Aangeboden door het bestuur van Groep Nederland van het Algemeen Nederlandsch Verbond HET PLAKKAAT VAN yERLATINGE DOOR Mr. Dr. J. VAN DER GRINTEN Vrije Universiteit Criminologische Afdeling Amsterdam X.3. Overdruk uit Bijdragen voor Vaderlandsche Geschiedenis en Oudheidkunde. VII Reeks. Deel I. Aft. 3—4. 1932. 'S-GRAVENHAGE MARTINUS NIJHOFF 1932 HET PLAKKAAT VAN VERLATINGE *) DOOR MR. DR. J. VAN DER GRINTEN Den onbevangen beoordeelaar kan het niet verwonderen, dat aan de herdenking van belangrijke data uit de geschiedenis van het ontstaan van de Republiek der zeven Provinciën de katholiek niet met een jubelend hart kan deelnemen. Het is toch begrijpelijk, dat hij, hoewel dankbaar gedenkende wat er voor grootsch en schoonsch uit deze tijden is voortgekomen, zich niet kan onttrekken aan de gedachte, dat de Nederlandsche opstand het begin is geweest van een periode, waarin het katholieke geloof was verdrukt en zijne aanhangers niet als volwaardige burgers werden erkend. Ook andere overwegingen dragen bij tot tempering der gevoelens van verheugenis, die ieder goed Nederlander bij de herdenking van nationale gebeurtenissen plegen te bezielen; immers het staat vast, dat door hetgeen in de tweede helft der zestiende eeuw is geschied een onherstelbaar gebleken scheiding is opgetrokken tusschen het Noordelijk en Zuidelijk deel van den Dietschen stam. Intusschen, men moge al critisch staan tegenover zekere gebeurtenissen uit onze nationale geschiedenis, het zijn voldongen feiten, die als zoodanig dienen te worden aanvaard. Men moge wellicht wenschen, dat het anders ware geloopen, tenslotte gaat men zich dan overgeven aan volkomen ij dele en nuttelooze veronderstellingen en fantasieën. Voorzeker is het Plakkaat van Verlatinge, vroeger gemeenlijk aangeduid als de acte van afzwering, een belangrijk feit uit de ge- ') Rede gehouden voor de groep Nederland van het Algemeen Nederlandsch Verbond op 10 October 1931 in „Pulchri Studio", te 's-Gravenhage bij de herdenking van de Onafhankelijkheidsverklaring der Vereenigde Nederlanden. Bijdragen Vaderlandsche Geschiedenis II 11 schiedenis van de vrijwording van het Noordelijk deel van den Nederlandschen stam. Op 26 Juli 1581, thans ruim 350 jaren geleden, werd dit Plakkaat door de Staten-Generaal der Geünieerde Nederlanden vastgesteld. In feite had men zich reeds vóór de vaststelling van het Plakkaat aan de gehoorzaamheid ten opzichte van den Landsheer onttrokken. Zelfs was reeds op 29 September 1580 met den Hertog van Anjou een overeenkomst gesloten (het verdrag van Plessis-les-Tours), betreffende diens optreden als nieuwen Landsheer der Geünieerde Gewesten. Doch de daad moest bevestigd en gerechtvaardigd worden en daarvoor achtte men een plechtige oorkonde noodig. Rechtens draagt het stuk een declaratoir, niet een constitutief karakter. Het was de bevestiging van een reeds ingetreden nieuwen rechtstoestand. Het Plakkaat heeft dus vooral theoretische beteekenis. Mijn doel is dit stuk te beschouwen in het licht van de staatstheoriën en het staatsrecht van dien tijd 1). Wij zullen daarbij zien, dat het vooral de zestiende-eeuwsche staatstheoriën zijn, die op de samenstelling van het Plakkaat grooten invloed hebben uitgeoefend. ») De tekst van het Plakkaat van Verlatinge is opgenomen in: Prof. Dr. Z. YV. Sneller: Unie van Utrecht en Plakkaat van Verlatinge (Brusse, Rotterdam 1929). De minuut van het Plakkaat is teruggevonden door Dr. N. Japikse en door hem met een korte beschouwing gepubliceerd in deze Bijdragen, Vijfde Reeks, Zesde deel, blz. 39 e. v. Het Plakkaat is opgesteld door den Brabander J. van Asseliers. De hier volgende citaten uit het Plakkaat zijn ontleend aan den tekst zooals Prof. Sneller dien geeft. Men zou meenen, dat zulk een belangrijke gebeurtenis een bijzonder solemneel karakter zou hebben gedragen. Dit is inderdaad langen tijd de gebruikelijke voorstelling geweest. Men meende, dat de afzwering in de groote ridderzaal op het Binnenhof te 's Gravenhage op plechtige wijze was geschied. Het is deze gedachte, die