gezegd worden gelijk in „Olie en Wijn in de wonden", beschouwingen over het Diakonaat, 2e dr., bl. 1, geschreven wordt: „Het Diakonaat, de bediening der barmhartigheid in Christus' Kerk, vloeit uit Zijn Hoogepriesterlijk ambt." Het is „eene bediening van barmhartigheid," en niet „de Dienst der Barmhartigheid." (Dr. A. Kuyper, Encyclop. III bl. 537). En ik blijf bezwaar maken tegen een conclusie, als van denzelfden schrijver: „Gelijk Hij het land doorging, niet alleen om het Evangelie te prediken, maar ook om de kranken te genezen en de hongerigen te voeden, 1) zoo ook moet de Kerk van Christus nog steeds den dienst der Barmhartigheid met den Dienst des Woords verbinden." (bl. 538). 1) Waar staat dit van den Heiland beschreven P Hij spijzigde, als gastheer, de scharen, welke Hem gevolgd waren. Maar waar lezen wij van Hem, wat hier beweerd wordt ? Het Diakonaat is volgens de Schrift niet anders dan vde dienst der barmhartigheid jegens de armen." Doch aleer ik nu voortga met de roeping der diakonie te behandelen, dien ik de taak van de vereeniging tot bevordering van Geref. Ziekenverzorging in Nederland nader te bespreken. Een en andermaal toch sprak ik reeds van het werk deigenezing met al den aankleve van dien. En daartoe reken ik de ziekenverzorging, zooals deze in den tegenwoordigen tijd terecht wordt opgevat. Ter adstructie daarvan het volgende. Burgemeester en Wethouders van Amsterdam hebben dezer dagen ingediend een ontwerp-verordening regelende den Gemeentelijken Geneeskundigen dienst. Onder § 2 „van het personeel van den dienst" worden genoemd behalve den Directeur, a) Geneeskundige adviseurs, b) Gemeente-artsen, c) heelkundigen, d) ziekenverpleegsters en verplegers, e) ambtenaren, belast met de administratieve werkzaamheden ten bureele van den Directeur. (Handelsblad, Ochtendblad, Woensdag 4 Sept. 1901 bl. 2 (n. 23098). Het Geïllustr. Volksblad voor Nederl. van 12 Sept. 1901 Bijblad beschrijft dit in 't kort aldus : Er zullen komen 9 Doctoren, die heel weinig gewone praktijk mogen uitoefenen. Voorts nog een 20 andere geneesheeren, die als 't ware ter assistentie zijn en in hun gewone praktijk mogen voortgaan, maar zich verbinden tot het verrichten van werkzaamheden, door de verordening hun opgedragen. En dan is een voorname verbetering het aanstellen van 25 verpleegsters. Tal van behoeftige zieken moeten thans in de gasthuizen worden verpleegd, omdat in hun woning nagenoeg alles ontbreekt, wat door hun toestand wordt vereischt. Anderen hebben zulk een afkeer van 't gasthuis, dat zij liever thuis blijven liggen, bijna onverpleegd. Thans zullen die 25 verpleegsters de thuis blijvende zieken van 't noodige voorzien. Onze vereeniging schrijft dan ook in Art. 1 van hare Statuien sub b: tot vervulling van die roeping de behulpzame hand bieden door opleiding en uitzending van bekwame verzorgers en verzorgsters; en sub c: de oprichting van Ziekenhuizen te bevorderen. Terwijl ook uit het programma voor het examen van Gereform. ziekenverpleegsters (een program voor het examen van Geref. ziekenverplegers was nog niet noodig en bestaat ook voor zoover mij bekend is nog niet) ten duidelijkste blijkt, dat vervuld zijn niet innerlijke bewegingen dei barmhartigheid niet genoeg is, maar naar de bekwaamheid in kennis en vaardigheid een voorzeker meer dan oppervlakkig onderzoek wordt ingesteld. Het doel onzer vereeniging dan is: de bevordering van christelijke verzorging der kranken, rijken zoowel als armen. Ik zou dit willen omschrijven als zulk een verzorging der kranken, waarbij in den geest der christelijke liefde de kranken behandeld worden als beelddragers Gods, met ziel en lichaam geschapen ter eere Gods, door de zonde verdorven en van nature liggende onder den eeuwigen toorn Gods, doch door Christus geroepen tot eeuwige zaligheid in het prijzen van God. Dat sluit dus in de teerste en best-mogelijke behandeling van het lichaam als tempel Gods, waarbij alles, wat volgens de goede eischen der medische wetenschap tot herstel uit of leniging van lijden dienen kan, aangewend wordt. Maar daarbij voegt zich, óók tot behoud des lichaams, nauwkeurig acht geven op en wijs voorzien in de nooden der ziel. Door te getuigen zal onze Vereeniging het besef van de roeping hiertoe trachten op te wekken. Zij roepe dus om een christelijke medische wetenschap, welke met den mensch rekent, gelijk de Schrift leert, dat hij is. Zij roepe dus om christelijke geneesheeren, die, in deze wetenschap onderwezen, daarnaar de kranken behandelen. Maar ook, nu er een Gereformeerde Universiteit is, welke reeds dit doel in haar program opnam, zij wil christelijke verzorgers en verzorgsters opleiden en beschikbaar stellen. Want zulken zijn niet minder noodig dan christelijke dokters. Natuurlijk niet als plaatsvervangende de geneesheeren. Maar als tot hen staande eenigermate gelijk de aannemer van eenig bouwwerk tot den architekt en gelijk de opperman tot den metselaar. Dan komt daarbij ook, maar secundair, dat deze verzorgsters een weinig hulpe bieden in huishoudelijke aangelegenheden, voor zoover zij hiervoor tijd hebben bij de verpleging, en de ziekte de eigenlijke huishoudsters meer dan gewoonlijk in beslag neemt. Doch hoofdzaak is en blijft de ziekenverzorging. En wat deze eischt, kan men haast niet weten, dan wanneer men de goede, geoefende verzorgsters aan den arbeid heelt gezien bij het reinigen, verbinden, verbedden, helpen, bedenken en geven van verkwikkende of versterkende spijs en drank en wat dies ineer zij. De tijd, dat de genees- en heelkundige hulp bij den barbier gezocht en door dezen verleend werd is gelukkig voorbij. Maar - en dit geldt vooral 't platteland, dewijl in de steden en grootere plaatsen reeds de invloed van de opgeleide verzorgers en verzorgsters doorgewerkt heeft en steeds meer doorwerkt - in zake de ziekenverzorging staan wij haast nog op het oude peil. Men doet ongetwijfeld zijn best. Maar men weet niet hoeveel beter het kan, en dus moet. Hoeveel de zieken ontberen, dat hun, indien men het slechts wist en kon, verzachting zou geven. Hoe de lijdenden door hen gemakkelijker en aangenamer behandeld konden worden. Hoe door goede en doelmatige behandeling veel voorkomen kan worden en de genezing bespoedigd. De dokter toch heeft niet den tijd om zelf alles te doen. Hij moet veel overlaten aan de huisgenooten. En dan gaat het, zooals het gaat. Hij, dikwerf met patiënten als overladen, is min of meer gehaast, al toont hij dit niet, en denkt niet er om een aanwijzing te geven, die voor hem, man van 't vak, als vanzelf spreekt. Hij verneemt niet wat voor zijn behandeling van gewicht kan zijn, en dat de verplegende huisgenooten niet opgemerkt hebben of konden waarnemen, ongeoefend als zij zijn, of verzuimden mede te deelen, als door hen voor onbelangrijk gehouden, terwijl zij vertellen, zorgvuldig en uitvoerig, wat niet ter zake dient. En gedurig komen de ongeoefenden voor vragen, welke een oogenblikkelijke beantwoording vorderen, en welke raak of mis gegeven wordt. Waarlijk goede verzorging is een kunst. En de ondervinding leert, dat waar in stad of dorp een ziekenverpleegster of ziekenverzorger komt, deze gewaardeerd wordt; en men eerst recht gaat zien, wat men vroeger gemist heeft. Maar onze Vereeniging wil meer doen, dan zulke verzorgers en verzorgsters opleiden en uitzenden, en den bouw van ziekenhuizen bevorderen, om alzoo de gelegenheid aan te bieden de kranken op christelijke wijze te verzorgen. Zij wil ook door getuigen zoeken op te wekken „het besef van deze roeping." Een roeping, als eisch des Heeren om den mensch, naar Zijn beeld en tot Zijn eer geschapen, zoo goed als 't maar kan, in krankheid te verplegen. Een roeping, als eisch der barmhartigheid om niet noodeloos hard en dus onbarmhartig te zijn jegens den lijdende. En ter bereiking van dit doel dient in hoofdzaak ook dit spreken. Want waarlijk deze roeping wordt niet genoeg gevoeld. Maar al te veel wordt de ziekenverzorging door geoefenden beschouwd als een zeker artikel zoo al niet van weelde, dan toch van bloot gerief. Men acht, dat, als 't moet, ieder wel zieken kan oppassen. Ongetwijfeld kunnen menschen van 't vak 't wel wat beter. Maar 't is voor velen te duur. En daarom houdt men zich maar bij het bereikbare en schikt zich zonder veel klagen in zijn lot, en behelpt zich of laat anderen zich behelpen. Of wel, men meent, dat onze Vereeniging een vergoeding mag vragen, waar deze mag worden gegeven ; doch dat zij ook gratis moet helpen, indien de geholpenen niet bij machte zijn iets te storten. En zie hier nu het terrein, waar onze Vereeniging en de Diakonie elkaar ontmoeten, en waar door begripsverwarring en verkeerde voorstelling of gebrekkig inzicht misverstand heerscht, tot schade van de patiënten en hun betrekkingen. Toch zal, meen ik, een oplossing van de moeilijkheid niet zoo moeilijk zijn. Dat een kranke niet zonder geneeskundige hnlp mag blijven, wordt algemeen toegestemd. En ook meen ik, dat allen het met ons eens zijn, dat een geneesheer recht op betaling heeft. Indien een dokter een arme gratis helpt, prijst men dit als menschlievend. Maar men gevoelt ook, dat dit hetzelfde is als wanneer b.v. een bakker iemand gratis een brood geeft. Het mag niet worden gevorderd. Kan iemand den geneesheer niet zelf betalen, dan, dit stemt ieder toe, heeft de Diakonie de roeping bij te springen, en te zorgen, dat de dokter het zijne ten volle krijgt. Ja zij is geroepen er op te letten, dat niet iemand om de kosten nalaat den medicus te ontbieden. Maar daarmede is dan ook mijns erachtens de vraag inzake de ziekenverzorging beslist. En inet volle instemming herhaal ik hier, wat onze Secretaris, Ds. G. J. Barger in het April-nummer van Bethesda, bl. 89 schreef: „Ook onze Vereeniging gaat van het beginsel uit, niet dan bij uiterst zeldzame gevallen de verpleging gratis te doen geschieden. Indien een gezin buiten staat is daarvan de kosten te dragen, dient een plaatselijke Diaconie daarvoor te zorgen. En zeer terecht wees er Prof. Lindeboom op de laatste Algemeene Vergadering onzer Vereeniging op dat er geen verplaatsing van lasten mag zijn en het niet recht is wanneer een Diaconie van onze Vereeniging verlangt te ontvangen wat zij verplicht is zelve te betalen. Laat haar dan, zoo merkte toen Z.H.Gel. op, de daarvoor benoodigde gelden in de gemeente zoeken bijeen te krijgen." Op deze wijze worden de grenzen zuiver getrokken, en kan de Diakonie op haar terrein én onze Vereeniging op haar gebied ordelijk werken met volle krachten, en ieder het hare behartigen om alzoo tezamen te bestrijden het veelvuldige lijden der menschen door krankheid, en elkaar te ontmoeten in de sfeer der barmhartigheid, genomen in den ruimsten zin. Dit heeft dan onze Vereeniging zoowel als de Diakonie steeds behoorlijk in acht te nemen. Onze Vereeniging noemde ik in de eerste plaats. In Bethesda is er een en andermaal op gewezen (o.a. Febr. en Maart 1901), dat de Afdeelingen niet moeten ontaarden. Menigmaal worden de gelden besteed voor „versterkende middelen" (o.a. Alfen voor f 86.24 Febr.-n°. van Bethesda bl. 36). Ja - als mijn geheugen mij niet bedriegt - hebben zich Afdeelingen daarom van onze Vereeniging losgemaakt. Dit nu is niet recht ten opzichte van de Vereeniging, noch ten opzichte van de Diakonie. Niet alsof het verstrekken van versterkende — en ik noem er bij - verkwikkende middelen niet tot ziekenverzorging behoort. Maar het is de taak der Diakonie er voor te zorgen, dat een kranke, die versterkend voedsel niet uit eigen middelen kan bekomen, dit toch ontvange. De Afdeeling te Bodegraven (Bethesda Maart 1901 bl. 63) drukt dit zeer juist uit in de tweede helft van Art. 5 van haar Reglement: „Ze laat de voeding en verzorging der behoeftigen zooveel mogelijk over aan de Diakenen, terwijl zij zich meer tot taak stelt, het lijden der kranken te verzachten door doelmatige verpleging." En bespeurt nu een verzorgster, dat er zulk een nood is, waarin men zelf niet kan voorzien, dan brenge zij dit ten spoedigste onder de aandacht der Diakenen, opdat dezen helpen. Maar in vele gezinnen, en bepaald die behoeftig zijn, is de kookkunst niet zeer ontwikkeld, en weet men niet hoe het voedsel krachtig en smakelijk gereed te maken. Daarom kan het aanbeveling verdienen, dat Afdeelingen met haar kennis van de kook7c«ws< de Diakoniën en de zieken dienen (vgl. 