Redelijke Godsdienst GESCHRIFTEN VOOR ONZEN TUD SERIE II — No. 2 Per nr. f0.40. Per serie (10 nrs.) f3.— Kautsky's opvatting van het oudste Christendom aan de bronnen getoetst DOOR Dr. G. A. VAN DEN BERGH VAN EYSINGA BAARN HOLLANDIA-DRUKKERIJ 1911 „Redelijke Godsdienst" Geschriften voor onzen tijd In de Ie, thans complete serie, zijn de volgende nrs. verschenen: No. i: S. K. Bakker, Over de Zekerheid van Gods bestaan. No. 2: Prof. A. Bruining, Het Geloof aan God en het Zedelijk Leven (Gedachten over Onafhankelijke Moraal). No. 3: J. J. Meijer, Het Godsdienstig Gehalte in onze Nieuwe Letterkunde. No. 4: Prof. H. IJ. groenewegen, De Evolutieleer en het Godsdienstig Geloof. No. 5: Dr. A. Bruins Sr., De wonderverhalen der Evangeliën. No. 6: Dr. C. E. Hooykaas, Wegwijzer door den Bijbel. No. 7: K. Geertsma, Over Godsdienstige Opvoeding. No. 8: Dr. I. van den Bergh, O ver Gebedsverhooring. No. 9: Dr. J. van den Bergh van Eysinga—Elias, Een Histojisch-Materialistische Bestrijding van het Christendom. No. 10: Prof. B. D. EerdmanS: „Moderne" Orthodoxie of „Orthodox" Modernisme. In de He serie verscheen reeds: No. 1: J. J. van Hille, Over de paedagogische waarde van de Godsdienstige voorstellingen der Modernen. | KIEUW IX 1911 | Zoo juist is verschenen No. 2 van: ),Uit Zenuw- en Zieleleven" Uitkomsten van Psychologisch Onderzoek Met medewerking van: A. M. Benders; Dr. P. Bierens de Haan; Prof. J. Boeke; Dr. C. J. C. Burkens; Dr. J. W. Deknatel; J. van Deventer Szn.; Prof. Dr. G. Jelgersma; Dr. L. J. J. Muskens; Dr, H. Posthumus; Dr. D. Schermers; Dr. F. J. Soesman; Mr. H. Verkouteren; Prof. E. D. Wiersma; S. Wiersma; Prof. C. Winkler. Prijs per nr. f 0.40; per serie van 10 nrs. (bij inteekening) f3.— Reeds verscheen: No. 1. Genie en Waanzin, door J. van Deventer Szn., Inspecteur van het Staatstoezicht op Krankzinnigen. No. 2. De Oorzaken van Degeneratie, door Mr. H. Verkouteren, Advocaat te Amsterdam. No. 3: Over de mogelijkheid van Telepathie (Gedachtenoverdracht), door Is. Zeehandelaar Jbzn., Arts. Ds. R. MISKOTTE HERVORMD PREDIKANT TEN OEVERSTRAAT 98 Kautsky's opvatting van het oudste Christendom aan de bronnen getoetst DOOR Dr. Q. A. VAN DEN BERGH VAN EYSINGA BAARN HOLLANDIA-DRUKKERIJ 1911 Uitgegeven vanwege den Nederlandschen Protestantenbond Dit deeltje van „Redelijke Godsdienst" worde gelezen in aansluiting bij no. 9 van de eerste reeks : „Eene HistorischMaterialistische Bestrijding van het Christendom", door Mevr. Dr. J. van den Bergh van Eysinga-Elias. De bedoeling der Commissie voor de Geschriften van den Nederlandschen Protestantenbond (die deze uitgave redigeert) is dan ook geweest: deze beide tezamen behoorende deeltjes onmiddellijk op elkaar te doen volgen. Aan onvoorziene omstandigheden, geheel onafhankelijk van de schrijvers, wijte men, dat de verschijning van dit boekje eenige maanden werd vertraagd. Het is eene omwerking en uitbreiding van een artikel, door Dr. v. d. B. v. E. in „de Gids" van Aug. 1909 geplaatst. Kautsky's standpunt brengt mede, dat hij godsdienstige verschijnselen zonder rest uit oeconomische verhoudingen meent te kunnen verklaren. De denkbeelden, gevoelens, wenschen, behoeften, problemen van een tijdvak wortelen z. i. in de maatschappelijke verhoudingen, die op hare beurt beheerscht worden door de eigenaardige productiewijze, door de manier, waarop de maatschappij in haar levensonderhoud voorziet (Der Ursprung des Chris tentums S. 20, 26, 177, 435, 485). Naar het bekende woord van Marx is het ideëele niets anders dan het in het hoofd des menschen omgezette en overgezette materiëele '). Gelijk wij in een vorig nr. dezer serie zagen, is dat eene eenzijdigheid. Ter wille nu van deze theorie doet Kautsky den feiten geweld aan. Hij stelt voorop, dat het hem slechts te doen is om te begrijpen, en dat hij als wit papier staat tegenover de uitkomsten van zijn onderzoek. Wij willen gelooven, dat dit zijne oprechte bedoeling is geweest, al is hij veel te kort geschoten. Stellig is dat ideaal een hoog ideaal en wij zullen het hem niet te zwaar aanrekenen, als hij het niet heeft kunnen bereiken. Maar is het waar, dat men volgens de gewone opvatting de geschiedenis beschouwt „wie eine Seekarte für die Schiffer auf dem Meere des politischen Handelns"; is het waar, als Kautsky zegt: Sie soll die Riffe und Untiefen zeigen, an denen frühere Seefahrer gestrandet sind, und soll deren ') Das Kapital, S. XVIII. 51 Nachfolger instand setzen, mit heiier Haut daran vorbeizukommen" (S. XIII)? Dat is toch eene caricatuur van het historisch onderzoek der laatste halve eeuw. Geschiedvorschers van de vorige generatie als Ranke, Von Sybel, Droysen gingen aan de hand der genetische methode na, hoe elk historisch verschijnsel zich in den samenhang der gebeurtenissen ontwikkeld heeft. Dit is niet iets bijzonders van Kautsky; dit is veeleer de gewone opvatting van allen, die op dit gebied recht van medespreken bezitten en de genoemde historici zijn er beter getrouw aan gebleven dan hun bediller Kautsky. Zijn geestverwant Franz Mehring schreef eens : „Wo die materialistische Geschichtsauffassung als Schablone gemissbraucht wird, führt sie zu ahnlichen Verkehrtheiten, wie jede Schablone der Geschichtsbetrachtung" 1). Wij zullen thans zien, hoe dikwijls Kautsky ook weer bij zijne verklaring van het Nieuwe Testament in deze fout vervallen is. Hij beschouwt een wereldgodsdienst niet als het werk van een enkelen „Uebermensch", maar als een product van de samenleving. Al hebben de bronnen voor het oudste Christendom weinig of geen geschiedkundige waarde, toch zijn zij van niet genoeg te schatten beteekenis voor de kennis van de maatschappelijke verhoudingen, waaronder zij zijn ontstaan. Deze geven zij getrouw weder. Dichterlijke scheppingen zijn in dit opzicht vaak belangrijker dan de betrouwbaarste historische werken. Immers, deze laatste vermelden slechts het persoonlijke, treffende, ongewone, dat, historisch gesproken, den minst duurzamen invloed heeft. Dichterlijke verhalen gunnen ons echter een kijkje in het alledaagsche leven en werken der menschen, dat ononderbroken en voortdurend invloed oefent op de maatschappij. De historicus maakt van dat alledaagsche geene melding, omdat het hem algemeen bekend en vanzelfsprekend voorkomt. Zoo komt het, dat wij bijv. in de l) Die Lessing-Legende, Stuttg. 1893, S. 499. 52 romans van Balzac eene der gewichtigste geschiedbronnen voor het maatschappelijk leven in Frankrijk gedurende de eerste tientallen jaren van de 19e eeuw bezitten. In dienzelfden trant kunnen wij nu ook uit de Evangeliën, de Handelingen der Apostelen en de Brieven van het Nieuwe Testament weliswaar niets zekers aangaande Jezus' leven en leer te weten komen, maar wel zeer gewichtige dingen omtrent het maatschappelijk karakter, de idealen en het streven van de Oud-Christelijke gemeenten. Door in die geschriften verschillende lagen aan te wijzen, stelt de Bijbelkritiek ons in staat, den ontwikkelingsgang dezer gemeenten, althans tot op zekere hoogte, na te gaan, terwijl heidensche en Joodsche bronnen voor de geschiedenis van dien tijd ons een denkbeeld geven van de maatschappelijke krachten, die op het oudste Christendom hebben gewerkt. Hiermede is de mogelijkheid gegeven, het Christendom als product van zijn tijd te leeren kennen en begrijpen, en dat is de grondslag van elk historisch kennen. Aldus Kautsky (S. 24 f.). Wat het historisch materialisme den ideologischen bovenbouw van het Christendom noemt, zal niets dan eene afspiegeling zijn van de maatschappelijke verhoudingen, waarover, naast andeie bronnen, ons in het bijzonder de geschriften des Nieuwen Testaments inlichten. Het springt in het oog, hoeveel bij dezen stand van zaken, afhangt van eene juiste exegese der weinige ons ten dienste staande teksten. Op dit punt zullen wij Kautsky nauwkeurig moeten narekenen. Nu heeft sedert het verschijnen van Kautsky s boek een ander Duitsch socialist, die overigens in vragen van Bijbelkritiek sterk van hem afwijkt, eene nieuwe proeve gegeven van het ontstaan des Christendoms, die in dit verband van gedachten aanstonds onze aandacht verdient. Ik bedoel Dr. Max Maurenbrecher in Erlangen, iemand, die zonder twijfel beter tehuis is in de problemen der Nieuwtestamentische kritiek dan Kautsky, al staat hij, gelijk 53 nader zal blijken, minder onbevangen tegenover de traditie, dan wij kunnen billijken. In twee werken: V on Nazareth nach Golgotha1) en Von Jerusalem nach R o m 2) geeft hij de resultaten van zijn onderzoek over Jezus' leven en werken en over de oudste Christelijke gemeenten, terwijl hij in het tiende deeltje van eene reeks bijdragen tot geschiedkundig begrip van den godsdienst zijne meening over den historischen Jezus uitspreekt ). Als geestverwant van de „rücklaufige Bewegung zur Tradition", — die uitdrukking is afkomstig van Adolf Harnack — eene richting, die tegenwoordig in Duitschland den toon aangeeft, kan Dr. Maurenbrecher eene poging wagen om uit de Evangeliën een leven van Jezus op te diepen. Hij leert, dat de sociale tegenstelling van arm en rijk, gering en aanzienlijk, bij Jezus de nationale en politieke gezichtspunten geheel heeft verdrongen en dat hij slechts van die sociale tegenstelling uit, historisch begrepen kan worden 4). Jezus een proletariër: daarover zijn Dr. Maurenbrecher en Kautsky het eens. Maar hoezeer loopen dan verder hunne opvattingen uiteen! Toch komen zij ten slotte langs geheel verschillende wegen tot het resultaat, dat het oorspronkelijke Christendom en de leer van Jezus voor het tegenwoordige proletariaat geene waarde meer bezitten, omdat dit temidden van geheel andere productie-verhoudingen leeft. Maar Maurenbrecher denkt er niet over om, gelijk Kautsky beproeft, lange stamboomen van de Christelijke geloofsvoorstellingen te geven, die met hunne wortelen in de productie-verhoudingen reiken. Hij is meer een man van literaire kritiek dan van sociologie en erkent zelf in de sociale toestanden, bv. van Romeinsche slaven, niet bijzonder tehuis te zijn. In de laatste eeuwen vóór Christus 1) Berlin, Schöneberg, Buchverlag der „Hilfe", G. m. b. H. 1909. 2) Ter zelfder plaatse, 1910. 3) Der geschichtliche Jesus, Berlin S. W. 68, Buchhandlung Vor warts, 1910. 4) Von N. nach G., S. 155. 54 deed z. i. de wanhoop over den politieken en oekonomischen toestand de behoefte aan verlossing geboren worden. Eene menigte van goden of heroën, wier gestalten door de oude mythen der natuur-godsdiensten waren gevormd, werden toen in bijzondere cultusvereenigmgen als Heilanden en Verlossers vereerd. Met het blijde genieten van de werkelijkheid was het gedaan; hulpeloos en troosteloos stonden de menschen tegenover het kwaad en de onvolmaaktheid der wereld. Uit eigen kracht wisten zij geen uitweg te vinden uit deze droeve werkelijkheid naar het land der idealen, waarvan zij vol verlangen droomden. Het onvermogen om door eigen inspanning aan de wereld iets te veranderen; de hopeloosheid van den staatkundigen en maatschappelijken toestand; de technische, oekonomische en politieke machteloosheid; — dat alles was de bodem, waaruit de voorstelling van den hemelschen Heiland toen ter tijde allerwege haar' voedsel trok '). Men ziet: niet op de productie-verhoudingen legt Dr. Maurenbrecher den meesten nadruk, gelijk Kautsky doet, maar op de stemmingen en de cultuurverhoudingen der volkeren, waaronder het Christendom optrad; daaraan ontleende het zijne geweldige macht over de menschen 2). Nu staat voor Dr. Maurenbrecher Jezus' historiciteit boven allen twijfel, al is reeds bij het eerste geslacht zijner volgelingen legende en geschiedenis aangaande hem dooreengemengd. Jezus kruisiging was in werkelijkheid het einde èn het fiasco van zijn optreden. Voor het godsdienstig bewustzijn echter, dat naar den Verlosser snakte, is zijn dood samengedacht met de mythen van dood en opstanding van den Heiland, die in de wereld dier dagen algemeen waren, en aan die verbinding dankt het Christendom zijne eigenaardige kracht. Boven alle andere godsdiensten had het dit voor, dat de Heiland, van wien het getuigde, een werkelijk, historisch mensch was geweest en niet iemand, die, als de goddelijke 0 Von N. nach G„ S. 98 f. 2) a. a. O., S. 113. 55 wezens der mythische fantazie, in den grauwen voortijd eens op aarde geleefd moest hebben. De Heiland der Christenen had in het licht der geschiedenis op aarde rondgewandeld '). Een uur als dat van Gethsemané, zegt Dr. Maurenbrecher, heeft geen andere verlossingsgodsdienst aan te wijzen in het leven van zijnen Godmensch. Zoo n uur kan geen mythe verdichten; het wordt slechts geschapen door de werkelijke geschiedenis. Het uur, waarin een werkelijk historisch persoon door zijne aanhangers tot Heiland en daarmede tot een hemelsch wezen werd verheven, was het begin van een nieuwen en van den tot op den huidigen dag toe machtigsten vorm van verlossingsgodsdienst "). Onze Evangeliën kennen den historischen Jezus al niet meer: reeds de oudste gemeente, Paulus inkluis, wist niet meer te onderscheiden tusschen legende en echte herinneringen. De Evangeliën bevatten tegenstrijdige uitspraken des Heeren : diens eigen echte woorden èn de woorden van lateren, hem in den mond gelegd. Men was zich dat niet eens bewust. Zoo is de historische Jezus voor de Gemeente een dood bezit geweest en sedert altijd gebleven. Toch was dat een geluk voor het Christendom, want hierdoor bezat het in zijne heilige overlevering revolutionaire factoren, die op een anderen tijd en onder andere omstandigheden nog eens tot leven konden geraken 3). Terwijl Kautsky in Jezus een Zeloten-aanvoerder ziet en in de eerste Christelijke gemeenten communistische verbruiksvereenigingen, beweert Dr. Maurenbrecher, dat de belijders van de leer der Opstanding des Heeren tegen alle revolutie gekant waren. Jezus zelf was z. i. een nietsbezittende, die de armen zalig sprak en leerde, dat men zijne aardsche schatten moest wegschenken en niet zorgen voor den dag van morgen. Niets was hem minder sympa- !) a. a. O., S. 114. ") a. a. O., S. 266 f. 3) Von Jerusalem nach Rom, S. 90 ff. 4) VonN. n. G., S. 156 ff. 56 thiek dan het aanvoeren van eene schare rebellen of het stichten eener organisatie. Wat Kautsky in dit opzicht heeft beweerd, vindt in de echte overlevering geen steun. Jezus geheele politiek bestond in de meening, dat zich nu de hemel zou openen en de Heiland — waarvoor hij zichzelven niet heeft gehouden — daaruit te voorschijn zou treden. Wel verre van eene organisatie volgens vast plan in het leven te roepen, wilde hij alle menschen tot armen maken en hen met den arbeid doen ophouden; zij moesten de handen in den schoot leggen en er op wachten, dat hun ergens „een tafeltje zou worden gedekt" ])- Jezus was als een Napelsche Lazzarone. Bij eigen ervaring heeft hij al den jammer der armen gevoeld en gekend, en toch heeft hem dit niet tot oeconomische organisatie en politieke daden gedreven, maar slechts tot een nog inniger hopen op de mythisch en wonderbaar gedachte komst van Gods heerschappij ). De Zeloten vatt en de verlossing politiek en niet religieus op. Jezus heeft ook de realistische voorstelling van de verlossing niet vergeten, maar bij hem was het eigenaardige dit: dat hij voor de praktijk van het werkelijke leven uit het complex der oude beloften slechts uitkoos wat zedelijke en godsdienstige waarde bezat 3). De oudste Christelijke gemeente is geenszins eene communistische gebruiksorganisatie geweest. Integendeel: zij leefde in hare mythische verwachting en hield er eene ondersteuningskas voor behoeftige weduwen en weezen op na; van armenzorg dus en niet van goederengemeenschap was er sprake i). Uit dit beknopte vergelijkende overzicht van Kautsky's en Dr. Maurenbrecher's beschouwingen over het oudste Christendom en zijn stichter ziet men duidelijk de onzekerheid, die ten opzichte daarvan heerscht, ook wanneer men niet op orthodox-bijbelgeloovig standpunt staat en zich als *) a. 8. O., S. 197. 