Huygens 70 jaren later in zijn Hofwijck (1651) tot deze versregels inspireerde: Denckt aan het hoogh gebouw van balcken, verr gebrocht, Daar eens het bloedigh jock geschopt en afgesworen en uyt de slavernij de vryheit is geboren. Dr. Japikse heeft echter in een artikel in deze Bijdragen (Vijfde reeks, Eerste deel blz. 213 e.v.), getiteld Onafhankelijkheidsdag, tal van gegevens bijeengebracht, die aantoonen, dat deze voorstelling van zaken moeilijk te aanvaarden is. De vaststelling van het plakkaat is dus blijkbaar niet in de Ridderzaal geschied en had ook zonder eenig uiterlijk vertoon plaats. Als men zich rekenschap geeft van den loop der gebeurtenissen, lag dit ook voor de hand. Reeds omstreeks het midden van 1579 stond het vast, dat de trouw aan Philips II zou worden opgezegd. Doch de daad werd steeds uitgesteld en toen zij eindelijk plaats had, ontbrak daarvoor uiteraard de belangstelling. Men kan het Plakkaat van Verlatinge in drie deelen splitsen, die als de maior, minor en conclusio van een syllogisme zouden kunnen worden aangeduid. De maior bevat het beginsel, dat in abstracto aangeeft de omstandigheden, waaronder een volk zijn vorst mag verlaten, hem de gehoorzaamheid mag opzeggen; in den minor volgen dan de concrete grieven tegen Philips II; daarna komt de conclusie, die luidt, dat hij ipso iure vervallen is van zijn heerschappij. Voor het doel dat ik beoog, dit document te beschouwen uit den staatstheoretischen en staatsrechtelijken gezichtshoek, is vooral van belang de maior, de theorie der verlating van den landsheer. Hoe wordt deze theorie geformuleerd ? "Also een yegelick kennelick is, dat een Prince van den lande van Godt ghestelt, is hooft over sijne ondersaten om deselve te bewaren ende beschermen van alle onghelijck, overlast ende ghewelt, ghelijck een herder tot bewaernisse van sijne schapen, ende dat d'ondersaten niet en zijn van Godt gheschapen tot behoef van den Prince om hem in alles, wat hy beveelt, weder het goddelic oft ongoddelick, recht oft onrecht is, onderdanich te wesen ende als slaven te dienen, maer den Prince om d'ondersaten wille, sonder de welcke hy egheen Prince en is, om de selve met recht ende redene te regeeren ende voor te staen ende lief te hebben als een vader sijne kinderen ende een herder sijne schapen, die sijn lijf ende leven sett om de selve te bewaren; ende so wanneer hy sulcks niet en doet, maer in stede van sijne ondersaten te beschermen, de selve soect te verdrucken, t'overlasten, heure oude vrijheit, privilegien ende oude hercomen te benemen ende heur te gebieden ende gebruycken als slaven, moet gehouden worden niet als Prince, maer als een tyran, ende voor sulcks nae recht ende redene mach ten minsten van sijne ondersaten, besondere by deliberatie van de Staten van den lande »), voor egeen Prince meer bekent, maer verlaten ende een ander in sijn stede, tot beschermenisse van henlieden, voor overhooft sonder misbruycken, gecosen werden". Te meer - aldus vervólgt het Plak kaat—wanneer de onderdanen gepoogd hebben den prins ootmoedig te vermurwen en van zijn tyrannieken opzet terug te hou- van ctenYanrt' .»"■ aandacht' dat de woorden „besondere by deliberatie van de Staten Hr°de° Lande ln de mlnuut van het Plakkaat niet voorkomen, doch wel in het in druk uitgegeven stuk. Vgl. Dr. Japikse, t. a. p., V» blz 45 den en zij derhalve geen ander middel hebben om zichzelf, hun vrouwen, kinderen en nakomelingen te bewaren en te beschermen; voorbeelden van zulk een vervallenverklaring zijn voldoende bekend; vooral in deze landen dient toepassing daarvan plaats te grijpen, die altijd geregeerd zijn en ook moeten geregeerd worden volgens den eed door den vorst afgelegd en met inachtneming van de bestaande privileges en gewoonten. Bovendien hebben de meeste dezer landen het landsheerlijk gezag aanvaard op conditiën, contracten en accoorden; ook door deze te breken vervalt rechtens de heerschappij. Tweeërlei grond voor de afzetting van den Landsheer wordt hier aangegeven. Vooreerst het staatstheoretische motief: de vorst is er om de onderdanen te beschermen; de vorst, die zijn onderdanen onderdrukt en als slaven behandelt, is een tyran en de Staten van den lande mogen hem afzetten en door een ander vervangen, als hij van zijn opzet niet is terug te brengen. Versterking vindt deze stelling dan nog in het betoog over de bezworen privilegiën. Ten andere het juridische motief van de verbreking van den contractueelen band. Aan welke staatsleer is het staatstheoretische motief ontleend ?