't Programma voor het Examen sub 8). De Diakonie heeft dan de kosten te vergoeden. Maar het aankoopen van de onbewerkte stof voor rekening der Afdeeling, om door de leden die stof te laten toebereiden, is afwijken van de orde en het doel der Vereeniging en ingrijpen in de roeping der Diakonie, evenzeer als de wensch, dat onze Vereeniging de armen gratis zou helpen. Alleen in geval van onwil eener Diakonie heeft eene Afdeeling daartoe het recht, maar dan ook den plicht. Want de kranke mag niet de dupe daarvan worden. En zulk ingrijpen in de roeping der Diakonie is voor deze ook zeer schadelijk. Van nature is de mensch onbarmhartig en gierig, en geneigd met zoo min mogelijk zich er af te maken. Het vleesch strijdt tegen den Geest. Door nu buiten de orde te gaan, lijdt niet alleen de Vereeniging in haar geheel schade, waar haar gelden worden onthouden, welke zij ter opleiding en salarieering van verzorgsters en verzorgers behoeft (vgl. ook het dienaangaande geschrevene in Bethesda April 1901 bl. 88). Inderdaad ook hierom is het noodig, dat de grenzen stipt geëerbiedigd worden. Een onbewust socialistisch streven is anders het gevolg. Maar ook worden de Diakenen in de verzoeking gebracht zich er over te verblijden, dat zij dit werk nu niet behoeven te verrichten en die uitgaven niet te doen hebben. Het is een rem tegen het gevoel van barmhartigheid en van milddadigheid ; brengt voedsel aan de neiging om van zich af te schuiven en kan terugvoeren op den ouden weg van //mooie rekeningen." Wat de diakenen dan verder te doen hebben ? Acht er op te nemen, of er kranken zijn, en of dezen behoorlijk verzorgd worden. En alzoo na te speuren of er ook eenige nood is, waarin door hen kan en moet worden voorzien, opdat niet wegens financiëele bezwaren een kranke iets ontbere; waardoor het te Wezel in 1568 uitgesproken beginsel doorgevoerd wordt. Hier vindt zij echter een zeer doornig terrein. Immers menigeen heeft in zijn gezonde dagen meer of minder overvloedig zijn brood, en neemt daardoor ol'daarbij een zekeren stand in de maatschappij in. Maar zoodra ziekte met al haar eischen de woning binnentreedt, verandert dit. De stand blijft dezelfde. Maar het hoofd te bieden aan de meerdere kosten, waar dikwijls minder inkomsten tegenover staan, valt moeilijk. En men beperkt zich tot het hoogst noodige. Men kan toch niet naar de Diakonie gaan ! In zulke gevallen is veel takt en wijsheid noodig. En omdat door het aanbieden van geld men maken zou, dat de menschen zich terecht of ten onrechte — gegriefd zouden gevoelen, en dus het doel niet zou bereikt worden, is uit te zien naar een anderen weg. En deze is wel te vinden. De Schrift leert: „dat gij zijt niet vele machtigen, niet vele edelen (1 Cor. 1 : 2b). De feitelijke toestand zal dus steeds zijn, dat enkelen door geen bezwaar zullen worden gedrukt in geval van ziekte, en alle medische hulp, die der verpleging incluis, kunnen bestrijden. Dat meerderen de financiëele nadeelen best kunnen lijden, en ook wel nevens de kosten van dokter en apotheker een deel van de verplegingskosten zouden kunnen betalen ; maar dat zij, omdat het geheel hun te duur zou worden, de verpleging door een daartoe opgeleide nalaten, tenzij in de meest dringende noodzakelijkheid. Dat ten 3de de meesten blijde zijn, de uitgaven van dokter en apotheker te kunnen dragen, maar aan meer uit eigen middelen niet behoeven te denken. En dat ten slotte weer enkelen zelfs voor de geneeskundige hulp moeten bijstand ontvangen. Nu zal voor de twee laatstgenoemde klassen verzorging door een geoefende het meest voorkomen, omdat het aantal personen het grootst is en dus meer ziektegevallen oplevert, en omdat de gelegenheid en bekwaamheid ter verzorging daar 't minst zullen wezen. Wilde een Diakonie dus voor elk geval op zichzelf naar tarief betalen, dan zouden waarschijnlijk de kosten zóó oploopen, dat zij financieel voordeeliger zelf een vaste verzorgster kon aanstellen. Evenals om deze reden in groote plaatsen de Diakonie overging tot het oprichten van een eigen school. Daarom geef ik in ernstige overweging, dat, zoodra er verzoigsters beschikbaar zijn, de Diakonie óf zelve één of meer verzorgsters aanstelle; óf een plaatselijke Afdeeling onzer Vereeniging, zelve een eigen verzorgster hebbende, financieel steune bij contract, dat deze verzorgster steeds de leden der Gemeente, die krank zijn en geholpen willen worden, zal bezoeken, te beginnen bij de ernstige gevallen en bij de meest behoeftige gezinnen; of 3de dat zij samenwerking zoeke met genoegzaam nabijgelegen Diakoniën of Afdeelingen, op de wijze als ter vorige Algemeene Vergadering is aangegeven. Want ook in een kleine plaats mag de Diakonie zich niet aan het zorgen voor verpleging onttrekken, evenmin als aan het verschaffen van medische hulp en medicijnen. De Diakoniën moeten evengoed als de particulieren er van afkomen, dat het genoeg is een dokter te halen, en dat het goed is verder naar zijn beste weten en vermogen zich te redden. Zulks toch is zoo arminiaansch of antinomiaansch mogelijk. Neen, het is niet genoeg, als men zijn best maar gedaan heeft! Dan alleen gaat men vrij uit, als men alle middelen, welke bestaan en waarvan men wetenschap heeft of kan hebben, in het werk gesteld heeft. Het is ook niet genoeg te arbeiden, dat de ziel maar behouden worde. Dat is een valsche, over-geestelijkheid. Ook voor het lichaam moet goede zorg gedragen worden, //liet lichaam is voor den Heere, en de Heere is voor het lichaam" zegt Paul as (1 Cor. 6 : 13). „Want gij zijt duur gekocht; zoo ^eiheeilijkt dan God in uw lichaam en in uwen geest, welke Godes zij n" (vs. 20). Daarom zal 't ook zaak zijn voor de Afdeelingen en voorde Diakoniën uit te zien of er ook in haar kringen jonge menschen zijn, van wie vermoed kan worden, dat zij geschikt zijn om opgeleid te worden tot verzorger of verzorgster van kranken, om dan dezen op te wekken, dat zij zich wijden aan dezen arbeid, in welken zich barmhartigheid en werken voor het dagelijksch brood paren. En wanneer het dan mag gebeuren, dat zich zoovelen hebben aangemeld, dat onze Vereeniging bijna niet 2 meer de kosten kan bestrijden, dan zal het voorzeker ook niet verkeerd besteden van het geld voor de armen gegeven, zijn, indien de Diakoniën daarvan een klein gedeelte afzonderen om de Vereeniging te steunen. Want mag deze haar doel bereiken, dan zullen waarlijk de armen er het meest van profiteeren. Vatten wij nu het gezegde samen, dan is de slotsom : Ten opzichte van het lijden door krankheid, voor zooveel zulks den mensch als mensch aangaat, beijvere zich de Vereeniging tot bevordering van Gereformeerde Ziekenverzorging in Nederland haar doel, in Art. 1 harer Statuten omschreven, getrouwelijk en met ijver na te jagen ; en de Diakoniën zorgen, dat niemand in krankheid zonder goede geneeskundige hulp en christelijke verzorging behoeve te blijven, en dat alle verder uit krankheid voortvloeiende bezwaren ondervangen en opgeheven worden. AANTBEKENINGEN. Blz. 7. Rom. 12 : 6-8 is m.i. niet sprake van de ambtelijke werkzaamheden, maar van de onderscheidene gaven in de gemeente. a. Gebruikt is 't woord fieraöióóvac. Min juist wordt dit vertaald door „uitdeelen." Nauwkeuriger is ,/mededeelen." Het komt nog voor Luc. 3:11: die twee rokken heeft, deele hem mede, die geen heeft. Rom. 1 : 11: opdat ik u eenige geestelijke gave mocht mededeelen. Eph. 4 : 28 : die gestolen heel't, enz. . . . opdat hij hebbe mede te deelen dengene, die nood heeft. 1 Th. 2 : 8 hebben u gaarne willen mededeelen, niet alleen het Evangelie van God, maar ook onze eigen zielen. Anders niet. fisra drukt uit een gemeenschap, deelhebben, deelnemen, deelgeven. Daarentegen Hand. 4 : 35 öiaöiSóvac. En aan een iegelijk werd uitgedeeld naardat elk van noode had. Joh. 6 : 11 (als niet alleen öióóvat te lezen zij) Jezus ,/deelde de brooden den discipelen, en de discipelen dengenen, die nedergezeten waren." Luc. '11 : 22 „deelt zijn roof uit." Zoo ook Luc. 18 : 22 „verkoop alles wat gij hebt en deel het onder de armen." Openb. 17 : 13 „De tien koningen zullen hunne kracht en macht het beest overgeven." Meer komt 't niet voor. Dus zoo, dat wat er te deelen is, opgemaakt wordt. Dit, en niet mededeelen, past voor 't ambt van diaken. b. Wanneer er twee deelen van 't ééne ambt bedoeld zouden zijn, komt „voorstander" er vreemd tusschen in. c. In vs. 3-6 wordt van de gaven in het lichaam van Christus gesproken, niet van ambten. En zoo komen dan ook de hier gebruikte woorden voor, als niet-ambtelijk o. a.Srt&axaXos Kom. 2 : 20 „een leermeester der onwetenden." Hebr. 5 :12 „daar gij leeraars behoordet te zijn van wege den tijd." Jac. 3 :1. (hóaaxeiv Joh. 9 : 34 „leert gij ons." Hand. 15 : 1 „sommigen leerden." 18 : 24 Apollos (8 : 4 svayy.) Hebr. 8 : 11 „een iegelijk leert zijn broeder." Matth. 22 : 16. Hand 4 • 2, 18, 5 : 25, 28. Rom. 2 : 21. 1 Cor. 11 : 14. Sióaaxaha 2 Tim. 3 : 16. De Schrift „nuttig tot leering-" Leeringen van menschen. didaxr\ leer der Schriftgeleerden en Farizeeën. Mc. 1 • 27 „wat nieuwe leer is deze?" Hand. 5 : 28 „deze uw leer." 1 Cor. 14 : 3, 6. 2 Joh. 10. yoïavdrcu (ambtelijk ? 1 Th. 5 : 12 „erkent degenen, die onder u arbeiden, en uwe voorstanders zijn in den Heere en u vermanen.") 1 Tim. 3 : 5 „eigen huis regeeren." 1 Tim. 5 : 17 „ouderlingen, die wèl regeeren." Tit. 3 : 8, 14 „opdat degenen, die aan God gelooven, zorg dragen, om goede werken voor te staan." „En dat ook de onzen leeren, goede werken voor te staan tot noodig gebruik." nqoaruvn; Rom. 16 : 2 Phoebé „zij is eene voorstandster geweest van velen, ook van mijzelven. faowv Rom. 15 : 25 Paulus reist naar Jeruzalem „dienende de heiligen cf. vs. 31. 2 Tim. 1 : 18 .hoe zeer hij (Onesiphorus) mij in Epheze gediend heeft" of Hebr. 6 :10 1 Petr 4 • 10 Óiaxovüi Hand. 11 : 29 „besloot elk van hen iets te zenden ten dienste der broederen, die in Judea woonden." 1 Cor. 16 :15. Wij krijgen dus deze voorstelling: vs. 7 profetie naar de mate des geloots. Kantt. : óf de mate van kennis, die iemand van God gegeven is, vs. 3, Eph. 4 : 7, óf de gelijkmatigheid en overeenkomst der hoofdstukken van de christelijke leer uitgedrukt in Gods Woord" (regel). „Bediening in het bedienen." „In" wijst aan de sfeer waarin zich de gave van het diaxovelv beweegt, en waartoe zij daarom naar vs. 3 is beperkt. Niet het kerkelijke ambt, uiaar de gave van behartigen van uitwendige gemeente-aangelegenheden ; bepaald armen-, kranken- en vreemdelineen-verzorging. ö „Leert", de gave van het onderricht in de gewone verstandelijke leerontwikkeling. „Vermaant , de gave van de toespraak, waarschuwend en opwekkend, op gemoed en wil werkende. „Uitdeelt." De êiaxovCa is reeds vs. 7 in't geheel besproken. Daarvan nu niet meer. Het charisma der milddadigheid dooide mededeeling van zijn middelen aan armen. „In eenvoudigheid" zonder zelfzucht of bijbedoeling. 2 Cor. 8 : 2, 9 : 11, 13, Mtth. 6 : 2. ,/Yoorstander", die het charisma uitoefent, anderen als leiders voor te staan, de verhoudingen te dirigeeren. Die het dus door geestesgaven is. De presbyter moet dit ook hebben. Doch hij heeft het niet alleen. tv anovóy met ijver, ernstige zorgvuldigheid der plichtsbetrachting. o èXewv de barmhartige jegens lijdenden en ongelukkigen welken troost, raad, hulp te geven zijn charisma is. èv [XaQÓTïjTi met een vriendelijk, vroolijk wezen, 2 Cor. 9:7; niet onwillig en verdrietig, èv wijst hier niet de spheer, maar de manier aan. De apostel onderstelt, dat de rechte christelijke bescheidenheid en zelfbeperking ook tot de rechte wijze deiuitoefening van de aan een ieder in het bijzonder door zijn gave aangewezen werkzaamheid voert.' Vgl. Meyer's Comm. Ds H. J. Heida (te De Leek) zegt dan ook terecht (Tijdschrift voor Geref. Theol., 8ste jaarg. no. 6, Juni 1901, blz. 319): vIn de beide dikwerf aangehaalde plaatsen, Rom. 12 : 7 en 1 Cor. 12 : 28, worden gaven en ambten in het lichaam van Christus niet scherp genoeg onderscheiden voor ons oog, om daaruit iets met zekerheid te kunnen afleiden. Beide plaatsen hebben zelve zooveel steun van andere gedeelten van Gods Woord noodig, dat het onmogelijk is, met vastheid iets over het Diakonaat op te bouwen. Öp grond van Rom. 12 : 7 met Calvijn tweeërlei soort van diakenen te willen onderscheiden, is minstens zeer gewaagd; hij zelf spreekt dan ook in zijne Institutie met groote omzichtigheid." Blz. 10 : Over de Diaconessen. W. Moll, Geschiedenis van het Kerkelijk leven der christenen, gedurende de zes eerste eeuwen, 2de druk, schrijft over de Diakonessen, bl. 213. De instelling van dit kerkelijk ambt had waarschijnlijk haar oorsprong in de ondervinding, dat vele noodzakelijke werkzaamheden beter door vrouwelijke personen konden verricht worden, terwijl de mannelijke diakenen daardoor ontslagen werden van zoodanige bemoeiingen, wier uitoefening aanleiding kon geven tot argwaan ten aanzien van hun gedrag omtrent het andere geslacht. Ook kon de medewerking van vrouwen voor de uitbreiding van het christendom gunstig zijn, gelijk wij dan ook desaangaande een geschiedkundig bericht bezitten. Clemens Alexandrinus immers verhaalt van de apostelen, dat zij „zusteren, vrouwelijke medediakenen met zich voerden," door wie de Evangelische leer „zonder aanstoot in En dan vs. Sb niet meer een indirecte, maar een directe vermaning. Niet meer zulken, die een /d^ia/ia voor een bepaalde functie in de gemeente, maar zulken, die het tot een algemeen nuttige werkzaamheid in het sociaal christelijk leven bezitten. /het verblijf der vrouwen" kon worden binnengeleid. Bij de Oostersche en Grieksche zeden toch moest dit voor mannelijke evangeliepredikers dikwerf moeielijk zijn. BI. 217. //Haar edelste plicht was het bezoeken en verplegen der kranke zusters in de gemeente en ook der martelaren en belijders in de gevangenissen, ten wier behoeve zij aalmoezen verzamelden." BI. 218. In 441 op de Synode van Oranje werd