2) a. a. O,, S. 205 f. :<) a« a> O». S. 213. 4) Von J. nach R., S. 44 ff. 57 socialist zelfs van menig maatschappelijk vooroordeel bevrijd gevoelt. Zeker wekt bij dezen stand van zaken het woord van Dr. Maurenbrecher bevreemding: onjuist is het gevoelen van sommigen, dat de geheele Christelijke overlevering door mythen hopeloos bedorven zou zijn O* E.n toch ziet deze zelfde schrijver heel goed in, dat de gansche stof der Evangeliën van A tot Z beheerscht wordt door de gedachte: „Jezus is de goddelijke Christus ; terwijl de historische Jezus, naar zijne opvatting, bij zijn leven zich niet als zoodanig heeft beschouwd. Dr. Maurenbrecher erkent, dat waarheidszin, een goed geheugen en besef van wat mogelijk of onmogelijk is in den kring der discipelen zoo weinig ontwikkeld waren, dat men er bijna toe zou komen te zeggen: uit datgene, wat 20 of 30 jaar na Jezus' dood werd opgeteekend, kunnen wij geen historischen kern meer opdiepen "). Gelukkig voor Dr. Maurenbrecher, wiens boeken in dat geval voor een groot deel ongeschreven hadden moeten blijven, vermag hij zich van dezen aanvankelijken twijfel los te maken. De vier Evangelisten hebben immers geen sprookjes willen vertellen, maar verkeerden in de meening waarheid te berichten, die door ooggetuigen overgeleverd was. Voor ernstig wantrouwen aan de historische waarde van het Nieuwe Testament bestaat geen reden: David Friedrich Strauss en Bruno Bauer met hun radicalisme hebben afgedaan. Aan de echtheid der zgn. hoofdbrieven van Paulus valt niet te twijfelen; het tweede en derde Evangelie zijn stellig door Markus en Lukas in eigen persoon geschreven ). Uit al deze, wel wat boud uitgesproken, beweringen, blijkt, dat Dr. Maurenbrecher ter schole is gegaan bij de L e b e nJesu-Forscher van onzen tijd; dezen mogen tevreden zijn over hun schranderen leerling. ') Von N. nach G„ S. 132. *) De r geschich t liche J esu a, S. 5. 3) Biblische Geschichten, VIII A u f e r ste hu n g s-g e s c h i c h te n, Berlin 1910, S. 58. 58 Zoo wij dus thans verplicht zijn Kautsky's historischmaterialistische verklaring van het ontstaan des Christendoms aan de bronnen te toetsen, zal Dr. Maurenbrecher's in theologisch opzicht zuiverder wetenschappelijk werk ons af en toe diensten kunnen bewijzen bij de bestrijding van Kautsky's opvattingen, ook al behoort de Erlangen'sche doctor, wat de kritiek betreft, niet tot onze geestverwanten. Bedenken wij, dat Karl Kautsky in den huidigen internationalen klassenstrijd een werkzaam aandeel neemt (S. VI), dan moeten wij als om strijd zijne breede belangstelling en zijne reusachtige werkkracht bewonderen. Dan leggen wij ook billijkerwijze aan zijn boek niet den maatstaf aan, dien men bij het werk van vakmannen mag gebruiken. Uit den aard der zaak zal het een eenigermate onderlegden theoloog niet moeilijk vallen om, in formeel en materiëel opzicht beide, den schranderen dilettant te betrappen op niet weinige fouten. Zoo is hij, om slechts iets te noemen, al te spoedig geneigd parallelie te zien tusschen Christelijke en Heidensche verhalen, die op den keper beschouwd, weinig met elkander gemeen hebben. Als hij verhaald heeft, wat Suetonius in zijne levensbeschrijving van Caesar bericht, dat bij de spelen ter eere van Divus Julius, door Augustus gehouden, zeven dagen lang omtrent de elfde ure een komeet verscheen, die men voor de ziel van den ten hemel gevaren Caesar hield; dan laat Kautsky de opmerking volgen: „Wie denkt daarbij niet aan de ster, die den wijzen uit het Oosten de goddelijkheid van het Christuskind bewees ?" (S. 118). Ik moet eerlijk bekennen, dat ik, zonder Kautsky's aanwijzing bij het lezen van deze Suetonius-plaats niet aan de ster der wijzen gedacht zou hebben en dat ik zelfs na zijne aanwijzing nog niet veel overeenstemming kan bespeuren. Eene ster komt weliswaar in beide verhalen voor, maar dat is dan ook alles. 59 Den dilettant proeft men, als Kautsky onmogelijke gissingen van Kalthoff zonder kritiek overneemt: dat bv. de gelijkenis van den onrechtvaardigen rentmeester (Luk. 16 vs. 1 —9) en het verhaal van de zondares aan wie veel vergeven werd omdat zij veel had liefgehad (Luk. 7 vs. 36—48) in het Evangelie opgenomen zouden zijn om Callistus en Marcia, personen van twijfelachtige reputatie, te rechtvaardigen en hun kerkelijke sanctie te verleenen. Deze beide pericopen hadden echter reeds bijna eene eeuw in het derde Evangelie gestaan vóór de geschiedenis van Callistus zich afspeelde ')• Van eene min wetenschappelijke houding getuigen ook Kautsky's vele schertsende opmerkingen, die, op zichzelve soms allervermakelijkst, bij een ernstig onderzoek niet te pas komen. Kautsky miskent voorts de strekking van het wetboek Deuteronomium, dat onder koning Josia in de 7e eeuw vóór Christus eene hervorming bewerkte in den Israëlietischen eeredienst. Kautsky ziet er nl. eene tegenstrijdigheid in, dat de Joden er één alomtegenwoordigen God op nahielden, dis van de menschen slechts reinheid des harten en een zondeloozen levenswandel verlangde, en dat zij daarnaast vasthielden aan het oude, primitieve fetichisme, dat God op eene bepaalde plaats localiseerde. Die laatste uitdrukking is misleidend. Het éénige, centrale heiligdom van Jeruzalem, dat Deuteronomium voorschrijft, is eene poging om aan de heidensche, Kanaanietisch getinte vereeringswijzen van Jahwe voorgoed een einde te maken; het was dus allerminst een uitvloeisel van fetichisme, maar integendeel van de verheven opvatting, die men langzamerhand aangaande Jahwe was gaan koesteren. Eene misvatting is het ook van Kautsky, trouwens eene, die ook onder vakgeleerden nog algemeen verbreid is, dat de pseudepigrafische literatuur, — geschriften die door Vgl. hierover Rudolf Steek in de Prot. Monatshefte, 8. Jahrg., Helt 8, S. 295. 60 hunne auteurs in het licht gezonden zijn op naam van een ander, meestal eene beroemdheid uit den ouden tijd —, het werk zoude zijn van falsarissen (S. 19). Te goeder trouw verschool men zich achter het masker van de eene of andere autoriteit, om aldus meer klem bij te zetten aan wat men te zeggen had; het was eene onschuldige letterkundige fictie, slechts weinig verschillend van ons hedendaagsch schrijven onder pseudoniem. Maar erkend moet worden, dat zijne fouten veel talrijker en grover hadden kunnen zijn, en dat hij zich bij zijne keuze van wetenschappelijke voorlichters meestal door een zuiver gevoel heeft laten leiden. Meestal, zeggen wij, want althans eenmaal (S. 132) kiest hij een leidsman al even onbevoegd als hij zelf op het stuk van waardeering der Neoplatonici: Schlosser, den bedenkelijk subjectivistischen historicus, wiens benepen „Aufklarungs"-standpunt hem ten eenenmale ongeschikt maakte om over een man als Plotinus billijk te oordeelen. Wie gretig en zonder kritiek de door Schlosser geteekende caricatuur van Plotinus overneemt, bezondigt zich gelijkelijk aan den geest der wijsheid en der wetenschap. Slaafs volgen van anderen is overigens Kautsky's zwak niet. Hij staat zelfs op gespannen voet met de toonaangevende theologen van zijn land. In dit opzicht heel wat revolutionairder dan Dr. Maurenbrecher, die wel eens scherp uit den hoek komt tegen de liberale theologie, vooral omdat zij William Wrede's bezwaren tegen het Messiasbewustzijn van Jezus onderschat :), maar over het algemeen, gelijk wij zagen, zeer zwak is in zijne kritiek. Kautsky s persoonlijke sympathieën hellen sterk over naar het radicale standpunt, waarvan ruim een halve eeuw geleden Bruno Bauer de geniale, maar al te wilde voorvechter is geweest. De demokraat Karl Kautsky reikt *) Der geschichtliche Jesus, S. 48. 61 aan Bruno Bauer, den aristokratischen lofredenaar der keizers, de hand, omdat de laatste het enfant terrible was van de toenmalige liberale theologie en de hedendaagsche dito volgens den eerste in vijftig jaren tijds nog niets van haar halfslachtig karakter heeft verloren. Minder lichtgeloovig dan de meeste, zelfs vrijzinnige, Duitsche theologen, laat hij zich niet door eene L e b e n-J e s u-F o r s c h u n g medesleepen, die meer stichtelijke dan wetenschappelijke beteekenis heeft. Na aftrek van wonderverhalen en ongeloofwaardige bijzonderheden meenen nl. moderne geleerden in de Evangeliën een geloofwaardig bericht aangaande een zekeren Jezus van Nazaret te kunnen overhouden. Bij hen is het Rationalisme aan het woord, dat naar Kalthoff s geestige opmerking, zichzelf wil wedervinden in het oudste Christendom. Niet ten onrechte maakt Kautsky zich vroolijk over hen, die, ondanks al hunne kritiek, toch het gezag der Evangeliën als geschiedbronnen blijven handhaven. Een typisch voorbeeld van deze richting is Harnack, die, volgens eigen zeggen, nog meer reactionair is dan de gemiddelde kritiek onzer dagen. Harnack erkent volmondig dat de Evangeliën geene geschiedboeken zijn, doch stichtelijke geschriften; desniettemin noemt hij ze bronnen voor de kennis van Jezus' leven en wel „omdat hun doel met de bedoelingen van Jezus zeiven ten deele samenvalt . Zeer ter snede vraagt Kautsky: wat weten wij van Jezus bedoelingen, als wij van die Evangeliën afzien? De geheele bewijsvoering van Harnack voor de geloofwaardigheid der Evangeliën als geschiedbronnen bewijst slechts, hoe onmogelijk het is, daarvoor iets aan te voeren, dat vaststaat en steek houdt (S. 14). Het kan ons niet verbazen, dat Kautsky tamelijk sceptisch staat tegenover Harnack s tot een minimum herleid quantum vaststaande punten in de Evangelie-geschiedenis. Is het wel waar, dat twijfel aan het bestaan van een aanschouwelijk beeld van Jezus prediking ongeoorloofd is ? De theologen plegen toch 62 over andere proeven van prediking uit die tijden geheel anders te oordeelen en bv. de redevoeringen uit de Handelingen der Apostelen voor vrije compositiën van den auteur te houden (S. 1 5). Is het voorts wel waar, dat de indruk, dien Jezus op zijne jongeren heeft gemaakt, ons met onmiskenbare duidelijkheid voor oogen staat? De Evangeliën geven toch niet den door Jezus zeiven, maar den door het verhaal over Jezus gewekten indruk weer. Maar zelfs al ware het anders : voor de geschiedkundige waarheid van het verhaalde kan zoo'n indruk, al is hij nog zoo sterk, niets bewijzen. Vond Goethe's romanheld Werther niet discipelen en volgelingen ? Zoo slechts de historische voorwaarden aanwezig zijn, kan zelfs een gefingeerd leven machtigen indruk maken. Daniël in het Oude Testament is eene verdichte persoon, maar de werking van het naar hem genoemde boek is er niet minder ver reikend om geweest. En wanneer Harnack dan ten slotte nog met een z. i. onwrikbaar vaststaand punt aankomt, nl. de lijdensgeschiedenis des Heeren, dan toont Kautsky ook daarvan de onhoudbaarheid aan: het is bijna onmogelijk er eene geschiedkundige kern uit los te wikkelen (S. 18, 418—'32). Bij den gegeven toestand der bronnen kan men zich geen beeld van Jezus vormen (S. 22). Dat niettemin de theologen altoos weer met de Evangeliën komen aandragen en zelfs de liberalen onder hen hun uiterste best doen om hun gezag te verdedigen, spreekt vanzelf; want wat blijft er van het Christendom over als „de persoon van Christus" prijsgegeven wordt (S. 14)? Kautsky bedoelt eigenlijk: „de persoon van Jezus , en aldus verstaan is zijn woord ad rem; de liberale theologie kan met hare proeven van een levensbeeld van Jezus van Nazareth, dat voor het godsdienstig leven van onze eeuw nog.beteekenis zal hebben, de gedeeltelijke betrouwbaarheid der Evangeliën niet missen. Maar Albert Schweitzer heeft niet zonder reden geschreven, dat de Jezus der historie voor ons een 63 vreemdeling of een raadsel moet zijn !). Het liberale Christendom, voorzooverre het van Jezus van Nazaret heil verwacht en naar den „godsdienst van Jezus" vraagt, kan niet anders dan zich vastklemmen aan de magere restjes, die de kritiek van de Evangeliën gelieft over te laten. Kautsky heeft zich minder gelukkig uitgedrukt, toen hij den Jezus der historie vereenzelvigde met den Christus der dogmatiek. De liberale theologie interesseert zich zeer bijzonder voor den eerste, maar wil van den laatste bitter weinig weten; een Christendom zonder Christus is haar ideaal. En dan mag men terecht vragen: wat blijft er van het klassieke Christendom over als „de persoon van Christus" prijsgegeven wordt ? Elk theoloog, zegt Kautsky terecht, legt in zijn Jezusbeeld zijn eigen idealen, zijn eigen geest. Zoo deed men reeds in de tweede, zoo doet men nog in de twintigste eeuw. Wisten wij van Attila niet meer dan wat het Nibelungenlied aangaande hem mededeelt, dan zouden wij moeten zeggen: het is onzeker, of hij geleefd heeft, dan wel eene mythische figuur moet heeten gelijk Siegfried. Ten aanzien van Jezus is het niet beter gesteld (S. 24). Hoeveel de bijbelkritiek reeds als fictie heeft leeren kennen, zij kan het toch altijd maar niet laten, heel wat voor goede munt op te nemen, zoo de onechtheid er maar niet al te dik opligt (S. 185). De Evangelische berichten worden er waarlijk niet geloofwaardiger op, wanneer wij de lichtgeloovigheid van den tijd van hun ontstaan in aanmerking nemen (S. 341). Kautsky verstaat de kunst om door vergelijking met hedendaagsche toestanden het wonderlijke van situatiën scherp te doen uitkomen, die door Oud-Christelijke schrijvers zonder de minste aarzeling als vanzelf sprekend worden bericht en door hedendaagsche Duitsche theologen klakkeloos worden geloofd. Een paar voorbeelden slechts: *) Von Reimarus zu Wrede, Tüb. 1906, S. 397. 64 Waartoe dient het, dat Judas Iskariot Jezus door een kus aan de handlangers van de Overpriesters en Schriftgeleerden aanwijst? Jezus was toch te Jeruzalem bekend genoeg, nadat hij daar dagelijks met succes gepredikt had. „Das ware ungefahr so, als wenn die Berliner Polizei einen Spitzel besoldete, damit er ihr die Person bezeichne, die Bebel heisst (S. 388). Hoe kan Petrus, als hij Malchus een oor heeft afgehouwen, vrij uitgaan? „Man stelle sich einen Mann vor, der sich in Berlin der Gefangennahme eines Genossen gewaltsam widersetzt, dabei einen Revolver abschiesst, einen Polizisten verletzt und dann die Schutzleute freundlichst in ihre Wachstube begleitet, urn sich dort zu warmen und ein Glas Bier mit ihnen zu trinken" (S. 389). Het gerechtshof, dat in Jezus' zaak een oordeel moest vellen, vergadert 's nachts in het paleis van den Hoogepnester. Men stelle zich eens voor, hoe betrouwbaar een bericht wel zou zijn, waarin over een proces wegens hoogverraad in Duitschland werd verteld, dat het gerechtshof bij nacht in het koninklijk slot te Berlijn zitting heeft gehouden (S. 422). En zoo voort. Kautsky's boek moge niet altijd den noodigen ernst ademen, de frischheid er van is doorloopend verkwikkelijk. Ik kan niet ontkennen, dat zijne -kritiek op de overlevering en hare huidige half- of kwart-vereerders meestal gegrond moet heeten. Of hij de meer bezadigde uitloopers van het theologisch radicalisme hier te lande kent, blijkt uit zijn boek niet. Over het algemeen pleegt men in Duitschland het ten onzent verschijnende te negeeren. Voor korten tijd vroeg een bekend Duitsch geleerde mij eenige jaargangen van het Theologisch Tijdschrift te leen, waarin hij artikelen van Loman wenschte te lezen; het was hem niet gelukt, ze in een Duitsche bibliotheek te vinden! Zulk een gegeven verspreidt ook licht over de bijna naïeve wijze, waarop Dr. Maurer.brecher de radicale kritiek van Bruno Bauer als iets verouderds bespreekt ')• ) Auferstehungsgeschichten, S. 58. 