CB 20569 EVANGELIE EN oe 'if ZEKERHEID ===== PREDIKING ===== GEHOUDEN IN DE GROOTE KERK TE 'S-GRAVENHAGE, 16 DECEMBER 1906 == MET EEN NASCHRIFT ===== AAN DE WELEERW. ZEERGEL. HEEREN Dr. J. A. CRAMER ENDr. J. H. GERRETSEN " door D. J. KARRES === = PREDIKANT TE 'S-GRAVENHAGE = TEN VOORDEELE VAN DE SCHOLEN = DER NED. HERV. GEMEENTE = /hl. if I W. A. BESCHOOR, 'S-GRAVENHAGE ===== 1907 ====== EVANGELIE EN ZEKERHEID. EVANGELIE en — ZEKERHEID PREDIKING, ehouden in de Groote Kerk te's-Sravenhage, 16 December1906 MET EEN NASCHRIFT AAN de WelEerw. ZeerGel. Heeren Dr. J. A. CRAMER en Dr. J. H. GERRETSEN DOOR D. J. KARRES, Predikant te 's-Gravenhage. Ten voordeele van de Scholen der Ned. Herv. Gemeente. W. A. BESCHOOR — 's-Gravenhage 1907. ü ^ <2? Het hier volgende woord, uitgesproken in de voormiddagbeurt in de Groote Kerk, den 16°° December, werd Zaterdags tevoren in schets ontworpen naar aanleiding van de uitlating van Dr. J. A. Cramer in „Bijbel en Kritiek", pag. 87 1) „grij zult moeten toestemmen, dat wij van geen enkel woord en van geen enkele daad van Jezus met volkomen zekerheid kunnen zeggen: zóó heeft Jezus gesproken, dat heeft hij gedaan" 2), jn verband met geheel den inhoud van die uitgave. Van vele zijden kwam de begeerte tot mij het gehoorde nog eens te kunnen nalezen, waarom ik gepoogd heb het gesprokene zoo getrouw mogelijk weêr te geven, op sommige punten eenigszins uitgebreid. Nooit heb ik verschilpunten en Theologische vraagstukken op den Kansel gebracht, die voor de behandeling daarvan mij allerminst de geschikte plaats schijnt te wezen, maar nu mijn Collega zoo was voorgegaan, ware zwijgen mij tot zonde geworden. God zegene ook dit geschreven woord en zijne lezers. 20 December 1906. De Schrijver. ') „Bijbel" en „Kritiek". Vier Preeken, gehouden te 's Gravenhage w0'a „ C"AMER' Theol°g- Doctor en Predikant, 's Gravenhage. VV. a. Beschoor. De spatiëering is van den schrijver zelf. Psalm XLII : 3 en 5. Psalm LXXXIX : 3 en 7. Gelezen: I Petrus I : 13—25. TEKST. „ Opdat gij moogt kennen de zekerheid der dingen, waarvan gij onderwezen zijt." Lükas I : 4. Er is toch altijd, Geliefden! zooveel heerlijks voor het geloovig gemoed in deze donkere dagen vóór Kerstmis! Buiten moge het guur en koud zijn, gelijk het dezer dagen was, en de hemel achter wolken en nevelen verborgen; maar innerlijk, voor het leven van ons gemoed, is het ons altijd weder in de Adventsdagen, of de Hemel, in den hoogsten zin van dat woord, ons dichter nabij komt en is er niet een verteedering des gemoeds op te merken tot zelfs bij degenen, die nog slechts op de uiterste grenzen van het gemeenteleven staan! Ons, die gelooven, is het in deze dagen, of de Engel met het Eeuwig Evangelie ;), dien de Ziener op Patmos aanschouwen mocht, door de Gemeente gaat met die heerlijke, aloude en toch altijd weder nieuwe tijding: «Gij weet de genade onzes Heeren Jezus Christus, dat Hij om uwentwil arm is geworden, daar Hij rijk was, opdat gij door Zijne armoede zoudt rijk worden2); en het ons daarin opnieuw verkondigt: « Dit is een getrouw woord en alle aanneming waardig, dat Christus Jezus in de wereld gekomen is, om de zondaren zalig te maken ».3) In deze dagen doorleven wij opnieuw in den geest de eeuwen der verwachting van het beloofde heil; de geloofsworsteling van die geslachten, die de beloften niet verkregen hebben, « maar hebben dezelve van verre gezien en geloofd en omhelsd en hebben beleden, dat zij gasten en vreemdelingen op de aarde waren »4) en wij worden er te dankbaarder door gestemd, dat het ons gegeven was den dag der vervulling te aanschouwen en niet minder opnieuw gesterkt, om nu zeiven ook de toekomst in heerlijkheid van onzen Heere Jezus Christus met biddend verlangen tegen te gaan. Want méér dan ooit verstaan wij het in deze dagen, dat verwachting en vervulling woorden zijn uit de taal des Hemels in onze aardsche woordenschat ingedragen; woorden, waarvan wij de volle beteekenis voor ons 1) Openb. XIY : 6. 2) II Cor. VIII : 9. 3) I Timoth. 1 : 15. 4) Hebr. XI : 13. geestelijk leven steeds dieper hebben te verstaan. En ook daartoe zijn ze zoo beteekenisvol, zoo rijk en heerlijk in hun sprake tot ons gemoed, die donkere dagen vóór Kerstmis. Maar ditmaal ligt er onmiskenbaar voor een groot deel onzer gemeente een donker en somber tloers over uitgespreid. Het is, alsof de blijmoedigheid van haar geloofsvertrouwen en van haar heilsverwachting is verduisterd. Tegenover de stem van den Engel met het Eeuwig Evangelie is er juist in deze dagen een andere en inderdaad angstverwekkende stem in haar midden vernomen, die het luide uitroept, dat er «geen enkel woord en geen enkele daad van Jezus is, waarvan wij met volkomen zekerheid kunnen zeggen: zóó heeft Jezus gesproken; dat heeft Hij gedaan!» Daarmede wordt alles, letterlijk alles in het Evangelie op losse schroeven gezet, onzeker en onvast. Dat is gezegd niet alleen in een minder gelukkig oogenblik, maar het is gedrukt; gedrukt, met bizonder duidelijke, gespatieerde letter, om er de aandacht toch maar op te vestigen. En, hoe kan het anders, dat heeft velen in de Gemeente geschokt en zal het in den eersten tijd nog wel meerderen doen. Ik stel mij hierbij de Gemeente voor, zooals zij gevormd wordt door haar in Christus geloovende leden, hetzij zij verstand hebben van theologie of niet; want ook onder de eerstgenoemden zullen er, God lol! nog velen zijn, die de bedoelde uitspraak niet aanvaarden, zoo hard en aanstootend als zij weêrklonken heeft: Niets zeker in het Evangelie, geen woord en geen daad! Toch kan en moet het geloof zich boven een dergelijke uitspraak verheffen. De geschiedenis en de ervaring der gemeente, waarin de woorden en daden des Evangelies zoo menigwerf beproefd zijn gebleken, spreken er boekdeelen tegen. Het is ook wel eens meer beweerd, maar dan niet van degenen, die belijden in Christus den Heer te gelooven. Dat juist is nu het ontroerende en het verbijsterende voor de gemeente. Daarover buigt onze ziele zich neder in het binnenste van ons en daaromtrent is dan ook wel het laatste woord in deze zaak nog niet gesproken. Laat mij trachten, geliefde Gemeente, iets van de oude blijdschap en het oud vertrouwen met 's Heeren hulpe bij u op te wekken,, door u te wijzen op de zekerheid als de heerlijkheid en het doel der Evangelieverkondiging. Wij sluiten ons met onzen tekst daartoe aan bij de uitspraak van een der eerste Evangelietolken. Lukas' overtuiging is de volkomen zek.erheid des Evangelies. Immers hij" spreekt er van als van de dingen, die onder ons volkomen zekerheid hebben.') Hij kende dat Evangelie uit de prediking der mannen, « die van den beginne zeiven aanschouwers en dienaars des Woords geweest zijn».2) Hij weet van vele al of niet geslaagde pogingen, om daarvan een verhaal samen te stellen, pogingen, waarvan de vruchten wel grootendeels voor ons zijn verloren 1) Lukas I : 1. 