Aan Dr. J. H. GERRETSEN. Predikant bij de N.-H. Gemeente te 's-G-ravenhage. LD 20570 „ONVEREFFENBARE VERSCHILPUNTEN" WEDERLEGD EN VEREFFEND DOOR N. VAN SCHOUWENBURG, N.-H. PREDIKANT TE HIEN EN DODEWAARD. = MET EEN WOORD VOORAF VAN = - Ds. D. J. KARRES, = PRED. TE 'S-GRAVENHAGE. ===== W. A. BESCHOOR, 'S-GRAVENHAGE. 1907 „ONVEREFFENBARE VERSCHILPUNTEN". Aan Dr. J. H. GERRETSEN, Predikant bij de N.-H. Gemeente te 's-Gravenhage. „OPEREFFENBARE YERSGHILPÏÏNTEN", WEDERLEGD EN VEREFFEND DOOR N. VAN SCHOUWENBURG, N.-H. Predikant te Hien en Dodewaard. Met een woord vooraf van Ds. D. J. KARRES, Pred. te 's-Gravenhage. S-GRAVENHAGE, W. A. BESCHOOR. 1907. EEN WOORD VOORAF. Het hierachter volgende geschrift van Ds. N. van Schouwenbuhg, pred. der Herv. Gemeente te Hien en Dodewaarcl is, naar mijn inzien, een kloek aangevatte en uitnemend uitgevoerde poging, om, aan de hand der H. Schrift, ook den eenvoudigste het duidelijk te maken, hoe gemakkelijk de verschilpunten worden opgelost, die Dr. Geeeetsen in de beide uitgaven zijner brochure De „Schriftcritiek" in hare beteekenis voor den tegenwoordigen tijd, ais onoplosbare tegenstrijdigheden in de uitspraken der Schrift den volke had voorgesteld. Velen zullen door de lezing dier brochure den smartelijken indruk hebben ontvangen, hoe de nieuwere Schriftcritiek ons de zekerheid en daarmede alle beteekenis ontrooft aan de geschiedenis der Godsopenbaring. Het bleek daar zoo duidelijk, dat het in de Kritiek in hoogster instantie niet gaat om een onderzoek naar het ontstaan en de verzameling der Bijbelboeken, maar zeer bepaald om de vertrouwbaarheid van den inhoud der Schrift. Triumphantelijk wordt die onhoudbaarheid voorgesteld, bijzonder ten aanzien van de boeken des O. V. en al wordt nu daartegen hoog opgegeven van de zekerheid der Godsopenbaring in Christus, als door eigen zielservaring gestaafd, de gemeente gevoelde toch, dat met de verbreking van het organisme der Schrift, door de onhoudbaarheid van een goed deel harer uitspreken, de gewisheid der Bijzondere Openbaring Gods in haar geheel haar ontzonk. Nu heeft Ds. van Schoowenbueg er den tijd eens voor genomen zijn Haagschen collega na te rekenen en hij deed het met den verblijdenden uitslag, dat diens Kritiek allerminst van nauwgezetheid getuigde. Och, eigenlijk is dat geen wonder. Want de Bijbel-Kritiek is allengs zelve reeds tot een zekere traditie geworden, getuigenis te hebben gesproken. Het is daar niet meer: „omdat •en zooals bet in den Bijbel staat"; maar omdat en zooals ik het in mijn geloofservaring heb doorleefd. Hiermede wordt zelfs de mogelijkheid eener gemeenschappelijke christelijke belijdenis volkomen ondermijnd. Wat de geschiedenis der kritiek betreft, die ik volgens Dr. Gerretsen niet mag voorstellen als een geschiedenis van „gissen en missen", beroep ik mij op de uitspraak van Dr. Cramer („Bijbel" en „Kritiek" pag. 91.), waar het van de historische Kritiek heet: „Niet altyd zal zij in hare uitspraken het juiste treffen. Steeds zal zij hare uitkomsten moeten hierzien. Wat scheen vast te staan, zal wellicht blijken niet zoo geheel zeker te zyn, en wat men eertijds als onzeker aanduidde, zal misschien later juist als een vaststaand resultaat worden aangemerkt". Tot zoover Dr. Cramer, die er aan toevoegt, dat dit nog geen reden is „om op haar te schelden;" maar, naar het mij voorkomt, zeker reden geeft, om zeer gereserveerd tegenover haar te zijn en alsnog te meenen, dat men de Gemeente, buiten die onzekere golven en baren van de Kritiek, heeft op te bouwen op de onwankelbare Rots der Eeuwen. Er is geen „blij vende Kritiek", maar wèl het eeuwig-blijvende woord van God! De „deskundige critici" zullen hierover spotten, denk ik; maar de Gemeente, die leeft op de beloften Gods en in de volheid ifijner genade, zegt daar Amen op. En dat is my meer waard dan al de instemming van critici, die wel de autoriteit van de H. Schrift behendig kunnen ondermijnen; maar die te veel vergen, wanneer wij in ruil daarvoor ons met hun autoriteit moeten tevreden stellen. Wat het noemen betreft van de namen van Luther en Beets in mijn leerrede „Evangelie en Zekerheid" en van Prof. Valetox in het Naschrift, ook daarover een enkel woord. Luther heeft bij en in de Schrift geleefd, niemand zal dat ooit kunnen ontkennen. Zijn bezwaar tegen den brief van Jacobus was een dogmatisch bezwaar, uit misverstand van den inhoud van dien brief geboren. Die brief verstoorde voor zyn gevoel de eenheid der Godsopenbaring; een bezwaar dat met de historische kritiek niets te maken had. Luther zou het in beginsel eens zy n met de historische kritiek ? Met de ontwrichting van de historische zekerheid der Godsopenbaring in de Schrift? Als dat waar is, heeft de gemeente der Reformatie den grooten Hervormer, den man der Schrift bij uitnemendheid, toch al bitter slecht gekend! Van Prof. Beets heb ik een gedrukt versje aangehaald, dat door den schrijver niet later is teruggenomen. Dat deze christenwijze in later jaren sommige uitspraken der historische kritiek over oorsprong en samenstelling van de boeken des O. Y. zou hebben aanvaard, is mogelijk; maar bleek zooveel mij bekendis, niet uit zijn geschriften. En bij een schrijver heeft men toch immer het recht, zich op zyn geschriften te beroepen. Prof. Valeton haalde ik alleen aan, wat den modus qucr betreft van openbaar optreden in zake de schriftkritiek. Daarin blijft Z.H.G. tegen Dr. Ceameb inzonderheid over staan en was zoo vriendelijk mij te danken, dat ik zijn naam op deze wijze in het debat had genoemd. Sapienti sat! Ten slotte hoop