besloten geen diakonessen meer aan te stellen. Insgelijks op de Synode van Orleans 5.3.3, waar als oorzaak der afschaffing aangegeven wordt: de zwakheid dergenen die deze bediening hadden." Eene van de voornamere oorzaken der onderdrukking van het diakonissaat was waarschijnlijk het meer algemeen worden van den kinderdoop, waaardoor de tegenwoordigheid van vrouwen bij de plechtigheid onnoodig werd." Vgl. ook Voetius, Pars II Lib. II Tract. IV ,/de sacri ministerii et ministrorum adjutoribus. Cap. 1 de Diaconissis (3e dl. p. 509). I quaest. Quodnam diaconissis incumberet P Resp. certa quaedam & quotidiana tum erga ecclesiam universam, tum erga pauperes fratres, peregrinos, captivos, aegrotos, praesertim mulieres aegrotantes, aut puerperas, etiam parvulos lactantas, &c officia, quae aut quorum aliqua non tam commode aut tam decore a viris praestari possunt. Videtur aliquid istorum colligi ex requisitis apud Apostolum, 1 Tim. 5 : 10. II quaest. An sint, aut possint esse tales ? Resp. Aft'. Idque probatur ex mandato & exemplo Apostolico, 1 Tim. 5 : 6. Deinde ex ratione necessitatis; quia omnia illa officia in frequentioribus ecclesiis per solos diaconos, iminediatè absque auxilio mulierum agi vix possunt: quaedeam agi non convenit, uti visitationes & curae puerperarum, aut muliebribus morbis laborantium. Tertio. Ex conciliis & patribus constat, tales Diaconissas (uti Origenes eas appellat) in antiqua ecclesia fuisse. O.a. Concil. chalcedonense can. '15: Diaconissam mulierem ante quadragesimum annum non ordinari. pag. 510. Constitutiones Apostolicae zub nomine Clementis lib. .3 cap. 5 (siquidem aliqua huius scriptoris ratio habenda) indicat quale fuerit potissimium harum officiarum: //Elige quoque Diaconissam fidelem, & sanctam ad mulierum ministeria. Nam accidit aliquando, cum in aliquas domos diaconum ad mulierem mittere non potes, propter infideles, mittes igitur mulierem Diaconissam propter improborum cogitationes : nam ad mullos usus muliere Diaconissa indigemus. Ac primum cuin illuminantur mulieres, Diaconus ungit frontem ipsaruin oleo sancto; deinde Diaconissa eas abstergit. Non est enim necesse mulieres aspici a viris &c. Enz. enz. Hieruit bewijst hij, dat 'tmag, niet dat 'tmoet. Gelijk hij dit ook doet uitkomen bij III quaest. pag. 512 : A qtribus sunt eligendae diaconissae ? Resp. Ab ecclesia aut a synedrio ecclesiam representanti, aut a diaconis, concentiente synedrio. Sunt cnim auxiliatrices diaconorum, iisque in exercitio muneris sui subserviunt sicuti praefecti et Rectores Orphanotrophei in hac urbe, quasdam matronas eligunt, quae iu quibusdam circa pueros orphanos curendis auxiliantur. Apostolus 1 Tim. 5 non dicit: Timothee, elige aut constitue diaconissas: sed vidua allegatur &c." (cf. Koelman, Plichten bl. 367/8). Hij wijst er op, dat in Amsterdam en bij de Boheemsche kerken er waren in zijn tijd (pag. 511), en meent, dat in talrijke kerken bij zieke vrouwen zij van dienst kunnen zijn, waartoe hij ook wijst op 1 Sam. 2 : 29, Ezra 2 : 64 (pag. 512). Vgl. Olie en Wijn, bl. 58 en 61, waar ook Emden genoemd wordt als Diakonessen hebbend. Art. 10 van Wezel (1568) bepaalde : //Daar het ook bekwamelijk kan geschieden, oordeelen wij, dat vrouwen van vermaarde proeve en vroomheid en bejaard tot dit ambt, naar het exempel der Apostelen, wel mogen worden aangenomen (O. en W. bl. 41). Maar in de Synode van Middelburg 1581, partic. vr. 56, werd 't weder invoeren van Diakonessen niet aanbevolen. Of 'traadzaam ware 't ambt der Diaconessen weder in te voeren? Antw. : ,/Neen, om verscheiden inconviënten wille, die daaruit zouden kunnen volgen, maar in tijden van pest ot andere krankheden, zoo daar eenige dienst van vrouwen te doen ware bij die krank zijn, den Diakenen niet betamelijk, zoo zullen ze die verzorgen door hunne huisvrouwen, of andere, daartoe bekwaam zijnde." Olie en Wijn bl. 44). Vgl. ook de Moor, comm. perp. in a Marck, dl. 6 bl. 277 : Diaconissae, quarurn ministerio locus fuit in Baptismo mulieruin, in pauperum, aegrotorum, incarceratorum cura, ad quales quandoque etiam nrittebantur eiusmodi Ministrae, quando tutum vix putabatur propter infideles virum Diaconum eo abligare. Grotius teekent bij Rom. 16 : 1 aan, dat in Judea de mannen beter tot de vrouwen toegang konden krijgen, dan in Griekenland. (Voetius 3e dl. pag. 511). Ten overvloede noem ik nog de Parabolanen. Dezen waren //kerkelijke personen, die hoofdzakelijk in Egypte en in KleinAzië in tijden van pest of andere aanstekende ziekten, de zorg der krankenverpleging op zich namen en daarbij hun leven durfden wagen, vanwaar zij ook hun namen hadden (naQufidlXfaticu ti)v £co?jv." Van welken tijd het dag-teekent is onzeker; inde eerste helft der 5de eeuw bestond het reeds. (De meeste bijzonderheden zijn bekend uit eene wet van Theodosius 416') Moll, I bl. 239. Verder komen nog in aanmerking om vermeld te worden de Copiaten. Zij waren kerkelijke dienaren, die de begrafenis deiafgestorvenen bezorgden. De invoering van dit ambt wordt aan Constantijn den Groote toegeschreven. Moll, I bl. 241. Terwijl ik eindelijk in deze materie nog eens Moll citeer, waar hij schrijft (II bl. 354; : „De moedige ouderlingen en diakenen sloten oogen en mond ten tijde van keizer Gallienus aan ontelbare slachtoffers van de pest te Alexandrië." Hiermede is genoegzaam duidelijk geworden, hoe de oude christelijke kerk handelde bij lijden en dood. Blz. 11 : Het Diakonaat is niet de dienst der barmhartigheid. En evenzeer maak ik bezwaar, waar de drie hoofddeelen van de Diakoniën genoemd en omschreven worden : „ze heeft armoede en lijden te voorkomen, ze heeft armoede te lenigen en lijden te verzachten, en eindelijk heeft ze zich de middelen te verschaffen om aan haar roeping te kunnen beantwoorden. Zoo ontstaat er een Prophylaxis, een Boëthesis, en een Lêpsis, wier theorie haar bestudeering vindt in le de Prophylactiek, 2e de Boëthethiek en 3e de Lêpsiek." (Bl. 538). Want wanneer dan het 2de deel nader besproken wordt, dan heet het: (bl. 540) „Koinoniek" zou als naam boven „Boëthethiek" te verkiezen zijn geweest, indien de Diaconale hulpebieding in financiëele ondersteuning en mededeeling van geld opging. °Dit is echter niet zoo. De Diaconale dienst strekt zich uiT over allen uitwendigen noodstand, over gebrek aan middelen om te leven, over de ziekenverpleging, over de verzorging van weezen en ouden van dagen, van blinden, krankzinnigen, idioten, kortom tot de voorziening in allen nood, waarin de vloek om der zondewil uitkomt." En bl. 541 : „De Diaconie moet steeds hierin haar eigen kenmerk blijven bezitten, dat zij van de Tafel des Heeren het geld neme dat Hem gewijd is, en dit als van den Christus komende uitdeele. En evenzoo moet alle verdere hulpebieding niet afgeleid uit de gemeene menschenliefde, maar uit de liefde „die door den Heiligen Geest in onze harten is uitgestort." (Rom. V : 8). Al wat de Diaconie anders dan uit den schat van Christus, in Zijn Naam, en als daartoe door Hem gemachtigd, bezield en bekwaamd, doet, gaat tegen den aard van het Diaconale ambt in." En zoo ook bl. 543: „Nog moeielijker is de vraag op welke wijze de verspreide Diaconieën gezamenlijk voorzien zullen in de verzorging van krankzinnigen, blinden, idioten enz., en op wat wijze zij de kranken zullen verzorgen en de krankenverpleging zullen inrichren." Wel wordt hierbij de restrictie gemaakt, dat niet ,/de Diaconie de natuurlijke verzorgers moet verdringen of j vervangen" (bl. 540), en (bl. 541) ,/het particulier initiatief behoeft daarom niet onderdrukt, en de Diaconie behoeft niet op te treden, waar reeds buiten haar bemoeiing hulpe gebracht werd; maar toch is het zaak, dat tusschen deze particuliere hulpebieding en de hulpebieding der Diaconie zeker verband ontsta, opdat misbruik voorkomen worde, en de Diaconie niet, bij plotseling wegvallen van particuliere hulpe, zich op eens voor een taak geplaatst zie, die haar kracht te boven gaat. Ook naar de zijde der Overheid behoort de Boëthetiek de grens der Diaconale bemoeiing af te bakenen, opdat de Diaconale hulpe niet een duplicaat van de Overlieidszorge zij of in haar aanhangsel ontaarde. Hetzelfde geldt van de verhouding deiDiaconale hulp tegenover neutrale stichtingen of invloedrijke vereenigingen, die zich op philanthropisch gebied ingang verschaffen." Nu is: lijden verzachten niet het alles van de ziekenverpleging. En wanneer het particulier initiatief niet behoeft onderdrukt en de natuurlijke verzorgers niet moeten verdrongen of vervangen, is de ziekenverpleging niet quatalis de roeping der Diakonie, evenmin als „de voorziening in allen nood, waarin de vloek om der zondewil uitkomt." Zoo heeft ook de Generale Synode van Dordrecht in 1893 de ziekenverzorging niet beschouwd ,/als een onderdeel van het diaconaat, over welks arbeid breeder zou worden gehandeld en zij belangrijke adviezen had gevraagd tegen eene volgende Generale Synode", (gelijk te lezen staat in Bethesda Mei 1901 bl. 111) maar heeft zij besloten ,/de kwestie thans niet tot beslissing te brengen, maar haar, met verzoek om advies aan de volgende Synode, ter overweging aan te bevelen aan de broeders, die ook voor punt I en II zullen worden aangewezen." (Acta bl. 156.) Zie de geheele behandeling bl. 153-156. En waar Effatha de Diaconale Conferentie verzocht bad, de verpleging van blinden over te nemen, besloot de voor een week gehouden vergadering te Amersfoort: „Het is niet de roeping van Diakonieën blinden te verplegen; wel te zorgen, dat ze verpleegd kunnen worden. Diakenen onderling zouden een vereeniging kunnen oprichten, doch dan gaat deze niet van de kerk uit." (Standaard No. 9046, Maandag 16 Sept. 2e blad). Met dit antwoord stem ik in. Maar de vraag toont, dat het niet overbodig is dit stuk te bespreken. En het blijft mij voorkomen, dat de alleen goede beschouwing is het Diaconaat te omschrijven als vde dienst der barmhartigheid jegens de armen." Gelijk ook Voetius, Part. II, Lib II, Tract. III, Cap. VIII, van zijn Politica ecclesiastica, dl. 3, pag. 496, handelende ,/de diaconis", zegt. Diaconi vox latè accepta notat quemvis ininistruin sacrum : sic Paul as Apostolatum suuin vocat öixxovcag Rorn. 11 : 13. Et Christum ótdxovov circumcisionis, Rom. 15 : 8. Strictè ministrum et curae pauperum praefectum. Curae illius partes trjipig öóaig. Illa consistit, in acceptione et collectione bonorum. Ista in corundem dispensatione & distributione: idque non sine spirituali inspectione, hortatione, consolatione, pro ren ata. Sic ordo nostor ecclesiasticus artic. 25." Ten einde het verwijt te ontgaan van niet gelet te hebben op de historie der Geref'. Kerken, haal ik nog aan wat besloten is op de Synode de la Vigne (Antwerpen) 1 Mei 1564. Art. 12 (Hooyer, oude Kerkordeningen bl. 16. Vgl. Olie en Wijn bl. 38) luidt: //Quant a 1'office des Diacres, leur charge est derecueillir et distribuer les deniers des povres, des prisonniers et des nialades, les visiter, aller pas les maisons les catechisei-// etc. Art. 19 (Hooyer bl. 17, Olie en Wijn bl. 39): Quant aux malades les Diacres les visiteront tant pour leur departir consolation spirituelle que corporelle. Terwijl te Wezel (1568) vastgesteld werd Art. 6 : „Het andere deel (n.1. der Diakenen, dat niet bezig is met aalmoezen te vergaderen en uit te deelen enz.) zal meest bezig zijn met zieken, gekwetsten, gevangenen, dewelke niet alleen moeten getrouw en vernuftig zijn, maar ook begaafd met ongemeene kennisse van vertroosting en van Godes Woord ; en naarstiglijk van de ouderlingen vernemen wat en hoevele zieke en zwakke ledematen in hunne wijken zijn, die met troost dienen ondersteund te worden." (O. en W. bl. 40). Ie Dordrecht 1574 (Rutgers, Acta van de Nederl. Synoden der 16e eeuw bl. 144, O. en W. bl. 43) werd vastgesteld : 55 Het is der Dienaren des Woordts ampt de crancken te besoecken, ende het is ghevaerlick seeckere personen daertoe te ordineeren. Daeromme sullen de Dienaers op d'Ouderlingen ende Diaconen begheeren, datse hun hier inne met haren arbeyt helpen willen, ouermidts dat haer ampt meer dan anderer christenen is de siecke, arme ende troostloose lidtmaten te besoecken troosten ende te stereken. 