2) Vs. 2. gegaan, maar nu wil hijzelf, na nauwgezet onderzoek, ook dit wondere verhaal te boek stellen. Wel blijkt het, hoe God de Heere hier het willen en het werken gewrocht heeft naar Zijn welbehagen. Lukas denkt er bij aan Theophilus, zijn vriend; de Heere aan Zijn duurgekochte gemeente, die ook door dit Evangelie zal worden opgebouwd en gesterkt in haar allerheiligst geloof. En het is een van die wonderen in het ontstaan en de samenbrenging der H. Schrift, dat dit werk van Lukas, aanvankelijk slechts voor één persoon bestemd en dat zoo licht op duizenderlei wijze verloren had kunnen raken, ons ongedeerd in handen gekomen is. Het was Lukas' doel Theophilus en zoovele Christenen, als met en na hem dit geschrift zouden lezen, de zekerheid te doen kennen van de dingen, waarvan zij onderwezen waren. Evangelie en zekerheid zijn dus voor dezen schrijver geen begrippen, die elkander uitsluiten, maar die elkander dekken en dat ten volle. Wij willen daarop thans ook onze aandacht richten en die zekerheid beschouwen: In haar hooge noodzakelijkheid, haar eigenlijk karakter, haar onoverwinnelijke kracht, haar rijke vertroosting. I. De zekerheid of onzekerheid van het Evangelie is voor den Christen voorwaar geen onverschillige zaak. 3) Vs. 1 en 3. Zijn hoop, zijn verwachting, zijn vertroosting hangen er ten nauwste mede samen. Er zijn menschen, die aan inbeelding genoeg hebben; ik bedoel die ongelukkigen, die zich verbeelden vorst of vorstin, rijk of geleerd te zijn, zonder het in werkelijkheid te wezen, en die, zoolang gij hen in die inbeelding laat, daarin gelukkig zijn. Dat zijn arme, beklagenswaardige krankzinnigen! Maar de normale, naar lichaam en ziel gezonde en zelfbewuste mensch, heeft in het leven met zijn eischen en nooden, behoefte aan feiten en zekerheid; hij heeft aan inbeelding letterlijk niets. Immers wij leven in een wereld van feiten of daadzaken. Ons leven is dat en onze zonde, helaas! is het ook. Niet minder de beproeving, waarmede wij worstelen of de vreugd, die wij smaken mogen; de diepe behoeften van hetgemoed of de ontdekkende stemmen der conscientie en allermeest de dood als laatste vijand, die moet worden teniet gedaan en bij het licht van Schrift en geweten, het oordeel, daarna volgende. Wij stuiten in ons leven op allerlei daadzaken, machten en hinderpalen, die ons in de ontplooiing van ons christelijk geloofsleven tot grooten hinder kunnen zijn. Zoo hadden de oudste christenen te worstelen met het vijandige heidendom van den Romeinschen Staat en den tegenstand der Joden en wij, zij het ook op andere wijze, met allerlei openbaring van afkeer en bestrijding van ons geloof en van vijandschap tegen de ons dierbaarste overtuigingen. Tegenover dat alles nu, heb ik behoefte aan zekerheid op het hoogste gebied, zekerheid voor mijn gemoeds- leven, zekerheid in den grondslag van mijn geloof. Hier kunnen inbeelding, vroom gevoel en wijsgeerige redeneeringen mij niet baten. De resultaten van alle mogelijke menschelijke wetenschappen, hoe nuttig overigens wellicht op hun eigen terrein, laten mij hier volkomen verlegen. Immers, wie hongert, heeft behoefte aan verzadiging en daartoe aan brood; de meest wetenschappelijke beschouwing over het brood en zijn samenstelling laat hem onbevredigd; wie dorst heeft, vraagt naar lafenis en grijpt naar den koelen drank, die haar verschaft, zonder zich om de wetenschap, aangaande de bestanddeelen ervan te bekommeren. En zoo roepen zonde en schuld om verzoening en verlossing in gelijke mate van zekerheid minstens, als waarmede zonde en schuld ervaren worden. Denk nu voor een tijdlang deze nooden weg; zij roepen ten slotte toch weder boven alles uit om daadzaken, om zekerheid dat er geen ingebeelde, maar een werkelijke vervulling voor deze nooden gegeven is. En nog eens: daar laat alle aardsche wijsheid, wetenschap en zekerheid mij volmaakt verlegen. x) Hier dringt zich aan mij op de noodzakelijkheid van de daad Gods tot onze verlossing. En dan die getrouwe daad in «het getrouwe woord en alle aanneming waardig» afgespiegeld en tot mijn kennis gebracht. De hoogste 1) En dus leeft de gemeente niet by de vorderingen der wetenschap, zooals Dr. Cramer wil betoogen in „Bijbel en Kritiek", pag. 20—22. zekerheid, die aangaande deze hoogste werkelijkheid mogelijk is. En deze ligt daar in dit Woord voor mij, naar luid van belijdenis en ervaring der gemeente van Christus van alle eeuwen. De inhoud van dat Woord wordt, zoomin in zijn ontstaan als in zijn beteekenis en strekking, door een wetenschap, die alleen met natuurlijke oorzaken rekent, verklaard.1) Maar die inhoud brengt mij in werkelijkheid de vervulling van de diepste nooden en vragen van mijn gemoed. Neem nu deze zekerheid weg en de weg tot reddelooze wanhoop is daarmede voor menige ziel gebaand. Wilt ge leven, niet bij dit Woord, zooals het op onze Kansels en huistafels ligt en zooals het zijn gezegende werking in den loop der eeuwen heeft doen aanschouwen, maar bij dit Woord, zooals het telkens bij de gestadig wisselende uitspraken der natuurlijk-wetenschappelijke kritiek moet beschouwd worden, dan wordt voor u de Bijbel, zooaJs de gemeente hem heeft, een bron van onontwarbaar misverstand. Dan is daarmede alle Bijbelverspreiding op de tegenwoordige wijze geoordeeld en geoordeeld niet minder 3) Vergelijk „Het Oude Testament" en „de Critiek" door Dr. J. J. P. Valeton Jr., pag. 20: „Er is geen onzinniger eisch dan die van te moeten bewijzen langs den weg van verstandelijke redeneering dat de Bijbel Gods Woord is, en dat men dat erin koort en aanvaardt. Maar zoo doet dan ook de hoogte, waarop bet wetenschappelijk onderzoek van den Bijbel in een bepaalden tijd en in bepaalde kringen staat, daaraan niet toe en niet af. (Ik cursiveer en vraag hier tevens: Waarom er dan, mede op onze Kansels, de gemeente door verontrust?) «de School met den Bijbel» en zelfs dat gezegend hulpmiddel in dienst der gemeente: de Zondagsschool. Drijf dan ook geen Zending meer, wanneer ge beginnen moet den heiden te zeggen: Dit is het Boek van onzen Godsdienst, maar zooals het is, moet ge het niet lezen, want dan wordt ge misleid; wij zullen u eerst eens leeren, hoe gij dat doen moet. Waarlijk de Mohamedaan met zijn Koran is er dan beter aan toe, dan onze zendelingen met hun Bijbel! Ik schroom niet te verklaren, dat, bij de dezer dagen verkondigde meeningen over de Schrift in ons midden, de gemeente ten slotte zelve moet wegzinken en zich ontbinden; want onzekerheid is voor haar de dood. Alleen zou dan misschien nog een weinig kunnen nagloren de gemeente «niet van vrome gemeenteleden, die van theologie geen verstand hebben, maar van ««theologen»», die bij hunnen arbeid uitgaan van het geloof in Jezus Christus» (Cramer, blz. 96). Maar dat zal dan een gemeente van gansch nieuw karakter zijn, zooals de Kerkgeschiedenis haar tot nu toe op geen enkele bladzijde heeft aan te wijzen, en die de kiem der ontbinding in zich omdraagt, van haar geboorteuur af, in het gewirwar van haar eigen, hooggeprezen kritiek! Neen, wij prediken niet en Lucas schreef niet, opdat gij de onhoudbaarheid, maar opdat gij de zekerheid verstaan zoudt van de dingen, waarin gij onderwezen zijt. Een zekerheid, die, als boven alles noodzakelijk, moet blijven gehandhaafd! II. «Maar wij willen toch eigenlijk niet minder zekerheid dan gij» zoo roepen ons de voorstanders en propagandisten der hedendaagsche kritiek toe, die nochtans belijders willen blijven heeten. «Mits», zoo voegen zij er bij, «gij eerst nauwkeurig den aard van deze zekerheid bepaalt». Zij mag, volgens hen, noch historisch, noch objectief heeten. Immers, alle waarheid is ethisch van karakter, zoo wordt daar geleeraard, dat wil zeggen, zij wordt eerst waarheid voor iemand persoonlijk, wanneer zij door hem aanvaard en doorleefd wordt. En nu geven wij grif toe, dat een waarheid, die nog niet persoonlijk door ons aanvaard werd, zeker niet van nut voor ons kan zijn, noch krachten in ons werken; maar zij kan mij nochtans oordeelen en blijft, ook buiten mij, maatstaf en richtsnoer van beoordeeling. Dit nu is bij de eenzijdig-ethische opvatting der waarheid geheel anders. Dan wordt mijn persoonlijke meening of overtuiging, zoover zich deze heeft vast gezet, de toetssteen van beoordeeling van alles, wat tot mij komt, ook zelfs in Gods heilig Woord. Bijvoorbeeld door het onderzoek van het Nieuwe Testament ontstaat voor mijn bewustzijn een zeker Christus-beeld en daaraan toets ik nu, wat ik van hetgeen de Evangeliën mij verhalen , al of niet zal aannemen '). Ten slotte zal dit wel hierop uitloopen, dat alleen hetgeen met mijn gemoedsstemming of ook met mijn verstandelijk inzicht corres- 1) „Wanneer wij ons door de Evangeliën een beeld gemaakt hebben van het innerlyk leven van den Heer, dan nemen wij dat leven (lees: dat beeld! ) als toetssteen voor elke daad en voor elk woord, dat ons als eene