ik, waarde Collega Gereetsen, dat het geschrift van onzen jongeren Ambtsbroeder door u worde overwogen met al den ernst, die het verdient. Het moge u doen zien, dat Schriftonderzoek en Schriftkritiek elkander wel eens duchtig in den weg kunnen staan. En moge God het gebruiken als een middel in Zijn hand, U weder uw Bijbel als vertrouwbaar te doen terugvinden, dien Bijbel, die toch ook u een wegwijzer was en blijft tot Hem, die de weg, de waarheid en het leven is! D. J. KARRES. Den Haag, Februari 1907. Aan Dr. J. H. GERRETSEN, Predikant bij de Gemeente te 1sGravenhage. Zeer geachte collega, In Uw brochure «De Schriftcritiek» enz. komt in den tweeden, vermeerderden druk op pag. 20 (le dr. pag. 19) in den noot deze zin voor: «Ik kan mij voorstellen, dat iemand, die dit leest, (nl. «die paar voorbeelden van tegenstrijdige plaatsen, waarbij er nog zeer vele kunnen gevoegd worden») mij in gedachten vraagt : Maar wat moet ik dan in mijn Bijbel voor historisch houden, en wat niet.» Dat kan ik mij óók voorstellen, maar niet dat «iemand», doch dat zeer velen U en zich zeiven die vraag voorleggen. Of het nu direct Uw roeping is deze twijfelverwekkende vraag, die voor menig eenvoudigen Christen, nog vasthoudende aan zijn Bijbel, zooals hij dien immer heeft liefgehad en gewaardeerd; zooals hij dien altijd heelt gehouden voor het Woord van God, werken moet als een ruwe, ijzige storm, die zwakke stengels knakt en teedere, misschien nauwelijks ontloken, bloemen ontbladert, waar juist die stengels gesteund, die bloemen beschermd moesten worden, — durf en mag ik niet beslissen, waar U zich beroept op Gods wil, U in deze zaak duidelijk geopenbaard; hoewel ik niet één plaats uit de H. S. zou kunnen aanvoeren, waar God het in twijfel trekken, of vervormen, of vernietigen van Zijn geopenbaard Woord, en de middelen, die daartoe leiden kunnen, ja leiden moeten, goedkeurt, zelfs aanbeveelt. Integendeel! Ik meen, dat wij in een tijd leven, dat alle predikers, die geen ander fundament wenschen te leggen, dan dat, het welk eenmaal door God zelf gelegd is, met grooten nadruk, en meer dan eens in hun Gemeenten het woord van Paulus mochten doen hooren: «Ziet toe, dat niemand U als eenen roof vervoere door de pbilosofie en ijdele verleiding, naar de overlevering der menschen, naai de eerste beginselen der wereld, en niet naar Christus». (Col. II: 8). Maar, om op de «paar voorbeelden van tegenstrijdige plaatsen, waarbij er nog zeer vele gevoegd kunnen worden» (pag. 19) terug te komen, U zegt, en meent bewezen te hebben, «dat onvereffenbare verschilpunten in den Bijbel gevonden worden», en U gaat dan aldus voort: (pag. 21 en 22): «Van deze tegenstrijdigheden kan men niet zeggen, dat de wetenschap, vroeg of laat, wel tot de ontdekking komen zal, dat deze verschillen schijnversc-hillen zijn. Want, wat de wetenschap ook uit andere bronnen, tot nog toe onbekend, ontdekke, een verschil tusschen twee plaatsen in den Bijbel zelf kan nooit door nadere onderzoekingen worden opgeheven. Men neme de hierboven genoemde tegenstrijdigheden vóór zich. en men zal weldra tot de ontdekking komen, dat ze nooit zullen kunnen worden vereffend». Welnu, ik heb die aanwijzing van U gevolgd; ik heb de door U genoemde tegenstrijdigheden voor mij genomen, en ben weldra tot de ontdekking gekomen, niet «dat ze nooit zullen kunnen worden vereffend» (pag. 22), maar dat ze zeer gemakkelijk te vereffenen zijn; ja, dat sommige zelfs niet vereffend behoeven te worden, omdat ze denkbeeldig zijn. Mag ik dan naast Uw resultaten de mijne stellen, verkregen «door nadere onderzoekingen»; misschien zult U mij daarna wel veroorloven, dat ik achter uw uitspraak «onvereffenbare verschilpunten» een ? plaats. Ik citeer dan telkens eerst de betreffende alinea uit Uw brochure. «Gen. VII : 2 wordt aan Noach bevel gegeven van alle rein vee zeven paar in de ark te nemen. Vers 8 en 9 van dit zelfde hoofdstuk wordt gezegd, dat van het reine vee twee aan twee tot Noach kwamen». In verband met hetgeen U in Uw naschrift over deze plaats aanmerkt, waar U zegt, dat in Gen. VI : 19 duidelijk gezegd wordt, dat Noach twee van alle vleesch, dat leeft, in de ark moet nemen, wilde ik U eerst in alle bescheidenheid doen opmerken, dat het U blijkbaar ontgaan is, waarom Noach dat doen moet, wat toch in Vers 19 en 20 met nadruk wordt aangegeven «om in het leven te behouden»; ja zelfs wordt in vers 19 er nog bijgevoegd «mannetje en wijfje zullen zij zijn». Maar Noach en de zijnen moeten toch levensonderhoud hebben voor al die maanden, dat zij in de ark zullen vertoeven, welnu daarvoor zorgt God ook. «\ an alle rein vee zult gij tot U nemen zeven en zeven, het mannetje en zijn wijfje» (VII : 2), en zij kwamen niet te kort, want, na de ark verlaten te hebben, (VIII: 20) kan Noach van al het reine vee en het reine gevogelte nog brandofferen offeren. Is hier nu inderdaad een «onvereffenbaar verschilpunt?» In Gen. VII : 8 en 9 zien we eenvoudig gebeuren, wat God in VI : 20 zegt, dat geschieden zal, n.1. dat de dieren aldus tot Noach zullen komen. «Ja maar, zegt U, Noach moet ze nemen, (VII : 2) m. a. w. (als ik Uw bedoeling ten minste begrijp) hij moet ze gaan bijéén zoeken en samenbrengen. Maar voelt U nu niet, dat Noach ze nemen moet, als ze eerst door Gods wijsheid en kracht, zich openbarende in het instinct dier dieren, tot hem zijn gekomen! Of zou God van Noach gewild hebben, dat hij eerst op de een of andere manier zeven paar van alle reine dieren, mannetje en wijfje nog wel, bij elkander bracht, en waar moet hij ze dan laten? God maakt, met