56. Der Dienaeren ampt is oock als het noodt doet bij 't bedde der crancken den naem des Heeren aen te roepen. Hieruit blijkt m. i. ook aldoende, dat aan krankenverpleging gelijk wij die verstaan niet gedacht is. Te Wezel werd van kennis van ziekte en verzorging niet gerept, maar wel op andere vereischten gewezen. En dat dit ook de doorgaande opvatting is geweest, wordt duidelijk uit wat Walchius bij de Moor, Comin. perp. in a Marck VI pag. 275 zegt: quoniam autem de aegrotoi-um ac reliquorum omnium, qui in variis erant calamitafibus, aeque ac pauperum, salute studium necessarium erat, nee hoe Apostoli per alia in docendo negotia poterant suscipere, porro [plerique sc.] concludunt, quod et hoe officium, aegrotos quippe atque alios calamitosos curandi, Diaconis sit traditum. En zoo stelt Koelman, Plichten enz. bl. 358, ook als plicht: 7o dat zij zorgvuldig zijn om kennis te nemen van degenen, die ziek zijn, opdat zij de Leeraars en Ouderlingen daarvan kennis geven om hen te bezoeken, en zoo zij arm zijn, dat hunne nooden mogen vervuld worden." En noch Teelinck noch Ridderus (O. en W. bl. 64) reppen van verpleging. De wijze van opleiding tot ziekenverpleegster. Wij zijn de jaren en de stations reeds lang voorbij, waarin men meende, dat ieder wel in slaat'was tot het werk der ziekenverpleging, wanneer men zich daartoe maar aangordde en de vereischte toewijding bezat. Zieken, zoo meende men vroeger immers, kon een ieder wel verplegen, die zich daartoe maar bij een ziekbed neerzette, gedreven door liefde tot den lijder. Maar evenmin als nu iemand meer uwer de stelling zal willen verdedigen, dat een moeder een ervaren geneesheer is, omdat zij in haar liefde tot haar kind de scherpste controle heett, ten aanzien van het onderzoek naar den toestand waarin zich dat kind bevindt, evenmin zal men ook nu meer kunnen beweren, dat alleen daarom die moeder het best dat kind zal kunnen verplegen, omdat het moederoog het scherpst den omvang van het lijden kan peilen en erkennen. Om daartoe te komen, heeft de ziekenverpleging heel wat phase's moeten doorloopen. Een lange en moeielijke leerschool is zij doorgegaan, en door schade en schande wijs geworden. De ontwikkeling van de wetenschap der ziekenverpleging volgde noodzakelijk op de ontwikkeling van de wetenschap der geneeskunde. De eene ging met de andere hand aan hand. De kunst van de verpleging der kranken vormt een tak van de praktische toepassing van de wetenschap der geneeskunde, een feit, dat tot nog toe, over het algemeen, niet zoo onbepaald werd beseft en \eistaan, maar waarvan de erkenning toch hoe langer hoe meer veld wint. Het wordt thans ingezien, dat ervaren verpleging de onmisbare hulpe en dienstmaagd is der geneeskunde. De ontwikkeling der laatste toch is onuitvoerbaar en gebrekkig zonder den bijstand der eerste. Bijvoorbeeld een kranke, die dagen lang zweeft boven den rand van het graf, of een zeer ingewikkelde operatie moet ondergaan, kan in den middelijken weg, door een verstandige verpleging behouden worden, terwijl integendeel de minste afwijking, waaraan een onkundige krankenverzorgster zich schuldig maakt, het leven van den patiënt in de waagschaal stelt, of zijn dood heeft veroorzaakt. Wat nu de kunst van ziekenverpleging aangaat; het baseeren daarvan op wetenschappelijke beginselen, geschiedde eerst stelselmatig in de laatste helft der vorige eeuw. Nochtans werden van de vroegste tijden af kranken verzorgd, en het is daarom dan ook, dat wij zoo straks van een lange leerschool konden spreken, die de ziekenverpleging heeft doorgemaakt. Er zijn hospitalen, gebouwd door de Buddistische koningen van Ceylon en Cathmere, reeds eeuwen voor de geboorte van Christus. De Ilindoe's hebben hunne ziekenhuizen voor dieren, zoowel als voor menschen opgericht, lang voordat de christenen aan ziekenverpleging konden denken. Onder de classieke natie's echter vinden we weinig melding gemaakt van speciale gebouwen voor kranken. In verband met de tempels van Aesculapius, vond men vertrekken voor de kranken, die hem in zijn heiligdom aanbaden. Er bestonden afgezonderde tenten voor de gewonde Romeinsche soldaten. Er werden huizen gevonden voor kranke slaven, maar behalve dezen, vond men in den Romeinschen staat geene gebouwen, die overeenkomst hadden met onze hedendaagsche hospitalen, wat de ziekenverpleging aangaat. De oude volkeren waren herbergzaam, met een Oosterschen luister, voor vreemdelingen en gasten. Maar de zorg voor kranken, zoowel armen als rijken, werd aan hunne eigene huishouding opgedragen, en het was dan ook ten slotte het christendom, dat de ziekenverpleging op een andere en zuiverder grondslag plaatste. Wel bestond er vroeger medelijden, want de uitnemendste onder de menschenkinderen hebben altoos de hulpeloozen gesteund, maar het waren toch eigenlijk en feitelijk het allereerst de christenen, die in hunne daden van barmhartigheid het beeld vertoonden van den Samaritaan uit de gelijkenis, die olie en wijn in de wonden goot, en het loonde te verstaan hoe hij, die onze hulp van noode heeft, onze naaste is. De eerste huizen, door de christenen voor kranken gesticht, werden huizen genaamd voor gasten en vreemdelingen. Gewoonlijk werden zij buiten de poorten gebouwd, of langs de hoofdstraten van een stad, en stonden open voor de ontvangst van vreemdelingen, pelgrims, kranken en armen, en zelfs voor krankzinnigen. De oudste van zulke huizen voor gasten en vreemdelingen zijn gesticht in Klein-Azië, waar zij van de 3e eeuw dagteekenen en spoedig vermeerderden. Ofschoon de zorg voor vreemdelingen en kranken allereerst geschiedde overeenkomstig de oude kloosterregels, toch werden de eerste ziekenhuizen niet bediend door monniken en nonnen, maar door leekebroeders en -zusters. De oorzaak daarvoor ligt voor de hand. Het oude kloosterleven was te strikt bespiegelend om vereenigbaar te zijn met een arbeid, die de roeping had zich in zulk een practicale aanraking met de buitenwereld te stellen, totdat echter onder de geestelijken bepaalde orden werden in het leven geroepen, wier speciale plicht bestond in de verzorging der kranken. Kloosters werden daartoe in menigte opgericht. Vooral in den tijd van Karei den Groote geschiedde zulks. Het vermaarde klooster St. Bernard in Zwitserland, dat nu nog bestaat, heeft daaraan zijn ontstaan te danken, en verrees in 980. Deze kloosters waren vaak echte ziekenhuizen. Daaruit, uit die kloosters, ziju verschillende groote orden van middeneeuwsche ziekenverpleging ontstaan, waarvan wij alleen noemen de Johanniterorde, van de hospitaalbroeders van onze Lieve Vrouwe. Daarnaast nu stond de minder in het oog vallende, maar niet minder zegenrijke arbeid, verricht door de Franciskanen, Augustinianen, of hospitaalzusters van St. Caterine en van St. Elizabeth, orden van monniken en nonnen, die speciaal aan ziekenverpleging waren toegewijd. Ten tijde van groote plagen, toen allen vloden, waren zij het, die getrouw op hun post bleven, stierven tusschen de lijders die zij verzorgden, en getrouw aan hare roeping een voorbeeld gaven aan alle toekomstige geslachten, van de wijze, waarop de ziekenverpleging moet worden uitgeoefend. Wij kunnen niet bij alle stichtingen achtereenvolgens in het bijzonder stilstaan. Maar wijzen u op de Lazareths of Lazarushuizen, tengevolge van de invoering der melaatschheid, door de kruistochten noodig geworden, die, als straks die krankheid uitstierf, in algemeene hospitalen werden veranderd, maar niettemin hun oorspronkelijken naam behielden, gelijk dan ook tot op heden, de militaire hospitalen in Duitschland, huizen voor melaatschen worden genoemd. Voorts op de stichting, door paus Innocentius III in het leven geroepen, die in de 15e eeuw het groote hospitaal de St. Spirito te Rome deed verrijzen, hetwelk hij gaf in de handen van Guy de Montpellier. Dit blijkt tot op den huidigen dag een der met recht meest beroemde monumenten van zijn tijd. Tal van hospitalen werden in navolging daarvan gebouwd, en in Duitschland dragen er nog velen den naam van den H. G., naar dit schoone voorbeeld. Daarna, op hetgeen Rahere deed in Londen, die aldaar het St. Bartholomeus-hospitaal stichtte, als de vervulling eener gelofte aan God, dat, zoo deze hem oprichtte uit een gevaarlijke krankheid, hij alsdan een gasthuis zou doen verrijzen. Hij nu werd van zijn ziekte genezen, en in het jaar 1123 deed hij het St. Bartholomeus-hospitaal, als een dankoffer daarvoor houwen. In dat hospitaal gebeurden, gelijk men zeide, wonderen. Een man die jaren lam was, werd in een mand gedragen naar het altaar van de kerk die daartoe behoorde, en ontving aanstonds het gebruik zijner leden weêr terug. Een vrouw kwam daarheen met een tong zoo gezwollen, dat ze die niet meer in haar mond kon houden. Rahere raakte die tong aan, bestreek haar met heilig water, en op hetzelfde oogenblik ging deze terug tusschen hare tanden. Allerlei wonderen worden daarvan voorts verhaald, maar deze enkele zijn genoeg om U aan te toonen, hoe vroeg reeds in de Engelsche geschiedenis, in dit hospitaal van St. Bartholomeus, de gave der gezondmakingen werd uitgeoefend. Wij gaan thans echter nu voorts allerlei andere stichtingen met stilzwijgen voorbij, om nog met nadruk melding te maken van die, welke door Theodoor Fliedner, en zijne onvergetelijke echtgenoote, de bekende Frederika te Kaiserswerth, werd in het leven geroepen. Het was toen vooral noodig, dat aan de kran ken verzorging de hand werd geslagen, want de ellende, die in sommige hospitalen geleden werd, was schrikkelijk, ook door de onreinheid, en de onbetamelijke toon die er heerschten. Een jong meisje of jonge vrouw, die in zulk een hol ter ziekenverpleging werkzaam moest zijn, liep alle gevaar van in de diepten der zonde te vervallen. Daartegen wilde Frederika een dam opwerpen, en daarvan was het oprichten van het huis te Kaiserswerth een gevolg, dat oorspronkelijk onder grooten tegenstand van den burgemeester en het volk aldaar, werd geopend, als zoogenaamd Diakonessenhuis, omdat men bevreesd was, een hospitaal in de nabijheid te krijgen. De geschiedenis van de ontwikkeling der stichting te Kaiserswerth, behoef ik U zeker niet verder te herinneren. Deze is bekend genoeg. Op 20 October 1836 kwam de eerste pleegzuster daar aan, en nu ging met onverwachten spoed de organisatie voort. Aan Frederika Fliedner, de beminde ,/frau pastorin" van Kaiserswerth aan den Rhijn, moet dan ook beslist de eere gegeven worden, de eerste stap op den weg, om methodistisch jongedochters en vrouwen op te leiden tot ziekenverpleegsters, te hebben gedaan. Van Kaiserswerth is jaren lang alle beweging tot opleiding van Diakonessen uitgegaan. Naar het model, daar gegeven, werden verreweg de meeste Diakonessen huizen gevormd, en Kaiserswerth staat daar altoos nog in menig opzicht als een voorbeeld van de wijze, waarop het werk der barmhartigheid moet worden verricht, ook al heeft men daar niet het minste besef van wat eigenlijk een Diakones is, en al werd het totaal verkeerd begrip daarvan, vandaar uit, ook in zoo menige stichting der barmhartigheid van ons vaderland, die men nu een Diaconessenhuis noemt, ingedragen. Elizabeth Frij, die zich in Engeland zulk een grooten naam op het terrein der barmhartigheid verwierf, bezocht in 1840 Kaiserswerth, en drukte hare tevredenheid en ingenomenheid uit, met den arbeid en de organisatie der jeugdige zusterschap aldaar. Daaruit is dan ook voortgekomen, de bekende Florence Nightengale, die de ziekenverpleging mede zooveel mogelijk naar een vaste methode inrichtte, en het eerst een school stichtte, tot opleiding van krankenverpIeegsters, in verband met het St. Thomashospitaal te Londen. Zij kwam te Kaiserswerth, en heeft daar bepaaldelijk het werk der ziekenverpleging bestudeerd, en de ziekenverzorging zelve, op een wetenschappelijk basis zoeken te grondvesten. Gedurende den Krimoorlog heeft zij onschatbare diensten bewezen, maar voorts ook duidelijk in het licht gesteld, dat ziekenverpleging niet alleen is een soort technisch handwerk, maar op wetenschappelijke wijze moet worden beoefend. Gedurende de laatste 50 jaren is het opleiden van ziekenverpleegsters, veel meer dan vroeger, het onderwerp geweest van nauwkeurig onderzoek. Er zijn in 't algemeen zeer bepaalde denkbeelden ontstaan, van wat voor een pleegzuster noodig is. In dezen tijd van examens en diploma's, vergt men nu ook zulk een examen, en reikt men ook een diploma uit voor de ziekenverpleegster, ja werden zelfs hier en daar stemmen vernomen, dat zulk een diploma van Staatswege zou worden geregistreerd, of een daartoe strekkende examen-commissie, door den Staat zou worden in het leven geroepen. Of het daartoe eenmaal komen zal ? Het zou ons bij de eischen die men aan de ziekenverpleging gaandeweg stelt, niet zoo onmogelijk voorkomen. Aan de Vereenigde Staten komt de eer toe, het eerst een cursus voor ziekenverpleegsters te hebben in het leven geroepen, waaraan een Opleidingsschool die haar vormde, met een hospitaal verbonden was. Dit geschiedde te New-York. De ziekenverpleegsters werden daar opgeleid, het eerst in verband met een hoogeschool, en wel de Columbia-Universiteit. De organisatie der ziekenverpleging nam dan ook, tengevolge daarvan, in de Vereenigde Staten spoedig een zeer hooge vlucht. Vandaar is deze nu uitgegaan over Engeland, en voorts ook over Nederland. De arbeid der barmhartigheid werd gaandeweg in vaste sporen geleid, en het is mede als een vrucht daarvan, dat de vraag naar de methode van de opleiding voor ziekenverpleegster zooveel belangstelling vindt bij allen, die in het werk der barmhartigheid wenschen te arbeiden. Wij meenden van de geschiedenis dezer zaak iets te mogen zeggen, opdat u daaruit blijke, hoe hetzelfde onderwerp, waarvan mij nu de behandeling werd opgedragen, altoos allerlei geesten heeft bezig gehouden. Ons geschiedkundig overzicht kon verre van volledig zijn, en dewijl het over verschillende plaatsen en landen moest gaan, ook geenszins regelmatig. Wij wandelden eenigermate in een doolhof, waarin Ariadne's draad ons ontbrak, en moesten als bij de vertooning