HB 2C 10589 J— I lEGEN DR A. KUYPER. een woord VAN Zelfverdediging en nadere Toelichting DOOR Mr. w. h. de beaufort. •— 1 amsterdam, p. N. VAN KAMPEN & ZOON. 1889. TEGEN DR A. KUYPER. een woord VAN Zelfverdediging en nadere Toelichting DOOR Mr. w. h. de beaufort. amsterdam, P. N. VAN KAMPEN & ZOON. 1889. Het door Dr. A. Kuyper tegen mij gerichte geschrift „Eer is teer heb ik gemeend niet onbeantwoord te moeten laten, voornamelijk om twee redenen. Allereerst omdat, bij de aandachtige lezing van dit boekje, het mij bij vernieuwing,'trof", hoe onnauwkeurig Dr. Kuyper leest ea hoe vluchtig hjj schrijft. Niet, dat dit bij mij een onweerstaanbaren akndrang opwekte om hem hierover terecht te wijzen i- persoonlijk twistgeschrijf trekt mij niet aari .ry maar ik meende de gelegenheid te moeten te baat nemen om de aandacht van het publiek op deze onnauwkeurigheid te vestigen. Juist wegens het groote gezag dat Dr. Kuyper bij zijne geestverwanten heeft, is het niet van belang ontbloot, er op te wijzen, hoe dikwijls aan de pen van dezen talentvollen schrijver — wanneer hij zich op staat- of geschiedkundig gebied beweegt; want den godgeleerde kan ik volstrekt niet beoordeelen uitdrukkingen ontglippen, waarvan klaarblijkelijk zijn scherp verstand de volle beteekenis niet vooraf heeft overwogen, en hoe vaak hij oordeelt, ja veroordeelt, naar aanleiding van een gerucht, van een invallende gedachte of een eersten indruk. Zijne houding tegenover mijn Gids-artikel kan hiervan ten bewijze strekken. Een paar dagen nadat het verschenen was, werd het, op de gis, in Dr. Kuyper's orgaan, de Standaard, toegeschreven aan een mijner bloedverwanten, die door een politieke nederlaag bij de stembus, tot het schrijven er van heette geprikkeld te zijn geworden. Deze dwaling had toch zeker gemakkelijk kunnen vermeden worden. Want om te weten wie de schrijver was, ware er niets meer te verrichten geweest, dan het te vragen aan den uitgever van de Gids, die in dezelfde stad woont als de uitgever van de Standaard. Vervolgens kwam Eer is teer in het licht, waarin Dr. Kuyper eenige volzinnen uit mijn artikel aanhaalt (blz. 56), maar uit hetgeen hij laat volgen, toont, die zoo vluchtig te hebben gelezen, dat de juiste zin hem geheel is ontgaan. Toch gold het hier een persoonlijke beschuldiging, die men niet uitspreekt dan na ernstig onderzoek en rijp beraad, en vooral niet, zonder de woorden waarop zij gegrond is, te lezen en te herlezen. Wanneer met het uitspreken van beschuldigingen reeds zoo luchthartig wordt omgegaan, zal men er zich niet over verwonderen nog andere kritische opmerkingen in Eer is teer aan te treffen, die niet in het minste verband staan met wat ik schreef. Het spreekt wel van zelf dat ik hier geen oogenblik denk aan booze bedoelingen, integendeel ik houd er mij van overtuigd, dat Dr. Kuyper de eerste is om leedwezen te gevoelen over zijne vergissingen, ja ik wil zelf voor mijnen tegenstander de verzachtende omstandigheid aanvoeren, dat hij dagbladschrijver is'; wij weten toch allen, hoe het dagelijks arbeiden voor de pers de eischen van juistheid en nauwkeurigheid onwillekeurig lager doet stellen. Maar zoo ik den persoon van Dr. Kuyper buiten spel laat, en aanneem, dat alleen de wanverhouding tusschen zijne omvangrijke werkzaamheden op allerlei gebied, en zijnen beschikbaren tijd, hem de verkeerde gewoonte van te vluchtig arbeiden heeft doen aannemen, dan nog mag dit mij niet weerhouden om zijne lezers te waarschuwen, dat zij toch nimmer verzuimen om wat zij in zijne geschriften lezen, alvorens het als vaststaande aan te nemen, nog eens deugdelijk aan een zelfstandig onderzoek te toetsen. Wanneer zij bijv. in Eer is teer uitdrukkingen aantreffen als deze: dat de liberale partij een ondragelijke tirannie op wetenschappelijk gebied in Nederland heeft uitgeoefend; dat zij den schat van den Staat die aller is, in den dienst van de propaganda harer beginselen heeft gebruikt; dat zij in 1816 de Nederlandsch Hervormde Kerk aan zich heeft cynsbaar gemaakt, enz. enz., dan veroorloof ik mij, als lid der liberale partij en medebeschuldigde, hun dringend te verzoeken de historische feiten grondig te willen onderzoeken en eerst dan omtrent deze zware beschuldigingen uitspraak te doen. Ik wil hier nog een sterk sprekend staaltje geven van de lichtvaardigheid, waarmede Dr. Kuyper, waarschrjnlijk alleen op zijn geheugen afgaande, historische feiten verhaalt. Op bladz. 43 van Eer is teer lezen wij het volgende: „Toen de Minister Heemskerk in 1876 voorsloeg om — van Staatswege een faculteit der godgeleerdheid niet meer te onderhouden, zijn het Uw geestverwanten in de Kamer (derhalve de liberalen) geweest die op herstel van deze faculteit hebben aangedrongen. En terwijl men in de koffiekamer niet verheelde dat toeleg hierbij was, de wederopleving van het Calvinisme tegen te houden, heeft uw partij in openbare zitting een regeling van deze faculteit doorgedreven, die wat opvatting en methode betreft, het godgeleerd onderwijs aan alle onze Staatshoogescholen thands wringt in het moderne kader." Wie deze zinsnede leest, zonder iets van de beraadslagingen over de wet op het Hooger Onderwijs te weten, zal zich voorstellen dat de liberale partij bij die gelegenheid misbruik heeft gemaakt van hare overmacht, ten einde de behoudende denkbeelden op godgeleerd gebied van de staatsuniversiteiten te weren, en dat zij de onbeschaamdheid zelfs zoover heeft gedreven om voor dien toeleg, dien zij in de openbare zitting verzweeg, in een besloten kring openlijk uit te komen. Raadpleegt men echter de officieele Handelingen der Kamer, dan zal men daar de volgende feiten vermeld vinden. De Regeering wilde de godgeleerde faculteit doen vervallen. De heer van Naamen van Eemnes (gematigd konservatief) stelde daarop als amendement voor om die faculteit weder op te nemen met den naam van faculteit der godgeleerdheid. De heer Saaymans Vader (antirevolutionair) wilde verder gaan en stelde voor, oin in plaats van faculteit der godgeleerdheid te lezen der theologie of godgeleerdheid. Het opheffen der theologische faculteit — zeide hij zou een onrecht zijn, gepleegd door den staat tegen de Hervormde kerk. Het amendement van den heer van Naamen werd verdedigd door twee antirevolutionaire leden; een hunner de heer Meschert van Vollenhoven verklaarde dat hij het een schande voor Nederland zou achten indien de theologische faculteit van de hoogescholen werd verwijderd, de andere, de heer Schimmelpenninck van der Oye, noemde het bestaan der theologische faculteit een historisch recht en wenschte als anti-revolutionair die historische lijn niet af te breken. De heer Wintgens (konservatief) sprak van het behoud der theologische faculteit als Van een zeer ernstig staatsbelang. Een anti-revolutionair lid, de heer van Wassenaer van Katwijk, die het amendement bestreed, gaf te kennen dat hij op dit punt van meening verschilde met zijne meest intime vrienden. Het amendement werd aangenomen. Drie anti-revolutionaire leden stemden er voor. Onder de tegenstemmers waren katholieken, anti-revolutionairen, liberalen en konservatieven. Nadat ■deze beslissing was gevallen stelde de Minister Heemskerk voor om ook de leerstellige godgeleerdheid onder de vakken der theologische faculteit op te nemen. De heei de V ries (liberaal} meende dat dit vak niet van staatswege kon onderwezen worden en stelde voor het te doen vervallen, wat door den heer Saaymans Vader (anti-revolutionair) hevig werd bestreden. Het amendement de Vries werd aangenomen met 55 tegen 17 stemmen. Onder de tegenstemmers waren 6 antirevolutionairen. Ziedaar de