daad of als een woord van Jezus is overgeleverd". „ Bijbel en Kritiek" pag. 94. pondeert, aanvaard wordt en al het andere niet. Waarop dit moet uitloopen kunnen volgende voorbeelden ons leeren. Jezus zegt: «Komt herwaarts tot Mij, allen, die vermoeid en belast zijt en Ik zal u rust geven » '). Zóó kan en zóó moet Jezus gesproken hebben, zegt iemand, die een indruk van 's Heilands zoekende liefde heeft ontvangen en dus, dat neem ik als een woord des Heeren aan. Maar elders lees ik van «een onuitblusschelijk vuur, waar hun worm niet sterft en het vuur niet wordt uitgebluscht» 2), en er zijn er niet weinigen, die dat liever niet lezen en wier Christus-beeld dus met een dergelijk woord niet in overeenstemming is. Welnu, dan wordt dat woord verworpen, als niet van den Heer afkomstig en Hem door zijn discipelen in den mond gelegd. Het feit der Kruisiging zal wel waar zijn, want daarin komt de vijandschap ten volle uit, «waarin de rechtzinnige Joden tegenover Jezus stonden»; maar de lichamelijke opstanding behoeft niet zoo gemakkelijk aanvaard te worden, omdat wij immers alleen van geestelijke gemeenschap met den Heiland gewagen!.... Het komt mij nog altijd voor, Gemeente, dat, ten aanzien van historische feiten of woorden, in de eerste plaats historische zekerheid een onafwijsbare eisch is. Dan heb ik aan eigen persoonlijke overtuiging niet genoeg. Een feit is geschied of niet geschied; een woord gesproken of niet gesproken, dat moet worden uitgemaakt door andere motieven dan mijn persoonlijke indrukken. 1) Matth. XI : 28. 2) Marcus IX : 43, 44, 47 en 48. Op de lijn, die in de jongste weken in uw midden is aangegeven, komen er zoovele Christus-beelden, als er Christenen zijn, die zich de moeite willen geven, een dergelijk beeld te vormen. Dan is alle zekerheid ten aanzien der hoogste feiten en waarheden eenvoudig zoek, en van een gemeente, die op zoodanige wijze haar geloof zou willen formuleeren, zou Paulus niet kunnen zeggen: «Gij staat door het geloof» !) maar, «gij zweeft in uw geloof!» En blijkt het nu niet duidelijk uit de geschiedenis der Godsopenbaring in de H. Schrift, dat ons hier op de nadrukkelijkste wijze historische zekerheid van Gods wege wordt geboden. Van het verloren Paradijs loopt die historische lijn door de aartsvaderlijke tente en de leidingen Gods met zijn oude volk tot het aanbreken van den dag der volkomen vervulling in de komst van Jezus Christus, onzen Heer en met Hem, over kribbe en kruis, een geopenden Hemel tegemoet; terwijl in het woord der profetie de lijn u wordt afgeteekend tot de wederkomst des Heeren in heerlijkheid! Die lijn mag niet verbroken worden, of de grond onzer geloofsverwachting ontzinkt ons gewis. En die lijn wordt verbroken door hetgeen de Kritiek als vaststaande resultaten ons wil diets maken. Wat dunkt u? neemt het verbond, met Abraham door God gesloten niet een belangrijke plaats in de Heilsgeschiedenis in? Leest er de brieven aan de Romeinen en Galaten eens rustig op na. Welnu, tot de resultaten der Kritiek behoort het, dat hetgeen Genesis ons dienaangaande meêdeelt, l) II Cor. I : 24. moet beschouwd worden als een verzameling van «verhalen», met profetische bedoeling, dat is, om het volk te leeren, te boek gesteld; maar zonder eenige historische zekerheid. Nu trof het mij in de onlangs gehouden en thans uitgegeven kanselrede over «Christus en het Oude Testament» juist niets over Genesis te vinden. Op het standpunt, dat in die rede ontwikkeld wordt, moet aan dat boek alle historische waarde ontzegd worden en dan is de geschiedenis van de Aartsvaders dus op zijn minst hoogst twijfelachtig geworden; dan is Abraham, zooals Genesis ons hem teekent, er vermoedelijk nooit geweest. Maar, wanneer die rede dan besloten wordt met de bekende psalmregels: „ 't Verbond met Abraham, Zijn' vrind, „Bevestigt Hij van kind tot kind." dan heeft dit iets weg van misleiding. Want het geeft den indruk, dat de inhoud dier regels als een feit wordt aanvaard; terwijl heel de rede de tegenovergestelde slotsom wettigt. O! zeer zeker heeft de Schrift des Ouden en Nieuwen Verbonds ook een menschelijke zijde. Wie onze oude, maar waarlijk nog bruikbare Statenvertaling met haar kostelijke kantteekeningen ooit goed heeft geraadpleegd, weet, ook in de gemeente, daar niet weinig van. Maar daarom is het waarlijk nog niet noodig alles, óók het hoogste, óók het Evangelie van onzen Heer en Heiland Jezus Christus, op losse schroeven te zetten! Ziet, de grondslag der thans zoo hooggeloofde BijbelKritiek is geen wetenschap, die tot onafwijsbare resul- taten verbindt. Veeleer klagen de meest moderne en daarom meest consequente kritici, dat hun in zoo menig opzicht dikwerf de gegevens ontbreken, om tot een bepaald resultaat te komen. Hoe zou het ook anders kunnen, waar het geschriften geldt, die eeuwen vóór het begin onzer jaartelling of kort daarna werden te boek gesteld. Geschriften, wat het Oude Testament betreft, van een volk afkomstig, dat zijn historische ontwikkeling door zeventig jaren harde ballingschap zag afgebroken en, wat het Nieuwe Testament betreft, afkomstig uit allerlei plaatsen deioude wereld en met allerlei bizondere bedoelingen samengesteld, in het midden van een gemeente, die drie eeuwen de hitte der vervolging heeft moeten trotseeren, voor zij zich rustig van haar verzamelde schatten op schriftuurlijk gebied rekenschap kon geven. Hier zal de bloot natuurlijk-kritische arbeid nooit tot bepaalde zekerheid kunnen voeren. Die zekerheid ligt voor de gemeente van alle eeuwen in het getuigenis des Heiligen Geestes ten aanzien der Heilige Schrift. Het is met die Schrift als met een kostbaar uurwerk, dat ons gegeven is om te zien, «hoe laat het is». Alleen de werkmeester kent nauwkeurig het geheim zijner samenstelling. Maar kinderen moeten er afblijven, want zij maken het stuk en dan wijst het de tijd of verkeerd of in het geheel niet aan. En hoe laat het is, als de grondslagen van Gods Woord roekeloos ondermijnd worden, zegt de Schrift ook zoo nadrukkelijk in haar goddelijk getuigenis: «Ziet, zij hebben des Heeren Woord verworpen, wat wijsheid zouden zij dan hebben?» (Jeremia VIII : 9). «Tot de wet en tot de getuigenis! Zoo zij niet spreken naar dit woord, het zal zijn, dat zij geen dageraad zullen hebben». (Jesaia VIII : 20). III. Toch hoor ik enkelen uwer onder den indruk der jongste prediking in onze gemeente, aarzelend vragen: Zou werkelijk de Schrift tegenover de zonderlinge resultaten der Bijbel-Kritiek te handhaven zijn en wat zou er toch van worden als die wreede uitspraak: « Geen woord en geen daad zeker» het eerste en laatste woord onzer belijdenis moet worden, omtrent de Schrift! Daarom heb ik u van de zekerheid, die Lukas bedoelde en die wij u verkondigen, ook aan te toonen haar onoverwinnelijke kracht. Hoeveel is er in den loop der eeuwen reeds tegen de Schrift en haar zekerheid aangestormd! In iedere eeuw heeft zij haar bestrijders gehad en telkens luidde het vonnis: «onhoudbaar!» en, zonderling, het Woord hield het toch en ging voort op allerlei wijze krachten te doen en de spreuk te rechtvaardigen: «Waar het Woord des Konings is, daar is heerschappij». «Maar thans?» vraagt gij. En zeker, het behoort tot de ontroerendste verschijnselen van onzen tijd een deel der belijders te zien medegaan, met hen, die, zonder oog of hart voor de hoogere beteekenis der Schrift, haar, naar het heet met de beste bedoelingen, onderwerpen aan hun kritische hypothesen. Zou dat nu toch de genadeslag niet wezen, die aan onzen ouden, trouwen Bijbel wordt toegebracht ? De volkomen zekerheid onder- mijnd, om er een persoonlijke, eigendunkelijke, ingebeelde zekerheid een tijdlang voor in de plaats te stellen en deze dan ook vroeg of laat zich te zien ontzinken? Meent gij? Welaan, laat ik tot uw geruststelling u twee geschiedenissen beknopt verhalen: die van den Bijbel, zooals gij hem kent en