van een dissolvingvieuws, allerlei tafereelen aan uw oog laten voorbijgaan, die met elkander niet stonden in eenig verband. Toch wilden wij dit historisch gedeelte u niet onthouden, omdat de historie ons ook in deze materie zoo noodig is. Wij konden haar niet anders geven dan bij zulke ongelijke brokstukken. En nu voorts de practische beantwoording van de vraag, waarmede wij ons hebben bezig te houden. Allereerst deze opmerking. De opleiding tot ziekenverpleegster heeft te rekenen, met de daartoe zoo onmisbare ontwikkeling en beschaving. Er zijn vrouwen en meisjes, die als kran ken verzorgsters geboren werden, en niet behoeven te worden gemaakt, maar haar aantal is zeer gering, gelijk er ook zijn, bij hooge uitzondering, die zich uit de onderste lagen der maatschappij hebben opgewerkt tot de hoogste trappen daarvan, niet door de kennis die hen van buiten af werd aangebracht, maar door hun persoonlijke energie, geestkracht en genialiteit. De meeste pleegzusters echter moeten daarvoor worden opgeleid gekweekt en gevormd : en die opleiding zal eerst dan geheel naar eisch kunnen slagen, wanneer de beschaving en ontwikkeling, die bij een krankenverzorgster een noodzakelijke vereischte is, niet worden gemist. Zij toch moet in staat zijn, met gezag en tact op te treden, twee eigenschappen, die wel zeer nauw met iemands persoonlijk karakter samenhangen, maar ook gemeenlijk in den regel aan ontwikkeling en beschaving zijn gebonden. Herinnert u alleen maar, wat zij moet kunnen leeren. Zij moet in de eerste plaats algemeene kennis hebben van haar vak. De grondregels daarvan moeten haar niet alleen eenvoudig zijn meegedeeld en kort verteld, zoodat zij de feiten, die daartoe behooren, evenals de cijfers van een optelsom kan opnoemen, en mechanisch dat alles meêdeelen. Maar er mag geëischt, dat zij, als 't ware, in haar merg en bloed zijn ingedrongen. Een beroemd Chirurg, die eens spreken zou over het geheim der tegenwoordige wondbehandeling, waaraan de hedendaagsche Chirurgie zoo groote resultaten dankt, betrad de tribune met een: „Zie Kier mijne heer en dat geheim", en in de eene hand hield hij een nagelborstel, en in de andere een stuk zeep omhoog. „Maar ik verzeker u dat er aan het goed hanteeren daarvan heel wat vast is/' Tusschen reinheid en chirurgische reinheid, ligt de geniale arbeidskracht, zegt een bekend geneeskundige, van een Pasteur en een Koch. Zij omvat de geheele leer der asepsis en antisepsis, die gij op elk speciaal gebied zult weêrvinden. En op deze wijze is het met bijna alle grondregelen. Zij zijn zoo eenvoudig, dat de verpleegster ze wellicht allen gemakkelijk genoeg weten kan. Maar tusschen weten en kennen ligt hier het groote onderscheid. Haar is het toevertrouwd, om, steunend op hare kennis van gezondheidsleer, de ziekenkamer in te richten, reiniging en voeding der haar toevertrouwde patiënten te leiden, 3 aan de hand van vaste regelen. Bij ongelukken zelfstandig te handelen, om tijdverlies te voorkomen. Langs vaste wetten bloedingen van wonden onder verschillende omstandigheden te bedwingen. De eerste hulp te geven aan drenkelingen. Van sommige vergiften moet ook de verpleegster het tegengif kennen. Haar taak zal het wezen, eenvoudige verschijnselen van groot belang, als daar zijn polsslag, ademhaling, lichaamswarmte te beoordeelen, en allerlei onderzoekingen te verrichten. Daartoe is het haar dan noodig, met enkele algemeene eigenschappen van het menschelijk organisme bekend te zijn, maar moet ze ook de onderscheidene kennis hebben die gevraagd wordt tot het verplegen van een chirurgische of van een inwendige zieke, tot het verplegen van een kind of van een volwassene, tot het verplegen van een zenuwzieke of een besmettelijke zieke. En waar we tot het specialiseeren komen, wordt er ook nog een aparte kennis vereischt bij de verpleging van de kraamvrouw en het pasgeboren kind, of bij de verpleging van een krankzinnige of een idioot. Er is, om maar een enkel voorbeeld te noemen, waaruit echter voor ons geval reeds genoeg is af te leiden, onderscheid tusschen de behandeling van oogziekten en wonden van allerlei aard. Geen wonder dan ook dat het behoorlijk geregeld cursusonderwijs wel omvatten moet Anatomie, physiologie, pathologie, hygiene, algemeene verpleegkunde, geneesmiddelleer, hulp bij plotselinge ongelukken, en de leer der verpleging van interne, chirurgische, kinder-, besmettelijke-, oog-, oorziekten en krankzinnigen, met dien verstande, dat voor sommige verplegingen, zooals inzonderheid de kraamvrouwen en krankzinnigenverpleging, een apart diploma kan worden uitgereikt, gelijk met name het laatste door de vereeniging voor psychiatrie en neurologie geschiedt. Daarvoor moet dan ook weder in 't bizonder worden gestudeerd. Alles ten bewijze, dat beschaving en ontwikkeling ten grondslag moet liggen aan een goede methode tot opleiding voor ziekenverpleging. Iemand, die niet gewend is te leeren, kan dat alles niet in zich opnemen. Zijn er in onze Gereformeerde Kerken, in den laatsten tijd, naar het geestige woord van Gispen, zeer vele dienaren des Woords gekweekt en toegelaten van het type ,/Amos", dat type is onder de ziekenverpleegsters zeer schaarsch, en wat zich daarvoor uitgeeft, bij het ziekbed in den regel niet te gebruiken. In de tweede plaats richte zich de methode tot opleiding; voor ziekenverpleegster op het behoorlijk oefenen der ziekenverpleging aüeen. Gij zegt reeds in uw hart: maar dat is immers de natuurlijkste zaak ter wereld. Een ziekenverpleegster wordt toch vanzelf voor de ziekenverpleging opgeleid. Men doet geen a.s. timmerman op een schilderswinkel, en laat geen jurist studeeren in de medische faculteit. Dit axioma behoeft geen betoog meer. O onnoozele, die zoo spreekt. Gij schijnt waarlijk niet te weten dat een krankenverzorgster alles moet kennen. Zij moet zendingszuster wezen en wijkzuster ; zij moet tractaatjes uitdeelen en kleine preekjes houden, zij moet voor het leiden van kransjes en vereenigingen een bizondere roeping hebben, en voorts moet ze kunnen zijn schoonmaakster, keukenmeid, huishoudster, ja wat niet al. Men eischt zulks van een ziekenverpleegster, en velen hebben daarop ook haar opleiding aangelegd. Tengevolge daarvan achtte men het noodig, dat beschaafde jonge meisjes, die in een zoogenaamd Diakonessenhuis dienden, zelf eiken morgen de vloer afdweilden, of stopte men anderen voor een jaar in de keuken, om de kookkunst grondig te leeren. Naar onze bescheiden rneening de grootste dwaasheid. Versta ons wel! Elke vrouw moet in staat wezen, zoo noodig, hare handen te gebruiken, en wanneer ze komt in een verpleging, waar ze daartoe door den nood wordt gedrongen, ook bij uitzondering in te springen in enkele huishoudelijke werkzaamheden. Maar men dwinge ze toch niet, den kostelijken tijd van voorbereiding voornamelijk daaraan te besteden. Die opleiding zij op de verpleging aangelegd, en moeten er nog enkele handgrepen op huishoudelijk terrein worden aangeleerd, welnu dan - men doe dat zoo vlug, en zoo kort mogelijk. Met genoegen zag ik bij de bewerking van dit referaat, dat men ook in andere deskundige kringen een dergelijke opvatting van deze zaak is toegedaan. De hoogleeraar-directeur van de vrouwenkliniek op het terrein naast het Wilhelminagasthuis heeft uitdrukkelijk vastgesteld, dat alles wat tot de verpleging behoort, voor rekening der zusters, doch dat het grove werk door dienstbo'len zal worden verricht. O. i. een zeer wijze maatregel. De vereeniging voor ziekenverpleging, pleegzusterinstelling Prinsengracht te Amsterdam, schrijft in haar statuten van de verpleegsters die zij uitzendt: „Men kan in alles, wat met dc verpleging in verband staat, op haar rekenen, doch wordt verzocht geen huiselijke of andere diensten van haar te vorderen, die niet tot haar werkkring behooren," en ofschoon wij niet zouden durven adviseeren, onze verpleegsters op deze wijze voor goed de handen te binden, wijl somtijds nood wel eens wet breekt, dient toch het besef allerwege door te dringen, dat men geen huishoudster of keukenmeid, maar een ziekenverpleegster van de vereeniging, ten dienste ontvangt. Van het Sofia-Kinderhuis te Rotterdam ging deze instructie aan hare verpleegsters uit: wDe werkzaamheden der verpleegsters bepalen zich nimmer tot het grove werk - hoewel met deze restrictie: maar zij schuwen geen dienstbetoon, dat met hare ,/edele betrekking in verband staat," terwijl de vereeniging koningin Wilhelmina te Groningen, uitdrukkelijk dezen eisch stelt: uAan de pleegzusters mogen geen werkzaamheden, die niet tot de verpleging behooren, worden opgedragen." Doch genoeg ! Een en ander toont reeds duidelijk aan, hoe, hetgeen wij willen, reeds door velen werd in praktijk gebracht! Trouwens de ziekenverpleging is zulk een omvangrijke en gewichtige taak, dat de opleiding daartoe wel noodzakelijk daarop alleen moet zijn ingericht. Indien zij, wat men in onze dagen hoe langer hoe meer meent, een tweelingzuster van de geneeskunde is, dan is het ook eisch, dat zij, die in den dienst dier tweelingzuster optreden, behoorlijk geschoold zijn. De arts kan aan het ziekbed slechts enkele oogenblikken daags vertoeven. Het gaat er hoe langer hoe meer heen, hem, bij de behandeling van de kranken, voor een groot, ja voor het grootste deel, te laten steunen op de waarnemingen van de verpleegster. Deze nu dienen, zullen ze behoorlijk waardij en beteekenis hebben, met goede kennis van zaken, en naar een vaste methode te geschieden. Gij begrijpt dus ligt, hoe de opleiding daartoe, met de uiterste zorg moet plaats grijpen, en daarop alleen zijn ingericht, omdat ze zooveel omvat. Het is toch voor den geneesheer een onschatbaar voordeel, aan het ernstig ziekbed te kunnen brengen een persoon, op wien hij volkomen kan vertrouwen, aan wien hij geleerd heeft waar te nemen, alsof hij dat zelf deed; aan wien hij, om 't zoo uit te drukken, in zijne plaats heeft leeren tasten, zien en hooren. Dr. Winkler zegt het daarom dan ook zoo terecht: ,/De drijfveer, die de genees- heeren noopt, om de opleiding van ziekenverpleegsters ter hand te nemen, blijkt in het belang van zieken en geneesheeren beiden. En juist, omdat dit het geval is, is de vraag naar de opleiding der verpleegsters een zoo gewichtige. In allerlei landen, door de beste, de allereerste krachten, is zij ter hand genomen. Ja, ik aarzel niet het als mijne meening uit te spreken, dat de medische ontwikkeling in een staat, onder meer, zal afhangen van de wijze, waarop de geneesheeren de opleiding hunner verpleegsters hebben weten te regelen." De rechte methode van opleiding voor ziekenverpleging, en zietdaar wat wij in de derde plaats wenschen op te merken, verbinde van den aanvang af theorie en praktijk. Het scheiden daarvan is ongewenscht, allereerst voor de leerlingverpleegster zelve. De meeste vrouwen zijn er physiek niet op aangelegd, den ganschen dag zich met hoofdwerk bezig te houden. Worden ze daartoe nu toch een tijdlang gedwongen, zoo werkt het vaak weerzin tegen de ziekenverpleging uit. Zij hadden zich daarvan gansch iets anders voorgesteld. Zij verlangen naar de practijk daarvan, en moeten nu niets anders doen dan leeren, en nog eens leeren - waarvan het gevolg is, dat uitnemende krachten soms geheel voor de ziekenverpleging verloren gaan, of ook wel een andere methode van opleiding zoeken. Onze vereeniging althans heeft dit meermalen ondervonden. Maar ook in den proeftijd van de leerlingverpleegster, kan het ten slotte feitelijk alleen aan het ziekbed blijken, of zij zoo straks geschikt zal wezen voor haar taak. Wij behoeven het niet met zooveel woorden te verzekeren, dat een leerlingverpleegster, die zonder eenige moeite studeert, daarom nog niet altoos voor de praktijk der ziekenverpleging geschikt is. Theorie alleen te onderwijzen, vooral bij de krankenverzorging, heeft er dan ook iets van, iemand te leeren zwemmen uit een zwemboekje, terwijl leermeester en leerling op den kant van het water blijven staan. Zoo goed als alle inrichtingen tot opleiding voor ziekenverpleging, zoowel in het binnen- als buitenland, vereenigen dan ook theorie en practijk. ,/Het ligt immers voor de hand, dat voor de leerlingverpleegster, theoretisch onderwijs alleen belang kan hebben (zegt Dr. W.) als het met practisch onderwijs kan gepaard gaan." En verder: „Het hoe te handelen leert men aan het ziekbed, het waarom op de theoretische lessen. De eenvoudige kunstbewerkingen, die aan de latere verpleegster kunnen worden opgedragen, het maken van onderhuidsche inspuitingen, het aanleggen van den catheter, het verrichten van uitspoelingen van verschillende holten, dat alles kan u wel beschreven worden, maar dat baat zeer weinig, als het niet practiseh wordt geleerd. Aan 't ziekbed wordt geleerd, de eenvoudige waarneming, uit welke verschijnselen men beoordeelt of de tusschenkornst van den geneesheer noodzakelijk is; in welke gevallen zelf handelen de plicht der verpleegster zal zijn. Op de theoretische lessen daarentegen moet gij eenig inzicht krijgen van de groote grondslagen, waarop de geneeskunst rust. Daar bespreekt men de redenen waarom de tegenwoordige eischen