eerbied gezegd, van Noach toch nog geen veedrijver, of vogelverzamelaar, of groot-handelaar in levende, reine dieren? Eerst, als de ark klaar is, komen de dieren »twee aan twee" tot Noach. En als hij nu eens niet geweten had waartoe, wat zou hij zich verbaasd hebben, en mogelijk had hij ze niet in de ark genomen! Nu verbaast hij zich niet, maar doet, wat God hem te voren bevolen heeft — hij neemt ze tot zich. Wat maakt zijn God het hem gemakkelijk! Ik denk, dat Noach van een «onvereffenbaar verschilpunt» weinig heeft opgemerkt, maar God heeft gedankt, dat Hij het hem zóó mogelijk gemaakt heeft Zijn bevel na te komen. »Gen. XXXVII: '25 ("in de geschiedenis van Jozef) komen er Ismaëlieten uit Gilead, aan wie (vs. 28) de broeders Jozef verkoopen. Vers 28 komen er Midianietische kooplieden, die Jozef uit den kuil opheffen, zoodat Jozef dan ook Gen. XL: 15 zegt: «Ik ben diefelijk ontstolen uit der Hebreen land» (vgl. Iifdst. XXXVII: 36). Het kan mij, ondanks de nadere toelichting in het naschrift, (pag. 51) maar niet duidelijk worden, dat inderdaad Midianietische kooplieden, die daar dan even voor het reisgezelschap van Ismaëlieten moeten zijn gepasseerd Jozef heimelijk uit den kuil hebben opgetrokken, en aan de Ismaëlieten verkocht. U meent dit te lezen in vers 28, maar ik kan niet inzien, dat de Hebreeuwsche tekst zóó en niet anders vertaald en uitgelegd moet worden. Als uw opvatting de ware is, heeft het u dan nooit verwonderd, dat met geen enkel woord ergens vermeld wordt, dat de broeders Jozef missen, en zich over zijn verdwijning uitlaten, hoe dan ook; óók niet, wanneer Ruben, die, na zijn voorstel in vers 22, zich aan hun gezelschap onttrokken heeft, en dus onbekend is met wat zij met Jozef in zijne afwezigheid uitgericht hebben, tot den kuil wederkeert, en hun zijn bevinding mededeelt? Jozef in eens weg, en niemand zou er wat van gemerkt hebben en geen der broeders, behalve Ruben, trekt er zich iets van aan! 't Lijkt daar dan wel een betooverde wereld. Maar geeft Rubens verwijt (hfdst. 42:24) geen reden om aan te nemen, dat zijn broeders hem wel verkocht hebben, en, wat meer is, zegt het woord van Jozef zelf: (hfdst. 45:4) «ik ben Jozef, uw broeder, dien gij naar Egypte verkocht hebt» ons niet duidelijk, dat zij, en niemand anders dan zij, hem hebben verkocht? (zie ook hfdst. XLV:5, 7, 8 en hfdst. L:14 — 17; Ps. CV: 17; Hand. VII: 9. Ik kan dan ook in het «ik ben diefelijk ontstolen uit der Hebreen land» niet anders vinden, dan dat Jozef bedoelen wil, dat zijn vader onwetend is gebleven van hetgeen er met hem is gebeurd. En wat nu dat vei'schil van Ismaëlieten en Midianieten aangaat, dat is waarlijk niet zoo erg, als het zich laat aanzien. De Midianieten, nakomelingen van een der kinderen van Abraham en Ketura, waren (hfdst. 25 : 6) naar het land van het Oosten, of het land van Ismaël getrokken en werden met diens nakomelingen (hfdst. 25 : 12-16) «kinderen van het Oosten» genoemd (1 Kon. IV : 30; Jer. XLIX : 28 ; Ezech. XXV : 4). Zie ook Richt, VII : 1, 3, 22, 23, 24, 26, waaruit kan blijken, dat de Bijbel van hen spreekt als van één en hetzelfde volk. Zij worden hier eerst genoemd met hun algemeenen naam «Ismaëlieten», en aanstonds nader aangeduid met hun bijzonderen naam «Midianieten». Ik kan mi] best voorstellen, dat Jozefs broeders, als zij hun oogen opheffen, (Vs. 25) dus op eenigen afstand nog, dat reisgezelschap aanvankelijk herkennen als een gezelschap Ismaëlieten uit Gilead ; maar als zij voorbijtrekken (Vs. 28), dus meer van nabij bezien, blijken het eig. Midianieten te zijn. Kunt U zich indenken, dat U bijv. reizende in het Oosten, in Palaestina of elders, een reisgezelschap ziet aankomen, dat U aanstonds herkent voor Europeanen, die, als zij U voorbijtrekken, blijken Engelschen te zijn. Is er dan iets tegenstrijdigs in hetgeen U hebt waargenomen, en zou dat voor U een «onvereffenbaar verschilpunt» uitmaken ? Verder zegt U (pag. 52) «door geheel de Jozef-geschiedenis loopt een dubbele lijn, waarin beurtelings Juda en Ruben de hoofdpersoon is.» Ik geloof, dat het optreden van Juda ons wel wat anders kan aanwijzen dan een dubbele lijn, waar hij zich als borg stelt voor zijn broeder. (XLIII: 9 ; XLIV: 32, 33). Neen, dan loopt er geen Ruben-lijn naast een Juda-lijn, maar dan is Juda, naar het vleesch de vader van den grooten Borg en Middelaar, hier reeds een afschaduwing van den verheven Persoon en het werk van den Messias. «Gen. XLII: 27 vinden de broeders, nadat zij van Jozef vertrokken zijn, het geld in den mond hunner zakken, wanneer zij deze openen in de herberg. In vers 35 van dit zelfde hoofdstuk openen zij te huis de zakken en vinden dan eerst het geld.» U spreekt in Uw naschrift, (pag. 52) dat men hiertegen heeft opgemerkt, dat er in Gen. XL11:27 en 28 niet gezegd wordt, dat alle broeders den zak openden, maar dat slechts één dit deed, dat er dus van geen strijd met Vers 35 sprake is. En dan zegt U een weinigverder iets van «oppervlakkig oordeelende». Maar de (U) gemaakte opmerking is toch volkomen ad rem, want in Vs. 27 staat uitdrukkelijk, ook in den grondtekst, dat één der broeders zijn zak opendoet, en ik meen, dat de door U gewraakte opmerking, minder te wijten is aan het oppervlakkig oordeelen van den opmerker, die blijkt te weten of althans gecontroleerd heeft, wat er staat, dan wel aan de minder juiste wijze van citeering van Vers 27 Uwerzijds. Of het nu «zeer onwaarschijnlijk» is, dat slechts één broeder in de herberg zijn zak zou hebben opengedaan, om zijn ezel voeder te geven, en de anderen niet, dat hebben wij