geschiedenis van het behoud der theologische faculteit. Men oordeele thands, in hoever de voorstelling die Dr. Kuyper geeft met deze geschiedenis in overeenstemming is. Wie zich de moeite wil geven om de volgende bladzijden te lezen, zal wellicht tot de overtuiging komen dat deze plaats in zijn geschrift niet de eenige is waarbij zijne levendige verbeelding aan zijn geheugen voor geschiedkundige feiten, parten speelt. Er bestond voor mij nog een tweede aanleiding om aan het in de Gids geschrevene nog een enkel woord toe te voegen. Mijn bezwaar tegen de uitdrukking van Dr. Kuyper „onderwerping van den Staat aan God" is aan een zeer welwillende kritiek onderworpen door een ongenoemden beoordeelaar, die zich Jr. teekent, in het weekblad de Vaderlanden van 15 Juni 11. In datzelfde weekblad van 27 Juli is dit punt andermaal besproken door den heer J. H. G. Wz., vooral naar aanleiding van de uitvoerige beschouwingen van Dr. Kuyper in Eer is teer. Dat het oude vraagstuk van de verhouding van den Staat tot den godsdienst, onder de tegenwoordige staatkundige omstandigheden in Nederland weder de aandacht trekt, is zeker verklaarbaar. Het is daarom zeer wenschelijk dat het geheel zuiver, als beginsel, zonder staatkundige nevenbedoelingen, besproken en overwogen worde. Ik reken het derhalve niet ondienstig om thands- in herinnering te brengen wat reeds voor meer dan een halve eeuw door Vinet over dit gewichtig punt is geschreven. Zijn standpunt komt mij voor in alle opzichten juist te zijn, en zijn betoog is vooral daarom zoo merkwaardig, omdat bij hem de godsdienstige overwegingen een nog ruimer plaats innemen dan de staatsrechtelijke gronden. Zij die een voorzeker eerbiedwaardigen schroom koesteren tegen het volledig aanvaarden van zijn stelsel, mogen wel overwegen of toch in den grond der zaak het vasthouden aan uitdrukkingen als „onderwerping van den Staat aan God", „Christelijke Staat" enz. niet aanleiding geeft tot spraakverwarring en tot het wortel vatten van voorstellingen, die met de werkelijkheid in strijd zijn. Zij zullen toch wel de laatsten zijn om te verlangen dat wat als beginsel onhoudbaar blijkt, als leus blijve voortleven. *) i) Ook de herlezing van Groen's scherpzinnige bestrijding van Vinet in: Ongeloof en Revolutie is leerrijk. Vinet, zoo resumeert hij, treft en bedoelt een staat, waarvan de grondtrekken met ons staatsbegrip in tegenspraak zijn. Indien echter de staat, zooals die bestaat, ook in tegenspraak is met Groen's staatsbegrip, kan het aannemen van Vinet's stelsel — zij het dan ook uit opportuniteits-gronden — zelfs voor hen die op Groen's standpunt staan noodzakelijk worden. I Dr. A. Kuijper heeft, onder den titel: Eer is teer, ■een boekje van ongeveer zestig bladzijden geschreven, bijna geheel gericht tegen een kort artikel, in de Gids van Juni j.1. door mij geplaatst. Wanneer men de eer geniet eener zoo uitvoerige bestrijding, verbiedt de wellevendheid om het stilzwijgen te bewaren, zelfs al had men niets anders te zeggen, dan dat men zich volmaakt verslagen gevoelt. Heeft men geen bewustzijn van dit laatste, dan is het mogelijk dat wat de wellevendheid reeds eischte, nog daarenboven door plicht wordt geboden. Eer is teer (niet alleen de eer van Dr. Kuyper, maar ook die van anderen) en juist daarom haar te verdedigen een dure plicht, dien niemand verwaarloost. Ik acht dan ook een enkel woord van zelfverdediging tegenover twee beschuldigingen van Dr. A. Kuyper plichtmatig. Wat de eerste betreft, behoef ik mijne zaak niet te bepleiten, ik kan mij bepalen tot het overleggen der stukken. Dr. A. Kuyper beklaagt zich aan het slot van zijn geschrift over een persoonlijk feit, dat hij op de volgende wijze uiteenzet. „Het persoonlijk feit schuilt in uw slot. Daar schreeft ge: „Er zijn mannen die haken naar macht of gezag alleen omdat die hun de gelegenheid verschaffen om hunne beginselen toe te passen; er zijn anderen voor wie het genot aan de uitoefening van macht of gezag verbonden op zich zelf reeds de hoogste voldoening is. Voor de gemoedsrust van Dr. Kuyper is het zeker te hopen dat hij tot de laatsten behoort. Want anders is het toch inderdaad te vreezen dat „de macht der liefde waardoor de voorhoede zijner partij het onuitputtelijkst geduld bezit om haar achterhoede in te wachten" bij hem op te zware proef zal worden gesteld." Te haken naar macht en invloed ten einde zijn beginselen te doen zegevieren geldt u dus als blijk van edelen zin. Macht alleen om de macht te begeeren, verraadt uws inziens een slecht karakter. Toch hoopt gij voor mijne gemoedsrust dat ik tot dezulken behooren zal die in het laatste heil zoeken. Gij hoopt derhalve, uit bezorgdheid voor de verstoring van mijn gemoedsrust dat ik, zoo het ooit tot strijd in den boezem mijner partij kwam, slecht zou blijken of slecht zou worden. Gun mij de openhartige verklaring dat bijaldien zulk een toewensching aan uwen politieken tegenstander in uw edel hart de giftige vrucht der autonome zcdeleer is, ik haar deswege nog dieper dan eer ik uw opstel las, verfoei! „Eer is teer" koos ik als titel voor dit opstel. Thands zal dit opschrift u geen raadsel meer zijn." Iedereen die mijne hier aangehaalde woorden met aandacht leest, zal dadelijk moeten erkennen dat Dr. Kuyper dit niet heeft gedaan Had hij zich den tijd gegund om behoorlijk kennis te nemen van wat ik schreef, dan zou niet alleen zijne geheele slottirade achterwege zijn gebleven, maar hij zou zelfs een anderen titel voor zijn geschrift hebben moeten zoeken. Hij zou zich daarenboven niet heLben schuldig gemaakt aan het vellen van een lichtvaardig oordeel, iets wat toch ook door de zedeleer op gereformeerden grondslag, wel als ongeoorloofd zal worden beschouwd. Ten opzichte eener tweede beschuldiging zal ik een klein weinigje uitvoeriger moeten zijn. Dr. Kuyper meent (bladz. 4) dat ik met zijne deputatfen den draak steek omdat zij voor het grootste deel mannen uit het volk zijn en hij „vat uitnemend" dat men in de kringen waarin ik verkeer, zich soms vroolijk maakt over deze „kinderen des volks". Zich vroolijk maken over kinderen des volks alleen omdat zij kinderen des volks zijn, getuigt naar mijne opvatting van even weinig doorzicht, als het onveranderlijk bij de stembus de voorkeur geven aan een man van hoogen naam, wat volgens Dr. Kuyper (blz. 4) de anti-revolutionairen plegen te doen. En zoo het laatste slechts het gevolg is van het niet medeleven met zijnen tijd, van het onnadenkend vasthouden aan beginselen van staatsrecht waarmede de negentiende eeuw van lieverlede gebroken heeft, is het eerste nog daarenboven uit een zedelijk oogpunt ten hoogste afkeurenswaard. Ik wil Dr. Kuyper dan ook de verzekering geven, dat ik niet aarzelen zou om met ernst mijne stem te verheffen, indien ooit in mijne omgeving de menschen van lageren stand, als zoodanig werden bespot. Wat echter bij mij onder het lezen zijner redevoering een glimlach opwekte, stond allerminst in verband met den maatschappelijken stand der mannen tot wie hij het woord richtte. De aanleiding is waarlijk niet ver te zoeken. Waarvoor hebben deze mannen jaren lang onder aanvoering van Dr. Kuyper gestreden? Niet voor vrijheid van godsdienst, of voor vrijheid van onderwijs, of voor het recht van vrije vereeniging; al die onstoffelijke goederen bezaten zij sints lang. Wat zij verlangden was van louter stoffelijken aard, een bijdrage uit de algemeene schatkist voor de scholen waarin hunne kinderen, en die kinderen alleen, worden onderwezen. Ik laat voor het oogenblik geheel in het midden, of dat verlangen billijk is; van hun standpunt en met het oog