van hygiëne zoo gesteld worden, als zij worden, en welke zij zijn. Daar worden de hoofdzaken van den bouw en van de verrichtingen van het lichaam uiteengezet, voor zoover gij die noodig hebt. In één woord, zij zijn de lessen, waarop rekenschap wordt gegeven van 't geen gij practisch doen zult." Tot zoover Dr. Winkler. Wij zouden er nog bij kunnen voegen, dat de stand, waaruit gemeenlijk onze leerlingverpleegsters voor de Gereformeerde ziekenverzorging voortkomen, het saamvereenigen van theorie en practijk bij de opleiding, tot een dringenden eisch maken. De meisjes die zich daartoe bij ons aanmelden, zijn in den regel ongeschikt, 0111 een ganschen dag met theoretische studie zich bezig te houden, omdat ze 't studeeren niet gewend zijn. Zij krijgen alzoo een tegenzin in 't werk, en worden daardoor soms gedrongen de taak der ziekenverpleging zelve geheel op te geven. Dit is in onzen kring meer dan eens geschied. Het is dan ook zeker wel een bewijs dat Dr. van Dale en degenen die met hem onze proefzusters op ,/Salem" onderwijs geven, hun taak op uitnemende wijze opvatten, waar die zusters, niettegenstaande de scheiding tusschen theorie en praktijk, bij hare opleiding in zwang, nog zoo uitnemend geschoold bleken. Dit is alleen een bewijs voor de voortreffelijkheid van de leermeesters, die met zulke gebrekkige hulpmiddelen zulke goede resultaten bereiken. Telkens echter stuit men bij deze wijze van opleiding op allerlei moeilijkheden. Ons echter is daartoe de nood opgelegd, want wij bezitten nog geen ziekenhuis, waar practijk en theorie saam kunnen gaan. Een Gereformeerd ziekenhuis voor ons gansche land ware ons zoo dringend noodig, voor de richtige behandeling onzer kranken, inaar ook voor de goede opleiding onzer verpleegsters. Wij moeten daartoe nu hier, dan daarhenen loopen en allerlei hulp inroepen. Breke de dag daarom toch maar spoedig aan, dat zulk een stichting verrijst, waar onze Gereformeerde kranken verpleegd, en hare verzorgsters ook practisch geschoold kunnen worden. Mochten daartoe allen, die het belang van den arbeid onzer vereeniging beseffen, eens weldra de handen ineenslaan, en onze Algemeene Vergadering niet uit elkander gaan, zonder tot de oprichting van een Gereformeerd ziekenhuis te hebben besloten. Dan toch zou onze Vereeniging bezitten, wat ze broodnoodig heeft, en niet ontbeeren kan. We sukkelen nu nog maar daarheen, uit gebrek aan middelen. We kunnen de kracht van onze beginselen op het terrein der barmhartigheid nog niet behoorlijk ontplooien. Daarvoor hebben we ook dringend behoefte aan een eigen opleiding voor onze verpleegsters, die alleen in een eigen ziekenhuis is te vinden. Wij mogen die volstrekt niet aan niet-Gereformeerden overlaten, en zouden daartoe toch wel eens noodgedrongen moeten en kunnen komen, wanneer ons voortdurend een eigen ziekenhuis bleef ontbreken. Want wat gebeurt er in die gasthuizen, waar het geloof een vreemdeling is, en het ongeloof den toon aangeeft ? Daar heerschen beginselen, die vaak lijnrecht indruischen tegen de eischen van Gods Woord. Men rekent daar niet met dood en oordeel en eeuwigheid, zooals 's Heeren getuigenis ons dat leert. De ,/scène van het sterven", gelijk Dr. Kuyperzegt, moet ontweken worden. Ook al ziet de arts klaar, dat het sterven voorhanden is, toch verzwijgt hij het, en niet zelden moeten verdoovende geneesmiddelen den uitgang verbloemen. Daarom ook mogen wij onze leerlingverpleegsters niet aan een andere omgeving overgeven, of laten opleiden door hen, die geen voldoenden waarborg schenken, dat deze op de rechte wijze geschiedt. //Er mag niet over het hoofd worden gezien het gevaar, dat ligt in een omgeving, waar een geheel andere levensbeschouwing heerscht over ziek zijn en sterven, dan de hare mag wezen", zegt Dr. de Bruijne terecht. In zulk een eigen opleiding worde dan straks de verpleegster, practisch en theoretisch saam, toegerust tot haar taak. Met instemming nemen wij nog deze woorden van Dr. de Bruijne over, waar o.i. weinig tegen te zeggen is: ,/Verplegen is werkelijk niet iets van buiten leeren. Het is doen, niet als een machine, maar bewust doen, met kennis doen, en juist de theorie moet er op gericht zijn, dat men inzicht krijgt, waarom men dit of dat doet, en dlzoo doet. En juist om deze laatste reden acht ik het gewenscht, dat theorie en practijk hand aan hand gaan, en het niet is eerst theorie en dan straks nog wat oefenen en zien. De verpleegster moet van den beginne af leeren, dat de practijk niet bijzaak maar hoofdzaak is, maar dat, om goed practisch te kunnen arbeiden, een theoretische ondergrond noodzakelijk is. En hierbij zal men zien, dat sommigen uitstekend theoretisch weten hoe dit of dat moet, maar als het op doen daarvan aankomt, soms verre achter staan bij anderen, die minder theorie kennen. Practisch oefenen is dus noodzakelijk. Waar, is duidelijk: aan het ziekbed. Een eerste eisch is daarbij, dat de zieke er zelve niet onder lijdt. Het moet dus onder scherp toezicht, strenge controle. Dat nu kan alleen in een ziekenhuis geschieden." Maar eindelijk moet de opleiding er ook op zijn ingericht, dat er waarlijk Gereformeerde ziekenverpleegsters gekweekt worden. Wij, die Gereformeerde ziekenverzorging willen, stellen ons ideaal zooveel hooger dan zij, die het alleen om ziekenverzorging in het algemeen te doen is. Voor hoevelen toch die zich daaraan wijden, Dr. Kuyper zegt het terecht, is de zieke niet een ziek mensch, maar een verstoord lichaam en wordt er dus alleen lichamelijke verzorging geboden. Liefst heeft men dan ook maar dat er met de ziel van den kranke niet gerekend wordt. Voor het lichaam alles, maar niets voor de ziel. Van zulk een ziekenverpleging echter gruwen wij. Evenmin als we willen dat het lichaam, om der wille van de ziel zal veronachtzaamd worden, nog veel minder mag de ziel achterstaan om alle zorg aan het lichaam te wijden. De ziel is en blijft het voornaamste. Dat heeft ook de ziekenverpleegster nimmer te vergeten. Daarom moet zij, als het noodig is, en het geschikte tijdstip daarvoor aanbrak, den kranke waarschuwen en vermanen. Zij mag het naderend sterven niet verzwijgen, maar heeft met alle teederheid en voorzichtigheid de ziel voor den dood te bereiden. Zij moet in staat zijn, met den lijder te kunnen bidden, hem uit het Woord Gods te kunnen ver- troosten en onderwijzen, daartoe een kort deel daarvan voor hem uit te leggen, in betrekking tot den toestand waarin hij verkeert, en in te gaan in zijn geestelijken strijd en nood en aanvechting, om alzoo zijn oog op Christus, den eenigen Medicijnmeester der ziele te richten, bij Wien alleen lafenis en heil is. Daartoe nu behoort zeer veel geestelijke oefening, die ook alleen maar in den weg van geloofsoefening en gebed wordt verkregen, en toch voor de Gereformeerde ziekenverpleegster onmisbaar is. De opleiding zij daarop echter vooral aangelegd. De meditatie - het zoeken van Gods aangezicht - het eenzaam, met God gemeenzaam, het in de stilte onderzoeken en overdenken van de waarheid ter zaligheid - het zich gedurig oefenen in de verborgenheden des geloofs - zietdaar wat een leerlingverpleegster dagelijks heeft te doen, en waarvoor haar ook de noodige tijd moet gegund worden. Ontbieekt deze, zoo wordt het voornaamste element bij de opleiding onzer pleegzusters gemist. Vandaar dan ook dat ze gezet onderricht hebben te ontvangen in de kennis der Heilige Schrift, van de drie formulieren van eenigheid der Gereformeerde Kerken in Nederland, van de beginselen der kerkgeschiedenis, voornamelijk van de Hervorming, en van alles wat noodig is, opdat zij straks haar standpunt aan 'het ziekbed, als Gereformeerde verpleegsters welbewust kunnen innemen. Want zij moeten het in alles en altoos toonen te verstaan, hoe zij den kranke hebben te verzorgen, zoowel naar de ziel als naar het lichaam. Het is zoo schoon gezegd door Dr. Kuyper : ffKranken zijn uit hun aard geneigd alleen om het lichaam te denken. En hier (bij de ziekenverpleging) moet nu juist de heilige liefdekunst van de verpleging zich openbaren, om den kranke tot hooger standpunt op te heffen, in een heiliger sfeer te doen leven, tot meerder ernst te stemmen. Iets dat, zoo het gelukt, de smart niet vermeerdert, maar lenigt. Een kranke toch, die met stil bewustzijn voor zijn God lijdt, biedt veel heerlijker schouwspel aan, dan een kranke, die, als een zoutzak ingezonken, niets kan dan klagen en kreunen. En wederom: De hooge kunst van wie in Jezus naam verpleegd is, oiri zijn kranken in heilige stemming te houden. Zelf bij het ziekbed met God en voor Zijn aangezicht te leven, en zoo de stemming van het eigen hart aan den kranke over te doen. Maar vooral moet er bij Christelijke ziekenverpleging een ernstig streven zijn, om de krankheid geestelijke vrucht te laten dragen, hetzij voor dit leven, hetzij voor het leven hiernamaals. Velen denken dat er van ernst bij het ziekbed alleen sprake komt, zoo de dood nabij dreigt. Toch is dit misgezien. Elke ziekte moet den kranke geestelijk verder brengen, hem tot zichzelf doen inkeeren, hem zijn weg doen overdenken, en hem als vernieuwd in geestelijken moed van zijn ziekbed doen opstaan." Kostelijke gedachten, waaruit u blijken kan, hoe de opleiding tot ziekenverpleging, ook en vooral daarop moet gericht wezen, dat de kran ken verzorgster toch vooral de nood der ziele op het harte wege. En eindelijk legge de rechte methode van opleiding er nadruk op, dat de ziekenverpleging geschiede uit het ware beginsel uit den drang der liefde tot Christus, die daarom ook liefde tot den ellendige, en onder allerlei ramp en smart neergebogene, uitstort in het hart. De ziekenverpleging is geen liefhebberij - ze is geen taak maar ze moet roeping wezen - anders kan ze onmogelijk op de rechte wijze worden verricht. Zij die zich daaraan wijden, hebben daarvoor geheel hun persoon, en dus daarom ook al hun tijd, al hun kracht, al hun liefde ten dienste te stellen. Er komen hier vooral zooveel teleurstellingen voor. Daar zijn lieve, maar ook hatelijke en lastige zieken. Daar zijn aantrekkelijke, maar ook afzichtelijke lijders. De een verlangt dit, de ander dat van de verpleegster. De een verafgoodt haar bijna - de ander is over haar nimmer tevreden, en vergalt haar de te verrichten taak, door allerlei aanmerking en tegenspreking. Welnu ! In al die gevallen zal die verpleegster het beste dienen, die hare kranken verpleegt, omdat haar medelijdende Hoogepriester iets van Zijn eigen onlerming uitstortte in haar hart, en haar daarin de ware deernis met het ellendige leerde, zoodat zij als krankenverzorgster Zijn beeld vertoonen mag. En op het bereiken van dat doel, wenscht ook onze vereeniging, allereerst en allermeest de opleiding harer verpleegsters te richten. Driebergen. G. J. BARGER. De roeping van het gezin tegenover zijn kranke leden. De uitnoodiging om bovengenoemd onderwerp in te leiden ter nadere bespreking voor de ,/Vereeniging voor Gereformeerde Ziekenverzorging in Nederland" was mij daarom vooral welkom, omdat, door die openbare behandeling, te klaarder kan uitkomen, hoezeer onze Geref. Ziekenverzorging bovenal Gods heilig bestel wenscht te eeren en geëerd te zien ten aanzien der kranken ; opdat in dezen weg veel misverstand en misduiding van ons streven worde weggenomen. De krankheid wordt door God gezonden, of komt op, als Hij ons lichaam, waaarin alle kiemen van ziekte en dood liggen, overlaat aan de macht des verderfs, en den invloed der zwakheden, waarmede wij behebt zijn. Wij zijn toch van een zondig geslacht; de stamboom van ons geslacht, verkankerd in den wortel, toont in al zijn loten 't verderf der zonde; de dood woedt door en voort door heel de menschenwereld - zijn prooi zoekend en vindend in al wat het leven ontving. Hoe onnadenkend of overmoedig en goddeloos er ook wordt geleefd, ,/Stof zijt gij en tot stof zult gij wederkeeren !" is de taal Gods in Zijn heilig Woord, èn in Zijne bezoekende hand, waarmede Hij, wiens ,/spreken" ook „doen" is, ons harte doet verstaan, dat wij allen vastliggen aan 't oordeel Zijns monds, en dat dit oordeel ten spijt van alle tegenspreken komt, vanwege de gedachteloosheid der inenschenkinderen, zoowel tot vernedering der hoovaardigen, als tot geestelijke oefening der Zijnen. Om het icare leven lief te hebben moet het zóóver komen in uwe zielserkentenis, dat ge het van uzelven verstaat in oorzaak en gevolgen : //mijn leven raakt aan 't graf!" Als zondeval en vloek niet gekend of erkend worden, wie vraagt dan naar Jezus ? Wien is het dan Evangelie //dat het Leven is geopenbaard ?" En zelfs bij ontvangene genade wordt het leven, dat wij leven, zoo overschat, dooi- misvatting van Gods ongehoudene barmhartigheden, dewijl in dagen van voorspoed de Heere veelal in vergetelheid wordt gesteld. Daarom, als er krankheid komt, zet God Almachtig den wissel om op onzen levensweg, opdat die weg, in plaats van over zonnige hoogten en lachende heuvelen, eens loope langs levensgevaarlijke en ijzingwekkende afgronden en door de diepe ravijnen van ellende en benauwing. In krankheid trekt, niet in wezenlijkheid (want wij zijn altijd even afhankelijk !) maar