65 Het negatieve deel van Kautsky's geschrift is het beste. Maar hoe onbegrijpelijk, dat iemand, die zoo van de ontoereikendheid der gegevens en van het bodemloos subjectivisme onzer hedendaagsche ontwerpers van Jezusbeelden overtuigd is als Kautsky, nog den lust en den moed bezit met eene nieuwe proeve op dat gebied voor den dag te komen. Want al heeft hij reeds sedert eene kwart eeuw den oorsprong van het Christendom verklaarbaar geacht zonder den persoon van Jezus (S. V), dit neemt toch niet weg, dat hij, gelijk ons zal blijken, bij gelegenheid meer meent te weten van Jezus' bedoelingen, woorden en werken, dan met zijne negatief-kritische vooronderstellingen eigenlijk wel te rijmen is. Hemzelven schijnt het te ontgaan, dat zijn eigen opvatting van het oudste Christendom evenzeer door persoonlijke sympathieën beheerscht wordt, als dit het geval is bij de moderne theologen, over wier wijze van doen hij juist uit dien hoofde den staf breekt. Moge hij al in beginsel een historischen Jezus voor het ontstaan van het Christendom overbodig achten, hij vormt zich niettemin een Jezusbeeld, dat de behoeften en verlangens van bepaalde kringen in den tijd der Romeinsche keizers heet te weerspiegelen, maar ons inderdaad allerbest inlicht omtrent de idealen des Heeren Kautsky zeiven. Want ondanks zijne herhaalde loochening staat hij minder onbevooroordeeld tegenover de geschiedenis van het ontstaan des' Christendoms dan hij zelf vermoedt. Het oudste Christendom is demokratisch, juist als Kautsky; het is revolutionair, juist als Kautsky; het koestert communistische idealen, juist als Kautsky; het predikt klassenhaat, juist als Kautsky. Al betuigt hij luide, dat de resultaten van zijn onderzoek hem onverschillig zijn en hij niet anders verlangt dan het verleden te begrijpen, zonder de bedoeling het op te sieren of te brandmerken; wij worden toch gemaand tot voorzichtigheid, wanneer zijn beeld van het oorspronkelijk Christendom talrijke trekken vertoont, die de 66 sympathie moeten hebben van het bewust-wordende moderne proletariaat. Terwijl de Berlijnsche bourgeois-professor Adolf Deissmann in het oudste Christendom eene beweging van de onderste lagen der maatschappij ziet, spreekt de Berlijnsche sociaal-demokratische agitator Karl Kautsky bij voorkeur van eene beweging van het „Lumpenproletariat". Hun verschillend politiek standpunt spiegelt zich in dit verschillend spraakgebruik af. IVlaar overigens: hoeveel overeenstemming tusschen die twee! Eene kleine uitweiding is hier niet van belang ontbloot, omdat in sommige kringen met Deissmann evenzeer wordt gedweept als in andere met Kautsky, en beider pogingen om het oudste Christendom beter te doen verstaan, verschijnselen des tijds mogen heeten. Deissmann geeft in zijn boek: Licht vom Os ten ') opmerkingen ten beste, die sterk herinneren aan veel, wat wij bij Kautsky lezen. Trouwens, in eene kritiek van Kautky's Ursprung des Christentums3) beaamt de hoogleeraar, dat zijn politieke tegenstander, door een juist instinct geleid, den nauwen samenhang van het oudste Christendom met de lagere volksklasse heeft ingezien, een samenhang, waarop Deissmann niet moede wordt den nadruk te leggen. Hier staan zij op gemeenschappelijken bodem en vanhier uit valt het Deissmann niet moeilijk aan te toonen, dat Kautsky met zichzelven in tegenspraak komt. Inmers, wanneer deze als argument tegen Jezus' historiciteit aanvoert, dat de heidensche geschiedschrijvers van de eerste eeuw het stilzwijgen over hem bewaren, dan antwoordt Deissmann terecht: dit is juist een gevolg hiervan, dat het oudste Christendom eene beweging van de kleinen naar de wereld, van de onderste lagen der maatschappij is geweest; de geschiedschrijvers waren aristocraten, beschaafden, die het optreden van den onbekenden Galilaeër Jezus niet interessant vonden. Teeke') Tüb. 1908. *) in Die Hilfe, Nr. 8, 21 Febr. 1909, S. 123. 67 nend voor Deissmann's eigen geestelijken staat, en ook daarin staat hij dicht bij Kautsky —, is, dat volgens hem het gewicht van wat de opgravingen in Egypte ons bieden niet zoozeer gelegen is in de schatten van antieke kunst en literatuur, maar in de . . . papyrusblaadjes en scherven, die ons het antieke leven, de grijpbare werkelijkheid doen zien 0- Wij vragen: is de kennis van het alledaagsche maatschappelijke leven inderdaad belangrijker dan die van de gedachte ? Als antieke zielen levend voor ons worden, dan is Deissmann verrukt ); documenten betreffende den arbeid, de vreugde, de droefenis van eenvoudigen en ongeletterden, die ons m een zuiver menschel ijk contact brengen met de Oudheid :!), vindt hij gewichtiger dan de uitingen van geestelijk leven, ons in de kunst en literatuur der groote mannen bewaard. Z. 1. is dus het zuiver- menschelijke het alledaagsche, hetgeen laag bij den grond blijft. Voor een enkel dun papyrusbandje met echte woorden van Jezus, in het Arameesch gesteld, zou hij glimlachend de gezamenlijke theologische literatuur van eene geheele eeuw prijsgeven '), Voorwaar, geen kleinigheid! Elders heeft hij gezegd, dat godsdienstgeschiedenis niet de geschiedenis van de theologie, maar van de religiositeit is. Als het er op aankomt vindt hij de dwaasheden van het bijgeloof interessanter dan den godsdienst aer theologen ). Het is droevig om aan te zien, hoe deze inderdaad verdienstelijke man het materiëele en psychische voor de ware werkelijkheid houdt en voor de openbaringen des Geestes niet veel anders dan spot over heeft. Evenals den strengst orthodoxen historischen materialist laat ook hem de „ideologische bovenbouw" van de oudheid koud en zoekt hij het ware in den „onderbouw , ja, bij voorkeur in de armeluisbrief jes en marktrekeningen, die uit den grond worden opgehaald. Zoo gaat Deissmann diep in !) Licht vom O sten, S. 19. *) a.a. O., S, 208. ®) a.a. O., S. 99. 4) a.a. O., S. 37, 6) Bibelstudien, Marb. 1893, S. 23. 68 den letterlijken, maar niet in den overdrachtelijken zin van het woord. Doorloopend is hij in extaze voor het alledaagsche leven van den kleinen man; maar telkens komt toch ook weder de bourgeois-satisfait Deissmann om den hoek kijken, die met zijne groote bereisdheid geurt, — zóó zelfs dat zijn boek herhaaldelijk aan Baedeker herinnert, — en die een vriend is van rhetorica. De eerste leeraren en organisatoren van de Christelijke gemeenten konden volgens Kautsky lezen noch schrijven (S. 139). Deissmann is het daarmede al weer roerend eens: Paulus was een ongeletterd man, behoorende tot de ongeletterde volksklasse van den tijd der Romeinsche keizers, maar die als profetische persoonlijkheid boven deze laag uitstak 1). Wij zouden willen vragen: Stak hij daarboven óók niet uit als theologisch denker, als dogmaticus ? Vanwaar anders zijne fijne dialectiek, zijn ingewikkelde stijl en zinsbouw, die meer aan een diplomaat of kerkvorst doen denken dan aan een onbeschaafden wever van tentendoek ? Men ziet: er bestaat voor het trekken van de parallel Deissmann—Kautsky wel eenige reden. Laat ons thans echter weer tot den laatste terugkeeren. De nietsbezittende volksklassen, te Jeruzalem sterk vertegenwoordigd, waren, gelijk overal en altijd, ook toen en daar bijzonder strijdlustig. Zulke menschen hebben immers niets te verliezen, zegt Kautsky; hun sociale toestand is ondragelijk en door lijdelijk afwachten kunnen zij niets winnen. In het voorbijgaan gezegd: menigen bourgeoisgeleerde zouden deze ietwat cynisch klinkende woorden stellig van de zijde der „volksvrienden" kwalijk worden genomen; onze demokraat van onverdachte rechtzinnigheid schijnt echter meer te mogen zeggen dan een bourgeois. Deze proletariërs te Jeruzalem lieten zich in normale omstandigheden door de Farizeërs leiden; maar toen deze l) Licht vom Osten, S. 169. 69 laatsten uit angst voor Rome eene steeds meer bezadigde politiek gingen voorstaan, zochten de eersten steun bij de uitgezogen plattelandsbevolking van Galilea en zoo ontstond de partij der Zeloten. Met hen, evenals met de Essenen, zijn de oudste Christenen verwant naar den geest. Het is niet ondienstig, Kautsky's beweringen over die Essenen eens uitvoerig na te gaan. Hij beschouwt hen als proletariërs, die hun maatschappelijken toestand trachtten te verbeteren (S.323). Ten bewijze hiervoor vestigt hij de aandacht op hun communisme, dat tot in het uiterste ging: zelfs hadden zij gemeenschap van kleeren (S. 325). Het was een verbruiks- en geen productie-communisme: gemeenschappelijkheid van woning en maaltijd, in één woord: van huishouding, waarmede dan weer hunne minachting voor het huwelijk van één man met ééne vrouw samenhangt. Zij verwierpen het huwelijk, hoewel een deel van hen het ter wille van het verwekken van kinderen aanbeval. Nu zegt Kautsky: die laatsten hielden er gemeenschap van vrouwen op na! Het bewijs hiervoor blijft hij echter schuldig. En zoo valt het hem dan gemakkelijk, scherpzinnige opmerkingen ten beste te geven over de bezwaren, die bij verbruikscommunisme met de monogamie verbonden zijn, bezwaren, die men op tweeërlei wijze uit den weg kan ruimen: of door coelibaat en grootst mogelijke kuischheid, öf door vrouwengemeenschap en ontucht. Het is dan ook typeerend voor alle Christelijke communistische secten, meent Kautsky, dat zij een afkeer hebben van de monogamie. Maar, zooals gezegd, van die vrouwengemeenschap blijkt uit de bronnen voor het Essenisme niets. Flavius Josephus, die hier onze zegsman is, spreekt in zijn boek over den Joodschen oorlog over eene afdeeling der Esseners, die in levenswijze, zeden en instellingen met de overigen overeenstemmen, doch in hunne opvatting van het huwelijk van l) II 8, 13. 70 hen verschillen. Want zij gelooven, dat de ongehuwden een hoogst gewichtig deel van het leven afsnijden: de voortplanting; en als allen er zóó over dachten zou heel spoedig het gansche geslacht uitsterven. Zij keuren hunne vrouwen in een tijdvak van drie jaren en nadat dezen driemaal gereinigd zijn als proeve, dat zij kunnen baren, trouwen zij met haar. Maar met zwangeren komen zij niet samen, daarmede bewijzende, dat zij niet uit lust, maar uit behoefte aan kinderen huwen. Dit laatste maakt de zaak m. i. volkomen duidelijk. Kautsky noemt de passage niet helder en spreekt van een „probeeren" der vrouwen, dat niet anders denkbaar schijnt dan bij de vooronderstelling van gemeenschap van vrouwen (S. 328). Ik kan er dat met den besten wil niet uit lezen. Doel van het huwelijk is hier niet sexueele bevrediging, maar voortplanting, het krijgen van kinderen. Bij een huwelijk moet dus in de allereerste plaats gelet worden op de vruchtbaarheid der vrouw. Evenals de novice in de orde, zoo moet ook het meisje, dat gehuwde vrouw wenscht te worden, een proeftijd ondergaan: in een tijdsverloop van drie jaren moet zij driemalen de voor eene kraamvrouw in Leviticus 12 voorgeschreven reiniging hebben ondergaan. Er kan hier slechts sprake zijn van eene kleine minderheid, want Philo leert uitdrukkelijk: „niemand van de Essenen neemt eene vrouw". En dat zeer stellig uit afkeer van zinnelijkheid, eene ascetische beweegreden. Immers blijkt dat ook uit wat Josephus elders leert: zij verachten het huwelijk, niet omdat zij dit en de voortplanting, die daaraan te danken is, willen opheffen, maar om zich te bewaren voor de uitgelatenheid der vrouwen en omdat zij overtuigd zijn, dat geen enkele de trouw jegens den man bewaart 1). M. a. w. het huwelijk als middel tot instandhouding van het geslacht is op het standpunt der Esseners geoorloofd, al onthouden de meesten *) t. a. p. II 8, 2. 71 er zich van om redenen van godsdienstige praktijk. Een monnik moet zich immers niet met vrouwen inlaten, want voor de rust zijner ziel zijn zij gevaarlijk. Eene minder strenge observatie duldt echter het huwelijk, mits de vrouw zóó vruchtbaar is, dat ééne daad van gemeenschap reeds het aanzijn geeft aan een kind. Tijdens de zwangerschap mag zij dan niet meer aangeraakt worden. Het huwelijk dient dus geenszins tot bevrediging van zinnelijke neigingen; een standpunt, dat vrijwel overeenkomt met wat C. Hugo over de communistische Inspirationisten van Amana in Jowa mededeelt, eene piëtistische gemeente, die het huwelijk minacht, maar uit zelfbehoud duldt '). Kautsky legt grooten nadruk op de gemeenschappelijke woning en maaltijd der Essenen. Alle overige gegevens, ons door Josephus en Philo over de orde verstrekt, vindt hij niet der vermelding waardig. Uitdrukkelijk schrijft hij: den verderen ideologischen bovenbouw, die zich op den grondslag der Esseensche genootschappelijke inrichting verhief, behoeven wij hier niet nader te bespreken, ofschoon de geschiedvorschers zich daarmede juist hel allermeest bezighouden (S. 330). Ik kan niet anders zeggen, dan dat dit voor die door Kautsky zoo verachte historici pleit. Zulke menschen achten zich verplicht, bij de beoordeeling van een verschijnsel uit de oudheid zooveel mogelijk partij te trekken van alle gegevens, die hun ten dienste staan. Eerst bepalen zij door kritiek de waarde van elk afzonderlijk datum, om daarna uit de aldus verkregen betrouwbare factoren zich een samenhangend beeld van het te verklaren verschijnsel te vormen. De historisch-materialistische onderzoeker vindt echter van de vrij talrijke berichten, die wij aangaande de Essenen hebben, slechts die belangrijk, welke op woning, eten en kleeding betrekking hebben en lacht om geleerden, die zoo naïef zijn om te meenen, dat ) Die Vorlaufer des neueren Sozialismus, Stuttg. 