op de niet geringe opofferingen die zij zich steeds getroost hebben, vind ik het in elk geval verklaarbaar; maar dit neemt niet weg dat het naar buiten een zonderlingen indruk maakt, wanneer op de eerste vergadering nadat die finantieele veldtocht met goeden uitslag bekroond is, terwijl men zich reeds gereed maakt de tonnen gouds uit de schatkist in ontvangst te nemen, met nadruk wordt verkondigd, dat men bijna nooit iets voor zich zelve van de publieke zaak gevergd heeft. Was dan het geheele streven niet op een eisch voor zich zelve gericht? — Dat er in vroeger jaren, toen er van subsidie nog geen sprake was, even warme geestdrift onder de deputaten heerschte, wat Dr. Kuyper als verzachtende omstandigheid aanvoert, kan natuurlijk als zoodanig volstrekt geen dienst doen. Subsidie was het einddoel van den strijd, het was de eisch die altijd gesteld werd zoo dikwijls de antirevolutionaire partij praktisch optrad, en dat een antirevolutionair minister het in zijn wetsontwerp voorstelde, zal wel geen verrassing zijn geweest voor een der deputaten en allerminst voor Dr. Kuyper. Onverklaarbaar is het echter niet, dat èn voorzitter èn deputaten in den waan verkeeren, dat zij niets van de publieke zaak voor zich zelve eischen. Waarschijnlijk is het hun gegaan, zooals het dikwerf menschen gaat die lang en hardnekkig voor één zaak gestreden hebben, en wier gemoed met dien strijd geheel vervuld is. Door voortdurend en uitsluitend te staren op de zaak waarvoor zij strijden, verzwakken zij hun waarnemingsvermogen, en wat zij ten slotte meenen te zien is geheel iets anders dan de werkelijkheid. Ik ben overtuigd dat, toen Cato in den Romeinschen senaat jaren lang voor niets anders dan voor de verwoesting van Carthago streed, hij het vernielen van die bloeiende stad en het dooden en verstrooien harer bewoners als den hoogsten eisch van billijkheid en rechtvaardigheid beschouwde. Zoo is het, om tot den beperkten kring van het lager onderwijs in Nederland terug te keeren, ook den anti-revolutionairen ten opzichte van het rijkssubsidie gegaan. Zij verkeeren in den waan, dat zij met dit te eischen, niet voor zich zelve iets vragen, maar eigenlijk de afdoening eener schuld die reeds veel te lang in hunne boeken open stond. Hoe zij tot deze verkeerde voorstelling gekomen zijn, leeren Dr. Kuyper's woorden aan het slot van blz. 5 van zijn geschrift. De liberale partij laat — zoo zegt hij — de politieke roulette voor drie maal drie millioen loopen en nog steeds roept zij tot den Staat: Geef, geef, geef! Hoe is het dan mogelijk dat zij er aan onze partij een verwijt van durft maken zoo deze slechts drie ton vraagt. Hoe vreemdsoortig deze beeldspraak moge zijn, die, de stembus tot roulette verlagend, van de verkiezingen een zuiver kansspel maakt, duidelijk is zij zeker. De anti-revolutionairen schijnen er volkomen van overtuigd te zijn, dat wat zij van den Staat vragen en wat de voorstanders van het openbaar onderwijs vragen, geheel van den zelfden aard is. Zoo zij de schatkist geopend willen zien ten behoeve van onderwijs uitsluitend ingericht voor hunne kinderen, dan doen zij dat, in den vasten waan, dat de liberalen dit sints jaren verkregen hebben. Deze stelling, dat alles wat door den Nederlandschen Staat aan het onderwijs te koste wordt gelegd uitsluitend ten goede komt aan dat deel der natie dat op staatkundig gebied tot de liberalen behoort, wordt zeker door de werkelijkheid zoo sprekend mogelijk gelogenstraft. Dit belet echter niet, dat zij als iets dat van zelf spreekt, door velen wordt aangenomen. Wij hebben hier te doen met een merkwaardig verschijnsel van zelfmisleiding, dat zelfs in de hoogste kringen zich laat bespeuren. Zonder over de juistheid of onjuistheid dezer stelling zelfs na te denken, nemen velen haar als uitgangspunt voor allerlei redeneeringen. Op haar alleen berust die allerzonderlingste theorie van de rechtsgelijkheid tusschen openbare en bijzondere scholen, die thans, tot veler verbazing, zelfs in stukken van de hooge regeering uitgaande, gehuldigd wordt. Over de onjuistheid dezer stelling op het gebied van het lager onderwijs wil ik niet lang uitweiden; ik zou dan moeten herhalen, wat iedereen die in de onderwijskwestie belangstelt, reeds honderdmaal heeft kunnen hooren of lezen. Nog onlangs verklaarde een invloedrijk katholiek lid der Eerste Kamer, dat de openbare scholen in Noord-Brabant en Limburg katholieke sektescholen zijn. Terecht is tegen die uitdrukking bezwaar gemaakt; maar indien katholieken een dergelijk oordeel over deze scholen vellen, zal toch moeielijk beweerd kunnen worden, dat het lager onderwijs uitsluitend ten bate van liberalen worden bekostigd. Dr. Kuyper s geschrift geeft mij echter een even klemmend bewijs in handen tegen deze stelling, ten opzichte van het hooger onderwijs. „De Staat", zoo schrijft hij op blz. 47, „richt in zoo groote getale inrichtingen van Hooger Onderwijs op, dat er reeds voor het Staatsonderwijs personeel te kort schiet en hulp in het Buitenland moet gezocht. Voor het Vrijt Ondetwijs, in -toegelaten, blijven aldus niet noemenswaarde krachten beschikbaar." Het is voor ieder duidelijk dat deze laatste getuigenis niet zou zijn afgelegd, indien het staatsonderwijs aan de hoogescholeu uitsluitend ware toevertrouwd aan mannen van één richting. Ware dit het geval, dan zou het Vrije Onderwijs, ontstaan uit de behoefte om ook andere richtingen aan het woord te laten komen, over alle krachten van die richtingen kunnen beschikken. Het zou dan moeten klagen met over gebrek aan krachten, maar over overvloed.' Trouwens, het feit is onwedersprekelijk dat in de laatste vijftig jaren de verschillende hoofdrichtingen op wetenschappelijk gebied, hunne vertegenwoordigers aan onze hoogescholen hebben gehad. Om geen namen van levenden te noemen, wil ik slechts in herinnering brengen, hoe de godgeleerde wetenschap ter zelfder tijd Hofstede de Groot, van Oosterzee en Scholten op hare leerstoelen heeft gezien, de staatswetenschap Gratama, Vissering en Vreede. Dat deze geleerden door niemand belemmerd zijn in het verkondigen unner denkbeelden, is algemeen bekend. Toch spreekt Dr Kuyper van de ondragelijke tirannie, die in Nederland op wetenschappelijk gebied door het liberalisme wierd en wordt uitgeoefend. Nu een dergelijke uitspraak, niet uit onbekendheid met de geschiedenis van het hooger onderwijs in Nederland kan verklaard worden, zou er niets over blijven, dan aan te nemen dat aan het woord, ondragelijke tirannie, door Dr. uypar een beteekenis wordt gehecht, geheel tegenovergesteld aan die welke algemeen geldig is. I aat ons echter het liever daarvoor houden, dat de uitdrukking zeker zou geschrapt zijn geworden, zoo de tijd voor aandachtig herlezen van het geschrevene aan den schrijver vergund ware geweest. Of zou zij alleen reeds gerechtvaardigd kunnen worden door het feit, dat aan drie door Dr. Kuyper genoemde mannen: Bilderdijk, da Costa en Groen van Prinsterer geen benoeming tot hoogleeraar mocht ten deel vallen? In elk geval dagteekent de tirannie dan uit een tijd, toen de liberalen bijna geen invloed hadden op het staatsbestuur, en was het dus niet het liberalisme dat haar uitoefende. Bilderdijk werd van het Athenaeum te Amsterdam geweerd in 1815, zeer tegen den zin van Falck, 1) dien men zeker destijds tot de meer vrijzinnige staatslieden mocht rekenen. Een poging om da Costa aan datzelfde Athenaeum een buitengewonen leerstoel te bezorgen mislukte in 1844, toen in den Amsterdamschen gemeenteraad het liberale element zeker niet ruim vertegenwoordigd zal zijn geweest; maar merkwaardig genoeg, onder de