althans voor ons zielsbesef, de band aan Gód, als God onzes levens, sterker en nauwer, en door die uiterlijke hulpbehoevendheid en innerlijke benauwdheid des harten wordt onder de genade des Heiligen Geestes menigmaal de ziele uitgedreven tot gebed. Daarom is aan de krankheid een zegen verbonden, want hoe groot de zegen der gezondheid ook zij, het blijven buiten en 't missen van den levenden God is de grootste rampzaligheid, 't Lachen des goddeloozen is zelfs smarte. Wij hebben met een God te doen, die in krankheid de legerstede gansch verandert, m. a. w. Zichzelf er door verheerlijkt, en Zijnen kinderen daar verkwikt met Zijn heil. Als de Heere krankheid zendt, wordt zelfs bij de oppervlakkige lieden de levenstoon verdiept, maar bij name bij Zijne kinderen de levensernst verhoogd, de levensnood gevoeld, de levensroeping verscherpt en God zelf als de ware levensbron en levenskracht Zijns volks erkend en gezocht. De lichamelijke welstand is slechts een voorbijgaande zegen. Onze God wil, uit grondeloos erbarmen, geestelijken welstand, blijvende vreugde en eeuwigen vrede. Wij merken en werken op den tijd; als we tijdelijk maar welvaren; onze God werkt op de eeuwigheid ! En deswege is het zoo goed en nuttig als de blos eens gaat verbleeken op van gezondheid blozende wangen, en de levenslust ophoudt te stralen uit 't oog des weeldrigen, en de kracht des mans eens gaat zinken; opdat, als 't daarbinnen ledig is, en duister naar boven, en zoo bang vooruit, de ziele roepe uit de diepte tot God, den God des levens. De kranke heeft dus allereerst zelf eene roeping door de krankheid, die God zendt, n.1. om in te keeren tot zichzelf en terug te keeren tot den Heere. Maar om zijn hart daarbij te bepalen en te ondersteunen gebruikt de Heere ook anderen. En als krankheid inbreekt in 't gezin, ontvangt heel dat gezin eene levensles, de roeping om toch te leven in afhankelijkheid van God en geestelijk te leven bij de liefde Gods; ook om elkander liel te hebben om Gods wille, en elkander ten zegen te zijn voor 't benauwde lichaam en de bange ziel. Juist in krankheid is die zorgende liefde zulk een zegen. In ellende zijn eigen vleesch en bloed niet te haten en te verlaten, maar te verzorgen, dat is eene roeping, die God heeft ingeschapen en als ingemengd in ons bloed; en 't is alleen de verwoesting der zonde, die die roeping ten onderhoudt; ongeloof en d'.valing, die deze roeping zoekt uit te roeien uit 't zielsbesef, en ze wil overdragen aan anderen. De band des bloeds is door God gelegd - die wondere trekking tot elkander ! 't Redelooze dier moge klagend zich verwijderen van zijn stervend jong; 't is het menschelijke in den rnensch, dat hij zijn eigen vleesch en bloed verzorgt en liefheeft tot den einde, en nog voor zijn lieve dooden heerlijkheid hoopt. De kranke bij 't badwater te Bethesda (Joh. V) die niemand had om hem op te nemen, is eigenlijk 't beeld van elk verlatene, een aanklacht tegen de liefdeloosheid der menschen ; deswege maakte, waar vriend en maag hem vergat, de Heiland dien juist gezond. Daarom moeten allereerst de natuurlijke banden erkend, en hebben ouders en kinderen en verdere bloedyerwanten elkander bij te staan, gelijk de Kananeesche vrouw gezegend werd, die hulpe bij Jezus zocht voor haar dochterke (Mark. VII), en zooals Jaïrus (Mark. V); maar heeft voorts elk zijn roeping waar te nemen jegens zijnen naaste; zooals de hoofdman van Kapernaum over zijn knecht bewogen was (Luk. VII), en de Samaritaan olie goot in de wonden van den verslagen vreemdeling, en zijn reize onderbrak voor de dringende roeping, die zijn harte van Gods wege mocht verstaan (Luk. X). Doch geen /,Samaritanendienst" mag voorrang hebben boven de dadelijke roeping, die de ,/leden van eenzelfde gezin jegens elkander van Godswege hebben. Voor de ziekenverzorging sta déze op den voorgrond ! Men heeft van Roomsche zijde wel eens beweerd (o.a. Rat- zinger en ook Albertus, in zijne „Social-politik der Kirche") dat de Reformatie de dood is geworden voor den arbeid deiChristelijke liefde. Een feit is het, dat veel arbeid der lietde sedert ophield, doch met reden ! Hoe geestelijk doodsch de toestand der kerk was in de middeleeuwen, had het den Koning der Kerke toch beliefd, bij groote inzinking des geloofs wegens verlating Zijns Woords, de koninklijke wet der liefde te bewaren in vele harten. Een Rem bert van Bremen, Bernard van Hildesheim, Bruno van Metz en Bernhard van Menton (stichter der kloosters op den grooten en kleinen St. Bernhard), spreken, met den naam van Elizabeth van Thiiringen, genoegzaam. Was er veel bederf daarbinnen, toch vonden kranken en armen in de kloosters hulp en steun. Maar weegt dit op tegen de verlating des Woords van God als eenigen regel des geloots ? Kunnen de goede werken ooit treden in de plaats van Christus verdienste Zou het terugkeeren tót, en God liefhebben naar Zijn Woord ooit ,/liefdelooze menschen" hebben gekweekt ? Wij mogen gerust dien Roomschen laster tegen de Reformatie luide weerspreken. De reformatie der 16e eeuw heeft alleen ook op dit gebied weer recht gezet wat verdraaid was. Ze heeft aangaande de ziekenzorg het hulsgezin weer tot zijn ware roeping en eere gebracht. Neen, toen 't volle licht van Gods heerlijk en alléén waarachtig Woord doorbrak door de nevelen van dwaling, toen stierf de liefde niet bij die dusgenaamde verdoolde ketters, maar ze leefde eerst recht op ! En het was in zekeren zin ,/Christelijk-natuurlijk," dat de gestichten en hospitalen voor een goed deel ontledigd werden en uitstierven. De Hervormers mochten er persoonlijk nog niet principieel tegenover staan, (Luther b.v. prees in een brief (1532) aan Montanus en Biskamp, hoofden van 't Huis der broeders des Gemeenen Levens te Herford, hunne fraterhuizen), de Hervorming heeft toch veroorzaakt, dat vele ziekenverzorgers en ordebroeders hun taak lieten varen, en liever bijbelcolporteurs werden, en dat wijl, toen Gods Woord weer ter kennis en tot eere kwam, aller conscientie weer gebonden werd tot dienst. Want het is een opmerkelijk verschijnsel, dat waar de rechte ,/dienst des Heeren" komt, ook de ,/dienst van elkander" in de rechte verhouding opbloeit. Er is eene herleving gekomen door de Reformatie in den dienst der liefde, al scheen uiterlijk de arbeid der liefde te verminderen. Immers de zelfverloochening en zich opofferende liefde, was naar Roomsch princiep (standpunt) tot hoogeren graad van heiligheid dienend, en hoe schoon ze ook uitblonk in de middeleeuwen, en nog schittert bij vele geestelijke vereenigingen en orden, was dit heilig eu overgegeven leven toch beperkt tot den ,/clerus." Dienende liefde was en is bij Rome 't werk van fraters en geestelijke zusters - maar is volgens Gods Woord eene behoefte en roeping, een sieraad en eere van heel de gemeente van Christus, eene taak voor alle ware Christen-geloovigen ! Tusschen ouders en kinderen, broeders en zusters heeft God banden des bloeds gelegd, en ook voor de eenvoudigste dienstknechten en dienstmaagden is er eene roeping Gods tot trouw en hulpvaardigheid, en dienende liefde dus de grondwet voor allen, die 't Koninkrijk Gods ingaan. Door de Reformatie is dan ook ten aanzien der ziekenverpleging het huisgezin weer tot zijn recht en roeping gekomen, omdat toen uit Gods Woord Zijne ordinantiën weer gekend werden. Er is een nauw verband tusschen 't leven des gezins en 't Woord des Heeren. Zooals Dr. Kuyper ergens zoo treffend opmerkt, was het huisgezin in de heidenwereld nooit tot zijn recht gekomen, en kende ook de Mahomedaan het niet, want het is ,/vrucht van het kruis //Het proces hetwelk het huisz/gezin in zijne opgaande beweging doorliep, teekende zijn spoor ,/van uit Ur der Chaldeën en over de kruisplek van Golgotha, ,/om eerst met de steeds zuiverder uitzuivering van het belijden „van den Christus, ten slotte in de landen van het Gerefor,/meerde type tot zijn zuiverste uitdrukking te geraken." 1) Dit is een treffend ware opmerking. Denk 't Woord weg, dat elks gehoudenheid onderwijst, en 't huisgezin is als een kaartenhuis dat instort; zie het maar aan 't heidendom, van ouds, en 't moderne, van heden. 't Verbond Gods met Abraham maakte dezen ,/trouw in zijn geheele huis." 't Huisgezin bloeit alleen, waar, bij 't licht van Gods Woord, 1) Antirevolutionair ook in uw huisgezin, § 10, slot. de onderlinge gehoudenheid gekend wordt, en de van God gelegde banden bewaard blijven tegen de verwoesting der zonde en zelfzucht. In het gezin wil de Heere iets van dat liefdesleven afstralen, dat in Hemzelven is. God wil daar liefde, eere, dienst voor elkander. De ware atmosfeer voor 't huisgezin is, dat er liefde zij tot God en tot elkander; 't is die kring, waar de teerste banden der menschelijke gehoudenheid trekken moeten, wijl God die als samenweefde met elks hartebloed. Deswege leggen wij er nadruk op, en kan men God er niet genoeg voor danken, dat door de Reformatie het huisgezin en daarmee de hxnaverpleging weer in eere kwam. Immers ook Iiome's leeringen en praktijken hadden toen 't huisgezin onnoembaar geschaad. Wie waarlijk godvruchtig wilde zijn, ging vromelijk in 't klooster of tot eenige orde over, alsof men God niet dienen kon in eiken kring en stand ! En nog heden ten dage is het heilige en gewijde leven bij Rome voor jongedochters en jongelingen buiten de banden des bloeds te zoeken. De beste krachten worden aan 't familieleven onttrokken. Vandaar dat het gezinsleven lager staat in Roomsche landen, dan waar Gods Woord zijn zegen spreidde. De bevolking in Roomsche landen leeft in 't Café, en men sterft er in 't hospitaal. Bij veel wat in Zuidelijker streken slecht is, zijn die hospitalen en is de ziekenverpleging daar uitmuntend, maar 't huiselijk leven is er dood; dat stille, gelukkige, ingetogene gezinsleven dergenen die Gods Woord minnen, kent men er niet. Dit is de, niet bedoelde, maar onvermijdelijke vrucht van Rome's praktijk. Als toch de geestelijke orde zorgt voor de ellende en krankheid, dan wordt de rechte band in 't gezin losgerafeld. Dan geniet men saam in vroolijke dagen, maar, komt ziekte of ongeval, dan is de liefdezuster de hoofdpersoon. Doch daarom vreeze niemand, dat onze Gereformeerde Ziekenverzorging weer dien Roomschen weg op wil. Wij willen geen fraters en „soeurs de charitê," al noemen we onze verpleegsters verkeerdelijk wel eens „zusters," en al dragen ze een eenvoudig kenbaar gewaad ; wij maken er geen „kerkelijk ambt" van, en scheppen geen „geestelijke orde" meer; we bedanken voor Protestantsche nonnen, want wij zouden eene der zegeningen der Hervorming verwerpen. Wij danken er onzen God voor, dat wij, bij 't licht van Zijn Woord, weer 't rechte oog kregen op 't ambt aller geloovigen tot dienende liefde, en dat, door de reformatie, 't huisgezin, en daarmede ook de huisverpleging weer in eere kwam. Alle inbreuk daarop is zonde, en tegen Gods heilig bestel. Wel moeten de kerken elk lidmaat gedurig meer prikkelen tot zijn roeping; wel mocht het diakenambt breeder zijn wieken uitslaan en heel het terrein van zijn roeping zoeken te omvatten ; wel is het noodig, naar apostolisch voorbeeld, méér dan dusver, vrouwen te gebruiken in den dienst der armen en tot de zorge der liefde - doch //diakonen en diakonessen als halfkerkelijk (en daarom in veler oog hooger geestelijk-) ambt kent een Gereformeerd Christen niet. Kerk en huisgezin hebben elk een eigen terrein van God den Heere, en daarin heeft een iegelijk zijn eigen ambt, dat niemand hem rooven mag. Als dan ook onze verpleegsters in het huisgezin komen, komen zij er bij nood, en om hnlpe te bieden. Hare gelofte is onzer aller: om elkander te dienen door de liefde. Als men in eenig gezin zich aan zijn roeping onttrok om te denken tegenover vader of moeder of kind: „nu er eene verpleegster is, zijn wij van die zorg met eere at';" als dus plichtsverzaking der bloedverwanten een gevolg zou zijn van den arbeid onzer Vereeniging, dan mocht ze veel liever „heengaan als eener vrouwe misdracht!" Maar, vraagt ge, welke is dan de roeping van 't gezin jegens zijn kranke leden P eene roeping van dien aard, dat geen ander die geheel opnemen kan ? Allereerst deze: dat bij krankheid heel dat gezin inkeere tot zich zelf, en Gods aangezicht zoeke. Dan toch klopt de Heere aan de deur des harten van dat bezochte gezin; dan geeft God gebedslessen, en liefelijk is het, wanneer reeds 'tjonge kind wordt opgewekt: „zult ge voor broertje of zusje bidden ?" 