*) Ten einde een inzicht te krijgen in de voornaamste staatstheorieën der zestiende eeuw moeten we ons een oogenblik trachten te verplaatsen in de staatkundige sfeer van dien tijd. Geen objectieve hoogere ordening wees toen de plaats der gezagsdragers in het gemeenschapsverband aan. Het gezag werd beschouwd als een eigen recht der Overheid. Op den grondslag van door den vorst aan bepaalde corporatiën verleende privilegiën, had zich, aanvankelijk vooral in verband met de behoefte van den vorst om zijn geldmiddelen te versterken, in verschillende landen ontwikkeld het instituut der Standen of Staten, lasthebbers van de voornaamste groepen in het maatschappelijk leven, die krachtens opdracht van hunne committenten geacht werden bevoegd te zijn tot het nemen van besluiten over de gemeene zaak. Aan de omstandigheid, dat zij vertegenwoordigers waren van de met zekere gezagsrechten *) Zie hierover het hoofdartikel van Prof. Mr. C. W. de Vries in W. v. h. R. no. 12309. Prof. de Vries is van oordeel, dat het plakkaat niet is gebaseerd op de leer der Monarchomachen, daar de constructie zóó is, dat de gehoorzaamheidsplicht der onderdanen is olijven bestaan. Contra Prof. Kranenburg in W. v. h. R. no. 12314. Daartegen weer Prof. de Vries in W. v. h. R. no. 12318. Mijn standpunt in deze zaak blijkt hierna. bekleede maatschappelijke eenheden, ontleenden zij de bevoegdheid zich te beschouwen als de representanten van het geheele volk. Het behoeft niet te verwonderen, dat tusschen den vorst en de Staten zich een strijd ging ontwikkelen over de suprematie. Een belangrijke phase in dezen strijd vormt de tyrannenleer der 16e eeuw. De tegenstelling van vorst en tyran vinden we reeds in de Oudheid, doch vooral in de Middeleeuwen gaat deze tegenstelling een belangrijke rol spelen. Reeds bij Augustinus in zijn beroemd werk De civitate Dei wordt de rex iustus, de rechtvaardige vorst, gesteld tegenover den rex iniquus, den tyran. Een rechtvaardig vorst is hij, die in liefdevolle zorg voor zijn onderdanen en in gerechtigheid zijn gezag uitoefent; voor hem is heerschen inderdaad dienen. Doch ook de tyran moet gehoorzaamd worden, tenzij hij iets beveelt, wat God verbiedt. In dit geval is passief verzet geboden, doch ook niet meer. In den theocentrischen, spiritueelen gedachtengang van Augustinus past geen recht van opstand. Hij maant veeleer de onderdanen aan tot lijdzaamheid en onderwerping. Voor den rechtvaardige is een slechte overheid een proef voor zijn deugd en God zal hem daarvoor loonen x). Augustinus rechtvaardigt hier de houding, die de Christenen der eerste eeuwen tegenover den Romeinschen keizer innamen. Voortbouwend op Augustinus' leer der lex aeterna en der lex naturalis ontwikkelt Thomas van Aquino met zijn systematischen geest een meer afgeronde staatsleer op rationeelen grondslag. Zijn beschouwingen over de tyrannie wijken wel sterk af van die van Augustinus. De staatkundige omstandigheden zijn dan ook heel anders geworden. Beiden, Augustinus en Thomas, geven in hun tyrannenleer ten slotte een rechtvaardiging van den bestaanden toestand van hun tijd. De vorst, aldus Thomas, die niet het algemeen welzijn doch zijn eigen belangen bevordert, is een tyran. „Regimen tyrannicum non est iustum, quianon ordinatur ad bonum commune, sed ad bonum privatum regentis"2). De verstoring van zulk een regeering is geen oproer, indien althans het welzijn der gemeenschap niet meer geschaad wordt door de uit deze verstoring voortspruitende wanorde dan door de regeering van den ') De civitate Dei IV. 3. ') Summa 2. 