namen van hen die zich destijds bij verzoekschrift tot den raad wendden, om de benoeming van Da Costa te ondersteunen, treffen wij den naam aan van een der talentvolste mannen van het jonge liberale Amsterdam van die 1) Is het, opdat deze generatie Bilderdijk de maat vol mete en zich onverantwoordelijk stelle bij de nakomelingschap, is het, zeg ik, niet dienstig en noodzakelijk hem Professor aan het Athenaeum te laten zijn zoo lang zijn wispelturigheid het veroorlooft? Brief van Falck aan D. J. van Lennep. Leven van D. J. van Lennep 2e deel blz. 55. dagen, van Gerrit de Clercq i) en het dichterlijk protest tegen deze niet-benoeming: Een leerstoel voor U; U den leidsman der dwaling! Onze jeugd met vernuften tot meesters, uw buit! Het hof om te rusten benoemd bij herhaling Voor wie niet al plaatse, slechts U sloot het uit, vloeide uit de pen van een onverdacht liberaal. Wat eindelijk Groen van Prinsterer betreft, of deze na 1848 nog een hoogleeraarsplaats heeft begeerd, is mij onbekend 2). Ik zou het echter betwijfelen. Hiermede acht ik het meer persoonlijke in Dr. KuyPer's vlugschrift voor afgedaan. Ik kan mij ter nauwernood voorstellen, dat iemand, na lezing der voorafgaande regelen in verband met mijn Gids-artikel, mij nog het verwijt zal doen van de hoop te hebben uitgedrukt, tfat Dr. Kuyper slecht zou worden, of van onverdienden smaad op de deputaten te hebben geworpen. Mij blijft dus slechts over te hopen, dat de toon van gezag, dien de schrijver van Eer is teer aanneemt, zijne lezers niet zoo sterk zal overweldigen, dat zij de kennisneming, van wat ik de vrijheid nam in het midden te brengen, als overbodig zullen beschouwen. 1) Zie Brieven van Da Costa ie deel blz. 203. 2) Nog geen twintig jaren oud was hij (Groen) dan ook reeds aangewezen als Borger's opvolger; de voorzichtigheid van zijnen begaafden en strengen geneeskundigen vader verhinderde de uitvoering van dat plan. Na den dood van Kemper, — scheen hij bestemd en niemand anders om diens ledig gewordene plaats voor het Staats- en Volkenrecht te bezetten. Dr. G. J, Vos, Groen vaa Prinsterer en zijn tijd, blz. 8. Kemper overleed in 1824. II. Thans nog het een en ander over zaken, en wel in de eerste plaats omtrent het recht begrip der uitdrukking: onderwerping van den staat aan God. Wat Dr. Kuyper hierover nader in het midden brengt, heeft mij verrast, omdat het mij deed ontwaren, dat hij in zijn vlugschrift een ander standpunt inneemt — ik wil niet zeggen, dan in zijne rede op de deputatenvergadering; maar dan ik meende dat hij in die rede innam. Laat ons echter vooraf het vraagpunt duidelijk stellen, en zoodoende waken tegen misverstand en begripsverwarring. Onderwerping van den staat aan God wordt door mij _ behoef ik het te zeggen? — niet als een negatief begrip gebruikt; niet in dien zin, dat de staat zich moet onthouden van daden van verzet tegen God en godsdienst, van openbare verklaringen, waardoor hij toont het bestaan van God niet te erkennen, van achteruitzetting of vervolging van hen, die hun geloof aan God openlijk belijden. Ik hecht aan deze uitdrukking een positieve beteekenis, zij vertegenwoordigt voor mij een beginsel, dat praktische gevolgen met zich brengt. Onderwerping van den staat aan God beteekent dit. dat de Staat, het volk in zijn geheel, zijne wetgeving en zijn bestuur moet inrichten geheel overeenkomstig door God gegeven voorschriften. Om dit te kunnen doen, moet in de eerste plaats zeker en ontwijfelbaar voor de regeering vaststaan, hoedanig deze voorschriften zijn. Zij heerschen als onaantastbare beginselen boven alle wetten; wat zij derhalve behelzen en hoe zij moeten worden toegepast, mag aan geen tegenspraak onderworpen zijn. Dit alles heeft voor den Katholiek geen bezwaar, die in zijne kerk en haar hoofd een voortdurende vertegenwoordiging Gods op aarde ziet. Wat God wil, maakt de Kerk uit, en haar zoon onderwerpt zich onvoorwaardelijk aan hare beslissing. Zoo die beslissing hem onredelijk of onbillijk voorkomt, hij berust er in „zich verblijdende dat hij niet alles verstaat" i). Vandaar dan ook dat deze leer van de onderwerping van den staat aan God, het zuiverst voorgedragen wordt in de geschriften der Katholieke staatslieden en rechtsgeleerden, zoodat zelfs de Maistre, haar in alle gevolgtrekkingen toepassend, de eindbeslissing in elk geschil tusschen regeering en onderdanen aan den Paus wil opdragen. 2) 1) Kendet gij de dwaasheid der zoogenaamde wereldwijzen, gelijk ik ze ken, ik geloof niet dat gij nog onrust zoudt gevoelen en meer verlangen dan de uitspraak der Kerk. Daarin zelf dat God ons door het gezag der Kerk leidt en bestiert, zoudt gij de Goddelijke wijsheid en goedheid bewonderen en U verblijden dat gij niet alles verstaat, gelijk het mij soms gebeurt. Brief van Mgr. Broere aan een leek in: De Katholiek. 2) De Maistre. Du Pape. S'il fallait absolument en venir & poser des bornes légales & la puissance souveraine, j'opinerais de tout mon coeur pour que les intéréts de 1'humanité fussent confiés au Souverain Pontife. Stahl in zijne Geschichte der Rechtsphilosophie, beschrijft de Maistre's stelsel met de volgende woorden. Was die Revolution will, der Schutz gegen Willkiihr und Ungerechtigkeit, die Bttrgschaft gezetzlicher und beglückender Regierung, das habe seine Wahrheit, aber es Hoe moet nu de Protestant het onfeilbaar kenmerk vinden van Gods wil, niet als verbindend voor zich zeiven, daarvoor gaat hij met zijn geweten te rade ; maar als verbindend voor allen? Men houde hierbij wel in het oog, dat het hier niet geldt het geloof, maar de toepassing van het geloof op de staatkundige verhoudingen in de maatschappij. De praktijk leert, dat het onmogelijk is een vast steunpunt te blijven innemen. Bij de beraadslagingen over de Pruisische Constitutie in 1849 stelde Stahl de volgende bepaling voor: 1) Das Christenthum bleibt maszgebend für alle öffentliche Einrichtungen die mit der Religion im Zusammenhange stehn. Die Evangelische und die Römisch Katholische Kirche behalten ihr öffentlich nationales Ansehen im Staate. In de redevoering, tot ondersteuning van dit voorstel gehouden, kenschetste hij de beteekenis er van in deze woorden: „Wir verlangen damit dass die Preussische Nation in ihrer Einheit auch fortan sich zum Christenthum bekenne, und zwar nicht als zur Religion der Mehrheit sondern als zur Religion der Wahrheit," en verklaarde verder dat het zijn doel was „die Norm der öffentlichen Institutionen, die doch irgend eine Norm haben müssen, in der chris- könne nicht von unten ausgehen, wie sie es unternimmt, von einer Ueberhebung des Volks über die Könige, sondern nur von oben von einer noch höheren Autoritat über der Königlichen. Die Unterwerfung der Fürsten und Völker unter die Leitung des Pabstes werde alles das erfiillen was die Revolution vergeblich anstrebt. 