't Is een weg van zegen als ouden en jongen ingetogener worden, en die saamleven, ook saamlijden, en samenbidden, en als men inkomt in zijn diepen nood en afhankelijkheid om God te zoeken. Dit is aller roeping — al blijft er nog voor ieder eene bizondere taak, dat elk zich nl. geve aan en opoffere voor den kranke, zooveel dit noodig is en voor hem past. Sympathie op een afstand is eene houding, die de wereld aanneemt, 4 waar men geene zelfverloochenende liefde kent; maar die God saambond door banden des bloeds moeten door de liefde huns harten in daden toonen, dat zij deelen in 't lijden hunner dierbaren. Eene moeder handelt tegen hare eere, als ze zonder noodzaak van 't krankbed van haar kind verre blijft. Moeders plaats aan 't ziekbed is eigenlijk nooit te vervangen. Een gewonde in den Krimoorlog, wiens wonden een verkeerd verloop namen, zeide tot de pleegzuster : „Zuster, gij moet niet te dicht bij mij komen, want ik ben zóó walgelijk, dat zelfs mijne eigene moeder mij niet zou naderen." — „O, ja! zij zou het zeker doen, (zeide deze) en u zelfs meer dan ooit liefhebben." De krankheid in 't huisgezin roept die liefde weer wakker, die tot elk offer bereid is. Een ongeloovig geneesheer, die tevoren menigmaal de overtolligheid van zwakke menschen onder ons geslacht had uitgesproken, schaamde zich, toen hij zelf vader was, en onderzijn kroost een meisje had, dat aan heupziekte sukkelde, over zijn lichtvaardig en zondig-dwaas beweren van vroeger. Dat zieke kind toch wekte zoo teedere genegenheid in zijn gezin — de zelfzuchtigste van aard had 't beste steeds over voor 't kranlie zusje. Door eigen aanschouwen stemde hij toe, wat hij vroeger een kwezelachtig praatje noemde, dat het den Heere beliett de ellende te zenden tot ons nut; dat ook de ellendigen en zwakken er moeten zijn, om de ellende waarin wij allen liggen te openbaren, en den gezonden te onderwijzen van Gods ongehoudene goedheid en hun te leeren aangaande hun roeping, om door liefde elkander te dienen en 't leven te verhelderen. Wee daarom het gezin, waar geen liefde is tot elkander en geen besef van onderlinge dienst en hulpe — de vreeze Gods woont daar zeker niet! Ziekte is juist de proefsteen voor 't harte, of men zich aan elkander geeft en voor elkander opoffert. De krankheid vraagt, dat allen in 't gezin hulpe bieden, oplettendheden bewijzen, lafenis brengen. Krankheid in 't gezin Jcost ... en dat is goed om werelden eigenliefde te dooden. Langbegeerde wenschen en opgelegde spaarpenningen geeft men er gaarne aan, als men zijn lieve zieken maar behouden mocht. Het leven is méér dan het geld en daarom worden geen kosten gespaard, zelfs bij den minvermogende. Um de ons allen aanklevende eigenliefde tegen te gaan is het dan ook goed en nuttig, dat zelfs de kleine leden des gezins wat uitsparen om de geliefde kranken hulp of verkwikking te bereiden. In het zich geven ligt zoo rein genot; en het geeft blijdschap aan 't eigen hart, als men door blijken van liefde een lachje van dankbaarheid kan tooveren op een anders zoo pijnlijk en bleek gelaat. Toch wake men tegen oppervlakkigheid. Al heeft de zieke het uiterlijk nog zoo goed, geen oogenblik mag vergeten, dat hij staat als voor de poorte der eeuwigheid, en dat het geestelijke rnéér is dan het natuurlijke. Ziel en lichaam beide moeten de beste zorg ontvangen. Is het noodig, dat de kleine kinderen stiller zijn dan anders, en om den zieke 't luidruchtig spel staken voor iets anders, of tijdelijk verwijderd worden omdat rust en kalmte onmisbaar zijn rondom 't krankbed, de omgang met den kranke mag evenwel niet afgebroken, als liet men hem met zijne ellende alléén, en als ware hij noodeloos een afgezonderde van de levenden; het verkeer moet juist inniger worden en opbouwender. Vooral moet de zieke //gebed merken" bij de zijnen; ziende op zijn gevaarlijken toestand //voorbidding vragen" en bovenal zelf//het gebed leeren zoeken." God spreekt in krankheid, opdat men naar Hem vrage en merke op Zijne roepstemme. Op 't rechte verkeer //als in de tegenwoordigheid Gods" komt het dus aan. 't Is nooit goed, zooals het wel gedaan wordt, dat allen wegschuilen voor den kranke, om voor den dag te komen als het op sterven gaat; evenmin als de ellendige gewoonte in sommige streken, dat half de buurt komt om den stervende aan te gapen in zijn doodsbenauwing en als wacht op den laatsten snik om 't afleggingswerk te beginnen. Onze kranken moeten in elks oog vriendelijke belangstelling lezen; ze hebben behoefte aan een ondersteunend woord van de hunnen, zoowel als van vrienden; aan hulp en bemoediging, niet aan overlast van hun medemenschen. De gesprekken, ook de onderlinge, in de ziekenkamer moeten niet vermoeiend zijn, maar den zieke opbouwen. Die //koetjes en kalfjes" van 't platte alledaagsche leven, zijn zoo neerdrukkend voor onze kranken; zij hebben behoefte aan wat beters; aan wat hun moed en hope geeft op God, van Wien alléén hunne hulpe komen kan. Brengt de krankheid mede dat zij licht prikkelbaar of neerslachtig zijn, temeer is het noodig, dat er bezielende blijmoedigheid zij in de hulp die men hun biedt, en dat zij gedurig gewezen worden op Gods goedheid, die in eeuwigheid duurt over die Hem vreezen. Men moet niet telkens naar hun toestand vragen en zoo hen gejaagd maken, noch overbodig beklagen, maar veeleer hen opwekken, dat ze stil buigen voor God in al Zijn doen, en vrede met Hem maken, die ons met zichzelven verzoent in Christus. Deze „hope der heerlijkheid" moet weldadig stralen in de donkerheid der krankheid. Wij moeten dus onze kranken niet alleen de noodige frissche lucht geven in hun kamer, maar bovenal hun zielen leeren ademen in de gemeenschap Gods, opdat zij in leven en sterven leunen op Zijne genade in Christus. Wat de vrienden van den geraakte deden in Markus II, is voor de ziekenverzorging zoo schoone leiddraad, daar zooveel te meer ouders en bloedverwanten elkander geestelijkerwijs moeten „opnemen en voor Jezus neder leggen." „Maar . . . zegt iemand wellicht „dat is ieders werk niet, en geestelijke gesprekken vlotten zoo weinig!" Juist daarom kan een krankbed in een gezin zoo heilzaam beschamend wezen, zoo ontdekkend voor 't eigen hart in zijn geestelijke gebreken, en veroordeelend voor den dagelijkschen levenstoon onder huisgenooten. Of, leven wij allen niet voor de eeuwigheid ? Kan het opgeroepen worden niet dagelijks voorkomen ? En als wij dan niet bekwaam zijn tot onderlinge voorbede, niet geschikt om elkander toe te spreken in getrouwheid, (wat zoo heiliglijk van een iegelijk geëischt wordt), ligt daarin niet een ernstige aanklacht ? Het leven is geen spel, maar een heilige kunst; er moet geleerd worden door en voor God te leven en zalig in God te sterven. Duizenden helaas kennen den ernst van 't leven, zoomin als van 't sterven; deswege roept de krankheid, dat men leere gemeenzaam te verkeeren met den Heere, dien wij in alles noodig hebben, en met wien elk te doen heeft, want zonder dat is ons hart en ons huis nog niet, wat het wezen moet voor God. De valsche pleisters moeten bij de rechte ziekenverzorging dan ook weggeworpen ; geen voorspiegeling van beterschap als die niet komt; geen geveinsde belangstelling en liefde, als de nood niet eens dringt om de knieën te buigen voor Hem, die alléén macht heeft over leven en dood. Genezing of troost worde door gezonden en zieken beide alléén gezocht bij den Heere ! Rootnsch is het, als men voor alle geestelijke toespraak op den leeraar wacht, alsof die over de genademiddelen beschikte. Laat men in onze Gereformeerde gezinnen, bij het medicijn voor 't lichaam, toch „den Kleinen Ziekentroost" weer gaan gebruiken, waar de troostrede uit Gods Woord zoo schoon in saamgelezen is. Want al is deze Ziekentroost niet kerkelijk vastgesteld (cf. D. K. O. Sessie 178) hij is toch voor onze gezinnen een schat uit goede handen voortgekomen, vooral na de verkorting door Caspar van der Heide, voorzitter der Embdensche Synode (1578). Daar is de rechte ziekenzorg, waar de leden van 't zelfde gezin zich vereenigen om den zegen Gods te vragen over 't medicijn, zoo goed als over de spijzen, en waar men met den kranke meêlevend en meelijdend, hem in benauwdheid en stervensnood ondersteunt met de //troostrijke Spreuken uit Gods Woord," hem alzoo wijzend op dien eenigen Hoogepriester en Middelaar Gods en der menschen, die Zijnen vrede geeft èn laat! Opzettelijk wijden wij nog een woord aan zoovelen, die bij 't gezin vergeten worden, en toch voor de ziekenverzorging van groote beteekenis zijn, namelijk: de dienstbaren. Wat kan eene trouwe dienstbode een goede hulp zijn om moeders taak te verlichten bij het krankbed ! Hoe waardeerde men tevoren dezulken, die jarenlang lief en leed in ééne familie gedeeld hadden. Tegenwoordig houdt de trouwe (?) dienst vaak met een haltjaar op, en klaagt men over de verwildering der ,/booien." Toch toont ook dit een gebrek in 't huiselijk leven, dat de dienstbaren er n.1. te veel buiten staan, terwijl Gods Woord haar in het gezin eene plaats toekent. Hoe meer zij achteraf geschoven worden, hoe meer ze met allerlei eischen tegenover 't gezin staan, en de rechte band en daarmede de trouw verre blijft. Daarbij komt, dat ze geen lust tot hulp bij 't krankbed gevoelen, omdat men haar zelve toch, als ze zelf ziek worden, van zijn dak schuift en wegzendt, (misschien slapen ze daarom in vele huizen vlak onder de pannen !) Die ons dagelijks dienen, mogen, als ze hulp behoeven, niet aanstonds weggezonden, door ze naar woonplaats of ziekenhuis te verwijzen, en 't contract te verbreken door terstond eene andere te huren. Arme ouders, die met moeite hun kinderen groot kregen, en ze wat leerden, om in dienst te gaan, en die hun niet eens 't noodige aan versterking kunnen geven, blijven er dan mee tobben, soms maandenlang, waar, bij enkele dagen rust of geneeskundige behandeling en verzorging in 't gezin waar zij dienden, de krankheid soms veel spoediger geweken zou zijn ! 't Vervoer is toch altijd min of meer gevaarlijk, maar nog harder valt hun het kwijt zijn van den dienst, 'tls waar ! eene zieke meid is een last, maar legt God dien niet op ? mag men zich er maar haastig afmaken ? en kan God er geen zegen door werken voor 't gezin ? blijft er geen verantwoordelijkheid en kunnen er geen banden door gelegd en versterkt worden ? De hoofdman te Kapernaum (Luc. VII) staat ons in Gods Woord geteekend als een exempel van door God gewilde liefdeszorg over onze kranke dienstbaren. Kan, als moeder of dochters niet tijdelijk kunnen inspringen voor sommige bezigheden, geen noodhulp voor daags alleen gevraagd ? Als zoo de dagtaak door kan gaan, behoeft de dienst niet aanstonds opgezegd. En zou er niet een eeretaak inliggen (want zelfverloochenende liefde is eere!) als huisvrouw of dochters in het dan allicht beter verzorgd meidenkamertje een steekje naaiwerk kwamen doen, om zoo tevens hulp en vriendelijkheid te bewijzen ? Ook de huisvader dient in't openlijk gebed der kranke dienstbode te gedenken, en alzoo moet getoond, dat deze tijdelijke ongelegenheid niet zelfzuchtig maakt, doch ieder indachtig doet zijn, hoe onder Christenen de koninklijke wet der liefde heerscht, die niet maar toewijding vraagt, maar ook geeft. Wij handhaven dus ten volle de roeping die elk, dien God een plaats gaf in 't huisgezin, heeft ten aanzien der kranken in dat gezin. Niet toevallig of willekeurig, maar geestelijk opzettelijk staan die verhalen, die wij aanhaalden, in Gods getuigenis opgeteekend en voor ons bewaard. Maar juist in dit verband krijgt onze „Verpleegster-school" be- staansrecht. Geen kerk of geestelijke orde mag de banden des bloeds en de roeping der gezinsleden voorbijgaan of deze van hun plicht ontheffen. Alleen waar in 't gezin zelf de rechte krachten ontbreken of te kort schieten, is plaats en roeping voor derden. 't Belieft den Heere niet om elk huisgezin voltallig te maken, of elke moeder evenveel kracht te gunnen. Er kan een man zijn, vader van kleine kinderen, en die voor zijne zieke vrouw geen bloedverwanten of vriendin tot hulp heeft. In zulke leemten wil onze Yereeniging voorzien. Ze wil, liefst door middel van de diakenen, die weten moeten en kunnen waar hulp noodig is, tot hulp geroepen worden, om die door bekwame verpleegsters te brengen, waar dit noodig is, en op grond van Gods Woord mag. Voor hoofdpijn of mazelen roept men in den regel geen verpleegster, dat kan men zelf wel af; tot mode- en weelde-artikel wenschen wij onze verpleegsters niet te verlagen. Als eenige huisvrouw, om hare bals of uitgaansavondjes te kunnen bijwonen, het gemakkelijker vond eene verpleegster te nemen, dan zouden wij op zulk begeeren niet ingaan ; maar, waar de eigen krachten te kort schieten, waar 't lijden door gebrek aan hulp verzwaard wordt, of de zwakken onder de taak der liefde dreigen te bezwijken; waar dus in Gods weg lijden te lenigen en hulpe te bieden valt - daar hopen wij bij toeneming degelijke krachten beschikbaar te hebben. Wij behoeven daartoe geen ,/orden" te stichten, en laten dit werk der liefde niet over aan broeders of zusters van Johannes de Deo, 1) door Pausen zalig gesproken; want de Heere Jezus Christus, die niet alleen zalig spreekt, maar de zaligheid geeft, heeft het gezegd : //Zalig zijn de barmhartigen, want hun zal barmhartigheid geschieden !" Zoo arbeide dan ook onze Vereeniging en de verpleegsters die door haar worden opgeleid, door de liefde Christi gedrongen, niet om de natuurlijke banden en roeping te verdringen, maar tot hulp in nood, en naar de //orde Gods" in Zijn Woord, tot zegen van vele kranken ! Beekbergen. J. TEVES Tzn. 1) Deze, een Portugees, geb. 1495, stichtte haar eerst als wereldlijke orde, maar ze werd later, sedert 1572, eene geestelijke vereeniging voor Ziekenverpleging. Paus Alexander VIII sprak J. d. D. in 1690 heilig.