2, qu. 42, art. 2. tyran. „Magis autem tyrannus seditiosus est": veeleer is de tyran een oproerling. Norm voor de beoordeeling van de rechtmatigheid van het gezag is ten slotte altijd het algemeen welzijn en dit is ook de toetssteen voor de beoordeeling van opstand tegen een bestaand gezag. Velen zien in Thomas ook den grondlegger der in de latere scholastiek vrij algemeen gehuldigde overdrachtstheorie. Deze leer komt hierop neer, dat het staatsgezag rechtstreeks-natuurlijk berust in het geheel der gemeenschap; het vorstelijk gezag kan in dezen gedachtengang slechts steunen op een overdracht door de gemeenschap. In de Middeleeuwen ontmoeten we echter ook theorieën, die tot een absoluut vorstelijk gezag leidden x). De herleefde studie van het Romeinsche recht is daaraan zeker niet vreemd. In de Romeinsch-keizerlijke staatsopvatting was de staat in den keizer — de lex animata — verpersoonlijkt. Het terrein van den strijd was in die dagen het gebied, dat gemeenschappelijk onder Kerk en Staat viel of kon vallen. Tegenover het pauselijk standpunt betoogden de verdedigers van de suprematie van het keizerlijk gezag, dat de keizer zijn macht rechtstreeks van God had ontvangen en dus denzelfden gezagstitel had als de Paus. In het algemeen was dit echter niet de overheerschende meening, al kreeg zij ook meer en meer invloed. De juristen der Middeleeuwen zagen de verhouding tusschen vorst en volk vooral als een contractueele. Wel kwamen sommigen van hen ook langs dezen weg tot een constructie, waarbij het volk geacht werd de macht geheel aan den vorst te hebben overgedragen, zoodat deze inderdaad in het bezit was der plenitudo potestatis. Doch de meesten zagen de figuur niet als een overdracht (translatio), maar als een opdracht van gezag (concessio). Uit laatstbedoelde constructie van een pactum subiectionis (Herrschaftsvertrag) vloeit dan van zelf voort de stelling: „populus maior principe". Ook in de middeleeuwsche staatsphilosophie overheerscht deze richting. Zij erkende in het algemeen het gezag als een goddelijke instelling, doch meende, dat primair dit gezag bij het geheele volk berust. Zoo werd in de Middeleeuwen, met toepassing der constructie van het pactum subjectionis, de kiem gelegd voor de leer *) Over de theorieën in de Middeleeuwen zie vooral: R. W. en A. J. Carlyle, A history of mediceval political theory in the West. der volkssouvereiniteit. Deze leer is echter door de Scholastieken nooit in dien zin verstaan, als zoude het volk de laatste en eenige gezagsbron zijn. In de latere middeleeuwen ontstaat echter de tendenz naar een meer voluntaristische constructie, leidende tot de leer der absolute volkssouvereiniteit, die in Rousseau later zijn vertolker zal vinden. Representatief is in dit opzicht het beroemde boek van Marsilius van Padua: Defensor pacis, dat omstreeks 1325 verschenen is. Hij past zijn leer ook toe op de kerk en legt het kerkelijk gezag in handen van het generale concilie. Het concilie staat dus boven den Paus. Het zoogenaamde conciliarisme is van deze leer het uitvloeisel. In de Fransche Etats Généraux van 1484 trekt Philippe Potde practische consequentie uit de volkssouvereiniteitsleer. Lodewijk XI was gestorven; zijn opvolger Karei VIII was nog minderjarig. De koning — aldus Philippe Pot — kan niet zelf het staatsbestuur voeren. Welnu, dan moet het gezag terugkomen bij het volk zelf, „donnateur de la chose publique". Het proces van verwereldlijking van den staat, de onttrekking daarvan aan pauselijken invloed, reeds aan het einde der middeleeuwen begonnen, zet zich voort en wordt versterkt door de opkomst van de groote nationale staten. Het ideaal der twee-eenheid van Paus en Keizer was voor goed gebroken. De staat zelf kwam in het middelpunt van de belangstelling te staan. Kenschetsend in dit opzicht zijn de geschriften van Niccoló Macchiavelli. Het is de gedachte van den omnipotenten nationalen staat, die bij hem overheerscht. De machtsconcentratie van de Oudheid is voor hem het ideaal; het belang van den staat moet boven alles gelden. Nochtans heeft de