1) Stahl, Parlementarische Reden blz. 80 en vlg. tlichen Weise zu erhalten/' Men ziet reeds hoe ruim het veld geworden is. Waar zijn de grenzen te trekken van het begrip van Christendom en van christelijk? Als een der praktische gevolgen van zijn voorstel wil Stahl, dat het kerkelijk huwelijk, als regel blijve bestaan en het burgerlijk huwelijk alleen bij uitzondering worde toegelaten voor hen die geen kerkelijke inzegening verlangen; maar hoevelen, die zich even goede christenen achten als Stahl, vinden in het voor allen verplicht burgerlijk huwelijk, niets dat in strijd is met het Christendom ? Het groote gevaar van Stahl's stelsel ligt echter hierin, dat de vaststelling van wat christelijk is feitelijk geheel bij de overheid berust, en dat er derhalve gedurig strijd moet ontstaan tusschen het christendom van den Staat en het christendom van den onderdaan. Voor den Protestantschen onderdaan, die geen macht op aarde erkent waaraan hij de uitspraak van zijn geweten wil onderwerpen, is er in dien strijd geen oplossing te vinden. Niemand heeft dit helderder en scherper, van geloovig protestantsch standpunt, in het licht gesteld dan Vinet. Hij heeft — voor zoo ver mij bekendis, het eerst— i) het individueel karakter van het Protestantisme, geheel en volledig op den voorgrond gezet, en zonder schroom alle gevolgen daarvan ten opzichte van de verhouding tusschen godsdienst en i) Hetzelfde beginsel, doch in den geest van de begrippen zijner eeuw, is in ons land reeds verdedigd door D. V. Coornhert in zijn strijd tegen J. Lipsius in 1590. staat aanvaard. Dat de staat als zoodanig geen godsdienst kan hebben, is voor hem niet een feit, maar een beginsel. Hij berust er niet in ter wille van de staatkundige gelijkheid en de vrijheid van denken; maar hij eischt het als een onvervreemdbaar recht van het menscheüjk geweten. „Si la société a une conscience c'est a condition que 1 individu n en ait point, et puisque la conscience est le siège de la religion, 'si la société est religieuse, 1'individu ne 1 est pas, ' uit deze stelling voortredeneerend, komt Vinet tot de slotsom, dat voor de vrijheid van het menschelijk geweten een godsdienstige staat nog gevaarlijker is dan een staat die den godsdienst vervolgt. „Ce qui est le plus redoutable a la liberté, ce n est pas tant une institution qui, en la menagant, Ta vertit, qu'une institution qui en affectant de la reconnaitre nie en fait le principe même de cette liberté. La société qui veut m óter ma religion m'effraie bien moins que la société qui veut en avoir une. Une constitution qui fait 1 Etat religieux me fait moi même irreligieux pour autant que je consens a cette constitution". i) Welk stelsel huldigt Dr. Kuyper nu, dat van Stahl of dat van Vinet? — tJit zijne vooropstelling, als beginsel voor de anti-revolutionaire partij van de onderwerping van den staat aan God, uit zijn beroep op wat Stahl over dit punt schreef, en uit zijne klacht over de afgedoolde broeders die hunne inspiraties aan Vinet i) Essai sur la Manifestation des convictions religieuses et sur la. séparation de l'Eglise et de 1'Etat. ontleenden, waardoor ook bij hen „het hybridisch gewrocht" werd gekweekt, „dat voor de zedelijke vrijmaking bij het Evangelie, maar voor de volksvrijheid bij het liberalisme" heul zoekt; uit deze uitlatingen, in zijne toespraak aan de Deputaten voorkomend, meende ik te moeten opmaken dat het standpunt van Vinet door hem ten eenen male verwerpelijk werd geacht. Nu hij echter in „Eer is teer" toegeeft, dat hij ten onrechte van staat heeft gesproken, maar bedoeld had, dat èn vorst èn volk zich moeten onderwerpen aan God, en in de nadere toelichting gedurig doet uitkomen, dat deze onderwerping niet uitsluit de verplichting van den onderdaan om bij strijd tusschen de bevelen der overheid en de inspraak van het geweten, de laatste te gehoorzamen ; vooral nu hij erkent dat vorst en onderdaan persoonlijk het licht moeten opvangen tot ontdekking van Gods wil, schijnen wij te mogen aannemen dat ook hij, in beginsel, het stelsel van Vinet huldigt, en erkent dat een godsdienst die individueel is, niet te gelijker tijd kollektief kan wezen. Wel is hiermede in strijd de volgende redeneering: (blz. 36) elk schepsel moet zich aan God onderwerpen, het volk van Nederland is een schepsel Gods en moet zich dus aan Hem onderwerpen; maar bij aandachtige herlezing zal Dr. Kuyper wel bemerken, dat hij hier in de fout vervallen is waarvan hij mij, eenige bladzijden vroeger, beschuldigde (blz. q), namelijk het gebruik van een paralogisme, door het woord schepsel te bezigen in tweeërlei beteekenis. Beteekent het toch in zijne eerste stelling niet: mensclielijk wezen, maar hetzelfde wat het in de tweede beteekent: deel van het geschapene ; dan verandert het begrip: onderwerping aan God geheel van zin. Het wordt dan in plaats van gewillig gehoorzamen, een des onbewust dulden. In dien zin zijn ook dieren en planten, als schepselen Gods, aan Hem onderworpen. Wil eindelijk Dr. Kuyper geheel zijne leer hierin samengevat zien, dat vorst en onderdaan, ieder voor zich, onderworpen moet zijn aan God, dat is te zeggen geen haarbreed mag afwijken van wat ieder, volgens de getuigenis van zijn geweten, voor Gods wil houdt, dan zal ik waarlijk tegen die stelling geen bezwaren inbrengen. Zij wordt, blijkens de door Dr. Kuyper bijgebrachte aanhalingen, reeds min of meer ontwikkeld door den achttiende-eeuwschen hoogleeraar van den Honert, edoch niet in een staatkundig geschrift maar in een godgeleerde verhandeling. Daar behoort zij ook te huis, zij is geen beginsel van staatsrecht, maar een godsdienstig voorschrift. Men kan dit voorschrift aan overheid en onderdaan met ernst voorhouden, maar er niet wel het vereenigingspunt voor een staatkundige partij van maken; daartoe is een beginsel noodig naar welks toepassing gestreefd kan worden. Dr. Kuyper toont zich een weinig gebelgd, dat ik het door mij verdedigde beginsel van volkomen scheiding tusschen godsdienst en staat, een protestantsch beginsel heb genoemd. Naar mijne opvatting hangt het zoo onverbreekbaar samen met het beginsel, waaruit de hervorming sproot, dat het bij uitnemendheid dien naam verdient. Ik acht dit punt evenwel niet van genoegzaam gewicht om er over te twisten, en zou het dan ook geheel ter zijde hebben gelaten, indien niet Dr. Kuyper zich op het gezag der hervormers en van de „epigonen der Reformatie" beroepen had, en alles wat door dezen verkondigd is, als protestantsche beginselen wil doen stempelen (blz. 34). Hiertegen nu teeken ik als Protestant verzet aan. Een even eerbiedwaardige rij van getuigen uit den hervormingstijd, als die Dr. Kuyper tegen mij oproept, werd elders door hem aangehaald 1) als verdedigers der ook door hem verworpen stelling, 'dat de overheid de ketters met den dood moet straffen. Zouden wij dan dit beginsel, zelfs terwijl wij het met Dr. Kuyper zoo sterk mogelijk veroordeelen, toch nog een Protestantsch beginsel moeten noemen ? 2). 1) De Reformatie der kerken, bladz. 186. 2) Ook in dit opzicht verdienen de woorden van Vinet behartiging. II ne faut pas oublier que la Réformation est moins un événement qui peut se dater, qu'un principe dont 1'action se perpétue et se soutient. La Réformation fut comme inaugurée au seizième siècle, rnais son action est constante et se renouvelle sans cesse. C'est une force vive déposée dans le coeur du système et dont le ressort agissant dans le temps convenable, restaure 1'institution 4 mesure qu'elle s'altère. Les premiers réformateurs ont peut être travaillé sans système; mais ils n'ont laissé, ils n'ont pu laisser aucun précepti qui interdise de rien changer a leur premier plan; et s'ils n'ont pas expressément garanti la liberté religieuse avec toutes ses conséquences ils ont fait davantage, car leur oeuvre est la proclamation vivante des principes sur lesquels elle repose. Cette proclamation sans cesse évoquée et toujours mieux comprise a rendu enfin dominante dans les Etats protestants le principe et les effets essentiels de la liberté de conscience; et le temps III. Omtrent twee punten, slechts ter loops aangeroerd in mijn Gidsartikel, maar door Dr. Kuyper breedvoerig uitgesponnen, wensch ik nog een enkel woord van opheldering in het midden te brengen. Vooreerst het samengaan van Dr. Kuyper met de Katholieken. In beginsel heb ik daartegen geen bezwaren geopperd, ik heb alleen