1895, S. 881, 885; vgl. ook wat daar over de Zoarieten in Ohio gezegd wordt, S. 873 f. 72 het zwaartepunt der belangrijkheid van de Esseensche secte toch nog wel in iets anders moet liggen. Zoo iemand mag dan echter ook niet den draak steken met de oudste Christenen, omdat die het Godsrijk vergeleken bij een maaltijd: samen eten was voor hen de eenige zaligheid van den toekomststaat (S. 436). Die gezochte geestigheid berust trouwens öf op onbekendheid met de geschiedenis van de toekomstverwachtingen onder Israël öf op de zucht om te profaneeren. Wij vragen: wat is het motief geweest voor dien gemeenschappelijken maaltijd bij de Essenen? Was hij soortgelijk aan dien, welken Plato voor de klasse der wachters wenschte in zijnen ideaalstaat, een gemeenschappelijk maal, dat een vasten onderlingen band moest vormen, waardoor zij des te beter zouden kunnen zorgen voor het geheel? Was het de maaltijd, dien de stadsbevolking in het Utopia van Thomas More's verbeelding bij dertig familiën tegelijk in het huis van haar hoofdman konden nuttigen, zonder daartoe echter verplicht te zijn? Of was het slechts een praktische maatregel van bezuiniging, om de kosten van keuken en bediening te verminderen, zooals men tegenwoordig pensions heeft, waar elk wel zijne vrije kamer bezit, maar allen gemeenschappelijk in eene eetzaal tafelen ? Men ziet: de gemeenschappelijke maaltijd als zoodanig kan zeer verschillende redenen hebben en de beteekenis van die redenen mag niet worden onderschat. Samen eten doen de kippen in de loop ook; déarin steekt dus op zichzelf niets bijzonders. Een menschel ijk sameneten is als zoodanig reeds iets hoogers dan dat der dieren, maar het kan onder omstandigheden zelfs eene zaak van hooge, geestelijke beteekenis zijn. En nu is het wel merkwaardig, dat onder de door Kautsky met minachting bejegende en dientengevolge veronachtzaamde gegevens omtrent de Essenen ook dit voorkomt, dat nieuw aangekomenen eerst na een driejarig noviciaat tot dien 73 gemeenschappelijken maaltijd werden toegelaten. Het eerste jaar moest men streng afgescheiden van de gemeenschap alle orderegelen naleven. Daarop volgden twee jaren, waarin men nog slechts tot een deel der heilige wasschingen toegelaten werd, maar nog niet tot de samenleving der ordebroeders1)- Hieruit leeren wij, dat die maaltijd godsdienstige beteekenis had. Dagelijks werd hij dan ook ingeleid door een hoogheilig bad. Bad en maaltijd beide zijn sacramenten. Het bad heeft reinigende kracht; het maal dient om de gemeenschap van de broeders onderling en met de godheid te bevorderen. De eetzaal geldt dan ook voor een tempel, dien men stilzwijgend betreedt, in feestkleederen gehuld ): de priester spreekt bij het begin en aan het einde van den maaltijd een gebed uit. De stilte aan tafel is zóó groot, dat de voorbijgangers buiten aan de viering van een schrikwekkend mysterie kunnen denken ). Tengevolge van het feit, dat er trappen in het noviciaat waren, bestonden er verschillende klassen onder de Essenen. De afzondering tusschen dezen was zóó scherp, dat, als een ordebroeder toevallig een novice eens had aangeraakt, de eerste voor verontreinigd gold en eene afwassching noodig had. Natuurlijk is hier eene cultische verontreiniging bedoeld; een bewijs te meer, dat wij bij de Essenen met eene godsdienstige vereeniging te doen hebben. De ingewijde, die dagelijks in het sacrament van den maaltijd zich met de godheid vereenigt is rein; de novice, die dat voorrecht nog moet missen, is onrein en daarom verontreinigend. De orde bezit voorts geheime boeken met geheime leeringen 4). Dit alles wijst duidelijk op eene mysteriënvereenigmg. Die Essenen waren deterministen; zij geloofden niet aan de vrijheid van de menschelijken wil zooals de Sadduceën deden, zegt Josephus. Nu is het bekend, dat Josephus alle Joodsche verschijnselen op Hellenistischen ï) t. a. p. II 8. 7. 2) II 8, 6. 8) II 8. 5. 4) II 8, 7. 74 leest schoeit: Farizeën en Sadduceën b.v. zijn volgens hem philosofische secten in stede van staatkundige partijen. Het is dus de vraag of Josephus die Esseners hier ai weer niet meer Iaat bespiegelen dan zij inderdaad deden. Bousset1) vermoedt, dat zij onder, uit Babyion afkomstige, astrologische invloeden stonden, hetgeen zeker met hun overig godsdienstig voorkomen beter stroken zou. Maar ook al gelooven wij Josephus op zijn woord, dan is nog de histonsch-materialistische verklaring, die Kautsky van deze verschillende wijsgeerige opvattingen bij Sadduceërs en Essenen beproeft, niet steekhoudend. De heerschende klassen aldus luidt zijn betoog — gevoelen zich vrij door hare macht en door het geringe getal harer leden. Slechts in de massa komt het wettelijke te voorschijn. Hoe kleiner het getal der individuen, waarover men zijne waarneming uitstrekt, des te meer overweegt het persoonlijke en toevallige over het algemeene en typische. De heerschers achten zich verheven boven de maatschappelijke invloeden en meenen nu ook, dat de door hen beheerschten wilsvrijheid bezitten. De ellende der geknevelde massa schijnt hun toe aan eigen schuld geweten te moeten worden, hare fouten zijn boosaardige misdaden. De armen en verdrukten gevoelen zich daarentegen slaven der verhoudingen van het noodlot, dat machtiger is dan zij; aan hunne lotgenooten zien zij, dat dit voor allen geldt, en dat elk hunner dezelfde keten met zich voortsleept (S. 329 f.). Maar is nu dat geheele beeld van die armen, verdrukten en met ketenen beladenen niet ten eenenmale in strijd met wat de bronnen voor de kennis der Essenen ons van dit genootschap mededeelen? Krijgen wij niet veeleer den indruk van eene buiten de wereld staande monnikenorde, die zich onafhankelijk gevoelt van de groote menschenmaatschappij en, in feestkleederen gehuld, dage- ') Die Rehgion des Judentums, Berl. 1903, S. 441 75 lijks hare mysteriën viert? Past op hen niet treffend het woord door Philo tot titel voor een zijner werken gekozen: dat elke brave vrij is, en zouden zij zich dat niet volkomen bewust zijn geweest, evenals de Stoïsche wijze zelfs in boeien zich zijner vrijheid bewust bleef ? Nog zijn wij niet aan het einde van onze kritiek op Kautsky's beschouwingen over de Essenen. Bleek ons in het voorafgaande, dat zij niet stroken met de historische gegevens, nu zal ons blijken, dat Kautsky ook nog zichzelven tegenspreekt, wanneer hij eerst de Essenen voor proletariërs verklaart en later zegt: „zij werken, daartoe hebben zij productiemiddelen noodig; zij verdeelen dus hunne bezittingen niet onder hunne vrienden, maar verbinden zich tot een gemeenschappelijk gebruik daarvan (b. 334). Hoe is dat proletariërschap met het bezit van goederen te rijmen ? Kautsky meent, dat de Zeloten vurige patriotten waren, die door energiek optreden een einde wilden maken aan den nood der natie, maar dat zij niet alle proletariërs in Jeruzalem konden bevredigen. Velen hadden er geen lust in te wachten tot de Messias het nieuwe wereldbeheerschende Jeruzalem zou brengen. Zi] trachtten aanstonds hun toestand te verbeteren en daar de politiek hiertoe niet het geschikte middel scheen, begonnen zij met eene oeconomische organisatie. Dit zijn dan de Essenen. Nu is Kautsky eerlijk genoeg om te erkennen, dat deze gang van gedachten bij de Essenen nergens uit de bronnen blijkt (S. 423). Hij werkt hier dus louter met eene hypothese. Erger wordt het nog, als hij op deze hypothese nog een tweede bouwt. Zulk eene organisatie op het platteland, zegt hij, kon slechts stand houden zoolang zij van staatswege geduld werd. Toen het met de Joodsche vrijheid gedaan was, ging zij te niet; als geheime vereeniging was zij voor de groote steden buiten Palestina ongeschikt. De „Grossstadt" Jeruzalem moest echter een vorm van orga- 76 • v - 5-5 * \ "i , . . t k^» *• £&• ?'-«V I '' k^R „w* • . V' : ' i'<Ö£v nisatie ontwikkelen, die beter paste bij de behoefte van het proletariaat der groote steden in het geheele rijk. Die vorm van organisatie is de Christelijke gemeente (S. 337). Eene bladzijde verder drukt Kautsky het aldus uit: het land had voor de meeste proletariërs uit de stad geene bekoring, zij gevoelden zich daar niet op hunne plaats. Naast de Zeloten en de Essenen moest zich eene derde proletarische richting vormen, die Zelotische en Esseensche tendenzen met elkander vereenigde (S. 338). Het moest! En waarom ? Omdat de theorie van den historischen materialist Kautsky het vereischt. Hij construeert de geschiedenis zonder blikken of blozen naar de behoeften van zijn stelsel. Intusschen komt het mij niet waarschijnlijk voor, dat die Essenen proletariërs zijn geweest. Let men nl. op hedendaagsche verschijnselen van ontvluchting der groote steden met het doel om op het land eene communistische organisatie te scheppen, dan ziet men, dat die uitgaan van bourgeois, die onvoldaan zijn over de maatschappij waarin zij leven. De echte proletariër heeft gewoonlijk het ideaal, bourgeois te worden en zelfs de sociaal-democratie heeft met deze eigenaardigheid der proletariërs te kampen. Het proletarisch karakter van de oudste Christenen blijkt volgens Kautsky, en Deissmann :) is het weder met hem eens, uit Paulus' eersten brief aan de Korinthiërs, hfdst. 1, vs. 26 v.v. Hij begint met onjuist te vertalen: „Gij broeders, aanmerkt toch uwe Berufe (S. 338), in plaats van B e r u f u n g. De historische materialist heeft hier van de Christelijke roeping handig een oeconomisch beroep gemaakt! „Ziet uwe roeping, broeders, dat niet velen (uwer) wijzen zijn naar het vleesch, niet velen machtigen, met velen menschen van aanzienlijke geboorte . Al T) Das Urchristentum 1908, S. 9, 18. 77 und die unteren Schichte aan- Gött. v . •• * f ". stonds kunnen wij vaststellen, dat hier toch het voorkomen van wijzen, machtigen en menschen van aanzienlijke afkomst in den kring der aangesprokenen wel degelijk wordt voorondersteld. Nu, dezulken zijn natuurlijk altijd en overal in de minderheid. Vervolgens sluit het niet-behooren tot deze kategoriën nog allesbehalve het behooren tot het proletariaat in zich : er is immers ook nog wel een middenstand in de maatschappij. De schrijver heeft in de voorafgaande pericope over de dwaasheid des kruises, het absurde van de Christelijke belijdenis gesproken. Begenadigd te zijn met de goddelijke roeping sluit in, dat men minder aan wereldsche wijsheid en hoogheid hecht. Trouwens, tot degenen, die zich nog heden ten dage in de kerk als onwijs, zwak en onedel naar de wereld laten aanspreken, behooren, behalve proletariërs, ook wel gestudeerde mannen, burgemeesters en menschen van goede familie. Het is waar, dat de heidenen dikwijls de oude Christenen hebben bespot, omdat zij uit mindere lui, handwerkslieden en vrouwtjes bestonden, en het is óók waar, dat de Christenen zich dat hebben laten aanleunen zonder tegenspraak. Maar dat kan voor een groot deel gewild zijn geweest als demonstratie tegen de grootschheid dezer wereld. Wie later den scheldnaam Geuzen als eeretitel voerden, waren ook geene bedelaars. Het ideaal dier oude Christenen geleek meer op dat der oude Doopsgezinden dan op dat van de Parijsche communards, en dat ideaal kon onder omstandigheden bij een kerkman zelfs ontaarden tot de nederigheid van den slaaf der slaven, die niet zonder hare verregaande aanmatiging was. Deze gewelddadig bejegende plaats uit den eersten brief aan de Korinthiërs gebruikt Kautsky ook ter verklaring van het feit, dat wij zoo slecht omtrent het ontstaan des Christendoms zijn ingelicht. Zijne eerste voorvechters konden immers lezen noch schrijven, kunsten, waarvan de groote menigte destijds nog zooveel verder afstond dan tegen- 78 jj woordig (S. 341). Maar, vragen wij, zijn menschen, die geacht worden genoemden brief in zijn geheel te kunnen verstaan, inderdaad zóó onontwikkeld? Men leze slechts in het tweede hoofdstuk de diepzinnige uitweiding over de verborgen wijsheid Gods en in het vijftiende het niet weinig ingewikkeld betoog over de Opstanding. Het wil er bij mij niet in, dat analfabetische proletariërs aan zulken kost veel hebben gehad. Doch zelfs toegegeven, dat het eenvoudige publiek veel onbegrepens met stichting leest, — dat geldt immers nu nog van trouwe bijbellezers, — wie zulken zwaren kost s c h r ij f t kan toch bezwaarlijk onder de analfabeten worden gerangschikt. Johannes Weiss schrijft over de brieven van Paulus aldus: „zij vertoonen eene massa uitdrukkingen, begrippen en stijlwendingen, die men in den papyrusbrief van den kleinen man tevergeefs zoekt, wel echter in de prediking der populaire philosofen, de zgn. Diatribe ... Ik twijfel er niet aan, of het oordeel over de dictie van Paulus zal in den loop des tijds zich in dier voege wijzigen, dat men hem bij eene hoogere literaire of beschavingsrubriek moet indeelen" :). Al zijn volgens Kautsky de proletariërs tegenwoordig verder in ontwikkeling gevorderd dan in Paulus' dagen, waar is nu de proletarier, die zulke brieven schrijft? Nu leest Kautsky, — en dat hangt met het reeds gezegde nauw samen, — uit onze Evangeliën en vooral uit Lukas, wiens werk volgens hem veel oorspronkelijks heeft bewaard (S. 345, 425), den wilden klassenhaat van de „Lumpen-proletarier" tegen de rijken (S. 343). Zonder twijfel vertoont ons derde Evangelie Ebionietische, d. w. z. armoede-verheerlijkende trekken. Maar klassenhaat? In Lukas' lezing der Bergrede worden niet de armen van geest, zooals bij Mattheus, maar de armen zaliggesproken. Kautsky had echter dienen te weten, dat het ') Die Aufgaben der' neutestamentlichen Wissenschaft. Gött. 1908, S. 11. 79 Grieksche p t o o c h o i eene ontoereikende vertaling is van een Hebreeuwsch woord, waarmede de door God bijzonder beschermde bedrukten en deemoedigen worden aangeduid, wier beeld b.v. in Ps. 102 wordt geteekend. De armen zijn de Hebreeuwsche enijjim of èbjoonïm, zooals wij die vinden in Ps. 37 : 14: „De boozen hebben het zwaard getrokken, den boog gespannen, Om den ellendige ('aani) en arme (èbjoon) te vellen, Te slachten de oprechten van wandel". Wij hebben hier met het zgn. paralleiisme te doen, een bekenden vorm van Hebreeuwsche poëzie: men drukt dezelfde gedachte tweemaal op verschillende wijze uit. Het vellen van den ellendige en arme is bijgevolg synoniem met: het slachten van de oprechten van wandel. Nu leest de Grieksche vertaling, de zgn. Septuaginta, op deze plaats voor „ellendige" ptoochos, hetzelfde woord dus dat de Bergrede heeft, en in den laatsten regel: rechten van harte. De p t o o c h o i zijn dus niet de paupers zonder meer, de gebrek lijdende proletariërs. Er wordt in de Bergrede geene bijzondere waarde gehecht aan of premie gesteld op het minimumlij derschap als zoodanig. Zaliggesproken worden de lijdende en verdrukte vromen. Wanneer in Matth. 5 : 3 armen in maatschappelijken zin bedoeld waren, moest ook het volgende vers bevreemden: „Zalig zijn de zachtmoedigen". Zonder twijfel zijn hier gezindheden en niet uiterlijke omstandigheden als grond voor zaligspreking bedoeld. Het is dus onjuist, wat Dr. Maurenbrecher ]) schrijft: „Matthaeus heeft den krassen proletarischen toon van het oorspronkelijke woord in het geestelijke en theologische laten vervluchtigen". Voor Grieksch sprekende en denkende menschen mocht duidelijkheidshalve eene nadere omschrijving van het begrip arm niet worden gemist. Vandaar Matthaeus langere vorm, l) Von Nazareth nach Golgotha S. 157. 80 die dichter bij het oorspronkelijke komt dan de Lukaansche afkorting. Matthaeus' omschrijving bedoelt misverstand buiten te sluiten, en dat zij niet onnoodig was, blijkt nu wederom aan Kautsky en Dr. Maurenbrecher. Tegenover deze zaliggesproken deemoedigen staan de trotschen en zelfgenoegzamen, waarvan velen zeker uit de rijken gerecruteerd worden, omdat juist rijkdom groot gevaar voor het innerlijk leven met zich brengt. Nu redeneert Kautsky aldus: Matthaeus schreef eenige decenniën later dan Lukas; langzamerhand waren er meer gezeten en beschaafde menschen tot de Christelijke gemeente toegetreden. Had Lukas nog de oorspronkelijke woorden medegedeeld: „Zalig zijn de armen, want hunner is het koninkrijk . . .; zalig zij, die hongeren en dorsten, want zij zullen zich verzadigen („sich vollfressen" vertaalt Kautsky); voor Matthaeus werd „die urchristliche Fresslegende unbequem". Wegmoffelen liet zij zich echter niet; daarom heeft hij haar herzien naar de behoeften van het oogenblik (S. 345) en er van gemaakt: „Zalig zijn de armen van geest, want hunner is het koninkrijk der hemelen...; zalig zij, die hongeren en dorsten naar gerechtigheid, want zij zullen zich verzadigen (sich vollfressen)". Het laatste werkwoord wordt in het Grieksch meestal van dieren gebruikt; en in verband daarmede wijst Kautsky dan op het ongerijmde van de gedachtenverbinding bij Matthaeus; „hongeren naar gerechtigheid" en „zich zat vreten". Dr. Maurenbrecher drukt zich voorzichtiger uit, maar bedoelt hetzelfde met de woorden: „bij Matthaeus is het krasse woord vol worden blijven staan als een bewijs, dat hij het is geweest, en niet Lukas, die hier het origineel heeft veranderd" '). Maar in de Gneksche vertaling der Psalmen en eveneens elders komt dat werkwoord chortizo toch ook van menschen voor. Volgens Ps. 131 : 15 zal Jahwe Sion's armen met brooden ') VonN. nach G., S. 156. 