machtsleer van Macchiavelli op de staatkundige denkbeelden van de 16e eeuw niet veel invloed gehad. Wat in deze eeuw vooral de gemoederen bezighoudt is de verhouding tusschen vorst en onderdanen, vooral in verband met de zeer reëele en concrete vraag, in hoever de onderdanen zich rechtmatig tegen het gezag van den vorst kunnen verzetten. De invloed van Macchiavelli is van meer algemeenen aard en bestaat vooral in het breken met de middeleeuwsche gedachtensfeer, in de methode van beschouwing der staatkundige problemen 2). ) Zie André Lemaire, Les lois fondamentales de la Monarchie franraise d'après les théoriciens de Tanden régime (1907), p. 63 e.v. ') Voor de zestiende eeuwsche staatstheorieën zie vooral J. W. Allen. A history of political thought in the sixteenth century (1928). Van meer daadwerkelijke beteekenis voor de staatkunde der zestiende eeuw was de staatsleer der Reformatoren. In verband met het probleem, dat ons thans bezighoudt, verdient vooral de staatsleer van Calvijn nadere aandacht1). Voor Calvijn komt niet slechts het gezag uit God, doch is ook de gezagsdrager zelf door God aangewezen. Het menschelijk gezag is slechts een werktuig van God. Ook aan den tyran, zelfs al is hij een diable encharné en un ennemi déclaré de Dieu, moet eer betuigd worden, want ook hij is een lieutenant de Dieu. Met de middeleeuwsche volkssouvereiniteitsgedachte wordt dus totaal gebroken. In Calvijn's staatsleer heeft het volk slechts een plaats als instrument in handen van God. Wel is echter de vorst er om de onderdanen en niet de onderdanen om den vorst; de vorst heeft tot plicht de gemeenschap in stand te houden en het algemeen welzijn te bevorderen. Vorst en volk hebben als Gods instrumenten wederkeerige plichten, maar het zijn plichten jegens God. De rechtsverhouding, zooals die zich uit in het traditioneele middeleeuwscheHerrschaftsvertrag, ontbreekt hier. Er blijft een antinomie bestaan tusschen vorst en volk. Het volk is gehoorzaamheid verschuldigd aan den vorst, maar in de eerste plaats aan God. Indien door vorstelijk bevel de rechten van God in het gedrang komen, mogen de onderdanen aan zulk een bevel niet gehoorzamen. Zij moeten echter de straf, die hiervan het gevolg is, lijdelijk ondergaan of zich door vlucht aan deze straf onttrekken. Wel zijn er in het Oude Testament voorbeelden van private personen, die openlijk tegen den vorst zijn opgetreden, maar dit optreden berustte op een bijzondere roeping van God. Behoudens in zulk een uitzonderingsgeval behoort het recht om zich openlijk tegen den vorst te verzetten uitsluitend aan de magistratus inferiores, de standen, wier positie gelijk is te stellen aan de ephoren in Sparta, de tribuni plebis in Rome en de demiarchen in Athene. Deze taak is hun niet door het volk opgedragen; zij ontleenen deze roeping rechtstreeks aan God, zooals de vorst ook aan God zijn rechten ontleent en het volk zijn vrijheden. Hun recht, tevens plicht om zich tegen den vorst te verzetten, is niet beperkt tot het geval, dat deze zich tegen God keert; behalve om religieuze motieven is ook om staatkundige redenen verzet 1) Voor de Staatsleer van Calvijn zie vooral Mr. A. J. M. Cornelissen, Calvijn en Rousseau (diss. Nijmegen 1931). toegelaten, en wel als de vrijheden van het volk door den vorst worden geschonden. Al wordt deze gedachte door Calvijn slechts terloops uitgesproken J) en niet verder ontwikkeld, zoo zijn toch in zijn stelsel de magistratus inferiores, behalve de bewakers van God's rechten, mede de door God aangewezen beschermers van de vrijheden des volks en zij vormen zoo als het ware een verbindingsschakel tusschen de beide tegengestelde machten, vorst en volk. Het probleem van het recht van opstand tegen het wettig gezag werd tot een practisch vraagstuk in den strijd, die zich in de tweede helft der zestiende eeuw vooral in Frankrijk, Nederland en Schotland tegen het absolute vorstelijke gezag openbaarde. Een aantal strijdschriften, zoowel van Protestantsche als van Katholieke schrijvers, stelden zich aan den kant van den populus