liefhebt en die van de Kritiek, in haar jongste ontwikkeling, en maakt dan zei ven de slotsom op, waartoe wij onmiskenbaar moeten komen. De geschiedenis van den Bijbel spreekt u van zijn macht en invloed. Hoe menigmaal was zijn gang door de menschheid een ware overwinningstocht gelijk! Waar hij aan het woord komt, ontwaart ge opwaking uit den geestelijken doodslaap der zonde en de bevestiging van het Apostolisch Woord: «Zoo is dan het geloof uit het gehoor en het gehoor door het Woord Gods».x) Menigmaal is in prediking en oefening; in gemeenteof opwekkings-samenkomsten van zijn woord wel eens een wonderlijke verklaring of exegetisch minder juiste toepassing gegeven; maar wanneer er toch nog een weerklank van zijn inhoud en roepstem in vernomen werd, keerde het niet ledig weder en gaf de H. Geest er in menig bekommerd hart, menige worstelende ziele, getuigenis aan. De Bijbel kan men gerust voor zichzelven laten spreken, zooals de zon schittert in haar eigen licht. De geschiedenis van den Bijbel is een geschiedenis van «Strijd en Zegepraal.» En plaats daartegenover nu de geschiedenis der Bijbelkritiek! Uwe voorgangers zijn er, volgens een dezer 1) Eom. X : 17. dagen in uw midden uitgesproken kanselrede, in onderwezen en geëxamineerd !) en dus mag ik er ook wel een "woordje over medespreken. Welnu, de geschiedenis der z.g. Historische Kritiek op de Bijbelboeken is een geschiedenis van hypothesen, van proefnemingen en teleurstellingen. Hoeveel malen heeft hier het gissen tot missen geleid! Moge een enkele maal er van eenige overeenstemming tusschen de kritici tijdelijk sprake zijn, regel is, dat zij in allerlei tijdschrift elkander op allerlei punten heftig bestrijden. En tot welke zonderlinge slotsommen durft men er dikwerf komen. Er zal nu volgens de jongste Kritiek- (niet: Evangelie-) prediking in uw midden, geen woord van Mozes in het O. T. te vinden zijn en zelfs worden nu de bekende Tien Geboden der Zedewet hem ontzegd, die sommige voorstanders der Kritiek hem toch nog toegekend willen zien. Maar wekt het nu niet onwillekeurig onze verbazing, dat heel de Joodsche kerk, die zich met de verzameling der Oud-Testamentische boeken bezighield, de boeken der Thora of Wet aan den Middelaar des Ouden Yerbonds heeft toegeschreven, die er dan part noch deel aan gehad heeft; terwijl al de schrijvers, redactors en revisors, uit wier hand wij deze boeken eindelijk ontvangen hebben, grootendeels obscure Anonymi gebleven zijn ? Zij hadden beter lot verdiend! Van David zal er dan nu, volgens de nieuwste «wetenschap» geen enkel godsdienstig lied in onzen bekenden bundel wezen; óók het 51e niet, dat zoo geheel uit l) „Bijbel" en „Kritiek", pag. 59. zijn zieletoestand van boetvaardig overtreder gegrepen schijnt. Maar toch had die David zóó grooten naam als psalmdichter, dat men liederen «naar David» of op zijne wijze dichtte en nu, zonderling verschijnsel alweder, al de liederen van den oorspronkelijken dichter zijn verloren gegaan en tal van liederen van zwakke navolgers bewaard gebleven. Alsof men bij ons van Bilderdijkiaansche verzen sprak, zonder verzen van Bilderdijk te kunnen toonen. Doch zouden dergelijke proeven van Hyper-Kritiek ons toch geen recht geven de vertrouwbaarheid van deze kunstbewerking der H. Schrift een weinig in twijfel te trekken? In mijn studententijd gold een groot deel van het Spreukenboek nog voor Salomonisch; nü is het verklaard eerst na de Ballingschap geschreven te zijn.... wie zal het uitmaken? Kent de vurigste bewonderaar der Kritische methode al de hypothesen over het ontstaan der Synoptische Evangeliën of den auteur van het Johannes-Evangelie? En wil men met dit alles nu de Gemeente, niet gaan vermeien; maar vermoeien? Zal ik tegen iederen naderenden Zondag mij telephonisch op de hoogte moeten laten stellen van het jongste resultaat der Kritiek, aangaande eenig Schriftgedeelte, waaruit ik het onderwerp mijner prediking denk te nemen? Op het standpunt der Kritiekprediking zou dat wel noodig zijn; maar is daarmede dat standpunt niet geoordeeld? Langen tijd bad men tegen Mozes' auteurschap aangevoerd , dat het bestaan der kunst van lezen en schrijven in zijn dagen onzeker was; thans is dienaangaande alle twijfel weggenomen door het vinden van een oud hand- schrift van wetten, door Koning Hammurabi van Babel uitgevaardigd. Deze Vorst nu moet een tijdgenoot van Abraham zijn geweest (als Abraham althans historisch heeft bestaan!) en dus, zou men zeggen, is de mogelijkheid eener Mozaische wetgeving daarmede al zeer waarschijnlijk gemaakt. Doch nu is de allernieuwste hypothese, dat de oudste stukken van het Oude Testament van Babylonische afkomst zijn, een hypothese, die over eenige jaren wellicht als de hoogste wetenschap van onze kansels zal verkondigd worden. Want altijd, dit leert de geschiedenis der Kritiek, moet de Bijbel dupe zijn en een veer laten. O! Gemeente, hoe zal de Heere, de goddelijke Auteur van onze H. Schrift, lachen met al dit dwaas gedoe! Waarlijk, niet die slingerende, wisselende, onvaste «wetenschap» der Kritiek; maar de onwankelbare zekerheid des Woords geeft mij kracht, wanneer de twijfel mijn arm menschenhart zoekt binnen te sluipen. Een zekerheid onbereikbaar voor de pijlen der Kritiek; een zekerheid door de Gemeente van alle eeuwen uitgesproken en ook door ons beleden in ons lied: Gezang 36, vers 5. W oord , waarop wij bouwen , Daar wij op vertrouwen, Evangeliewoord! Bergen mogen wijken, Gij zult nimmer wijken, Want gij zijt Gods woord! Dat ons, Heer! Den troost dier leer Geene twijfling ooit ontroove! Sterk ons in 't geloove! IV. In die zekerheid ten aanzien van Schrift en Evangelie ligt onze troost. Niet dit is de verkwikking, die wij smaken bij 't opslaan van het Boek der boeken, dat wij daarin staren op menschen, die geworsteld hebben, om iets omtrent den Oneindige uit te denken en te verkondigen en het dan, naar het schijnt, liefst op naam van een ander, neêr te schrijven; maar dit, dat God Zijn volk heeft toegeroepen door middel Zijner dienstknechten x) en gesproken naar het hart van Jeruzalem.2) In de verkondiging van die heilswaarheid ligt nog de troost voor Gods kinderen. Dan staat tegenover mijn toch reeds dikwerf wankelend geloof, de zekere en ontwijfelbare toezegging Gods en welgelukzalig het hart, dat er zich aan mag vastklemmen. Dan zie ik met onze Vaderen de lijn van het Evangelie in al de Schrift zoo duidelijk doorgetrokken, als een blijde boodschap, die niet de menschen hebben ontdekt; maar die het den Heere God genadig behaagd heeft ons te openbaren, dat Evangelie «hetwelk God zelf eerst in het Paradijs geopenbaard en daarna door de Heilige Patriarchen en Profeten heeft laten verkondigen en door de offeranden en andere plechtigheden der wet laten voorbeelden en ten laatste door Zijn eeniggeboren Zoon vervuld". 3) En dan zie ik bij het licht van de Schriften des Nieuwen Verbonds, hoe de gouden koorde van het goddelijk Welbehagen doorloopt over Golgotha en den Olijfberg 1) II Petrus I : 21. Ygl. Hebr. I : 1. 2) Jesaia XL : 1 en 2. 