niet uit te maken. Ik voor mij acht het alleszins waarschijnlijk. In elk geval het staat er met grooten nadruk, en dan zullen wij het laten staan, en als dan Gen. XLIII:21 daarmede in strijd is, dan wil ik dat zielkundig verklaren (zie Gen. XLIII:18, 19). Immers zoo vaak is groote vrees oorzaak, dat verschillende feiten, vooral na verloop van tijd, in anderen vorm medegedeeld worden, dan waarin ze geschied zijn, zonder dat nog de getuigen direct een valsche getuigenis afleggen. Uit de rechterlijke practijk zou dit met tallooze voorbeelden gestaafd kunnen worden. «Ex. VII: 17 moet Mozes naar Pbarao gaan met zijn staf en het water in de rivier in bloed veranderen. Vers 19 moet Mozes tot Aaron zeggen, (in het Hollandsch staat: «Verder zeide Mozes tot Aaron» in het Hebreewsch staat eenvoudig: en «Mozes zeide»; de St. Y. heeft door dit « Verder» de twee voorstellingen willen verbinden) dat hij, niet Mozes, den staf moet nemen en zijn hand uitstrekken over alle wateren der Egyptenaren, tot over het water, dat in de houten en steenen vaten was, en dat alles tot bloed zal worden. Met de eerste voorstelling, n.1. dat het water in de rivier alleen bloed zou worden, correspondeert dan Vers 24 van dit zelfde hoofdstuk, waar staat, dat de Egyptenaren rondom de rivier putten groeven, om water te drinken, daar het water in de rivier bloed geworden was» Laat ik U allereerst herinneren, dat het Hebreeuwsche verbindingsteeken niet alleen door «en», maar ook door «verder» of «voorts» vertaald mag worden; ja dat vaak «verder» den voorrang heeft boven «en» om de eenheid van een verhaal te doen uitkomen, of om den verhaaltrant wat vloeiender te maken. Aldus heeft Prof. Houtsma mij gedoceerd. De St. V. doet hier dus volstrekt geen poging, om de twee voorstellingen te verbinden. Wat U opmerkt over het verschil in Vers. 17 en 19, waarbij U als «onvereffenbaar verschilpunt» ook nog Ex. VIII: 2 en 5 had kunnen noemen, laat ons toch een oog hebben voor de positie van Mozes. Hij staat daar voor Pharaö als gezant van den Heere, den God van Israël, (vgl. Ex. VII : 1) hij spreekt niet zijn woord, maar Gods woord: «zóó zegt de Heere". (Vers 17) Mozes, Gods vertegenwoordiger a. h. w., tegenover 'n Pharao, die honend gevraagd had «wie is de Heere, wiens stem ik gehoorzamen zou, om Israël te laten trekken! Ik ken den Heere niet, en ik zal ook Israël niet laten trekken». (Ex. V : 2) — stel U dat eens voor! Daar staat hij dan weer in zijn hoogheerlijke, heilige zending, en laat Gods eisch hooren: «De Heere, de God der Hebreen, heeft mij tot U gezonden, zeggende: Laat mijn volk trekken, dat het mij diene in de woestijn! Doch zie, gij hebt tot nu toe niet gehoord» (Ex. VII: 16). En dan gaat Mozes voort Vers. 17 en 18. Zal Pharao nu hooren, nog éér dat oordeel, de rivier, in bloed veranderd, vervuld wordt ? Neen! hij zal ook nu niet hooren. Mogelijk antwoordt hij Mozes wel door een minachtend gebaar, door een uitdrukking van diepe verachting in gelaat, of in houding Dan volgt daarop, op dat onuitgesproken antwoord van Pharao, Vs 19: «Verder zeide de Heere tot Mozes: Zeg tot Aaron enz., en wordt om de hardheid des harten van Pharao, en om zijn verachting van den God der Hebreen, het oordeel uit Vs 17 uitgebreid over alle water, dat in Egypte werd gevonden. Natuurlijk gaf Mozes zijn staf aan Aaron, die het door Mozes uitgesproken Godsoordeel zal uitvoeren. Zoo wordt nog te meer het hooge van de zending van Mozes ons duidelijk. Laat ook de Koningin de bevelen, door Haar gegeven, door een onder Haar geplaatste niet uitvoeren? Lezen we ook niet in Mark. XV : 45 dat Pilatus aan Jozef het lichaam des Heeren schonk, terwijl er toch staat in Math. XXVII : 58 dat Pilatus beveelt, dat hem het lichaam gegeven zal worden ? Is dat nu een «onvereffenbaar verschilpunt» ? En nu Ex. VII : 24 —lost dat iets op? Is het niet zeer goed mogelijk, dat inderdaad door het graven van putten langs de rivier goed drinkwater werd verkregen? Immers, dat het zóó verkregen water (als 't verkregen werd!) in bloed veranderd was, of veranderen zou, staat niet in vers 19. M. i. is vers 24 heerlijk in overeenstemming met vers 18b. «en de Egyptenaars zullen vermoeid worden, dat zij het water uit de rivier drinken mogen». «Ex. XXXIII : 7—11, vinden wij de tent der samenkomst buiten de legerplaats en Jozua, de zoon van Nun, als een blijvend dienaar in de tent. Exod. XXV : 8 en Num. 11:1 en vervolgens, vinden wij de tent midden in de legerplaats en de kinderen Israël's daar omhenen gelegerd. Terwijl een vertoeven van Jozua in de tent in besliste tegenspraak is met de gedachten, elders herhaaldelijk uitgesproken, dat alleen de priesters in het heiligdom mogen verschijnen, daar Jozua tot den stam van Ephraim behoorde». Ik zal U ter weerlegging van dit «on vereffen baar verschilpunt» nog eens verzoeken moeten Uw Bijbel te nemen. Dan zal het U bij eenvoudige, onbevooroordeelde lezing, duidelijk worden, dat, waar in Ex. 32 Mozes terugkeert van zijn dagenlang verblijf op den berg, waar God hem alle aanwijzingen voor den bouw en de inrichting van den tabernakel gegeven heeft, in Ex. XXXIII : 7—11 met «de Tent der samenkomst» onmogelijk kan bedoeld zijn de Tabernakel. Bovendien kan U bij onderzoek der H. S. blijken, dat met den eigenlijken bouw van den tabernakel begonnen wordt in Ex. 36, terwijl ons in Ex. XL : 17 e.v. de oprichting en inwijding worden medegedeeld. Wat is nu de «tent der samenkomst», waarvan we lezen in Ex. XXXIII vs. 7? Dit staat er, «en Mozes nam de tent, en spande ze zich buiten het leger, ver van het leger