81 verzadigen (hetzelfde werkwoord), Ja, zelfs is in Ps. 16:15 sprake van verzadigd worden der menschen, doordat zij de heerlijkheid Gods te zien krijgen; en in Ps. 106 : 9 wordt de ledige ziel door Jahwe verzadigd. Zoo is er in het boek Baruch sprake van de hongerende ziel; Philo heeft het over den „honger naar deugd" en den „dorst naar drenkende woorden". Dat ligt alles op dezelfde lijn van gedachten en behoeft ons allerminst te bevreemden. Uit Kautsky's betoog wordt ons echter geenszins duidelijk, waarom Matthaeus dat woord; „zalig gij armen !" onmogelijk kon wegmoffelen en het derhalve verknoeien moest, terwijl hij toch zonder vorm van proces dat andere woord: „wee u, gij rijken!" durfde elimineeren. Het komt mij voor, dat Kautsky hier niet geheel onbevooroordeeld is. Zijn paragraaf over den klassenhaat is, in één woord, hatelijk (S. 343—'7). „Wie zich sterk weet is altijd eerder grootmoedig dan de zwakke", zegt hij (S. 345). Volkomen juist. Maar gevoelt hij zichzelven hier dan wel heel sterk en staat hij inderdaad wel heel sterk, als hij beweert: „Ter nauwernood heeft de klassenhaat van het moderne proletariaat ooit zoo fanatieke vormen aangenomen als die van het Christelijke", en dat nota bene dadelijk na een paar onschuldige aanhalingen uit den brief van Jakobus ? 't Is waar, dat de paupers daar beter wegkomen dan de rijken, en toch is er nergens in het geschrift iets dat ook maar zweemt naar een opstoken van de armen tegen de bezittenden, want uitdrukkelijk wordt er gezegd: „Weest geduldig . . . zucht niet tegen elkander" (Jak. 5:7, 9). Eene berustingstheorie, die in Kautsky's kraam niet past en door hem dan ook wijselijk onvermeld wordt gelaten. Wanneer Jakobus rijkdom als zoodanig nog geene aanbeveling vindt voor leden van de Christelijke gemeente, dan predikt hij daarmede toch nog geen klassenhaat. Het is de moeite waard, dien Nieuw-Testamentischen brief van jakobus nader te bezien en na te gaan, of Kautsky hem 82 wel zuiver verklaart. Te meer is dit noodig, omdat ook Dr. Maurenbrecher (die hem tusschen 50 en 60 door den eigen broeder van Jezus geschreven acht!) daarin eene opwekking leest van het proletarisch instinct der Joodsche diaspora en wel tegen de rijken gericht 1). Uit Jak. 1 : 9—1 I, waarop beide socialistische schrijvers £zich beroepen, blijkt duidelijk, dat aardsche rijkdom niet fciin den weg stond aan de opneming in de Christelijke jffgemeenten, en dat de geest der Christelijke liefde de ■uitersten van rijk en arm trachtte te verzoenen. Kautsky Rzegt: „Zelfs tegen de rijken in de eigen rijen, tegen de zulken, die zich bij de Christelijke gemeente hadden aangesloten, dondert hij... en dan volgen de bovenbedoelde 'zachtzinnige woorden uit den brief, (S. 343) die wij eens onpartijdig zullen trachten uit te leggen, woord voor woord. „De broeder die nederig is, roeme in zijne hoogheid". Hiermede kan men 1 Petrus 2 : 9 vergelijken: „het is genade, indien men, om des gewetens wille, voor God leed verdraagt en wederrechtelijk lijdt". Van dezen nederige, dezen onaanzienlijke, die veel te lijden heeft, heet het dan verder bij Jakobus: „Zalig de man, die beproevingen verdraagt, want beproefd bevonden zal hij de kroon des levens ontvangen, welke Hij beloofd heeft aan degenen, die Hem liefhebben . God liefhebben, dat is dus de eisch, waaraan Christenen, armen en rijken beiden, moeten voldoen. Onder dit liefhebben van God wordt, reeds fe volgens voorchristelijk spraakgebruik, „echte vroomheid" verstaan ). De nederige roeme in ziine hooeheid: want rvn/Hinlrii in» I • .1 • 1 •• 1 l uiiuauNd /.ij ii iieuerigen staar Dezit iiij den hoogen rang van „Christen . Ook onder verdrukkingen mag de ge- • InAïrirrn v/Nnmn» ] _ i_ 1_ *" 1.1 lil» 1 . .wmSc IUCI11CU, umuai nij weet, aat de verdrukking vol- harnmrf mfurnv rf J _ II 1* 1 r 11 • l 1 iiuiuuiK uilwciisi. c (if- vn narninnr hpnvnptHhöiri &*■ fik--' IV T 1 ~ J vun jerusaiem nach Kom, S. ZZU ff. SK . l Zle Von Soden, Hand-Commentar zum Neiien Tp.shm.nt III *» z, 3te aufl., S. 181. beproefdheid hoop (Rom. 5 : 3 v.). De hoop wordt langs den weg der beproeving aangekweekt. Maar deze heerlijke, zegenrijke ervaring wordt niet tot den arme naar de wereld beperkt; zij geldt ook voor den rijke, tegen wien, naar Kautsky's meening, hier gedonderd wordt, maar wien inderdaad, volgens eene onbevooroordeelde exegese, de dankbaar te aanvaarden raad wordt gegeven: te roemen in de vernedering, d. w. z. in de verarming, die door beproevingen of vervolgingen wordt gewerkt. En niet, omdat dit verlies van stoffelijke goederen een genot is op zichzelf, maar omdat langs dezen weg van verdrukkingen een hooger heil wordt bereikt. Deze verklaring van den tekst is niet alleen stichtelijker, maar ook wetenschappelijk juister dan die van Kautsky. Terwijl de rijkdom als een grasbloem zal vergaan, blijft de geloovige rijke, die zijn vertrouwen niet op dien rijkdom stelt, daarbij ongedeerd, ja, kan er nog eeuwige winst bij doen. In het tweede hoofdstuk van den brief wordt gewaarschuwd tegen aanneming des persoons. Men moet in de kerk geen onderscheid maken tusschen rijk en arm (vs. 1 —4). Immers : de armen naar de wereld zijn evengoed uitverkoren door God om rijk in het geloof en erfgenamen van het koninkrijk te zijn, dat Hij beloofd heeft aan die Hem liefhebben, dus al weer: aan de ware vromen. Rijk en arm zijn, zou de Stoïcijn zeggen, a d i a p h o r a, onverschillige dingen. Het komt er voor God en dus ook in Zijne gemeente slechts op aan, of men vroom is. ^ Heet het dan in vs. 6: „doch gij veracht den arme , dan wordt hier zeker op een gevaar gedoeld, dat ook de oude Christelijke gemeente bedreigde, het gevaar nl. om de wereldsche onderscheidingen van rang en stand binnen te smokkelen in het bedehuis. Dan volgt een vraag, die in dit verband van gedachten niet van twijfelachtige uitlegging is: „Zijn het niet de rijken, die geweld tegen u gebruiker en u voor de rechtbanken sleepen ? Zijn zij het niet, die den goeden naam, die over u genoemd is, lasteren?" d. w. z., naar analogie van Oudtestamentisch spraakgebruik (Jer. 14:9) 0, die Christus, met wien gij innig verbonden zijt en wien gi] toebehoort, lasteren? E.r zijn dus rijken, die lasteraars van Christus zijn. E.en rijke als zoodanig heeft boven een arme niets voor, hij kan zelfs wel een geweldenaar en goddelooze zijn; zijn rijkdom is nog geen waarborg voor zijn zielenadel, en slechts deze laatste heeft in de gemeente van Christus waarde. Jakobus is niet tegen het bezit van aardsche goederen. Moge hij het in 4 : 2—3 afkeuren dat men ze begeere, hij acht ze toch wel waardig, dat men er God om bidde; men mag dit bidden echter niet doen met de bedoeling om, als men ze eenmaal heeft, ze ter bevrediging zijner lusten te kunnen verkwisten. In verband hiermede beschouwe men ook Jak. 5: 1 v.v.: „Welaan nu, gij rijken! weent en weeklaagt over uwe naderende ellenden . De daarop volgende minder vriendelijke woorden, tot de rijken gericht, hebben dus het oog op menschen, als in het boek der Spreuken (11 : 28) zijn bedoeld: menschen die op hun rijkdom hun vertrouwen stellen, schraapzuchtigen. Van klassenhaat blijkt bij dit alles hoegenaamd niets. De rijken krijgen eene krasse schildering te aanschouwen van het toekomstig lot der gierigaards en schrapers. Daarvoor mogen zij dankbaar zijn. Het kan hun ter waarschuwing strekken tegen ijdele verheffing op hun bezit en oneerlijke vermeerdering van hunne goederen. Zoo wordt men immers ook in eene leerrede gewaarschuwd, soms in krasse bewoordingen, doch altoos met eene goede bedoeling. Zachte heelmeesters maken nu eenmaal stinkende wonden. In den eersten brief aan Timotheüs (6 : 17 v.) wordt de zedelijke beteekenis van den rijkdom eveneens uitdrukkelijk erkend met de woorden: „Beveel hun die rijk zijn *) Zie Wilhelm Heitmiiller, „lm Namen Jcsu , Gött. 1903, S. 171 ff 85 in de tegenwoordige wereld, dat zij niet hoogmoedig zijn, noch hunne hope stellen op de zekerheid des rijkdoms, maar op God, die ons alle dingen rijkelijk verleent om ze te genieten. Dat zij weldoen, rijk zijn in goede werken, milddadig zijn, mededeelzaam" enz. De gelijkenis van den rijken man en den armen Lazarus in Lukas 16:19—31 is zeer zeker Ebionietisch: daarin wordt de arme geprezen en beërft hij Gods koninkrijk, niet omdat hij vroom, maar enkel en alleen omdat hij arm is. Dit heeft Dr. Maurenbrecher goed gezien Het verhaal van den rijken jongeling in Matth. 19:16—30 bedoelt een soortgelijken geest. Deze moet immers alles verkoopen en zijn geld aan de armen weggeven. Men is zonder twijfel wel eens te ver gegaan in het loochenen van dergelijke trekjes in het Nieuwe Testament. Maar onze socialistische schrijvers overdrijven nu weer naar den anderen kant. Als een man uit de schare om Jezus' bemiddeling bij eene erfeniskwestie verzoekt en deze weigert op grond dat hij zich tot dergelijk werk niet geroepen acht, dan sluit dit toch geenszins in, dat Jezus alle bezit, zelfs van goed, dat men van zijne ouders heeft geërfd, afkeurt 2). Eene origineele uitlegging geeft Dr. Maurenbrecher aan de verzen Mtth. 6 : 25—33, waarin Jezus tegen het bezorgd-zijn waarschuwt. Gewoonlijk beschouwt men deze als gericht tot de armen, zegt hij, maar dit is onjuist, want Jezus heeft hier de rijken op het oog 3). Ik zou zeggen: het woord is van pas voor beide soorten van menschen tegelijk en bovendien nog voor de overgroote meerderheid, die zonder arm of rijk te zijn toch aanleiding genoeg heeft om onder te gaan in de bekommernis om vergankelijke goederen. Dat de Ebionietische trekken in onze Evangeliën niet J) Von N. nach G„ S. 157. *) a. a. O., S. 162. 3> a. a. O. S. 165. 86 als norm kunnen dienen voor onze hedendaagsche samenleving, daarin hebben de beide socialistische schrijvers gelijk. Maar dat hebben ook andere, niet-Socialistische onderzoekers, o. a. Otto Pfleiderer1), volmondig erkend. De Socialist doet echter alsof de beteekenis van het Jezusbeeld der Evangeliën daarmede is uitgeput; hij ziet het godsdienstig-zedelijk beginsel over het hoofd, waarvan o. a. de eisch van het verkoopen der goederen eene uiting is. De onvergelijkelijke waarde van het Koninkrijk Gods — dat is bijna doorloopend de hoofdzaak in de prediking van den Jezus der Evangeliën, en het getuigt niet van fijn onderscheidingsvermogen, wanneer men uit de gelijkenissen van den schat in den akker en van den parel van groote waarde alleen de les haalt: laat varen uw bezit om deel te krijgen aan de toekomende eeuw! 2) en niet: de toekomende eeuw gaat uw aardsche bezit verre te boven en vraagt daarom uw geheele hart. Tastbare overdrijving is al weer in het spel, wanneer men uit de woorden: ,,gij kunt niet tegelijk slaven Gods èn slaven van den Mammon zijn (Matth. 6 : 24) de gevolgtrekking maakt, dat Jezus het aardsche bezit heeft veroordeeld 3). Wie iets bezit is toch niet e o i p s o een slaaf van den Mammon! In Luk. 16:11 heet het: „Zoo gij in den onrechtvaardigen Mammon niet getrouw zijt, wie zal u het waarachtige toevertrouwen?" Daar wordt dus duidelijk de eisch gesteld, dat men zijn particulier bezit goed bestede. En het is zeker merkwaardig te noemen dat nog in een werk als de Clementijnsche Homilieën, waar toch wordt geleerd: ,,de bezittingen zijn voor allen zonden, berooving daarvan is ontheffing van zonden" (15:9), ook erkend wordt, dat het arm-zijn op zichzelf niet rechtvaardig maakt en dat de Meester slechts de geloovige armen heeft zalig gesproken (15: 10). Het gaat evenmin aan, op Die Entstehung des Christentums, München 1905, S. 90 $. ") Von N. nach G„ S. 169. 3) a. a. O., S. 172. 87 grond van Mtth. 8 : 20 (= Luk. 9 : 58) Jezus voor een dakloozen landlooper aan te zien, gelijk onze socialistische schrijvers dat zoo gaarne doen. Als Hij daar zegt: „de vossen hebben holen, en de vogelen des hemels hebben nesten, maar de Zoon des Menschen heeft niet, waar hij zijn hoofd nederlegge", dan wijst hij met deze woorden den candidaat tot het discipelschap op de ontberingen, die de hoogere roeping met zich brengt: de Heer zelf heeft geen vaste woonplaats en vindt nergens rust. Alle banden van familie en vaderland heeft hij verbroken en is een rondtrekkend prediker geworden. Toch zat hij, volgens de overlevering, wel aan bij de rijken, had zelfs in zijn gevolg gefortuneerde vrouwen, die hem met hare goederen dienden (Luk. 8 : 3), en nam de vrouw, die hem nardus offerde, in bescherming tegenover degenen, die het geld daarvan aan de armen besteed hadden willen zien (Mk. 14:3). Eene onbevangen lezing van onze Evangeliën leert, dat hierin wel beweging en gisting in het Joodsche land worden voorondersteld, maar dat de schrijvers zeiven daar boven staan. Zij behooren stellig niet tot het voor zijne rechten strijdende proletariaat. Men leze de gelijkenissen, die hoogere wijsheid inhouden dan van opgezweepte proletariërs te verwachten is; zij spiegelen ons wel de oeconomisch-politieke verhoudingen, maar zij stellen die onder het licht der eeuwigheid. Intusschen blijft het altoos ook nog de vraag, of de onmiskenbaar Ebionietische of armoede-verheerlijkende gedachten, die in de Evangeliën, zij het dan ook weinig talrijk, voorkomen, van proletarische herkomst moeten zijn. Het verbod bv. om schatten te verzamelen op aarde, dat Dr. Maurenbrecher ook al beschouwt als een eisch tot prijsgeven van alle bezit, — m. i. geheel ten onrechte, — past, dunkt mij, minder goed in den mond van een proletariër dan in dien van een cultuurmensch als Leo, Graaf Tolstoï of Dr. Frederik van Eeden. Van Seneca weet 88 Kautsky zelf te verhalen, dat hij tegen rijkdom, hebzucht en genotzucht ijverde en lofredenen op de armoede hield, maar bij zijn dood 36 millioen gulden naliet (S. 1 13). Wij zagen het reeds boven: wie gevoelige zedelessen te hooren krijgt, mag daarom niet als een verachte worden beschouwd; integendeel, hier geldt het woord: V/ien de Heer liefheeft, dien kastijdt hij. Daarom gaat het ook in het geheel niet aan te zeggen, dat Jezus zelf tot de proletariërs behoord moet hebben, omdat hij telkens de rijken zoo onderhanden neemt 1). Dus redeneerende projecteert men handig den modernen klassenstrijd in het leven van Jezus en wordt deze tot iemand gestempeld, die enkel voor de leden zijner eigen klasse opkomt, hetgeen juist te bewijzen viel. Van proletariërs, die tegen rijken hunne stem verheffen, pleegt men overigens minder hooggestemde taal te hooren te krijgen dan van Jezus ! Uit de twee gegevens, dat Jezus tegen de ceremoniën der Farizeën gekant was èn dat de volgelingen van deze richting tot den welgestelden burgerstand behoorden, is het wel wat gewaagd, de gevolgtrekking te maken, dat Jezus bij zijne antipathie door proletarische instincten werd geleid! 