3) Heidelb. Catechismus, antw. 19. naar een geopenden Hemel, een Vaderhuis dat vele woningen heeft. Waarlijk, ik heb u van onze kansels niet rijp en groen van de resultaten eener wisselende en dus onzekere Kritiek te vertolken, zooals het dezer dagen met niets sparenden overmoed is gedaan; maar veeleer al den zekeren rijkdom van dat welbehagen Gods, waarin der Gemeente roem en troost en hope ligt. Ik heb u van onze kansels geen «Theologie» te prediken , ook niet in haar meest modern gewaad; maar het volle, rijke Evangelie van Christus in al zijn zekerheid en al de heerlijkheid van het leven in en met den Heer. Wat is er tegen de predikers der 17e en 18e eeuw niet getoornd door een later geslacht, >) omdat zij allerlei wetenschap op den kansel brachten en bij het woordelijk verklaren van menige schriftplaats de gemeente vermoeiden met een stroom van taalgeleerdheid , zoodat de kerken daverden van Hebreeuwsch, Grieksch en Latijn. Er is tegen hen getoornd en terecht! Maar thans liggen er uit dit begin van de 20e eeuw kanselredenen vóór ons, die op niets méér gelijken dan op een zéér oppervlakkig college in Inleidingswetenschap op de Bijbelboeken, met een gemoedelijk sausje overgoten. Is dat nu zooveel beter, zou ik willen vragen. En zullen wij nu met zulke voorbeelden uit onze naaste omgeving, niet beter doen voortaan die oudere predikers maar met rust te laten? O! gij, die u over deze beroering in onze gemeente !) Vergelijk Dr. J. Hartog. Geschiedenis van de Predikkunde in de Protestantsche Kerk van Nederland, 1887. pag. 112 en volg. verheugt, zie toe, bidde ik u. Het natuurlijke hart wil wel zeer gaarne van de waarheid Gods ontslagen wezen en grijpt lichtelijk alle voorwendsel aan, om daartoe te geraken. En daarom moet de Schrift veeleer met bet orgaan der conscientie en des gemoeds beluisterd worden, dan met dat van het koude, natuurlijke verstand. Nog altijd begrijpt de natuurlijke mensch niet de dingen, die des Geestes Gods zijn, want zij zijn hem dwaasheid en daarom is een biddend onderzoek van de Schrift vrij wat vruchtdragender, dan een kntiseerend. Daarom hebben wij, dienaren des Evangelies en niet der Kritiek zoo toe te zien, dat wij door roekelooze en onvoorzichtige uitlatingen op den kansel en in de leerkamer den kleinen en zwakken geen aanstoot geven! Wij kunnen nooit te voorzichtig zijn, omdat de leerlingen allicht nog heilloos veel verder gaan dan door den meester is bedoeld, en alsdan door dezen in hun vaart naar radicale ontkenning van alle hoogere waarheid onmogelijk meer kunnen gestuit worden. En innig mededoogen kan mij vervullen met degenen, die ook in deze dagen er elkander op zullen wijzen, hoe nu in de kerken zelfs het gezag der Godsopenbaring wordt ondermijnd. Dat is dan wel niet de bedoeling van den prediker; maar het is het onvermijdelijk gevolg van zijn optreden en van zijn woord. Er zijn er ook in ons midden, die diep ontroerd zullen wezen over deze dingen. Hun wil ik toeroepen: wordt bemoedigd! Ook deze moeilijke weg moet ons meer tot klaarheid brengen, ook in onze verhoudingen en in de opvatting der dingen. Wij hebben nu althans de erkentenis van een warm voorstander der schrift-kritiek, dat het voor hem immer een Christologische kwestie was. i) Dat begint men dus aan die zijde nu in te zien. Door anderen was het reeds vroeger met grooten nadruk opgemerkt2). Welnu, als het een Christologische kwestie is; als het gaat om de waardeering van Christus' woord en getuigenis als van onzen hoogsten Profeet en Leeraar, dan kan de uitslag onder belijders van Hem niet twijfelachtig wezen. Dan moge de liefde tot den Heer bij hen de liefde voor de onzekerheid der kritische concepties doen overwinnen, om weder als meteen nieuwe roeping de zekerheid en de heerlijkheid des Woords te vertolken. En daarom, ontroerden, wordt in uw geloofsverwachting niet geschokt. Onze ziele buigt zich neder in het binnenste van ons; maar laat zij niet wegzinken: „Voedt liet oud vertrouwen weder; „Zoekt in 's Hoogsten lof uw lust!" En verstaat het, dat er over uw Heiland en Zijn Evangelie nog wel andere stormen dan deze zijn losgegaan en nü en toén blijven beiden onbewogen en onverzwakt. Twijfelenden, hoe gevoel ik al het pijnlijke van uw toestand; ik lijd met u mede. Blijft uw Bijbel doorzoeken en houdt aan in het gebed. Wij hebben met 1) De „Schriftkritiek" in haar beteekenis voor den tegenwoordigen tijd, door J. H Geeeetsen. pag. 37. 2) O. a. door Dr. Ph. J. Hoedemakee. Vergelijk zyn Lezingen over de Moderne Schrift-Critiek des Ouden Testaments. Leiden. D. A. Daamen 1895. En: „Christus voor de Rechtbank der Moderne Wetenschap". Botterdam. D. A. Daamen 1898. een God te doen, die den oprechten het licht doet opgaan in de duisternis. Nooit zal de wetenschap uw Bijbel in zijn oorsprong en inhoud uit bloot natuurlijke oorzaken kunnen verklaren en daarmede is hij dan ook ver boven de aanvallen van eenige natuurlijke wetenschap verheven. Hij wordt er niet door overwonnen en Luthek zou ook nu, gelijk in de 16e eeuw ervan kunnen zingen: „Gods Woord houdt stand in eeuwigheid „En zal geen duimbreed wijken!" Gemeente des Heeren, was op in de kennis en genade des Heeren door het Woord der waarheid, dat in u geplant wordt en hetwelk uwe zielen kan zalig maken. Ontvang het met zachtmoedigheid, als het u wordt gebracht. Leer het altijd beter kennen en hooger waardeeren en zoo bij toeneming dieper verstaan de zekerheid der dingen, waarvan gij onderwezen zijt! Gij kent Beets, onzen Christen-zanger, een man wiens naam èn in de gemeente èn in de wetenschappelijke en hoog beschaafde kringen dezer wereld een goeden klank had. Laat mij met een enkel dichterwoord van hem mogen eindigen en beslis dan zelf, aan welke zijde uw Beets zich zou geschaard hebben, waar hij zong: „ Dat is nimmermeer geschied, „Kostlijkst aller boeken, „ Dat u ongetroost verliet, „Die uw troost kwam zoeken; „ Dat gij hem geen goeden raad „ Gaaft of hadt te geven, „Die u opsloeg, vroeg of laat, „Op den weg door 't leven". „ 'k Heb gehoord, dat wijze liên „ 't Bijbelboek berispen ; „ Dwaasheên in zijn wond'ren zien „En zyn troostgrond gispen; „ Maar den Hemel dank ik dan, „ Die van mij begeerde, „ Dat ik maar een burgerman „Zijn zou, géén geleerde!" „ Zoo 'k mijn Bijbel missen moest „ Of mistrouwen konde, „ Ach, hoe aaklig dor en woest „ Werd dit hart vol zonde; „Donker werd het om mij heen, „Donkerder daar binnen! . . . „ En de Booze, naar ik meen, „ Zou er 't meest bij winnen „ Neen, mijn voetlamp; neen, mijn staf, „ Dat zal nooit geschieden ! „ Licht my voor tot aan mijn graf, „ Blijf uw steun mij bieden ; „ Blijf mij spijzen, hemelsch Brood „En myn krachten sterken; „Laat mij in mijn jongsten nood „Al uw invloed merken! " 1) Amen. NAZANG: Psalm CXI vers 5. !) „Een Leekedicht". N. Beets. Dichtwerken III, 253. Uitgave A. W. Sijthoff, Leiden. NASCHRIFT. Aan de Heeren Dr. J. A. Cramer en Dr. ,/. H. Gerretsen. Mannen Broeders, Op de jaarlijksche vergadering onzer Ned. Herv. Predikanten-Yereeniging plegen wij elkander met dezen titel aan te spreken, en wij kunnen en mogen dat doen, omdat wij daar samenkomen, gelijk door den Voorzitter ieder jaar herinnerd wordt, op grond van «ondubbelzinnige en onbekrompen instemming» met de Belijdenis der Kerk, die wij mogen dienen; en blijkens de geschiedkundige beteekenis dier woorden denkt dan niemand aan iets anders als de belijdenis onzer Kerk, dan aan de bekende drie Formulieren van Eenigheid: de 37 Geloofsartikelen; de Heidelbergsche Catechismus en de vijf Dordtsche Leerregelen. Gij en ik hebben door onze aanwezigheid aldaar menigmaal die instemming beleden : onbekrompen voorzeker en dus met christelijke vrijheid en het recht van gravamina te hebben; maar ook ondubbelzinnig en dus in het bewustzijn eener gemeenschappelijke overtuiging, ten aanzien van de waarheden, door onze Kerk beleden. Wij staan dus onmiskenbaar op denzelfden grondslag en dat geeft mij hope, dat eenige discussie tusschen ons over een punt van verschil niet met onvruchtbaarheid behoeft geslagen te worden, indien wij van wederszijden de ernstige begeerte hebben elkander te verstaan en van elkander te willen leeren. Tegenover de Gemeente, die wij meer in het bizonder dienen, is daar, niet door mijn, maar door uw optreden, een punt van verschil tusschen ons openbaar geworden, dat nu ook tegenover die Gemeente nader behoort te w01 den toegelicht. Gelijk door een uwer in uitvoerigen kanselarbeid de zaak voor de Gemeente aanhangig is gemaakt, was het mij een behoefte in haar midden althans een woord van verweer te laten hooren, dat ge in mijn hier voorafgaande Preek vindt afgedrukt; maar daarmede, dit gevoelt gij zelf wel het best, is mijn laatste woord nog niet