afwijkende; en hij noemde ze de Tent der samenkomst.» Dat moet dus een bepaalde, bij ieder bekende tent zijn geweest, bestemd voor Mozes'persoonlijk gebruik, gelijk de woordjes «de» en «zich» aanduiden, en dan zeggen de LXX dat het geweest is Mozes' eigen tent niet, die hij bewoonde, maar waar hij de rechtsgeschillen onderzocht en met zijn God sprak, en die, totdat de Tabernakel voltooid was, als tijdelijke «Tent der samenkomst» zal hebben gediend. Deze meening wordt ook gehuldigd in het werk van wijlen Ds. L. Schouten Hzn. «De Tabernakel. Gods heiligdom bij Israël.» En dan is het niets vreemd, dat Jozua, de zoon van Nun, niet als «blijvend dienaar» maar als dienaar van Mozes, wat hij toch was, niet uit het midden der tent wijkt. Aldus is er geen «onvereffenbaar verschilpunt» tusschen Ex. XXXIII: 7—11 en Ex. XXV: 8, enNum. II : 2 is vervulling van de belofte uit Ex. XXV: 8. «1 Sam. XVI : 14 vlgg. is David harpspeler aan het hof van Koning Saul. 1 Sam. XVII: 55 vraagt Saul met betrekking tot David: « wiens zoon is deze jongeling?» Is die vraag van Saul niet natuurlijk te verklaren? Is het U niet bekend, wat indruk het optreden van Goliath maakte! (1 Sam. XVII: 24). Daar gaat David, nog slechts een jongeling, den Pbilistijn te gemoet. Is het wonder, dat Saul zich verbaast, en vraagt: « wiens zoon IS deze jongeling, Abner?» dat hij benieuwd is te weten, wie toch wel de vader is van dien jongeman, die zich zóó doet kennen ? Iemand heeft deze vraag eens genoemd «uit het leven gegrepen,» nl. uit het leven van een persoon, die vele menschen ziet, en niet van ieders bij-omstandigheden op de hoogte is. Laat ons niet vergeten, dat David alleen voor Saul op de harp speelde, als Saul beheerscht werd door den boozen geest; waarlijk niet de meeste geschikte gelegenheid, ommeer *) De i,Septuaginta" (70). Aldus wordt genoemd de Alexandrijnsche vertaling van het O. T; zeer oud en hoogst belangrijk. van nabij met David kennis te maken. 1 Sam. XVII: 15 deelt mede, dat David van Sauls hof weer teruggekeerd was naar Bethlehem, om zijns vaders schapen te weiden. Wel. dan was ook daardoor de herinnering aan zijn vroegeren harpspeler bij Saul zeer verzwakt. Neen, in Uw plaats had ik als bewijs voor een « onvereffenbaar verschilpunt» waarlijk niet 1 Sam XVI: 14 vlgg. gekozen, maar liever 1 Sam. XVII: 32—39. Daar wordt ons ten minste een ontmoeting van Saul en David verhaald zeer kort voor het verslaan van Goliath. Maar blijkbaar heeft de koning ook daar zijn voormaligen harpspeler niet herkend. Bovendien, als ik de geschiedenis in mijn gedachten goed in beeld breng, ziet Saul, als hij aan Abner die vraag doet, David op zijn rug; niet de gemakkelijkste manier om iemand te herkennen, vindt U wel. «Jeremia VII :22 vlgg. zegt Jeremia, dat de Heer, ten dage, als Hij de Israëlieten opvoerde uit Egypteland niet tot hen gesproken heeft van brandoffers en slachtoffers. In overeenstemming daarmede is de voorstelling uit 2 Kon. XVII : 13 en Ezza IX: 11, dat niet door Mozes, maar door den dienst der profeten de wet aan Israël is gegeven» (vlg. Amos V: 25). Als we nu naast Jer. VII: 22 vlgg. eens leggen Lev. 1: 7 vlgg., waar God wel degelijk, nadat Hij de Israëlieten heeft opgevoerd uit Egypteland de brandoffers en de slachtoiïers instelt, wordt dan het verschilpunt nog niet meer onvereffenbaar ? Neen, dat wordt het niet, als u Jer. VII: 22 vlgg. maar leest, zooals het gelezen moet worden, n.1. dat de Heere der heirscharen, de God Israëls, nooit gewild heeft, dat de godsdienst van Zijn volk verloopen en verzanden zou in brandoffers en slachtoffers; dat het worden zou een uitwendig, dood, vormelijk dienen van Hem. De Heere heeft gewild, dat brandoffers en slachtoffers uitdrukking zouden zijn van hartgrondig berouw, levend geloof, diep gevoelden dank, maar niet, dat zij daarvoor zouden in de plaats komen. En dat is Israëls zonde: vormendienst en nog eens vormendienst. Misschien wilt U zich de moeite wel geven in verband met deze oplossing van dit «onvereffenbaar verschilpunt» eens na te lezen Jer. VII: 23,1 Sam. XV : 22, Ps. L : 5,16, Joël 11:13, Math. XII: 33, 50. En voorts wordt in 2 Kon. XVII: 13, en in Ezra IX : 11 niet ontkend, dat de Wet door Mozes is gegeven, maar alleen gezegd, dat die eenmaal gegeven Wet door de hand en den dienst van Gods knechten, de profeten, aanhoudend weder op de conscientie van Israël werd gebonden. En was Mozes zelf niet de profeet bij uitnemendheid in Israël? Ook in deze kan ik het »onverell'enbaar verschilpunt niet ontdekken. «Gen. XXVIII: 19 en XXXV : 15 wordt de naam Bethel tweemalen en verschillend verklaard.» Mag ik U doen opmerken, dat althans in den tweeden tekst geen verklaring van den naam «Bethel» wordt gegeven? Het Bethel uit hfdst. 35 is geen ander dan dat uit hfdst. 