mijne verwondering er over uitgesproken dat de Voorzitter der Deputatenvergadering, dit samengaan met alle kracht aan zijne deputaten aanbevelend, hun tevens op het hart bond, dat de hoofdzaak voor hunne partij was, dat het Evangelie door kerk en school en pers zijn vrijen loop heeft onder alle rangen en standen van het volk. De Katholieke kerk toch die aan de leeken het lezen van het Evangelie, althans in de landstaal, niet vergunt, is hier natuurlijk regelrecht tegen gekant. Ik laat de spitsvondige onderscheiding der verschillende beteekenissen van het woord Evangelie geheel onbesproken, om er alleen op te wijzen dat Dr. Kuyper mij toestemt (blz. 12) dat Rome's uitgangspunt bij consequente doorvoering zou viendra sans doute ou la jouissance de ce beau droit ne sera dans leur sein soumise & aucune restriction. Ook in hetzelfde boek (La liberté des Cultes) op een andere plaats: Le principe caracteristique du protestantisme est tout & fait en dehors du dogme; ce principe n'est autre chose que Tindépendance absolue de la conscience. Les reformateurs qui consommèrent leur schisme en vertu de cette idéé ne la suivirent pas jusqu'au bout. moeten leiden tot sluiting der Protestantsche kerken en scholen; maar — zoo betoogt hij verder—nu hier te lande de Roomsche partij, om voor zich zelve vrij te komen, aan de anti-revolutionaire partij de volledige vrijheid voor de doorwerking harer beginselen verpandt, steekt haar vrijheidszin gunstig af bij wat de liberalen zich tegenover de anti-revolutionairen ten laste lieten komen. Welke zwarte daden hebben de liberalen dan verricht, dat zelfs deze vrijheidszin uit louter eigenbelang hierbij nog uitblinkt? Ferry en de Parijsche gemeenteraad, die het eerst als schuldigen door Dr Kuyper worden gedagvaard, hebben zeker de Nederlandsche liberalen niet tot medeplichtigen gehad. Wij kunnen hen laten rusten om ons te bepalen tot wat op vaderlandschen bodem is geschied. Daar heeft het liberalisme drie groote vergrijpen tegen de vrijheid op zijne rekening. Het heeft sints 1857 de staatsschool misbruikt om ons volk van het Evangelie te vervreemden, het heeft bij het Hooger Onderwijs elke vertolking van „onze beginselen" (dit zal wel beteekenen antirevolutionair op staatkundig en orthodox op godgeleerd gebied) uitgesloten; het heeft eindelijk sints 1816 de kerk aan zich cynsbaar gemaakt. Over de eerste beschuldiging zal ik zwijgen, de processtukken • zijn zoo talrijk en zoo algemeen verspreid, dat iedereen zich een oordeel er over kan vormen. De onjuistheid der tweede beschuldiging toonde ik hierboven reeds aan 1); wat de laatste betreft, zij 1) In een brief van da Costa aan Groen (Brieven I bh. 149) wordt is mij volmaakt onbegrijpelijk. Men moge over de reglementeering der Nederlandsch Hervormde Kerk door Koning Willem I in 1816, denken zooals men wil; maar dat het doel van dien maatregel is geweest om de kerk aan het staatkundig liberalisme cynsbaar te maken, is een bewering die door geen enkel bewijs kan gestaafd worden. Of heeft het Reglement van 1816 misschien die cynsbaarheid tot gevolg gehad? Heeft de kerk het staatkundig liberalisme steeds gesteund en verdedigd? Reeds de herinnering aan den val van het liberaal ministerie van 1853 is voldoende voor een ontkennende beantwoording dezer vragen. Men weet hoe, tengevolge van het krachtig optreden der Hervormde kerkeraden in April van dat jaar, de adres-beweging ontstond die Thorbecke dwong om zijn ontslag te nemen, en waarover de Synode hare tevredenheid aan de gemeenten betuigde. 1) Dat ook in gesproken over de wenschelijkheid van een Gereformeerd Seminarie. „Chantepie, van Oosterzee, Doedes, Barger, misschien Beets zelf zouden op honorabele wijze kunnen beroepen worden en een machtige kern was gevormd voor het wetenschappelijk gedeelte van den kamp." Van de vijf godgeleerden hier genoemd zijn vier — zooals bekend is — hoogleeraren aan Staatsuniversiteiten geweest. 1) Het is mij niet onbekend dat men destijds, in het vuur der opgewondenheid, de Synodale Commissie ernstig verweet dat zij geweigerd had een bededag uitteschrijven, en dat zij in een van haar uitgeganen Herderlijken Brief een zeer kalmen toon had aangeslagen. De heethoofden beweerden zelfs, dat zij door dat stuk had willen werken op de verkiezingen in liberalen geest, iets wat reeds op zich zelf onmogelijk was, daar de brief verscheen vóór de ontbinding der Tweede Kamer. De Synodale Commissie verklaarde dan ook dat zij het onnoodig en beneden hare waardigheid achtte hiertegen te protesteeren. later tijd de kerkelijke Reglementen (dat van 1852 evenmin als dat van 1816) nimmer een beletsel zijn geweest voor predikanten en kerkeraden, om zich openlijk en beslist tegen de liberale staatkunde te verklaren, zal Dr. Kuyper wel uit ondervinding weten. Hebben niet bedienaren der Hervormde Kerk bij de stembus door hun rusteloozen ijver het krachtigst bijgedragen tot de zegepraal der anti-revolutionaire staatkunde? Niemand heeft hun ooit het recht daartoe betwist; maar wat blijft er dan over van hunne cynsbaarheid aan het liberalisme ? Maar, om tot. de verhouding tot de Roomsch Katholieken terug te keeren, Dr. Kuyper vergist zich zeker niet, wanneer hij de meening oppert dat de liberalen niet „tegen de Roomschen zijn". Minder gelukkig is hij wanneer hij, als bewijs voor die meening de omstandigheid aanvoert, dat in de sectiën en commissies der Tweede Kamer, de liberalen, wanneer het tusschen een anti-revolutionair en een Roomsche staat, schier altoos den laatste stemmen. Ik durf niet beslissen, bij gemis aan statistische gegevens, in hoever deze bewering juist is. Bij dergelijke stemmingen tusschen twee tegenstanders zijn het de bekwaamheid en geschiktheid van den candidaat, die in den regel de keus bepalen. Tot de verkiezing van den minder bekwame mede te werken, ten einde een Roomsche te weren, zou zeker een bekrompenheid verraden, die het begrip van algemeen belang ten eenenmale miskende. Indien de liberalen niet in beginsel tegen de Roomschen zijn, dan is het omdat zij de ervaring hebben opgedaan, dat braafheid, bekwaamheid en vaderlandsliefde onder de Roomsche burgers van Nederland in dezelfde mate wordt aangetroffen als onder de belijders van andere godsdiensten. Zij hebben zich dan ook nimmer bezwaard gevoeld over den steun, hun in vroeger tijd bij de stembus door de Roomschen verstrekt. Die steun werd verleend, en ziehier het kenmerkend onderscheid tusschen het voormaals en thands, door de leden van de Roomsch Katholieke kerk, niet van de Roomsch Katholieke staatspartij. Tegen een dergelijke partij, in de dagen van Thorbecke nog onbekend, koesteren de liberalen wel eenige achterdocht. Dat in andere landen, onder bepaalde omstandigheden, de Katholieken als staatkundige partij zijn opgetreden, is verklaarbaar. Onder de regeering van Louis Philippe hebben zij het bijvoorbeeld in Frankrijk gedaan, ten einde vrijheid van onderwijs te verkrijgen, later in Duitschland onder den druk der tegen hen gerichte Meiwetten. Dit alles heeft niets dat bevreemdt. Maar in Nederland de Katholieken den vrijheidszin der Nederlandsche regeering in hun feestgeschenk aan Paus Leo XIII dankbaar te hooren vermelden, en hen ter zelfder tijd als staatkundige partij te zien optreden, onder de leus, bevrijding van tirannie, heeft iets dat wantrouwen opwekt. Daarbij komt de overweging, dat dergelijke partij zich moeielijk op een onafhankelijk standpunt kan plaatsen ten opzichte van het hoofd der Roomsch Katholieke kerk. De liberalen wenschen dat de Nederlandsche regeering zich volmaakt onzijdig houde tegenover de aanspraken van den