gesproken. En daarom neem ik de moeite tegenover u beiden mijn bezwaren nader te handhaven; óók in het openbaar, gelijk gij in het openbaar zijt opgetreden en het gevoelen, ja, de personen uwer tegenstanders niet gespaard hebt. Ik wensch twee bezwaren in het midden te brengen en wel: a. tegen de wijze van uw optreden; b. tegen de beteekenis en strekking daarvan. a. Wat de wijze van uw optreden betreft, heeft onmiskenbaar dat van Dr. Gerretsen een waardiger indruk gemaakt, dan dat van Dr. Cramer. De brochure des eersten is volkomen gespeend aan al dat piquante en hartstochtelijke, dat ons in de preeken van Dr. Cramer herhaaldelijk treft. Laatstgenoemde brengt telkens eigen !) Gerretsen: „De Schriftcritiek", pag. 30 en 31. Crameii: „Bijbel en Kritiek", pag. 20 en 21; 59. persoon in het geding en dat op een wijze, die wel in staat is onze verbazing te wekken. Inzonderheid tieft, ons dat in de derde preek, gehouden 18 November over: «Jezus Christus en het Oude Testament». Na aldaar eerst te hebben toegelicht, dat de prediker een tiental jaren heeft gewacht, voor hij met deze verklaringen omtrent de Historische Kritiek op den kansel kwam, en te hebben uitgeroepen, dat een Evangeliedienaar «vrij moet zijn, vrij ook van zijne vrienden als het wezen moet»*), gaat hij aldus voort: « Maar de lijdensweken zijn in aantocht na betrekkelijk korten tijd. Dan zal ik tot u spreken over het kruis des Verlossers. En wanneer hij mij dan vraagt: «prediker, waar is Uw kruis?» Wat moet ik dan antwoorden?» En dan blijkt zijn kruis te wezen: «De veroordeeling der rechtzinnigen, terwille van ons geloof in Jezus Christus». «En dat kruis», zegt hij, «moeten wij opnemen». En is hier alle reden om te vragen, hoe hebben wij het nu? Als er voor deze passage niet zooveel uitwendige getuigen waren, zouden wij geneigd zijn haar op innerlijke tfronden te verwerpen. Immers hoe zonderling is de overgang hier in verband met het voorgaande. En wie spreekt er nu op 18 November, twee weken vóór de Adventstijd begint, van «de lijdensweken, die na betrekkelijk korten tijd in aantocht zijn». Hoe komt de prediker aan dien zonderlingen overgang van het kruis des Verlossers op de vraag des Verlossers: «prediker, waar is üw kruis?» 1) Pag. 61. Behoort dat tot de prediking of de ervaring der lijdensweken? Hoe zonderling en ongemotiveerd klinkt dit alles en hoe onbegrijpelijk, dat Dr. Cramer zoo iets niet alleen in het vuur zijner rede heeft gezegd, maar ook later rustig liet drukken. Er is alle reden, deze plaats voor onecht te verklaren; maar daar de uitwendige gronden vóór de echtheid pleiten, moeten wij haar aanvaarden en welk een ongunstig licht werpt zij dan op de stemming, die den prediker toen heeft bezield, om zijn tegenstanders reeds te voren het odium van een hem opgelegd kruis aan te wrijven, waarvan de spreker op dat oogenblik nog wel niet veel last had gehad. Wie nu, als rechtzinnige, Dr. Ckamer bestrijdt, niet «om zijn geloof in Christus», maar om gevoelens, die volgens anderen dat geloof te na komen, kruisigt hem. Zoo maakt men tevoren zijn tegenstanders af! Even hartstochtelijk klinkt het in de eerste preek: *) «Gij veroordeelt een ieder, die' aan uw verouderde begrippen raakt»; terwijl de prediker in hetzelfde verband zeer vriendelijk bezig is allen te veroordeelen en met de Farizeërs uit Jezus' dagen op één lijn te stellen, die niet zoo dadelijk van zijn nieuwere denkbeelden gediend zijn. En zoo zou er meer te noemen zijn, dat door hoogheid van toon en hartstochtelijkheid van uitspraak onwillekeurig ontstemt. Geheel anders klinkt de toon in de brochure van Dr. Gerretsen en al dadelijk werd ik in het woord vooraf getroffen door de eerlijke erkentenis: «Onze i) Pag. 22. groote ellende is ook hier weer, dat wij geen kerk hebben.» Wel vrees ik dat de dan volgende voorstelling van een Synode, voorgelicht door een Universiteit, (welke?) die (de Universiteit n.1.) de wetenschappelijke zijde der zaak had onderzocht, door welke (synode n.L) de Kerk een uitspraak zou kunnen doen, die natuurlijk (waarom natuurlijk?) geen bindend gezag had voor de leden; maar waarin ieder begrijpelijkerwijze goed vertrouwen zou kunnen stellen . . . wel vrees ik, dat deze voorstelling van synodale werkzaamheid eenigzins fantastisch is gekleurd; maar goed deed mij toch hier erkend te zien, dat ons tegenwoordig geestelijk individualistisch leven hem meer gevaar toont voor tyrannie, dan een zuiver kerkelijk leven, al waren, zou ik er willen bijvoegen, dan ook de synodale besluiten van bindend gezag. Over deze kwestie van de Kerk zal Dr. Gerretsen zich overigens met Dr. Cramer nader dienen te verstaan, daar deze er volgens bldz. 20 en 2t van zijn jongste uitgave wel een eenigszins anderen kijk op heeft en aan Reorganisatie der Kerk, in den door Dr. Gerretsen gewenschten zin, geen waarde hecht. Trouwens in meerdere zaken hebben beide medestanders niet dezelfde opvatting. Dr. Gerretsen erkent (bldz 6): «Nu is de kansel m.i. niet de plaats om over deze dingen 1) breedvoerig uit te weiden. Zij mogen worden genoemd, uitgewerkt kunnen zij niet worden. Op den Kansel behoort het Woord Gods thuis. Alle relatieve waarheid moet daar worden vermeden. Wij zijn daar geheel in de sfeer v^n 1) Aangaande de Schriftkritiek. het volstrekte, het Eeuwige. Bovendien kan een kwestie als deze nooit volledig in de Kerk worden uiteengezet. De preek daalt daarbij onwillekeurig tot het lagere peil van een verhandeling. De preekvoi'm is daarvoor niet geschikt.» Dr. Cramer wijdt intusschen aan «deze dingen» een viertal preken en heeft dus blijkbaar een andere opvatting van Kanselwerk. Intusschen komt dit viertal met zijn eigenaardigen inhoud de opmerking vanDr. Gerretsen wel rechtvaardigen en zelf heb ik er alle moeilijkheid van gevoeld iets over «deze dingen» in een preek te zeggen, nu de zaak eenmaal op den kansel was gebracht, hoewel ik getracht heb mij zoo nauw mogelijk aan den preekvorm te houden. Het is dan ook daarom, dat ik allermeest bezwaar tegen de wijze van Dr. Cramer's optreden heb. Hij heeft misbruik van den Kansel gemaakt door méér Kritiek- dan Evangelie-prediker te wezen; méér de resultaten van menschelijke wetenschap dan de Heilsgedachten Gods te ontvouwen en de gedachten der Gemeente, veel meer dan ooit geoorloofd kan worden geacht, op zijn eigen arbeid, wetenschap, strijd en (ingebeeld) kruis te richten. Deze prediking is geen vertolking van Absolute, maar van relatieve waarheid geweest en aan de 2de preek ligt, zoover wij konden nagaan, zelfs geen Schriftwoord ten grondslag. Het is mij ten slotte duidelijk geworden, dat Dr. Cramer's optreden niet de vrucht kan worden genoemd van een weloverwogen besluit. Wij stellen ons de psychologische ontwikkeling van zijn jongst uitgegeven kanselarbeid als volgt voor: Na, in de preek op 21 October, in de Groote Kerk scherp en kras tegen alle meer behoudende opvatting te zijn opgetreden en de heerlijkheid der (relatieve) wetenschap bezongen te hebben, waardoor niet weinigen zich gekrenkt hebben gevoeld, begreep de prediker, dat hij of terug moest öf vooruit. Hij koos het laatste en daaruit zijn de volgende preeken geboren, waarvan de beide laatsten volmaakt gelijken op Colleges over inleiding op het Oude en Nieuwe Testament. Toen ook begreep Dr. Gerretsen, dat hij zijn woord moest laten hooren, dat, hoewel minder ver gaande, dezelfde strekking had, en daar was plotseling de nieuwe twistappel in de gemeente geslingerd! Zou het niet vriendelijker en broederlijker zijn geweest deze dingen vooraf eens in den kring der ambtgenooten te bespreken! Te bespreken, in hoeverre, bij den tegenwoordigen stand van kerk en wetenschap, het relatieve van onze menschelijke theologische kennis aan de prediking van het Absolute moest en mocht worden dienstbaar gemaakt? Te bespreken in deze dagen van geestelijke opwekking allerwege, hoe onze gemeente tot