2) Allerlei bijzonderheden in Jezus' leven en leer brengt Dr. Maurenbrecher in verband met den socialen toestand in Jezus' dagen en het proletarisch karakter van Jezus zeiven. Zijn schenden van den Sabbath heet bv. „sozial begründet" 5). De discipelen plukken immers op den Sabbath aren om hunnen honger te stillen; „daar komt de proletarische aanleiding tot den twist over de Sabbathkwestie duidelijk aan den dag", meent Dr. Maurenbrecher. Maar hoe is het dan mogelijk, dat Markus van die aanleiding niets afweet, en verhaalt, dat zij aren plukten om zich een weg te banen door het korenveld (2 : 23) ? Daarover wordt niet gepraat: die hongerige discipelen doen opgeld als het bewijs moet worden geleverd, dat Jezus ') a. a. O., S. 176. *) a. a. O., S. 179 ff. 3) a. a. O., S. 188 f 89 een proletariër was en dan is Matthaeus beter ingelicht dan de overigens ouder en betrouwbaarder geachte Markus. M. i. geeft de opmerking van Matthaeus, dat de leerlingen honger hadden, allerminst uitsluitsel over den socialen toestand van Jezus en de zijnen, maar dient eenvoudig om de kleingeestigheid van het Farizeïsme, dat aan zooiets aanstoot nam, beter te doen uitkomen! De oudste gemeente te Jeruzalem is volgens Kautsky eene communistische organisatie geweeet. Natuurlijk moet dit gevoelen in de eerste plaats gesteund worden door de bekende getuigenissen uit het boek der Handelingen, waar wij lezen: „en allen, die geloofden, waren bijeen en hadden alle dingen gemeen; en zij verkochten hunne goederen en have en verdeelden die aan allen, naarmate elk vannoode had (2 : 44 v.) en elders: „Want er was ook niemand onder hen, die gebrek had; want zoovelen als er bezitters waren van landerijen of huizen, die verkochten zij en brachten den prijs der verkochte goederen en legden die aan de voeten der Apostelen; en aan een iegelijk werd uitgedeeld naar dat elk vannoode had (4 : 34 v.). Het is niet te ontkennen, dat deze plaatsen het communisme der eerste gemeente duidelijk uitspreken. Maar zijn ze historisch betrouwbaar ? Dat is eene andere vraag. Wel merkwaardig, dat Kautsky (S. 347 f) de overigens z. i. geheel onbetrouwbare Oud-Christelijke geschriften op dit punt eensklaps onfeilbaar acht ten bate van zijne theorie. Die beide teksten komen echter al aanstonds in strijd met Hand. 5 : 4 waar blijkt, dat de opoffering van het particulier bezit ten bate van de gemeenschap geen verplichting was: Ananias had nl. met zijn akker en den daarvoor bedongen prijs kunnen doen wat hem goeddacht. De daad van Barnabas, die het voor zijn akker gemaakte geld aan de voeten der Apostelen legde (Hand. 4 : 36), blijkt, ondanks Kautsky's hard- 90 nekkige tegenspraak (S. 361), eene vrijwillige daad van zelfverloochening, die toejuiching verdient; wie echter zulk eene daad naaapt om de zeldzame eer te verwerven, die een Barnabas geniet, en dan toch niet geheel en al afstand wil doen van het zijne, die speelt eene dubbelzinnige rol en wordt voorbeeldig gestraft. Tegen het communisme der oudste gemeente pleit verder Hand. 12: 12, waar vermeld staat, det de moeder van Johannes Markus een eigen huis bewoonde. De twist tusschen de Hellenisten en de Joden over de weduwenverzorging, gevolgd door de instelling van het diakonaat (Hand. 6:1), bewijst, dat er wel degelijk armoede onder die oudste Christenen is voorgekomen. Van geld-inzamelingen ten behoeve der Jeruzalemsche armen is in de Paulijnsche brieven herhaaldelijk sprake. Zóó idyllisch als de aangehaalde teksten, Hand. 2 : 44 v. en 4 : 34 v., den toestand te Jeruzalem voorstellen, kan hij dus inderdaad niet geweest zijn. Niet goederengemeenschap, maar ascese en armenzorg zullen er in praktijk zijn gebracht. De geest der broederlijke liefde zal de met het privaatbezit noodwendig gegeven tegenstelling van welgesteldheid en armoede zooveel mogelijk hebben verzacht. De schrijver der Handelingen idealiseert het beeld van de Moedergemeente 1). „Toegegeven", zal Kautsky zeggen, „maar was dan voor dien auteur in zijn eigen leeftijd het communisme een ideaal? Immers neen!" Ik antwoord: Ovidius geeft in zijne Metamorphosen (1 :89 vv.) eene ideëele beschrijving van de gouden eeuw, toen het recht werd betracht zonder wetgeving en rechtspraak. Mag men uit dat poëtisch beeld concludeeren tot anarchistische of Tolstoïaansche neigingen bij den dichter en gelooven, dat hij ook voor de dagen van Augustus opheffing van wetten en rechtsbedeeling heeft verlangd ? Zelfs de eisch in Luk. 1 2 : 33 : „Verkoopt uwe goede- J) Vgl. E. von Dobschütz, Probleme des Apostolischen Zeitalters, Lpz. 1904, S. 40 h 91 ren!" behoeft krachtens de daarop volgende woorden: „en doet aalmoes!" niet anders te bedoelen dan onverschilligheid ten opzichte van aardsche goederen. Armoede en rijkdom zijn dingen zonder beteekenis. Stellig komen er ascetische trekken in de moraal van de oudste Christenen voor, maar wereldverzaking is toch nog geen communisme. Het zich ontdoen van zijne goederen is voor deze wereldverzakers geene uiterlijke, maar eene innerlijke daad geweest. Over die oudste gemeente-inrichting heeft Dr. Maurenbrecher betere dingen gezegd dan Kautsky. Aanknoopende bij de bekende plaatsen uit Hand. 2 en 4 zegt hij: „Men ziet, hoe de zaak ons in beide berichten ongeveer met dezelfde woorden wordt geschilderd. Het moeten gangbare formules geweest zijn, die men in later tijd steeds weder heeft gebruikt om den schitterenden aanvang van de Jeruzalemsche gemeente te schilderen. Men wilde een stralend beeld van de liefde en de broederlijkheid uit den eersten tijd ontwerpen en heeft zich daarom aangewend, in vrijwel vaststaande formules van de toenmalige inrichting der gemeente te spreken. Uit deze geestdriftige teekening op zichzelve blijkt echter reeds, dat er armenzorg en niet gemeenschap van goederen bestond. . . Van een tezamen leven in huishoudelijk opzicht, van een communisme van huishouding in een „Volkshuis" is met geen enkel woord sprake. . . De feitelijke achtergrond van dat stralende beeld is deze geweest: aan den aanvang der nieuwe gemeente is er een oogenblik geweest, waarop eenigen met geestdriftige toewijding afstand hebben gedaan van hun bezit en het in eene gemeenschappelijke kas hebben gestort, waaruit de armen en weduwen der gemeente ondersteund konden worden. Tot hen heeft in de eerste plaats Barnabas behoord; maar dat stralende beeld ware toch niet mogelijk geweest, zoo hij de eenige geweest ware. Maar' de geheele gemeente heeft stellig niet zoo gedaan. l) V o n J e r. nach R o m, S. 44 ff. 92 Uit deze gemeenschappelijke kas werd ondersteund wie het bijzonder noodig had: de weduwen, zieken en behoeftigen. De overigen hebben hun kost moeten verdienen met werken. Daarover wordt in de bronnen verder niets gezegd. Dat gold voor vanzelfsprekend, maar werd niet van belang geacht. De belangstelling concentreerde zich geheel en al op de groote verwachting, waarin zij zich verbonden hadden; over de maatschappelijke bezigheden van de afzonderlijke gemeenteleden is daarom in de bronnen niets te vinden. Maar ook wanneer men het zoo beschouwt, is de stichting van eene gemeenschappelijke kas voor ondersteuning der armen nog iets belangrijks. Het waren immers wildvreemde menschen, die m de nieuwe gemeente zich vereenigden, zij behoorden tot de meest uiteenloopende synagogen, menschen uit verschillende landen, die deels niet eens dezelfde taal spraken. De mogelijkheid, dat van deze gemeenschappelijke kas misbruik werd gemaakt, moest van het eerste oogenblik af bestaan. Maar de geestdrift voor de nieuwe stichting vroeg daarnaar niet. Men gevoelde zich als eene eenheid. Men was in geloof en hoop verbonden, en men wist welk gewicht de historische Jezus juist op broederlijke liefde en vriendelijkheid jegens de armen had gelegd. Zoo had de nieuwe gemeenschap aan deze gemeenschappelijke kas aanstonds een zedelijken inhoud en een vasten band te danken . Men ziet, deze opvatting van de inrichting der oudste Christelijke gemeente wijkt ten eenenmale af van wat Kautsky ons wil doen gelooven, en is zeker heel wat beter in overeenstemming met wat de bronnen leeren. Dr. Maurenbrecher meent ook, dat de gemeente een proletarisch karakter droeg *), maar ontkent dat deze proletarische organisatie de oorzaak van de geheele godsdienstige beweging is geweest. De oorzaak was en bleef de mythe van de verlossing, die al haar hopen en verlangen beheerschte en ') a,a. O., S. 50. ^3 die met de levenswijze van deze proletariërs immers volkomen strookte. Maar juist omdat zij de groote verlossing in hemelsche heerlijkheid reeds zonder hun toedoen in de naaste toekomst verwacht hebben, dachten zij er in het geheel niet aan, door oeconomische organisatiën zichzelven deze verlossing te verwerven. De oeconomische organisatie, die zij schiepen is slechts een gevolg, niet de oorzaak van hunne beweging geweest. Deze beschouwing van Dr. Maurenbrecher is minder abstract dan die van Kautsky; zij laat plaats voor de religie als factor in eene religieuze beweging. Wie eene theorie vooropstelt, moet den teksten wel eens geweld aandoen. Er is niet alleen orthodox-Christelijke, er blijkt nu ook al historisch-materiahstische of sociaaldemocratische harmonistiek te bestaan. Dat Maria een eigen huis bewoonde laat Kautsky niet gelden als argument tegen het communistisch karakter der Jeruzalemsche ge" meente (S. 362). Vanwaar weet men, dus vraagt hij, dat Maria gerechtigd was, dat huis te verkoopen ? Misschien leefde haar man nog en was die niet tot de gemeente toegetreden. Ja, zelfs wanneer zij haar huis had mogen verkoopen, moest de gemeente dat toch geenszins eischen. Dat huis was het vergaderlokaal der partijgenooten; Maria had het ter beschikking van de gemeente gesteld en deze gebruikte het, ofschoon het juridisch Maria toebehoorde. Dat de gemeente vergaderlokalen noodig had; dat zij geene rechtspersoonlijkheid bezat, dat dus leden voor den vorm eigenaar daarvan waren, — dat alles, meent Kautsky, getuigt toch niet tegen het communisme der Jeruzalemsche Christenen. Ik moet toestemmen, dat tegen zulk eene redeneering even weinig te zeggen valt als er vóór; maar zij gelijkt mij van hetzelfde gehalte als de rationalistische redeneeringen in commentaren van rechtzinnigen, die de tegenstrijdigheden der Schrift behendig trachten goed te praten en die hiermede te kennen geven, dat ze die tegenstrijdigheden in stilte 94 beter beseffen dan zij in het openbaar willen laten blijken. Wat is nu het bijzondere van Jezus geweest? vraagt Kautsky. Niet in zijne persoonlijkheid, maar in de schepping, die met zijnen naam samenhing, hebben wij den grond te zoeken van het feit, dat zijn messiasschap duurzamere gevolgen had dan dat van Judas en Theudas en andere Messiassen uit die dagen. Dweepziek vertrouwen in eene profetische persoonlijkheid, wonderzucht, extase, opstandingsgeloof — dat alles vinden wij bij de aanhangers der andere Messiassen ook, evengoed als bij Jezus. Daaraan ligt zijn succes dus niet. Maar die anderen hebben niets nagelaten, waarin hunne persoonlijkhied voortleefde, terwijl Jezus eene organisatie naliet met inrichtingen, die uitnemend geschikt waren om zijne aanhangers bij elkaar te houden en steeds nieuwe aan te trekken. De andere Messiassen hadden slechts benden verzameld tot een opstand; mislukte deze, dan verstrooiden zij zich. Had Jezus niet meer gedaan, dan ware zijn naam spoorloos verdwenen, nadat hij aan het kruis geslagen was. Maar Jezus was niet alleen rebel, hij was ook vertegenwoordiger en voorvechter, misschien stichter van eene organisatie, die hem overleefde en steeds machtiger aangroeide, steeds krachtiger werd. Reeds in voorchristelijken tijd hebben er communistische onderstandsvereenigingen van Jeruzalemsche proletariërs bestaan, die Messiaansche verwachtingen koesterden; maar een koen agitator en rebel, Jezus uit Galilaea, zal hun voornaamste propagandist en bloedgetuige zijn geweest (S. 398 f.). Hier kan ik de opmerking niet onderdrukken: Hoe is het mogelijk, dat van Jezus' organisatorisch talent op het stuk van communistische bonden in de Evangeliën niets blijkt, zelfs niet in de instructiereden der leerlingen, en dat hij, de aarde verlatende, spreekt: „Gaat henen, onderwijst alle volkeren en doopt hen!" De Jezus naar Kautsky zou veeleer gezegd moeten hebben: „Gaat henen en predikt: Proletariërs van alle landen vereenigt u!" Als 95 argument voor Jezus' communistische sympathieën moet dan zelfs het Johanne'isch bericht over de gemeenschappelijke, door Judas beheerde, kas der Twaalven dienst doen (S. 35 1)! Terwijl de Messiaansche verwachtingen van het overige Jodendom zuiver nationaal waren, gingen de Christenen verder. Niet alleen het juk der vreemde machthebbers, maar het juk van alle machthebbers, ook der binnenlandsche, moest worden afgeschud. Slechts de vermoeiden en beladenen riepen zij tot zich; de dag des gerichts zou een dag der wraak op alle machtigen en rijken worden. Niet de rassenhaat, maar de klassenhaat was de hartstocht, die hen het hevigst opwond. Daarin lag de kiem der afscheiding van het overige nationaal vereenigde Jodendom, maar ook de kiem der toenadering tot de overige, niet-Joodsche wereld. De nationale Messiasgedachte werkte isoleerend ; de klassenhaat tegen de rijken, de proletarische solidariteit vond bij de armen van alle volkeren een gewillig luisterend oor. Hierin ligt de oorzaak van de gelukkige propaganda der Christenen. Slechts de sociale, niet de nationale Messias kon de grenzen van het Jodendom overschrijden; slechts hij kon zegevierend den val van den Joodschen Staat overleven. Maar in dagen van maatschappelijken achteruitgang, toen alle sociale instincten en gevoelens verzwakten, kon eene communistische organisatie niet anders bestaan blijven dan gesteund door het geloof aan den komenden Messias en de Opstanding; slechts dat bemoedigend geloof deed de menschen heenstappen over de bezwaren, die het toetreden tot een verboden geheim genootschap destijds met zich bracht (S. 401 ff). Men denke zich den toestand der eerste eeuw in : kolossale rijkdom en macht in handen van weinigen; daarnaast de diepste ellende van slaven, achteruitgaande boeren, handwerkslieden en proletariërs. Het gevolg was eene totale verarming en wanhoop der geheele maatschappij (S. 69 f.). Van dien tijd van verval is het Christendom 96 het product. De zwakke individuen organiseerden zich om van hunne ellende verlost te worden; maar de Keizers waren bevreesd voor zulke vereenigingen en duldden ze daarom niet. Dientengevolge konden ze slechts in het geheim voortbestaan. Het lidmaatschap was levensgevaarlijk. Men waagde zich niet, tenzij er hooge idealen mede waren gemoeid. Derhalve bleven slechts de religieuze vereenigingen bestaan. Dat religieuze was dan echter vorm en niets meer; de inhoud was maatschappelijk: het verlangen om de bestaande troostelooze toestanden te boven te komen en hoogere maatschappelijke vormen te verwerkelijken; slechts in godsdienstig gewaad gestoken waren zulke grootsche sociale doeleinden voor de massa aannemelijk (S. 1 70). Wie zal in abstracto de mogelijkheid van eene dergelijke verklaring willen betwisten en het brevet van scherpzinnigheid weigeren aan hem, die haar voordraagt ? Niettemin, eene aprioristische constructie ! Wij zagen reeds, hoe zwak de argumenten voor den Christelijken klassenhaat en het Christelijk communisme zijn. Daarvan heeft Kautsky zelf iets gevoeld; hij zegt nl.: „dat men van deze onderstandsorganisatie der oude Christenen zoo bitter weinig in hunne literatuur bemerkt, komt daarvandaan, dat * zij het allen hierover eens waren". „Maar", antwoordt gij allicht verbaasd, „als zij het allen dédrover eens waren, mij dunkt, dan moest er toch juist heel veel van blijken in hunne geschriften . „Misgeraden" herneemt Kautsky, „hunne literatuur is bijna uitsluitend aan polemische doeleinden gewijd (S. 408). Eene bewijsvoering dus, die uit stilzwijgen meer concludeert dan uit de duidelijkst uitgesproken bewoordingen! Mi] doet ook Kautsky s onderscheiden tusschen vorm en inhoud vreemd aan. Wanneer de enkeling zich boven de ten ondergaande maatschappij verheft en in eene hoogere