28, hetgeen uit hfdst. XXXV: 1 vlgg. voldoende blijkt. Gelijk met deze kan ik uw volgende opmerking beantwoorden. «Gen. XXXII: 28 wordt de naam Israël bij gelegenheid van Jacob's worsteling met God aan hem gegeven. Gen. XXX V : 10 geschiedt dit een tijd later, zonder bepaalde aanleiding, door God. De vernieuwing van den naam Bethel is gevolg van den vernieuwden zegen van de genade Gods» (Gen. XXXV.: 10.) Neen, de naam Israël, reeds éénmaal aan Jacob ge- ' O geven, (Gen. XXXII: 28) wordt in Gen. XXXV: 10 niet «zonder bepaalde aanleiding» door God aan Jacob geschonken. De Heere weet, wanneer Zijn kinderen bijzondere geloofsversterking noodig hebben. De trouwe Debora was niet meer, Gen XXXV: 8 wie zou nu Jacob troosten en raden? Dat zou de Heere doen. Hij verschijnt hem, evenals voor dertig jaar, toen hij van Berseba naar Paddam-Aran ging, zoo ook, nu hij vandaar is teruggekeerd. De Heere spreekt niet alleen tot hem, maar verschijnt aan hem. Nu het afgodische uit zijn huis is gebannen, (Gen. XXXV: 2) bevestigt God een Pniëls zegen en versterkt dien. Heette hij naar zijn natuur Jacob, hij had dien naam weder bevestigd door het houden der afgoderij, maar Hij, die aan Simon den verbeurden Petrusnaam bevestigde, ja als wedergaf, (Joh. XXI: 15 * vlgg.) toonde ook zijn genade aan den bezwaarden Jacob Neen, in deze plaatsen ligt geen «on vereffen baar verschilpunt» maar hier in Gen. XXXV: 10 is hernieuwde instorting en ervaring van Gods genade, en in Vers 15 hernieuwde toewijding van een beweldadigden zondaar aan zijn God. Jacob was verachterd in de genade, maar in Gen. 35 ervaart hij, dat God niet laat varen de werken Zijner handen; dat, als hij ontrouw is geworden, de Ileere getrouw is gebleven. Maar dan ook moet hij opnieuw zich aan God en zijn dienst verbinden (Vers 15). «Ex. VI :2 zegt God tot Mozes «met mijnen naam Heere (Jehova) ben ik aan Abraham Izak en Jacob niet bekend geweest». Toch wordt doorloopend de naam Jehova in de patriarchen-geschiedenis gebruikt, terwijl Gen. IV: 26 staat, dat men den naam des Heeren (Jehova) begon aan te roepen » Ik geloof niet, dat U uit het feit, dat in de patriarchen-geschiedenis, ja, eigentlijk reeds van Gen. II: 4 af, geregeld de naam «Heere» (Jehova) gebruikt wordt, moogt afleiden, dat Abraham, Izak en Jacob God wel bij dien naam gekend hebben. Dit is een letterlijke ontkenning van Gods eigen woord, en me dunkt al een schrede te ver van de «schriftcritiek», en, zonder dat U het zelf wel wilt, een klein bewijs, waarheen zij voeren moet. Als U toch dit vasthoudt: Gods woord ligt in den Bijbel, dan moet toch voor U vaststaan, wat zich in den Bijbel als een direct Godswoord aanbiedt. Maar dat van te voren aan de patriarchen God niet als «Jehova» is bekend geweest, bewijst m.i. de vraag van Mozes in Ex. III: 13, en Gods antwoord daarop in Ys. 14, terwijl dan in de Vss. 15 en 16 blijkt, dat de Heere (Jehova) dezelfde is als de God der vaderen, de God van Abraham, de God van Izak, de God van Jacob. De kinderen Israëls (het dient tot hun schande gezegd) kenden den God hunner vaderen niet meer; moesten weten, dat de tijding van aanstaande verlossing, waarmede Mozes tot hen zou komen, geen ijdel geklank was, geen looze belofte, welnu, daarom openbaart God zich aan Mozes met den naam «Ik zal zijn, die ik zijn zal» en moet hij tot de kinderen Israëls zeggen: alk zal zijn heeft mij tot U 1. gezonden, opdat Israël niet twijfele, ot God zal zijn belofte vervullen en hen verlossen; en als het schijnt, dat die Gods belofte vertraagt, dan herinnert God er aan in Ex. VI: 1 vlgg. zich weder noemende met den naam, die uitdrukking is van zijn getrouwheid en onveranderlijkheid. En wat nu het feit aangaat, dat de naam Jehova in Genesis aanhoudend voorkomt, dit bewijst niets, tenzij U kunt aantoonen, dat Mozes zijn eerste boek geschre- ven heeft, voor God hem bij den Horeb verscheen. Ofschoon niemand dien naam vóór Mozes' tijd gekend heeft, is het toch niet vreemd, ja zelfs zeer verklaarbaar, dat hij dien naam bezigt in de beschrijving der geschiedenissen van hen, die vóór hem hebben geleefd, waar hij toch voornamelijk schreef voor Israël, dat God op zijn bevel met dien naam moest noemen, als zijnde de bijzondere eigenaam van hun God, opdat Israël toch maar goed zou weten, dat de God der vaderen, de God van Abraham, Izak en Jacob dezelfde was, die hen uit Egypte had uitgeleid. «Voorts lette men er op, dat in Ex. VI (men moet hier weer niet als in de St. Vert. «Verder sprak God tot Mozes», maar en God sprak tot Mozus.») een herhaling gevonden wordt van wat reeds breedvoerig in hoofdstuk III, IV en V is vermeld geworden. Mozus en Aaron zijn al bij Pharao geweest. Nu begint alles in hoofdstuk VI weer opnieuw. Men heeft hier kennelijk met een andere bron en een andere voorstelling te doen». Zeker Mozes en Aaron zijn al bij Pharao geweest, maar wat was het gevolg! Een honende weigering van Pharao; verzwaring van Israëls slavendienst; onheusche bejegening van Mozes en Aaron door de Israëlieten; moedeloosheid bij Mozes, ja zelfs verwijtingen tegenover zijn God. Wat is dit alles anders dan geloofsbeproeving? En wat doet de Heere nu! Hij hernieuwt zijn belofte; Ex. V : 24) Hij herinnert Mozes aan Zijn naam. «Ik ben de Heere»; Hij herhaalt nog eens, dat Hij het gekerm der kinderen Israëls heeft gehoord; (Ex. VI : 4) Hij zendt Mozes weer heen naar zijn volk met nog eens dezelfde belofte. Zegt U dan, dat alles in hoofdstuk III. IV, V reeds breedvoerig is vermeld, dan zeg ik «ja alles begint weer opnieuw, maar dat is geen «onveretïen- baar verschilpunt», neen dat is een bewijs van de groote lankmoedigheid Gods jegens den kleingeloovigen, den wankelmoedigen mensch. Israël wil zelfs de herhaalde belofte niet meer aannemen (Ex. VI : 8). Mozes maakt uit moedeloosheid en kleingeloof opnienw tegenwerpingen (Ys 11 en29) maar toch zal de Heere, ondanks de ongeloovigheid van zijn volk, en ondanks de uitvluchten van zijn dienstknecht Zijn verbond gedenken, en Hij zendt Mozes en Aaron weder naar Pharao, voor de tweede maal, en in des Heeren kracht zal hij gaan, de zwakke, de kleingeloovige, de wankelmoedige Mozes, immers «toen zeide de Ileere tot Mozes: Zie, ik heb U tot een God (jezet over Pharao; en Aaron, Uw broeder zal Uw profeet zijn» (Ex. VII : 1). Over het «Verder» en «en» zei ik te voren het een en ander reeds, dat