een hooger peil van geestelijke kennis en geestelijk leven kon worden gebracht? Niets van dit alles vond plaats. Op uwe wijze hebt gij de knoop doorgehakt en dat nog wel zoo zonder verband met elkander, dat nu wel reeds blijken zal, dat gij het over de resultaten vandenkritischen arbeid verre van eens zijt en ieder van u, naar de recht individualistische opvatting onzer dagen, eenvoudig van uw hoorders en lezers vraagt het volle vertrouwen op geen anderen grond, dan dat gij het hebt gezegd. Wat denkt gij nu wel, dat door zoodanig optre- den bereikt en veranderd is in het gemeenteleven? In zekeren zin niets. Want zij, die uw schriftbeschouwing willen huldigen, hebben ruimschoots gelegenheid gehad, reeds door het optreden van Ds. Colenbrander x) met de nieuwste vindingen van het veld der Kritiek kennis te maken: hun hebt gij niets nieuws gezegd! En voor anderen, die voor uw beschouwingen nog gewonnen moeten worden, was dit optreden, wat Dr. Cramer betreft, wel wat stootend en ruw, een ware regenhoos van kritische uitspraken, doch die veel te plassend neerkwam om vruchtbaar makende kracht te ontwikkelen; en wat het optreden van Dr. Gerretsen betreft niet alleen vrij duister en zwevend, voor wie er nooit meer van gehoord had; maar zóó aarzelend daarbij, dat men bijna tot de conclusie komt, dat deze propagandist van de kritiek een lief ding zou willen geven, wanneer hij er ganschelijk van kon zwijgen. Wij hebben de citaten slechts voor het grijpen: Bldz. 16. «De zaak der Schrift-kritiek lijkt zeer eenvoudig en geheel onschuldig. Toch is ze dit inderdaad niet. En ik kan mij voorstellen, dat degenen, die zich in deze opvatting hebben ingedacht en zich van haar gevolgen rekenschap hebben gegeven, haar zeer bedenklijk en gevaarlijk achten». (Amen!) Bldl. 17. «De kwestie van de Schrift-kritiek is veel moeielijker en lang zoo onschuldig niet als door haar voorstanders weieens, geheel te goeder trouw, wordt voorgegeven. Inderdaad betreden wij hier een weg, die tot 1) In diens lezingen over de Bybelboeken. volslagen subjectivisme aanleiding geven kan en niet alleen geven kan; maar ook inderdaad gegeven heeft.» Bldz. 33/34. » Vooral historisch levende menschen schrikken onwillekeurig .... van het vermetele pogen aan de Gemeente van Christus aldus haar meest vasten steun te ontrukken. En het is de vraag, of de voorstanders der Schrift-kritiek zich wel van de beteekenis van dit feit bewust zijn, en de Schrift-kritiek niet uit een zekere naïeviteit durven aanvaarden en in de Gemeente brengen. «Ik voor mij vind het brengen van dit vraagstuk in de Gemeente van zeer groote beteekenis en indien ik niet van meening was, dat God het wilde, zou mij de moed daartoe ten eenenmale ontbreken». Bldz. 37. «Ik voor mij erken gaarne, dat indien er één ding geweest is, dat mij in deze belangrijke materie heeft doen aarzelen, het de persoon des Heeren is geweest » «En de voorstanders der Schrift-kritiek mogen zich van deze moeilijkheid wel grondig rekenschap geven». Bldz. 40. «Schijnbaar is er geen ongelukkiger tijdstip om het vraagstuk der «Schrift-kritiek» aan de orde te stellen dan onze dagen». Bldz. 42. »Nu zal men voor het objectieve het subjectieve in de plaats stellen, het subjectieve, dat alleen geldt voor dengene, die het erkennen wil? «Is het wonder, dat ernstige menschen over zulk een bedrijf het hoofd schudden, erger, dit volslagen roekeloosheid noemen, het werk van jonge, onnadenkende, onhistorische geesten?» Bldz. 43. »Toch heb ik, niettegenstaande ik mij van de gevaren, aan dit pogen verbonden, klaar bewust ben, medegeholpen, om dit vraagstuk in de Gemeente aan de orde te stellen en er openlijk op den kansel over gesproken«. en Bldz.45. «De «Schrift-kritiek», beteekenthet wegnemen van een geweldig sterken, uitwendigen steun, misschien wel den hechtsten, die ooit heeft bestaan. Dit doet, kan het anders, de Gemeente aanvankelijk waggelen». Genoeg citaten om te doen zien, dat het dezen propagandist nog niet van harte gaat en dat hij althans een open oog voor de bezwaren van zijn standpunt heeft. Mij dunkt, het was voor onzen broeder in dit stadium geraden geweest met een openbaar optreden althans zóólang te wachten, totdat zijn hoogere roeping om het voor de Kritiek op te nemen, die hij duidelijk meent ontvangen te hebben, hem in staat had gesteld dit met wat minder gevoel van bezwaren en met wat meerdere gewisheid van zegepraal te doen. Hij en wij zouden er niet minder om geweest zijn. Zóóveel is mij althans wel zeker geworden, dat de propaganda voor de Kritiek zeker op andere wijze moet worden aangevat dan Gij, Mannen Broeders, het hebt gedaan. Uw optreden is voor een breede schare geweest als het werpen van een knuppel in het hoenderhok. Het is aan alle begrip van paedagogie gespeend en dat is temeer bevreemdend, daar juist een waar model op dit gebied onlangs verschenen was in het boekske van Prof. Valeton: «Het Oude Testament» en «De Critiek» *) 3) Baarn, „Hollandia Drukkerij" 1906. Hier wordt de lezer op duidelijke en voorzichtige wijze in de kwestie ingeleid en ten aanzien van de Vertalingen des Bijbels en de Tekstcritiek; maar ook van de literarische, historische en dogmatische critiek eenigszins ingelicht. En dat geschiedt met groote voorzichtigheid t. a. v. het geloof der Gemeente. Verneemt slechts de volgende uitspraken: Bldz. 8. «De bijbel is voor ons volk de Statenvertaling. Alleen de in de landstaal overgebrachte kan werkelijk de bijbel zijn.» Bldz. 9. «Wat God in de Schrift tot ons spreekt, raakt het geweten. Het brengt ons in Zijn heilige tegenwoordigheid en geeft ons den onwederstaanbaren indruk met Hem te doen te hebben en door Hem gezocht te worden. Ook door onjuiste vertalingen heen kan dit geschieden.» Bldz. 12. «Het onfeilbare Woord Gods is tot ons gekomen en komt tot ons, niet alleen in vertalingen, die verre het grootste deel der Christenheid niet missen, maar in dezelfde mate ook niet controleeren kan, maar ook in een tekst, waarvan wij absoluut niet zeker zijn, dat hij zóó en niet anders uit de pen van dezen of genen profeet, priester, dichter, schriftgeleerde, of wien anders ook gevloeid is.» Bldz. 17. «Voor de Gemeente, die zich niet bezighoudt en zichnietkan bezighouden metwetenschappelijkevragen, maar die leeft bij de Schrift en voor wie het hebben van het Woord Gods een levensvoorwaarde is, zijn deze onderzoekingen en de daardoor verkregen resultaten en van nul en geener beteekenis èn van het hoogste belang.» «Van nul en geener beteekenis, want: «Over de vraag naar het Woord Gods beslist geen wetenschap»; en van het hoogste belang, om de geschriften des Bijbels in de lijst van hun tijd te kunnen verstaan. Begrijpelijk is het dan ook, bij dezen schrijver de uitspraak te lezen (Bldz. 25). «Ik vraag op den kansel, of waar elders het er om te doen is de Gemeente op te bouwen in geloof en in geestelijke kennis en haar te voeden met het Woord Gods, geen isagogisch College — verre van dien — en dus ook geen verhandelingen over echtheid of onechtheid, over ongeschondenheid van den tekst en jongere invoegingen, over redactoren en bronnen, in één woord geen «Critiek.» En al meent Prof. Valeton voorts, dat men de gemeente niet zoo correct en toepasselijk mogelijk met het Woord Gods zal kunnen dienen «zonder Critiek», hoe Z.H.G. over den jongsten kanselarbeid in onze gemeente zou oordeelen, is wel vrij duidelijk daarmede. Gewis, Mannen Broeders, vergeleken bij het pleidooi van Prof. Valeton komt het abrupte, het niets-sparende, het onpaedagogische van uw optreden nog te sterker uit! En ik meen, om nu niet te uitvoerig te worden, dat ik niet zonder grond mijn bezwaar tegen uw wijze van optreden heb ingebracht! b. Maar bovenal moet ik bezwaar maken tegen de beteekenis en de strekking van uw optreden. Beiden erkent gij nog, dat de gedachten Gods tot onze behoudenis, langs den weg der revelatie en