wereld vergoeding zoekt voor de gebrekkige werkelijkheid, is er dan niet juist sprake van een afzien van het maatschappe97 lijke ? bekommert hij zich dan niet veel meer om zijn eigen ziel en haar voortbestaan dan om de aardsche samenleving? „Ja", zal Kautsky tegenwerpen, „maar dat is slechts het formeele; materieel ging het toch om nieuwe oeconomische verhoudingen . Ik antwoord: Het streven der godsdienstige genootschappen heeft stellig tot de komst van nieuwe oeconomische verhoudingen het zijne bijgedragen, evengoed als de bloei van eene roos medewerkt tot de vorming van vruchtbaren humus; maar moet nu in het laatste geval de mest inhoud heeten en de bloem niet meer dan vorm? E.en vreemd spraakgebruik! E,n is de inhoud altijd méér dan de vorm? Is bij de Venus van Milo de vorm niet meer dan de materie, al zijn ze van elkander niet te scheiden ? Laat ons liever zeggen: het eigenaardige van de mystieke vereenigingen in den tijd der keizers heeft juist hierin bestaan, dat zij zich niet door de treurige oeconomische verhoudingen en den tegenstand der Regeering uit het veld hebben laten slaan, maar het onbevredigende natuurlijke beneden zich hebben gelaten en heul en heil gezocht bij het, weliswaar nog abstract opgevatte, geestelijke. Daar waren de leden dier genoot* schappen dan ook menschen voor! En dat het keizerrijk zich tegen die „Ueberweltlichkeit verzet heeft, ligt voor de hand: in hare consequentie was deze immers eene negatie van den Romemschen Staat. Hier is het misschien de aangewezen plaats om iets over de Messiasverwachting te zeggen. Hoe radicaal ook in menig opzicht, is Kautsky zeer conservatief — al is hij het in wetenschappelijk goed gezelschap wat betreft de meening, dat de Messias-verwachting krachtig leefde onder de Joden vóór onze jaartelling (S. 303, 308, 312, 374). Nadat echter reeds Bruno Bauer 1), ook in dit opzicht zijn tijd vooruit, de onhoudbaarheid van deze op- ') Kritik der evangelischen Geschichte der Synoptiker, Lpz. 1841. I 391 ff. 98 vatting had aangetoond, schrijft Wilhelm Bousset *)> stellig geen geestverwant van Bauer: „Niet zoo zeker en vast, als men gewoonlijk aanneemt, is in de verwachtingen van het latere Jodendom de plaats, die de figuur van den Messias inneemt, den koning uit Davids geslacht, die op het eind der tijden zijn troon zal oprichten". Bousset somt een lijst van Joodsche geschriften uit de laatste eeuwen vóór Christus op, die ons de toekomstverwachtingen van het Jodendom doen kennen en waarin men dit Messiasgeloof dus allereerst zou verwachten; het ontbreekt daarin echter ten eenenmale. Elders heeft het eene zeer bijkomstige beteekenis. Op grond van een en ander komt deze voorzichtige geleerde tot het in zijnen mond dubbel gewichtige woord: „Als er niet nog andere bronnen naast die van de Joodsche Apokalyptiek bestonden, met name de geschriften des Nieuwen Testaments, dan zou men tot de meening kunnen komen, dat de figuur van den Messias in de verwachting van het latere Jodendom nauwelijks nog heeft bestaan". En Dalman meent: „De profeten en apocalyptici, die den Messias in het geheel niet vermelden, behoeven daarom niet de meening te hebben gekoesterd, dat het Israël van den heilstijd zonder koning zou zijn. .Maar zij achten het overbodig van hem te spreken, daar het gewichtiger is, dat eerst de Verlossing kome". Wel gelooft Bousset, dat, waar de letterkundige kringen over den Messias zwijgen, onder de breede volksmassa de verwachting van een machtigen aardschen koning toch altijd wel de heerschende zal zijn gebleven. Maar de bewijzen, die hij voor dit gevoelen bijbrengt, zijn zwak. Behalve onze Evangeliën noemt hij: het veelvuldig optreden van Messiaansche revolutionairen van Judas den Galilaeër af tot Bar'kochba toe '). Maar hij erkent meteen, dat de Messi- l) Die Religion des Judentums im neutestamcntlichen Zeitalter, Berlin 1903, S. 209. *) Die Worte Jesu, Lpz. 1898, S. 242 f. 3) a. a. O., S. 211. 99 aansche rol van dien Judas niet zoo zeker is; elders zegt hij, dat de geschiedenis der Zeloten met enkele weinige familiën samenhangt, waarin de revolutionaire gedachte erfelijk schijnt te zijn geweest !). Eerst in de latere apocalypsen neemt de figuur van den Messias weder eene vaste plaats in: IV Ezra, II Baruch, de Openbaring van Johannes, Sibylle 5, 414—433. Deze geschriften zijn alle uit den tijd na den val van Jeruzalem (70 n. Chr.). Slechts de Psalmen van Salomo, die in de eerste eeuw vóór Chr. gesteld moeten worden, spreken de verwachting van den komenden Messias sterk uit. In het voorchristelijke Rome kan men echter omtrent een komenden Heiland voorzeggingen aantreffen, die zeker niet minder sprekend zijn dan die uit de Joodsche literatuur. Zoo de vierde Ekloge van Vergilius, onder het consulaat van C. Asinius Pollio in 40 vóór Chr. geschreven, waarinde dichter na de plagen van de burgeroorlogen het aanbreken van een gouden tijd verwacht. Er zal een knaap worden geboren, en wel nog tijdens Pollio's consulaat, onder wien de ijzeren eeuw ophoudt en in de geheele wereld de gouden eeuw aanbreekt. Hij zal een godenleven ontvangen en zal de tot rust gebrachte aarde met vaderlijke deugden regeeren. Merkwaardig is ook het opschrift van Priene in Carië ter eere van Augustus, + 8 voor Christus, opgesteld: „Nu is eindelijk de tijd voorbij, waarin men het moest betreuren, dat men geboren was; met zijn (Augustus') geboortedag moet voortaan de tijdrekening beginnen. De Voorzienigheid, die over al het leven heerscht, heeft aan ons en onze nakomelingen thans dezen Heiland gezonden; aan alle vijandschap zal hij een einde maken en alles zal hij inrichten gelijk het behoort. De hoop der voorgeslachten is met zijne verschijning vervuld. Alle vroegere weldoeners der menschheid heeft hij overtroffen; er is geen grond voor de verwachting, dat er nog een grootere komen zal. 4) a. a. O., S. 187. 100 Het begin der evangeliën, die op hem betrekking hebben is voor de wereld het geboortefeest van den God geweest". Dat Oud-Christelijk communisme was echter volgens Kautsky geen communisme van productie, zooals hij dat persoonlijk wenscht, maar een voor onzen tijd ongeschikt verbruikscommunisme. De gemeenteleden bleven afzonderlijk wonen, hadden hun particulier bedrijf en waren gehuwd. Langzamerhand verslapte het communisme tot onderstandsvereenigingen, die op het geld van rijke menschen aasden; die verslapping had vooral plaats onder invloed van het tot strijd onbekwame niet-Joodsche proletariaat (S. 434). Slechts bij de Joden was in het begin van den keizerstijd nog eene krachtige demokratie geweest. De andere natiën waren toen reeds niet meer strijdbaar. De verwoesting van Jeruzalem vernietigde de laatste volkskracht in het rijk. Nu werd alle rebellie hopeloos. En het Christendom werd steeds meer Heidenchristendom, dientengevolge onderdanig, ja zelfs slaafsch. Het ging de Romeinsche heerschers vleien. Kautsky vindt hiervoor een bewijs in het woord, dat Lk. 20: 20 vv. Jezus in den mond wordt gelegd: „Geeft den keizer wat des keizers en Gode wat Gods is". Dat is z.i. eene bespottelijke geld- en belastingtheorie van Jezus: de munt behoort hem wiens beeld en opschrift zij draagt; men geeft dus, door belasting te betalen, den keizer slechts diens eigen geld terug ! Hoe kruiperig jegens het gezag! (S. 41 5). Maar nu herinner ik mij de verklaring, die Weinel van deze plaats gegeven heeft, en die mij de eenig juiste toeschijnt: Jezus wijst zijne sluwe tegenstanders, die hem er in willen laten loopen, met een minachtend handgebaar naar de keizerlijke munt; dat aardsche slijk is goed voor den keizer; aan God behoort iets veel gewichtigers, het hart *). Precies het omgekeerde dus van wat Kautsky er uit haalt! Heinrich Weinel, DieStellung des Urchristentums zum Staat, Tüb. 1908. S. 10. 101 Langzamerhand maakte men dan voor rijken den toegang tot de gemeente gemakkelijk ; het Christendom werd politiek indifferent en in de plaats van de eerste organisatiën, die vervuld waren geweest van de verwachting van een Messias en eene maatschappelijke omwenteling, trad ten slotte de kerk, „die gewaltigste Beherrschungs- und Ausbeutungsmaschine der Welt" (S. 433 f., 403). Maar zou dan het Godsrijk niet reeds voor de oudste Christenen uit den hemel nederdalen ? Gaat het aan om met Kautsky te zeggen, dat het ideaal eerst langzamerhand bovenaardsche vormen heeft aangenomen (S. 434)? Dat bovenaardsche element was toch al veel ouder dan het Christendom; het behoorde tot het kenmerkende van de Apokalyptiek. Kautsky meent, dat alleen door zijne hypothese ter verklaring van het ontstaan des Christendoms de houding begrijpelijk wordt, die de Christenen tegenover de slavernij hebben aangenomen. Zij hebben zich daartegen niet verzet. Het vrije proletariaat zag uit den aard der zaak in de slaven eene vreemde volksklasse; het dacht er niet aan, aan de slavernij een einde te maken. Het zocht zijn eigen toestand te verbeteren door de rijken en den staat te plukken, zonder dat zij zeiven arbeid verrichtten, hetgeen slechts mogelijk was op den grondslag van eene samenleving met slavernij (S. 149). Wel heeft de demokratie, het lagere volk, dat zelf geene slaven bezat, minder belang gehad bij het recht om de slaven te mishandelen, dan de aristokraten met groot slavenbezit. Langzamerhand echter veranderden de inzichten omtrent de slavernij, niet tengevolge van veredeling der moraal, maar door verandering in de samenstelling van het Romeinsche proletariaat. Het getal der vrijgelaten slaven nam steeds toe; zij kregen het Romeinsche burgerrecht; uit hen werd het vrije proletariaat meer en meer gerecruteerd. Hetzelfde proletariaat stond echter ook vijandig tegenover de slavenhoudende aristokratie, waaraan het politieke rechten en 102 politieke macht wilde ontfutselen, omdat daarmêe oecono mische winst te behalen was. Uit den aard der zaak moest onder de Romeinsche demokratie toen dus medelijden met de slaven opkomen, temeer daar de slavenhouders vreeselijk huishielden onder hun menschelijk werkvee (S. 152). Maar het Christendom, wel verre van de slavernij op zij te zetten, gaf er nieuwen steun aan. De Oudheid hield den slaaf door vrees gehoorzaam. Eerst het Christendom verhief de willooze gehoorzaamheid van den slaaf tot eene zedelijke plicht, die blijde moest worden vervuld. Toen het al spoedig ophield, revolutionair te zijn, had het trouwens den slaven ook niets meer aan te bieden. Dezen aten immers bij hunne meesters en hadden dus de gemeenschappelijke maaltijden der Christenen niet "vannoode (S. 438 f.). Het Christendom is van den beginne af aan voornamelijk een godsdienst van het vrije proletariaat geweest; bij alle toenadering bleef echter tusschen dit proletariaat en de slaven in de oudheid altijd een verschil van belangen. Ondanks zijn communisme heeft het Christendom de slavernij niet eens in eigen kring kunnen overwinnen. Wel een bewijs, dat de ethiek geheel en al afhangt van de productiewijze! Is het niet waarschijnlijker, dat de tegenstelling van slavernij en maatschappelijke vrijheid, evenals die van armoede en rijkdom, zich voor de oude Christenen heeft opgelost ? In Christus is, naar het woord van den Apostel, slaaf noch vrije, maar in dezelfden zin, waarin er ook man is noch vrouw. Als Petrus, wonderbaarlijk uit de gevangenis verlost, aan het huis van Maria, de moeder van Johannes Markus komt, en Rhode, de slavin, verschijnt aan de deur om te hooren wie daar is, dan doet zij, als zij Petrus' stem herkent door blijdschap van de wijs, de poort niet open, maar loopt naar binnen en boodschapt, dat Petrus voor de deur staat (Hand. 12: 14). Uit dit tafereeltje blijkt, hoe de slavin met de familie medeleefde 103 en het standsverschil vrijwel op den achtergrond trad. 't Is gelijk Lactantius zegt, dat onder Christenen vrijen met slaven, rijken met armen door hunne nederigheid des gemoeds gelijken zijn en voor God slechts onderscheid in deugd geldt. Dat is toch ook de bedoeling van het kleine geschriftje, Brief aan Philémon geheeten, dat wij niet met Deissmann") op hoogen toon voor „echt" behoeven te houden, (d. w. z. voor een brief van den apostel Paulus, eene hypothese, die hoogst onwaarschijnlijk is, —) om er toch uit te kunnen leeren, dat de slavernij daarin niet wordt afgekeurd. Paulus zendt den weggeloopen slaaf Onesimus aan diens meester terug en Onesimus laat zich zenden, overtuigd, dat hij moet gaan. Hij mag niet wegloopen en wegblijven. Maar aan den anderen kant: zijn heer mag niet boos zijn en boos blijven, al is er iets verkeerds gebeurd. Hetzelfde standpunt als Paulus inneemt in 1 Kor. 7 : 20 vv., als hij wil, dat ieder blijve in den toestand, waarin hij verkeerde, toen hij tot het Christendom geroepen werd. „Zijt gij, die een slaaf zijt, geroepen ? laat u dat niet bekommeren; maar ook, indien gij vrij kunt worden, gebruik liever uw dienstbaren staat", zoodat gij daarin winst doet voor het Godsrijk: toon zedelijk vrij te zijn! Want de slaaf, die in den Heer geroepen is, is een vrijgelatene van den Heer; desgelijks is de vrije, die geroepen is, een slaaf van Christus. Zoo vallen, van het hoogere gezichtspunt der Christelijkheid uit beschouwd, alle dergelijke maatschappelijke onderscheidingen als minderwaardig weg en kan tot slaaf en vrijgeborene beiden gezegd worden: „Gij zijt duur gekocht, m. a. w. gij zijt, ais Christenen, allen vrijgelatenen; gij hebt allen bevrijding noodig gehad van het natuurlijke en zondige, en nu die bevrijding werkelijkheid is, weest nu ook geene dienstknechten van menschen meer! Maar nogmaals, vs. 24 : „Een iegelijke blijve . . . in den stand, waarin hij geroepen is". ') lnstitutionesdivinaeV15. 3) Licht vom O sten, S. 163. 104 De solidariteit der Christelijke broederschap, kunnen wij gerust zeggen, verhief den slaaf in zedelijken zin en drong omgekeerd den heer tot nederigheid, maar liet voorloopig de sociale toestanden intact. Het zwaartepunt des levens was immers uit deze eeuw naar de toekomende verlegd. Natuurlijk kon deze opvatting leiden tot revolutionair radicalisme, maar daartegen wordt uitdrukkelijk gewaarschuwd. „Alle ziel zij onderdanig aan de machten, die over haar gesteld zijn, want daar is geene macht dan van God, en de machten, die er zijn, zijn van God geordineerd" (Rom. 13:1; zie ook de volgende verzen). Een slaaf, die zijnen meester dient, doe dit als dienstknecht van Christus; de meester bedenke, dat bij den Heer geene aanneming des persoons is (Ef. 6 : 5—9; zie ook Kol. 3 : 22—25, 1 Tim. 6 : 1 vv., Tit. 2:9, 1 Petrus 2 : 18—25). Kostelijk is weer de overdrijving, waarmede Kautsky over de Christelijke verachting van den arbeid spreekt. Zelfs de raven en de leliën des velds uit de Bergrede, naar de lezing van Lukas, moeten dienen ten bewijze, dat Jezus den arbeid heeft afgekeurd (S. 363 f.). Maar wat zegt Kautsky dan wel van woorden als : „De steler stele niet meer, maar arbeide veeleer en werke met zijne handen het goed, opdat hij hebbe mede te deelen aan den behoeftige" (Ef. 4 : 28) en „Als iemand niet wil werken, mag hij ook niet eten" (2 Thess. 3 : 10). Zijn die uitspraken bijgeval onchristelijk ? De eenvoudige mededeeling in het ons bewaarde fragment van het stellig oude Evangelie naar Petrus, die trouwens ook vermeld staat in het laatste hoofdstuk van ons vierde Evangelie en inhoudt, dat de discipelen na Jezus verscheiden hun oude handwerk weer opvatten, weerlegt zoowel Kautsky's gevoelen omtrent de Christelijke verachting van den arbeid, als zijne meening, dat de Christenen al hunne goederen moesten verkoopen. Wernle :) zegt zeer juist, dat Jezus niet tot leegloopers *) Die Anfange unserer Religion, 2te aufl. Tüb.