hier ook geldeu kan. Beter was misschien geweest, als hfdst. VI begonnen was een Vers vroeger, dus dat Vers 24 van hfdst. V Vers I van hfdst. VI was geworden, maar de indeeling in hoofdstukken en verzen is niet van de Bijbelschrijvers afkomstig, dus Mozes heeft hier geen schuld. Neen «men heeft hier kennelijk met een andere bron en een andere voorstelling» niet te doen, doch ook hier schittert iets door van de grootheid Gods; maar wij, kleine menschen, zijn zoo klein, dat wij de grootheid niet opmerken. «Volgens Ex. XXVIII vlgg. zijn Aaron en zijn zonen de eenige wettige priesters. De Levieten zijn afgezonderd tot den dienst van het heiligdom, maar ze zijn beslist uitgesloten van het priesterschap zelf. Vgl. Num. XVI: 9 en 10 («Zoekt gij nu ook het priesterschap») en XVIII: '1—7 Volgens Deuterononium X heeft Jehova den geheelen stam van Levi afgezonderd voor den geheelen dienst des heiligdoms (vgl. XXXI : 9) Zoo heeft ook volgens Deutr. X: 2 en 9 de gansche stam van Levi de bevoegdheid om te zegenen. Num VI: 23-27 alleen Aaron en zijn zonen» In Deutr. X: 8, 9 wordt ons de dienst der Levieten nader omschreven: «om de ark des Verbonds des Heeren te dragen»; (in het bijzonder het werk der Koliathieten)» om voor het aangezicht des Heeren te staan» d.w.z. bestemd zijn tot dienstknechten Gods. gelijk dan ook volgt «om Hem te dienen» n.1. als helpers van de priesters, (Num. III:6) voornamelijk op de hooge feesten, en óók wanneer 't soms gebeurde, dat veel particuliere offers te gelijk tot den Voorhof gebracht werden. Zij hielpen dan in 't slachten der offerdieren, het aftrekken van de huid, het wegnemen van de ingewanden, i e. w. zij maakten de offerdieren gereed voor het bestemde doel. Doch alle eigenlijke priesterlijke werkzaamheden waren hun, op doodstraf, verboden. ( Vgl. 2 Kron. XXX\ :11). Zij waren verder portiers bij het Heiligdom, en dorpelwachters , opdat geen onreinen of vreemden zouden naderen. Anderen waren zangers en speellieden in den Voorhof, en ten slotte waren ze ook nog geroepen om het volk te onderwijzen in de wet des Heeren. Als U nu nagaat de beteekenis van het Hebreeuwsche stamwoord hier (Deutr. X : 8) door «zegenen» vertaald, («en om in Zijn naam te zegenen) wat U in verband met Num. VI : 23—27 hier een «onvereffenbaar verschilpunt» deed vinden, dan zal het U blijken, dat het Hebreeuwsche woord ook de beteekenis heeft van roemen, God loven; in Gods naam zegen toewenschen; zegenend verwelkomen; gelukkig prijzen; het offer zegenen d. w. z. dankgebeden daarbij uitspreken. Met verscheiden teksten zou ik U het gebruik van het oorspronkelijke woord aldus kunnen aantoonen, en dus meen ik, dat wij in de beschrijving van dit deel van de werkzaamheden der Levieten «om in Zijnen naam te zegenen» niet anders hebben te zien dan de samenvatting van een deel van hun taak, door mij boven omschreven als zangers, speellieden en onderwijzers, immers als zoodanig loven en roemen zij in den naam des Heeren, wenschen het volk in Gods naam zegeningen toe of verwelkomen het zegenend, en brengen ook door hun onderwijs een zegen in den naam des Heeren. Van het zich toeeigenen, of het ontvangen van het uitsluitend en alleen priesterlijk recht, om den zegen des Heeren (Num. VI : 23—27) op het volk te leggen, is hier geen sprake. «Volgens Deuterononium (XIV : 22—29) worden jaarlijks de tienden van alle veldvruchten ten gebruike voor offermaaltijden naar het heiligdom gebracht, om er daar een vrolijken offermaaltijd van te houden. Volgens Num. XVIII: 21—32 ontvangen de Levieten alle tienden in Israël, en moeten zij daarvan weer tienden geven aan de priesters.» Wij hebben hier te doen in Deut. XIV : 22—29 met wat gewoonlijk genoemd wordt de « tweede» tiende (zie Dr. J. Th. de Visser, Hebreeuwsche Archaeologie Dl. 1, pag. 408; K. F. Keil, Handboek der Bijbelsche Archaeologie pag. 360). De Levieten ontvingen jaarlijks de tienden van alle zaden des lands, van de vruchten der boomen, van het rundvee en van het kleinvee, tot hun onderhoud, waarvan zij dan weer tienden geven aan de priesters (Num. XVIII: 20 vlg.). Daarnaast staat dan de «tweede » tiende, die gegeven wordt van alle voortbrengselen, van het veld, van koren, most en olie, waarvan de offermaaltijden gehouden worden. De Levieten hebben dan echter reeds hun tiende gehad, dus is het tiende uit Deut. XI\ : 22 vlgg. niet een tiende van de geheele opbrengst, maar van 9/10 der opbrengst, en dan alleen van de veldvruchten. Om de drie jaren werd deze tweede tiende niet naar het heiligdom gebracht, maar kwam zij ten goede aan armen, vreemdelingen, weduwen en weezen. Zoo vinden we zelfs gesproken van een « derde tiende » bij de Rabbijnen. (( Volgens Num. IV : 23 en 35 dienen de Levieten van het 30e tot het 50e jaar. Volgens Num. VIII: 24 van het 25e tot het 50' jaar.» Dit verschil wordt door velen aldus verklaard, dat de lichtere werkzaamheden bij den Tabernakel hun reeds met hun 25e iaar werden opgedragen, maar de zwaardere, zooals die in Num. IV vermeld worden, eerst met hun 30e. In Davids tijd komen ze nog jonger in dienst, n.1. op hun 20e jaar (1 Kron. XXIII: 24), en zoo is het gebleven verder ; ( II Kron. XXXI: 17) ook na den terugkeer uit Babel (Ezra III: 8). Een andere meening is, (vgl. Keil, Lehrb. d. hist. krit. Einl. ins A. T. p. 91) dat de verordening in Num. IV ziet op het dragen en opruimen van den tabernakel gedurende de woestijnreis ; die van Num. VIII daarentegen op den dienst bij de openbare Godsvereering, na de oprichting van den tabernakel in Kanaan. En als ik er nu nog ter oplossing ook van dit sonvereffenbaar verschilpunt een derde meening naast mag plaatsen, dan zou ik die vijf jaren (van 25—30) noemen willen vijf proefjaren, (Onze diaconen en diaconessen moeten er toch enkele ondergaan, ja zelfs zijn er nog «vóórproefzusters») waarin de Levieten dan door het verrichten van de minder hartverheffende werkzaamheden zich voorbereidden, om na afloop van den proeftijd de plichten in den tabernakel op zich te nemen. Volgens Ex. XXI: 1—6 geschiedt de vrijlating van een Israëlitischen slaaf na zesjarigen dienst; volgens Deutr. XV: 12—18 is ditzelfde ook toepasselijk op de slavin, terwijl volgens Ex. XXI: 7 de slavin hiervan uitdrukkelijk uitgesloten is.