inspiratie in de Schrift tot ons komen, en hoewel ik nu niet geloof, dat gij beiden te dien aanzien hetzelfde standpunt inneemt, toch blijft voor u beiden in den Bijbel het Woord Gods u tegenklinken. Ook volgens u beiden wordt de Schrift in haar ontstaan niet uit natuurlijke oorzaken alléén verklaard en is er een Goddelijke zijde aan. Ge schijnt echter beiden van meening te zijn, dat de gemeente geheel blind is voor de menschelijke zijde der Schrift en Dr. Cramer inzonderheid vreest daarvan allerlei onheilen. En beiden trekt gij er nu op uit, om de gemeente die menschelijke zijde eens in een oogwenk recht duidelijk te maken. Boven heb ik reeds opgemerkt, dat dit nu juist niet op de meest gelukkige wijze door u is geschied; maar weest er verzekerd van, dat zelfs eenvoudige, rechtzinnige Bijbelvrienden in de gemeente daar zeer wel van weten. De kantteekeningen van onze Staten-Vertaling vormen daarin een al te veel miskende leerschool en zij, die vertaalde preeken van Spurgeon, Philpott en andere schrijvers hebben gelezen, moesten natuurlijk wel bij tijden bespeuren, dat de Engelsche vertaling een andere lezing had dan de onze. Een volledige kennis omtrent de wijze, waarop de tekst der Schrift ons in handen gekomen is, kan wel niemand van de gemeente, in haar ruimsten zin genomen, verwachten en van Autographa, Codices, Uncialen en Minusculi 1) zal zij voorloopig nog wel onkundig blijven. Kunt gij u nu niet voorstellen: wat indruk in een dergelijken kring uw 1) Autographa: Oorspronkelijke geschriften der Bijbelschrijvers, allen verloren gegaan. Codices: Afschriften daarvan. Uncialen: Lett. Hoofdletters n.1. handschriften in hoofdletters. Minusculi: Lett. kleine letters n.1. handschriften in kleine letters. uitlatingen maken moesten? Hoe wreed het is, aldus de kleinen te verontrusten en te ergeren? Voor verstandige, kalme inlichting omtrent de menschelijke zijde der Schrift is de gemeente zelfs dankbaar; vooral, wanneer dit haar voorstelling omtrent het ontstaan der Schrift verheldert; maar bovenal, en wel allermeest op den kansel, verlangt de gemeente het Woord Gods te hooren, dat uit den Bijbel haar tegenklinkt. Dat verstaat zij en daardoor moet zij worden opgebouwd in haar allerheiligst geloof. Zij beluistert nauwkeurig, of haar dat in het woord des predikers wordt gebracht en in dat opzicht verkeeren wij, predikers, week aan week onder de, vaak lang niet malsche, kritiek der Gemeente. En zie ik nu wel, dan heeft uw optreden de beteekenis de Gemeente volkomen onmondig te verklaren. Gij wilt een terrein met haar betreden, waarop haar het vermogen tot oordeelen ten eenenmale ontbreekt; doch waarop zij dan ook maar heeft te aanvaarden, wat haar wordt voorgesteld. Bizonder bij Dr. Cramer komt dit sterk uit. De Gemeente «van vrome Gemeenteleden» wordt in den hoek gezet en een nieuwe van «theologen, die bij hun arbeid uitgaan van het geloof in Jezus Christus» te voorschijn geroepen. *•) Hoeveel zielen zou deze nieuwe Gemeente in den Haag wel omvatten? Ik denk, zij zijn op uw vingers te tellen; maar die andere zielen, van niet-theologen, behooren deze nu niet meer tot de Gemeente, tot uw Gemeente, of vormen zij alleen een quantité négligeable? Ziet, Broeders, met zoo groote waarde, als door u aan de i) Bldz. 96. relatieve wetenschap wordt toegekend, randt gij het recht der Gemeente aan. Zij verliest dan haar Bijbel, haar Troostboek. Zij wordt dan onder de strenge voogdij van het drukkendste Clericalisme geplaatst, het Clericalisme van de wetenschap.!) En daartegen sta ons protest. Of wij dan, lichtschuw, allen wetenschappelijken arbeid schuwen en zijn resultaten weigeren te aanvaarden? Neen, waarlijk niet! Maar, gelijk wij zelfs Prof. Valeton reeds hoorden verklaren: onze prediking is niet allereerst een vrucht van kritischen, wetenschappelijken arbeid, ja daarvan allerminst, en hoe menigmaal zult ook gij een Gods-Woord aan de gemeente gebracht hebben, zonder dat er bij uw prediking ook maar sprake was van «Bijbel en Kritiek»! En zouden dat nu uw minst-gezegende predikdiensten geweest zijn? Gij gelooft het wel niet. En laat mij u dan ook in de kwestie der kritiek nog deze vraag aan uw hart mogen leggen: « Gelooft gij nu inderdaad, dat zij een geestelijk doel heeft? dat haar voornaamste beoefenaars als hoogste doel hebben de Schrift beter te verstaan; of laat het verstaan der Schrift, zooals wij als belijders het opvatten, verreweg de meesten niet volkomen koud? Hebben wij niet in veel grooter 1) Vergelijk Onze strijd voor den Bijbel door Prof. Dr. Martin KaHLEii, met een voorrede van J. H. Gunning , Hoogl. te Leiden. H. Ten Hoet, Nymegen 1896. Aldaar, blz. 23 „Ieder Christen moet met zijn Bybel kunnen hlijven omgaan, zonder tusschenpersoon, zonder voogdijschap. — En: „Mocht een gild van geleerden die voogdijschap aan zich "willen trekken, het zou hetzelfde zijn, alsof een clerus dat doet". mate op het terrein der Kritiek met hypothesen dan met bewijsbare resultaten te doen en, als gij die allen aanvaard hebt, ten koste van veel, dat u in de voorstelling van Israëls godsdienst en geschiedenis lief was geworden, zijt gij dan alle moeilijkheid te boven of stemt gij het Prof. Valeton niet toe, dat er kwesties blijven, wetenschappelijk voor geen oplossing vatbaar? Zeker stelt de Schrift in haar overgeleverden vorm ons menigwerf voor groote moeilijkheden; maar vermenigvuldigen deze zich voor u niet op andere wijze? Zijn bij u alle oneffenheden en schijnbare tegenstrijdigheden gladgestreken en toegelicht, en zoo niet, wat hebt gij dan op ons voor? In wat bochten moet gij u tegenover Moderne critici wringen, om, bij de u gemeenschappelijke toepassing der kritiek, toch het feit der Godsopenbaring te handhaven en is er niet menigeen, die bij deze oefeningen zijn kritiek misschien behouden, maar het geloof verloren heeft? Het is jammer, dat wij van de werkzaamheid der Schriftgeleerden in en na de ballingschap niet meer gegevens hebben; dan zou het wellicht duidelijk worden, hoe oude stukken, die t.g.v. de wreede wegvoering naar Babel en de verwoesting van Stad en Tempel in het ongereede geraakt waren, zijn te voorschijn gebracht en geordend, en dat er absoluut geen noodzaak is die salto mortale op kritisch gebied te doen, om het Oude Testament eigenlijk van achteren naar voren te lezen en aan Mozes en David alle schriftelijke nalatenschap te ontzeggen. Doch dat is ons nu eenmaal niet bekend. Wat ons wel bekend is? Ik kom nog eenmaal op dat schoone antwoord van den Catechismus terug op de vraag: waaruit weet gij dat? (n.1. dat Jezus Christus, de Middelaar, ons tot wijsheid, rechtvaardigheid, heiligmaking en tot een volkomen verlossing geschonken is). «Uit het heilig Evangelie». Wat er verder volgt, weet gij, en ook, dat de openbaring ervan door Oud en Nieuw Verbond met klimmende duidelijkheid heenloopt. Laat ons in de prediking van dat Evangelie elkander ontmoeten; de Gemeente niet roekeloos verschrikken; maar rustig opbouwen in haar allerheiligst geloof. God verhoede, dat het immer blijken mocht, dat gij of ik van den wezenlijken inhoud van dat Evangelie zouden afwijken. Ik ben vaak niet zonder zorg, als ik de mysterie-vrees opmerk ten aanzien van de openbaring in Christus; wanneer ik aan uwe zijde argumenten lees als «ik begrijp dat niet» waar liet geldt de vereeniging Zijner goddelijke en menschelijke natuur. Waar vindt ge het mysterie meer dan in Zijn verschijning: God's en 's Menschenzoon; en is het niet zoo met de Schriit ook: God's en toch ook weder 's menschen woord? Een mysterie, Mannen Broeders, waarvan gij de oplossing, niet in de Scholen der Kritiek, maar eerst eenmaal Boven in de aanschouwing der volkomen vervulling zult vinden. Dat zijt gij, hoop ik, ten volle met mij eens, en God zelf sterke ons geloof, om het steeds beter te verstaan! Geloof mij met broederl. heilbede, de uwe in Christus, D. J. KARRES.