Paus op wereldlijk gezag, zij zijn er zich tevens van bewust, staatkundige beginselen aan te kleven, die door den Paus als verderfelijke dwalingen zijn veroordeeld. Zij gevoelen het derhalve dat er tusschen hen en de katholieke staatspartij bezwaarlijk eenstemmigheid kan bestaan. Indien deze overwegingen bij de anti-revolutionairen minder gelden, dan is het waarschijnlijk daaraan toe te schrijven dat zij langzamerhand ontdekt hebben, dat de verwantschap tusschen hen en de roomsch katholieken op het punt van staatkundige beginselen grooter is, dan zij vroeger vermoed hadden. Dr. Kuyper toch bezit mandementen van den Bisschop van Brixen, waarin schier letterlijk werd afgedrukt wat Groen van Prinsterer in zijn Ongeloof en Revolutie te boek stelde, en in de Roomsche dagbladpers van Tirol, Beyeren en Pruisen heeft hij het Evangelie in gelijken zin tegen de Revolutie zien stellen als in Groen's orgaan de Nederlander. En niet alleen uit het heden, ook reeds uit het verleden betoogt Dr. Kuyper dat die eenstemmigheid in het staatkundige uit eenheid van beginsel vloeit. Reeds Calvijn had er een profetisch besef van, terwijl verder Bilderdijk en van der Kemp als getuigen worden aangehaald. Uit Groen van Prinsterer wil hij niet citeeren, omdat hij overtuigd is, dat ik diens werken bezit. Hij vergunne mij dan een citaat uit Ongeloof en Revolutie dat naar ik vermoed, in de mandementen van den Bisschop van Brixen nog geen plaats heeft gevonden, i) i) Ongeloof en Revolutie blz. 153. 3 „Gij herinnert U de pauselijke verklaring van de twee zwaarden der kerk, het geestelijke om door haar, het stoffelijke om (in de hand der vorsten en krijgslieden) onder en voor haar te worden gebruikt. In deze theorie blijft Rome zich gelijk, in de toepassing gaat zij naar omstandigheden te werk, gereed de dwingelandij deivorsten te ondersteunen, of den oproérigen geest der volken in beweging te brengen. Ik zou wenschen u de ontwikkeling hiervan te toonen in een sluwe politiek, ik zou u de te weinig bekende theorieën willen voorleggen der Jezuiten, waardoor zij in het regtvaardigen en aanprijzen van den koningsmoord, ook aan de volkssouvereiniteit, behoudens oppertoezicht van den Paus reeds in de 15e eeuw, gelijk in onzen tijd de la Mennais, hulde hebben gebracht.. Doch ik bepaal mij tot de opmerking dat dit staatsregt (het staatsregt van het kerkelijk Rome) de kiem van het ongeloof in zich bevatte. De souvereiniteit Gods werd verloochend voor de souvereiniteit van den Paus, de stedehouder werd rebel, de godsdienst afgoderij, en het dienstbaar maken van kerken staat vereenigd, aan overheersching en consciëntiedwang, deed een afkeer van godsdienst en een verwerping van gezag ontstaan, waardoor men de vreeselijkste- toestanden te gemoet ging-" Van eenheid van beginsel blijkt hier niet veel. Ik zou dan ook meenen dat zij eerder tot de ontdekkingen van de latere jaren moet gerekend worden. Het tweede punt waarover ik mij verplicht zie nog een kort woord in het midden te brengen, is van zuiver geschiedkundigen aard. Dr. Kuyper had in zijne rede in de Deputatenvergadering „de regenten in Hollands steden" op gelijken lijn gesteld met „de Stuarts in Londen en de Bourbons in Parijs" en hen beschuldigd van „erger dan een vertrappen van de volksvrijheden" het „met voeten treden van de eere onzes Gods." Ik veroorloofde mij te vragen, welke daden onzer regenten dan toch in één adem konden worden genoemd bijv. met de herroeping van het Edikt van Nantes, om deze beschuldiging en gelijkstelling te rechtvaardigen. Blijkbaar heeft Dr. Kuyper ook deze zinsnede uit mijn Gidsartikel niet, of slechts zeer gebrekkig gelezen. Althans hij verwijt mij, naar aanleiding mijner woorden, van in de geschiedkundige dwaling te zijn vervallen, dat de inneming van de Bastille, de bestorming van de Tuileriëen en de moorden \an Mazas i) hoofdzakelijk uit weerwraak over de herroeping van het Edikt van Nantes waren geboren. Ik had meent hij — dan eerder moeten wijzen op de veroordeeling van Calas. De waarheid is, dat ik op niets heb gewezen van dezen aard, en dat de vraag naar het verband tusschen de fransche revolutie en de vervolgingen der i) Vermoedelijk bedoelt Dr. Kuyper hiermede den moord van den aartsbisschop van Parijs in 1S71 in de gevangenis van Mazas. Het zou zeker buitengemeen ver gezocht zijn om tusschen dit gruwelstuk en de herroeping van het Edikt van Nantes verband te vinden. protestanten in Frankrijk niet eens door mij is aangeroerd. Het was alleen het ongunstig oordeel over onze regenten dat ik besprak, en waartegen ik met recht meende te moeten opkomen. Niet omdat ik de regenten onzer republiek onvoorwaardelijk zou willen verdedigen. Over hunne fouten en tekortkomingen heb ik mij herhaaldelijk onbewimpeld uitgelaten, onder anderen reeds in 1875 l)ineenige beschouwingen over hun samengaan met den Stadhouder en diens partij na 1781, een gebeurtenis die Dr. Kuyper meent, dat mij onbekend was. Maar het is nimmer bij mij opgekomen, om hunne misslagen gelijk te stellen met de wandaden door de fransche en engelsche koningen bedreven. Wat door Dr. Kuyper uit Bilderdijk's Vaderlandsche geschiedenis wordt aangehaald, geeft hem zeker evenmin recht om deze vergelijking te trekken. Er blijkt uit Bilderdijk's verhalen, dat er onder de Amsterdamsche regenten der achttiende eeuw, domme, opgeblazen mannen waren; van ontrouw in de zaken van het bewind bleek Bilderdijk, na gedaan onderzoek, niets. Hoe de geschiedenis van de jammerlijke verwarring, die op den 28en Juni 1748, op den Dam ontstond, bij gelegenheid van het voltrekken van twee doodvonnissen, aan de hoofdschuldigen bij het zoogenaamde pachtersoproer, als een beschuldiging tegen de regenten kan worden aangevoerd, is mij een raadsel. Bilderdijk schijnt te meenen dat het staatkundiger 1) In de Gids, in een artikel getiteld: Oranje en de democratie. zou zijn geweest, om daar er toch zoo vele schuldigen straffeloos bleven, ook deze beide plunderaars ongestraft te laten, en hij schrijft den spoed, waarmede bij deze terechtstelling gehandeld werd, toe aan de vrees der Amsterdamsche regeering dat de Prins gratie zou verleenen. Het is zeer wel mogelijk; maar het neemt niet weg, dat men toch moeielijk de Amsterdamsche regeering van onrechtvaardigheid of wraakgierigheid kan betichten, omdat zij, na de beestachtige tooneelen waarvan de straten en grachten harer stad getuigen waren geweest, bij het schaamteloos plunderen van negentien huizen door het grauw, twee van de belhamels deed vatten, die naar de toenmalige wijze van strafrechtspleging, veroordeeld werden om den volgenden dag te worden opgeknoopt. Bij die terechtstelling ontstond er eenige verwarring op den Dam, onder de talrijke toeschouwers. Een kapitein van de schutterij die plaats wilde maken voor zijne manschappen, liet een paar schoten met los kruit doen. Een ander kapitein, die dit uit de verte aanschouwde en er uit opmaakte dat het oproer weder begon, verloor het hoofd en liet met scherp schieten. Bij het gedrang dat toen volgde, verloren vele burgers het leven, zij werden gekwetst en onder de voeten getreden, of in het Damrak gedrongen, waar zij den dood in het water vonden. Het is mij niet recht duidelijk — ik herhaal het — hoe van dit betreurenswaardige voorval een ernstig verwijt aan de regenten kan worden gemaakt. Over het algemeen is Dr. Kuyper met zijn akte van beschuldiging tegen de Regenten niet zeer gelukkig. Het was anders waarlijk niet zoo moeilijk geweest, om op een aantal afkeurenswaarde handelingen te wijzen, zelfs niet uit het tijdperk, dat men als den roemrijksten tijd onzer