-Lpz. 1904, S. 50. 105 predikte en dus evenmin tot zijne toehoorders behoefde te zeggen, hoe zij hun brood moesten verdienen als een hedendaagsch prediker dat doet. Jezus gaf hun godsdienstige beginselen, woorden der eeuwigheid, die aan het gewone leven in de wereld gestalte moesten geven. Maar dan is het ook zoo vreemd niet, wat Kautsky treffend vindt: „over arbeid is in geen enkel Evangelie sprake. Daarin stemmen zij ondanks alle tegenstrijdigheden harmonisch met elkaar overeen" (S. 114). Even zwak staat, dunkt mij, Kautsky met zijn gevoelen, dat het Christendom oorspronkelijk tegen het huwelijk vijandig is geweest, en wel op grond van het feit, dat dit met communistische idealen slecht strookt. Maar wat dan te zeggen van zoo menig hoogst waardeerend woord over het huwelijk in de Evangeliën ? In de Bergrede wordt de onontbindbaarheid van het huwelijk geleerd (Matth 5 : 32), en elders (Matth. 19:5) heet het, dat een mensch vader en moeder zal verlaten en zijne vrouw aanhangen en die twee zullen zijn tot één vleesch: „hetgeen dan God heeft samengevoegd, scheide de mensch niet! Terecht zegt Dr. C. E. Hooykaas in zijn proefschrift: „Niemand zoeke in deze voorliefde der eerste Christenen (nl. voor levenslange maagdelijkheid) een waardeering van zedelijken aard; er wordt niet van de asceten gezegd, dat zij deugdzamer zijn, zedelijk hooger staan, maar heilig en uitverkoren worden zij geacht, begenadigd in hunne onthouding. Deze is mystiek, niet moreel van aard, een genadegave, hun die het bevatten kunnen medegedeeld, waardoor zij thans vormen de eerstelingen van het Godsrijk . En verder: „met bewondering zag de Christengemeente tot deze vromen in hun midden op. Zoo vormden zij, ook waar het caelibaat aan geen kerkelijke gelofte gebonden was, natuurlijkweg een groep van Gevorderden in de gemeente, Heiligen van den jongsten Dag" l). Als hierbij inderdaad commu- l) Oud-Christelijke Ascese, Leiden 1905, blz. 35 v. 106 nistische idealen in het spel waren, moest de maagdelijkheid toch algemeen en niet eene zoo hooge uitzondering zijn geweest. Vanwaar haalt Kautsky voorts de wijsheid, dat de Apostelen tot caelibaat verplicht waren ? Paulus verzekert zich, evenals zijne ambtgenooten, het recht met eene zuster, d. w. z. eene Christin, als vrouw rond te reizen (1 Kor 9 : 5). Welken grond heeft Kautsky om te gissen, dat hier van vrije liefde en niet van eene geordende huwelijksverbintenis sprake is (S. 368) ? In de opstanding der dooden, zegt Jezus, wordt niet ten huwelijk genomen noch gegeven (Luk. 20 : 35). En toch, zegt Kautsky, worden de menschen in het hiernamaals naar oud-Christelijke voorstelling volstrekt niet als schimmen, maar wel degelijk lichamelijk gedacht; m. a. w. zij zouden ook daar heel goed gehuwd kunnen zijn; zijn zij het er nu inderdaad niet, dan geldt het huwelijk voor iets minderwaardigs (S. 371). De redeneering gaat mank; want wat voor het hiernamaals geldt, behoeft nog niet voor deze wereld te gelden en van eene Christelijke oppositie tegen het huwelijk hier op aarde lees ik op de bedoelde plaats geen woord. Ook op dit punt betoont Dr. Maurenbrecher zich een beter exegeet. Hij zegt uitdrukkelijk: Jezus is in vragen, die het huwelijk betreffen, geen asceet geweest. Hij heeft de menschen niet geleerd het huwelijksleven te ontvluchten of voor minderwaardig te houden. . . Maar hij heeft hun gezegd: Wanneer eenmaal zulke betrekkingen tusschen twee menschen bestaan hebben, dan hebben zij daarmede beiden het recht verloren, dergelijke betrekkingen met anderen te zoeken. Wat hij daarmede afwijst is niet de zinnelijkheid als zoodanig, niet liefde en kinderverwekking,... maar wel keurt hij af, dat de menschen bevrediging van hunnen lust mogen zoeken, overal waar die te vinden is" *). Elk communisme vernietigt het familieleven, en dat dit ') Von N. nach G„ S. 193. 107 in het Christendom ook het geval is geweest, tracht Kautsky te bewijzen met een beroep op het Evangelieverhaal, waarin Jezus' moeder en broeders hem komen zoeken (Mk. 3:31 vv.). Feitelijk wordt daar echter slechts geleerd, dat geestverwantschap boven bloedverwantschap gaat. „Direkten Familienhass" leest Kautsky (S. 366) uit het woord: „Als iemand tot Mij komt en niet haat zijnen vader, zijne moeder, zijne vrouw en kinderen, zijne broeders en zusters, ja ook zelfs zijn eigen leven, die kan mijn discipel niet zijn" (Lk. 14:26). Kautsky schijnt niet te beseffen, dat de woorden: „ja, zijn eigen leven" aan zijne argumentatie al hare kracht ontnemen. Hier wordt geen familiehaat, maar opoffering zelfs van het allerdierbaarste geëischt. Hoe bevooroordeeld moet men niet tegenover zulke teksten staan, als men daarin slechts het uitvloeisel eener communistische leefwijze ontdekken kan! Baljon verklaarde genoemden tekst aldus : Als iemand tot Mij komt er niet achterstelt zijnen vader enz., nl. bij Mij, die kan mijn discipel niet zijn" ). Maar wij behoeven de kracht van dat woord haten niet eens op deze wijze te verzwakken, om hier toch niet meer te zien dan eene aanwijzing voor eventuëele conflicten tusschen godsdienst en piëteit jegens de familie. Wanneer Matthaeus op de gelijkluidende plaats (11: 36) het woord aldus leest: „Wie vader en moeder meer liefheeft dan Mij, die is Mijns niet waardig", dan krijgt hij van Kautsky's zijde het verwijt te hooren van een „opportunistisch revisionisme (S. 366). Terecht zag echter ook Baljon in dezen eenvoudigen vorm van het woord de meer oorspronkelijke lezing. Ook is deze eisch om zijne familie te haten moeilijk te rijmen met de prediking van den klassenstrijd, die Kautsky aan Jezus toedicht. Verdeeldheid in de gezinnen !) Commentaar op het Evangelie van Lukas, Utr. 1908, blz. 364. 108 kan zeer zeker het gevolg zijn van den strijd, dien de enkeling aanbindt ter wille van persoonlijke inzichten, overtuigingen of idealen, waarbij hij de banden des bloeds achterstelt. Maar dergelijke familietwisten kunnen toch niet het gevolg zijn van den strijd, dien iemand als lid eener klasse voor die klasse onderneemt. Tenzij men denkt aan de vrij talrijke overgangen in onze dagen van leden der bourgeois-partij tot de Sociaal-democratische Arbeiderspartij, welke laatste men op grond hiervan wel schertsend de Sociaal-democratische Heerenpartij heeft genoemd. Geen verstandig mensch zal in de „roode" sympathieën van een kapitalistenzoontje, waarmede hij Papa's ergernis opwekt, eene openbaring van den klassenstrijd zien, doch in het beste geval een gehoorgeven aan idealistische impulsen. Het ontbreekt in de Evangeliën zelfs niet aan trekjes, die op waardeering van het familielevenwijzen. De Vader in de hemelen zal goede gaven schenken aan allen, die hem daarom bidden, zegt Jezus, juist omdat hij Vader is, en zelfs zondige menschen aan hunne kinderen goede gaven weten te geven (Mtth. 7 : 11). Hij had kinderen lief (Mthh. 19:13 v.). Hij verzette zich tegen de kerkelijke moraal der Farizeërs, die eischten, dat men aan zijne ouders het noodige onderhoud zou onthouden, om er een gave van te maken voor den tempel (Matth. 15:3 vv.). Welke gegevens vindt Kautsky in de Evangeliën, die Jezus als volksmenner en omwentelingsman doen kennen? „Ik ben gekomen om vuur te brengen op de aarde", heet het in Lk. 12 : 49. Bij dat woord zullen wij toch wel eer aan eene gisting onder de geesten dan aan dynamietbommen te denken hebben (S. 386). Zoo zal in de parallele plaats, Mtth. 10:34: „Ik ben niet gekomen om vrede te brengen, maar het zwaard'' ook wel het zwaard des geestes bedoeld zijn. Hoe nuchter leest een historisch-materialist zulke teksten toch! In het verhaal van de tempelreiniging en den raad om een zwaard te koopen 109 uitingen te zien van een revolutionairen geest, is daarentegen gezocht, en bepaald fantastisch worden Kautsky's gissingen, als hij in de scène van Jezus' gevangenneming een door de officiëele kerkelijkheid verdonkeremaand bericht aangaande een „Handstreich" meent weer te vinden, „waartoe de tijd gekomen scheen, nadat de verdrijving der bankiers en kooplui uit den tempel was gelukt" (S. 387). Ter verklaring van het schoone woord uit de bergrede : „Zoekt eerst het Koninkrijk Gods en Zijne gerechtigheid en dat alles zal u worden toegevoegd", durft Kautsky zeggen, dat de Christenen naar Gods heerschappij, d. w. z. naar hunne eigen heerschappij moeten streven, dan zal hun alles ten deel vallen wat zij noodig hebben; want dat rijk Gods werd zeer aardsch gedacht (S. 365). Zijn genot is tafelgenot (S. 376 f.). Wij kunnen nauwelijks gelooven, dat Kautsky hier in ernst spreekt. En als hij dan ten overvloede het rebellisch karakter van Jezus wil bewijzen uit diens woord: „Ik ben niet gekomen om rechtvaardigen te roepen, maar zondaren" (Mk. 2 : 17) en daartoe „rechtvaardigen" opvat als „wetlievenden" en „zondaren" als „de volkslagen, die zich tegen de wet verzetten", dan ligt de tendenz er wel wat dik op. Ik wil niet ontkennen, dat er in het Nieuwe Testament trekken voorkomen, als waarop Kautsky in zijn boek bij voorkeur de aandacht vestigt: verachting van den Rijkdom, van het Familieleven, van Gezag en Staat; maar ik durf beweren, dat Kautsky als elke ketter z ij n e letter zich uitkiest met voorbijgang van andere en daarop dan eenzijdig den nadruk legt, daarenboven dikwijls ten onrechte aan een sociaal verschijnsel denkt, waar toch eigenlijk van iets zuiver godsdienstigs sprake is. Religie en politiek worden hier verward en, ten koste van de veelzijdigheid van het oudste Christendom, ontvangt ééne schakeering daarvan uitsluitend het volle licht. Toch zal het in de allereerste plaats wel eene gemeenschap van vromen 110 zijn geweest, die niet naar sociale welvaart hunkerden, maar naar de zaligheid hunner ziel. Hoe weinig positiefs omtrent den oorsprong des Christendoms gezegd kan worden, gegeven het gebrekkige materiaal waarover wij hebben te beschikken, beseft reeds iedere leek, wanneer hij, zij het nog zoo oppervlakkig, kennis neemt van de tallooze en hemelsbreed uiteenloopende hypothesen, waarmede de wetenschap telkens weder nuttig bezig wordt gehouden. Aan de werken van twee sociaal-democratische propagandisten hebben wij dit opnieuw duidelijk kunnen zien. Dr. Maurenbrecher bleek een theoloog, Kautsky een socioloog. Rusten daardoor de beschouwingen van den eerste op soliederen wetenschappelijken grondslag, de laatste is breeder van opvatting, ruimer van blik. Dit maakt Kautsky's geschrift belangrijker, het prikkelt meer tot tegenspraak en meteen tot voortgezet onderzoek naar de oorsprongen van het Christendom. Toch strekt het opnieuw ten bewijze voor de waarheid der stelling, dat het trachten naar een samenhangend beeld van de wording des Christendoms, afgescheiden van een grondig detail-onderzoek, geene aanbeveling verdient. Zelfs de knapste leeken worden, ondanks hun kritisch vernuft, ten slotte nog het slachtoffer van eene al te weelderige fantazie. Het kan niet genoeg gezegd worden, dat allereerste vereischte voor vruchtbare studie van het oudste Christendom is: grondig onderzoek van de bronnen, waaruit wij het moeten leeren kennen. Hieruit vloeit dan als tweede, dringende eisch voort: nauwgezette exegese. Velen zijn daarvoor te vluchtig; zij zijn liever spoedig gereed met interessante algemeene beschouwingen en vinden het peuterwerk van den exegeet al te laag bij den grond, om er hun kostbaren tijd aan te geven. Het noodzakelijk gevolg daarvan is dan echter, dat zij zeer luchtige getimmerten UI bouwen, die tegen den wind der kritiek niet bestand blijken. Toch willen wij de betrekkelijke waarde ook van hunne gelukkige invallen en scherpzinnige combinatiën niet miskennen: zij sporen ons tot contröle van onze eigen inzichten aan; hier stellen zij iets in een nieuw licht; daar versterken zij ons, bij wijze van reactie, in onze oude opvatting en verstrekken ons nieuwe wapenen om die te handhaven. 112 Vraagt onzen nieuwen KEUZE-CATALOGUS, met 333 nummers, waarvan men naar keuze 10 nrs. a f 3.— sorteeren kan. Bevat o. a. een rubriek van sterk in prijs verminderde werken. Wordt op ontvangst van visitekaartje gratis en franco toegezonden door de Hollandia-Drukkerij te Baarn. I Een geheel nieuwe en voordeelige wijze van bestellen, daar elk nr. afzonderlijk a f 0.40 berekend wordt. VOOR VROUWEN ; In de serie „G eneeskundige Leekeboekjes" verschenen de volgende nieuwe nrs.: fe De Ziekten der Vrouwen Hoe ze ontstaan en kunnen worden voorkomen door Dr. OSKAR SCHAEFFER Privaat-Docent in Verlosk. en Vrouwenziekten aan de Universiteit te Heidelberg Sexueele jtygicne voor Moeder; en jonge Vrouwen ■- Het ontstaan en roorkóinen van Ziekten Toor, tijdens en na het kraambed door Dr. OSKAR SCHAEFFER f De verzorging van het jonge kind door Dr. JOSEPÏ1 TRUMPP |L Privaat-docent voor de kennis en de behandeling van kinderziekten aan de Universiteit te München. Geïllustreerd Prijs per deeltje: f 0.60 ingenaaid; f 0.90 gebonden Een uitgave waarop door alle Zendingsvrienden geVerschenen No. 2 der Ie serie van: wacht werd. fef „De Protestantsche Zending" Een reeks Monographleën Prijs per nr. f0.40; per serie van 10 nrs. (bij inteekening) f 3.— No. 2: De tegenwoordige toesta"'1 rlor Pmt Zendina in Ned, Oost-lni J||||||||ffiHllllF door J. W. GUNNING, Ze ïl||||||||||||||||ff||||||||| ||||||| 3 0000 00097 6070 NIEUW 1911 De Bijbel aan Kinderen verteld door C. SPARNAAY (Godsdienstonderwijzeres) zal verschijnen compleet (Oud en Nieuw Testament) in 8 af leveringen van 4 vel druks voor f 3.25. Het OUDE TESTAMENT afzonderlijk (5 aflev.) i 2.25. ENKELE PERSSTEMMEN (over afl. 1/2): Dr. C. J. Niemeyer in het Weekblad v. d Vrijzinnig Hervormden ■ „Wij begroeten dezen kinderbijbel met ingenomenheid". De schrijfster zegt, dat reeds jaren de bestaande kinderbijbels haa^ niet recht voldeden, en dat zij daarom beproefd heeft zelf iets te schrijven. Wij verheugen ons over dit laatste, omdat ook wij de be:' staande kinderbijbels niet het ware vinden. Te oordeelen naar de verschenen afleveringen achten wij deze uit| gave stellig een aanwinst". Ds. C. Hoekstra in het Protestantenblad voor 7iel: „Deze Bijbel vertellingen vinden wij een aanwinst; wij durven ze aan ouders die e over klagen geen geschikten Kinderbijbel te kunnen vinden met gerust heid aanbevelen. De verhalen zijn geschikt voor kinderen van 8—13 jaar";: Stemmen uit de Afd. Schiedam N. P. B: „Wat wij er tot heden ii lazen, komt ons bijzonder aantrekkelijk voor". Afl. 1/3 van het O. T. zijn thans verschenen Proefaflevering op aanvraag gratis verkrijgbaar. Uitgave der Hollandia-Drukkerij - Baarn NIEUW IN 1911 I Zoo juist is verschenen No. 2 der Ie Serie van Groote Godsdiensten Een reeks geschriften door: Dr. P. A. A. Boeser; Henri Bc ; Prof. B. D. Eerdmans; Prof A. W. Nieuwenhuis; Prof. C. Scc Hurgronje; Prof. J. S. Speyer; Dr. M. W. de Visser; Dr.J. Vürtf e. a. Per nr. f 0.40. Per serie van 10 nrs. (bij inteekening) f 3.- ; No. 1. Shintó, de Godsdienst van Japan, c Dr. M. W. de Visser, Conservator van 's Rijks Ethnograp Museum te Leiden. No. 2. De Godsdienst van het Oude Egy] door Dr. P. A. A. Boeser, Lector voor de Egyptologie 31 Rijks Universiteit te Leiden. 1. In de eerstvolgende nummers: De Religie der Grieken door Dr. J. Vürt a'; De Religie der Assyriërs en Babyloniërs, door Prol. Dr. B. D. Eerdmans Hindoeïsme, door Prof Dr. J. S. Speyer; Het Buddhisme in Japan, do< M. W. de Visser, etc.