« Het «onvereffenbaar verschilpunt» moet volgens U zeker gevonden worden in het geen Ex. XXI: 7 te lezen staat, maar daar staat niet, dat de slavin niet zal worden vrijgelaten, doch dat zij op een andere wijze zal worden vrijgelaten dan de slaven. Mij dunkt eenvoudige, onbevooroordeelde lezing van Ex. XXI: 7 lost deze gansche kwestie op, terwijl dan de Vrs. 8. 9, 10 die voorwaarden opnoemen, en Vs. 11 ons zegt, dat de slavin wel degelijk zal worden vrijgelaten. »Num. XVI: 32 worden de kinderen van Korach mede gedood. Num. XXVI :11 blijven dezen gespaard.« Als de Psalmen 42, 44, 45, 46, 47, 48, 49, 84, 85,87, 88, gegeven zijn om te worden gezongen «onder (door) de kinderen van Korach» dan kan in Num. XVI: 32 het gansche geslacht v. Korach niet zijn uitgeroeid, «want de kinderen van Korach» zouden er dan niet zijn, en de afdeeling Levieten in het heiligdom, met den zang belast, zou dien naam dan niet kunnen dragen. Bovendien wordt later in de H. S. meer dan eens over de Korachieten gesproken, wat bij algeheele vernietiging van het geslacht een onmogelijkheid zou zijn. Hoe lossen we dan dat «onvereffenbaar verschilpunt» op? Door inderdaad aan te nemen, wat de Bijbel ons mededeelt in Num. XXVI : 11 «maar de zonen van Korach stierven niet.» De St. Vert. vertaalt «kinderen», maar U weet, dat het geen afbreuk is aan het oorspronkelijk de vertaling «zonen» te laten gelden boven die van «kinderen», en dan ben ik het liever eens met de vele voorname uitleggers, die oordeelen, dat de zonen van Korach geluisterd hebben naar Mozes' waarschuwing, (Num. XVI : 24, 26, 27) of doordat zij juist verbonden waren aan den dienst in den tabernakel, daarom aan het oordeel ontkomen zijn, dan met de «Schriftkritiek», die trouwens nooit iets oplost, maar alleen de bezwaren en lschijnbare/ tegenstrijdigheden constateert, om er dan de vrijmoedigheid aan te ontleenen met de Heilige Schrift hoogst willekeurig om te springen. «Men vergelijke het slot van het 4e gebod in Ex. XX: 11 met dat in Deutr. V : 15. Beide malen is dit een ander». Heeft U Ex. XX : 1—17 wel eens gelegd naast Deutr. V : 6—21 ? Dan zult U wel meer verschilpunten opmerken, maar wat bewijst dat? Dat we hier te doen hebben met tweeërlei redactie, of dat wij in Ex. XX hooren uit Gods eigen mond, («toen sprak God al deze woorden zeggende:» Vers 1) terwijl in Deutr. V Mozes, bij de recapitulatiën van lsraëls geschiedenis, wat het boek Deutr. toch is, zijn eigen opmerkingen aan de woorden des Heeren toevoegt. Als zoo'n eigen opmerking wensch ik Vers 15, door ü gewraakt, te beschouwen, en er zijn er in dit gedeelte meer aan te wijzen, dan juist Vers 15 alleen. Dus doende ben ik in goedgezelschap. Dat de Kerk des Heeren altijd zich gehouden heeft, en nog zich houdt aan Ex. XX, bewijst dat ze daar leest het directe woord Gods. Maar dan zullen wij ook dat laten staan, en als Deutr. V (Mozes' woorden) daarvan afwijkt, dan zullen wij dat laatste trachten op te lossen, en voorzichtig zijn met de bestempeling «onverelïenbaar Verschilpunt». «Jozua XV : 13 en 14 wordt Hebron volgens het Woord des Heeren tot Jozna geschied, aan Kaleb gegeven. Doch volgens Richteren 1:20 (naar vers I is dit alles na Jozua's dood geschied) verovert Kaleb na Jozua's dood, volgens het woord van Mozes, Hebron.» God heeft aan Kaleb door den mond van Mozes zijn belofte gegeven, maar Mozes was er niet meer om haar te vervullen, dus ligt het voor de hand, dat God Jozua daaromtrent moet hebben ingelicht. Dat blijkt dan ook uit Jozua XV: 13. Nu wordt dat bevel des Heeren aan Jozua ten opzichte van Kaleb ons wel niet afzonderlijk vermeld, maar dat bewijst niet, dat het niet geschied is. Zoo goed als tusschen Mozes en God, is erooktusschen Jozua en God een zeer nauwe omgang geweest, en nu is niet het feit van dien omgang, maar het gevolg er van, het voornaamste. Dat gevolg in deze staat dan Jozua XV: 13. En wat nu de herhaling aangaat Richt. 1:20, daar bevestigen de kinderen van Juda, nadat zij onder aanvoering van Kaleb den oorlog beeindigd hebben, aan Kaleb de hem reeds te voren door Jozua toegedeelde erfenis, waarna hij opnieuw en nu voorgoed de drie zonen van Enak van daar verdrijft, die blijkbaar tot hun oude woonstede waren teruggekeerd. Van «veroveren» is in Richt. I: 20 geen sprake. En nu, geachte collega, sta mij toe nog één keer Uw eigen woorden over te nemen. «Zoo zou er nog veel meer te noemen zijn. Doch bij dit weinige wil ik het laten ten bewijze, dat onvereffenbare verschilpunten in den Bijbel gevonden worden», die echter «door nadere onderzoekingen» misschien wel worden opgelost. Bij het doen van die «nadere onderzoekingen» bid ik U en mij zeiven toe, dat Gods Geest ons ware wijsheid leer', Ons oog verlicht', de nevels op doe klaren; Dat onze ziel de wond'ren zie en eer', Die in zijn Wet alom zich openbaren. Uw Br. in Chr., N. VAN SCHOUWENBURG. Hien en Dodewaard. Februari 1907.