regentenheerschappij kan beschouwen, de eerste stadhouderlooze regeering. Dr. Kuyper schijnt echter zijne aandacht voornamelijk te hebben bepaald bij de laatste jaren van het bestaan onzer republiek. Hij raadt mij aan, „mij de weelde te gunnen van een historisch bad" in de Politieke Kruijer en soortgelijke weekbladen en schotschriften uit den Patriottentijd. Ter wille van geschiedkundige nasporingen, heb ik mij herhaaldelijk een dergelijk modderbad getroost; maar er nimmer aan gedacht om mijn oordeel over de regenten te laten bepalen door de overdreven beschuldigingen en den laster die onder den invloed van heftigen partijtwist in die geschriften zijn uitgebraakt. Wil Dr. Kuyper zich op die bronnen beroepen, dan houde hij ook niet langer vol, dat de rol door „de Bourbons te Parijs gespeeld, hier niet door de Oranjes, maar door de regenten op zich was genomen. Op elke bladzijde der patriottische schotschriften zal hij naast beschuldigingen tegen de regenten, nog feller aanklacht vinden tegen den ongelukkigen Willem V en tegen zijne beroemde voorgangers. Maar geen onzer zal thans nog, door de lezing van dit opgewonden geschrijf, tot de slotsom komen dat de eerste een Nero of een Alva was, of dat de laatsten tirannen waren. Ongetwijfeld hebben zich onze stadhouders uit het huis van Oranje ook wel eens aan onrecht en machts- overschrijding schuldig gemaakt; maar dit neemt niet weg dat zij onder de vorsten van hunnen tijd verreweg de eerste plaats bekleeden, niet alleen ten opzichte van verstand en bekwaamheid, maar ook van eerlijkheid en rechtvaardigheid. Laat ons echter evenmin onzen regenten den lof onthouden waarop zij aanspraak hebben. Dat er onder hen onwaardigen zijn geweest, dwingelandjes, dwazen, nog erger mannen die zich aan knevelarij en oneerlijke handelingen hebben schuldig gemaakt, ik geef het gaarne toe; dat zij vooral in de achttiende eeuw, dik wijls • meer aan de handhaving van hunne macht dachten dan aan de belangen van het volk, zal ik evenmin ontkennen; maar om geschiedkundige personen billijk te beoordeelen, moet men hen vergelijken met hunne tijdgenooten. Neem de voortreffelijksten onder de regenten, de mannen die de leiding der republiek in handen hebben gehad, de Witt, Fagel, Heynsius, Slingeland en stel hen naast de staatslieden die destijds in Frankrijken Engeland aan het roer stonden, mij dunkt het zal niet twijfelachtig wezen, wie de meerderen waren in bekwaamheid en zedelijkheid beide. En wie onze staatsstukken, uit de achttiende eeuw zelfs, met aandacht heeft gelezen, zal dikwijls verbaasd zijn geweest over de schranderheid, de rechtskennis en de bekendheid met de toestanden in Europa, waarvan de stedelijke vroedschappen en gewestelijke besturen het bewijs gaven. Iedereen zal erkennen dat een oligarchische regeeringsvorm, waarbij het staatsgezag erfgoed wordt van enkele geslachten, verderfelijk is voor een land, en dat zijn ontzedelijkende invloed zich het eerst en het meest doet gevoelen bij de bevoorrechten zeiven. Te verwonderen is het dan ook niet, dat onze regenten aan dien invloed niet zijn ontkomen, veeleer dat er zelfs in de donkere jaren van het einde der vorige eeuw, nog een kern was overgebleven, waarin trots de vooroordeelen van stand en positie, een hooger besef van de plichten eens staatsmans bleef voortleven, i), Dr. Kuyper beweert dat zijne partij beter kan gevoelen „hoe bitter onze goede burgerij in de vorige eeuw onder den ondragelijken trots der toenmalige regenten heeft geleden" omdat zij ook in deze eeuw staatkundige achteruitzetting heeft moeten verduren en het heeft moeten aanzien „hoe nogmaals schier alle staatsambten in handen van één coterie wierden gespeeld." Onwillekeurig wenden zich onze blikken, bij het lezen dezer woorden, naar den lijvigen Staatsalmanak, en komt er een glimlach om onze lippen, terwijl wij ons den reusachtigen omvang voorstellen, dien deze coterie zou moeten hebben. Wij willen dan ook over het niet-bestaan, of liever over de onbestaanbaarheid dezer denkbeeldige coterie in onze dagen niet uitweiden en beschouwen deze uitdrukking liever als eert naklank van de klachten der vorige eeuw, uit de lezing van den Politieken Kruier, door Dr. Kuyper opgevangen. i) Men leze bijv. de Inleiding van den amsterdamschen meester Rendorp voor zijne in 1792 uitgegeven Memoriën. Maar zou er voor de anti-revolutionaire partij in het bijzonder, waarlijk reden bestaan om te klagen over achteruitzetting bij het benoemen van ambtenaars? De ploegers zijn volgens Dr. Kuyper onder zijne volgelingen meer vertegenwoordigd dan de penvoerders, en toch onder de laatsten alleen kan de Staat zijne ambtenaars zoeken. Werden de anti-revolutionaire penvoerders sedert 1848 voorbijgegaan? — Wie, met de noodige kennis van personen toegerust, de lijsten onzer ambtenaars raadpleegt, zal deze vraag wel in ontkennenden zin moeten beantwoorden, en het feit alleen dat de allerhoogste ambten in onzen staat, die van burgemeester der hoofdstad, van GouverneurGeneraal van Nederlandsch-Indië en van vice-president van den Raad van State door anti-revolutionairen 1) zijn bekleed, had Dr. Kuyper moeten doen gevoelen, hoe dwazen indruk deze uitval moet maken op allen die met den staatkundigen gang van zaken in Nederland eenigszins van nabij bekend zijn. Deze klacht brengt mij als van zeiven op de opmerking van Dr. Kuyper aan het slot van zijn geschrift, die als het ware de hoeksteen is van zijn staatkundigen arbeid. De Nederlandsche natie bestaat volgens hem uit drie bijna gelijke deelen en slechts die staatkunde heeft recht van bestaan, die met het goed en deugdelijk burgerrecht van elk dezer drie deelen rekent. In mijn oog is het aannemen van 1) De HH. Messchert van Vollenhoven, Myer en Mackay, een dergelijke splitsing de noodlottigste dwaling op staatkundig gebied denkbaar. Vooreerst bestaat er niet de minste reden om, wanneer men eenmaal aan het splitsen is, bij de drie deelen van Dr. Kuyper te blijven staan. Met hetzelfde recht als hij, zullen anderen een verdeeling in nog meer onderdeelen eischen. Maar afgezien van alle bezwaren der praktijk, is het beginsel zelf in strijd met het staatsrecht waarop onze instellingen rusten. Volgens dat staatsrecht mogen calvinisten of wie dan ook, als zoodanig, geen aanspraak maken op bijzondere rechten, boven die welke zij als Nederlandsche staatsburgers bezitten. De regeering heeft te waken voor de rechten van eiken burger en voor de belangen der geheele natie. Moet zij in plaats van deze taak te vervullen, rekening gaan houden met de rechten en belangen van afzonderlijke groepen die in die natie leven, en gaan zoeken naar een modus vivendi tusschen zelfstandige elementen in den staat, dan zal zij zich genoodzaakt zien, om óf het eene deel der natie op te offeren aan het andere, öf te breken met het stelsel van eenheid in de wetgeving. Het eerste is onrechtvaardig, het tweede vooral voor een kleinen staat, hoogst gevaarlijk, en, zoo men niet te doen heeft met territoriale onderdeelen schier onuitvoerbaar. Nederland moge dan ook — wij hopen het van harte — bewaard blijven voor alle proefnemingen tot verwezenlijking van dit beginsel. Zij zouden tot niets anders leiden dan tot bittere teleurstelling. Wellicht zou dan voor Dr. Kuyper, die sints 1869 voor dit beginsel strijdt, en het ideaal heeft opgegeven dat Nederland in de geheelheid van zijn bestaan calvinistisch kan worden, nog wel eens de dag kunnen aanbreken, waarop hij moest beleven, dat in naam van het goed en deugdelijk burgerrecht van andere onderdeelen der natie, aan de rechten van het calvinistisch deel afbreuk werd gedaan.