tegenover den princeps. Men pleegt deze schrijvers samen te vatten onder den naam monarchomachen 2, een naam ontleend aan den verdediger van het absolutisme, den Schot Guilielmus Barclaius (Barclay), hoogleeraar in het burgerlijk recht aan eenigeFransche Universiteiten, in zijn in 1600 verschenen geschrift: De regno et regali potestate adversus Buchanum, Brutum, Boechericum et reliquos monarchomachos, libri sex. Juist is de naam monarchomachen niet; de schrijvers zijn geen rwsfewbestrijders, doch £yra?mewbestrijders. In den titel van zijn geschrift noemt Barclaius eenigen dezer monarchomachen, n.1. Buchanus (Buchanan), Brutus (een pseudoniem) en Boucherius (Boucher); daarmede is echter, zooals we zien zullen, de lijst van deze tyrannenbestrijders niet uitgeput. Vooral het uit de voortschrijdende reformatie geboren verschil in godsdienst tusschen vorst en volk is de aanleiding voor het verschijnen dezer anti-tyrannen-litteratuur. Het is met name in Frankrijk, dat de strijd zich afspeelt. Drie leerlingen van Calvijn zijn het in hoofdzaak, die het standpunt der Hugenoten verdedigen en hunne aanvallen op den koning richtten. Het zijn Hotman, Beza en Duplessis Mornay. Eén jaar na den bloedigen Bartholomeusnacht, in 1573, verscheen Hotman's boek: Francogallia. In *) Zie de door Cornelissen, t. a. p., blz. 93, noot 1, aangehaalde plaats. ') In het bijzonder over de Monarchomachen handelt het proefschrift van T. de Jong, Eenige opmerkingen over de rechtsleer der Monarchomachen (Vrije Univ. 1914). Zie ook Dr. R. Treuman, die Monarchomachen (1895). 1576 volgde Beza's anoniem uitgegeven geschrift: Deiuremagistratuum in subditos. In 1579 tenslotte verscheen onderden suggestieven titel: Vindiciae contra tyrannos het geschrift, waarvan het auteurschap, vroeger veelal aan Hubert Languet, later aan Philippe Duplessis Mornay wordt toegeschreven. Zijn schuilnaam, Stephanus Iunius Brutus, is zeker niet minder suggestief dan de titel van zijn boek. Ik kom straks op deze geschriften terug. De katholieke strijdschriften in Frankrijk dateeren uit de laatste regeeringsjaren van Henri III, toen deze in strijd met zijn uitdrukkelijke belofte den kant der Hugenoten koos. „Le sceptre des Francais" — zoo heette het in de dagen der Liguex) — „n'a jamais su permettre. D'avoir un Huguenot ni un tyran pour maitre". De theologische faculteit der Sorbonne verklaarde in Januari 1589 eenstemmig: „que le peuple francais était délié du serment de fidélité a 1'égard du roi Henri et que depuis que ce dernier avait violé la foi publique, ce même peuple pouvait licitement et en toute conscience s'armer et s'unir, imposer des subsides pour la défense et la conservation de la religion catholique, apostolique et romaine, et contre les projets criminels et les efforts du dit roi et de ses adhérents." Het Parlement van Parijs bevestigde eenige maanden later deze verklaring door vast te stellen, dat men krachtig weerstand moest bieden „a 1'effort et 1'intention de ceux qui ont violé la foi catholique, rompu 1'Edit d'union, franchises et libertés des Etats de ce Royaume par le massacre et emprisonnement commis en la ville de Blois" 2). Henri III viel spoedig daarna door de hand van Jacques Clément. In verschillende katholieke geschriften wordt deze moord verdedigd. De theoloog Jean Boucher schreef in 1589het boek. de iusta Henrici III abdicatione e Francorum regno, libri IV, waarin o.a. het standpunt wordt gehuldigd, dat het volk het ius vitae ac necis heeft over den vorst. Denzelfde gedachtengang vindt men bij Guilielmus Rossaeus: De iusta reipublicae Christianae in Reges impios et haereticos authoritate. De conclusie van dit geschrift is: Henri van Navarre, de troonopvolger, is Protestant en kan dus i) Aangehaald bij P. Feret: Le pouvoir civil devant 1'enseiguement catholique (1888), p. 219. *) Zie Feret, t. a. p., p. 220, 221. geen koning zijn in Frankrijk. Tot de monarchomachen pleegt men ook te rekenen den bekenden Jezuiet Mariana, die in 1599 voor den Spaanschen Infant, den lateren Philips III, het befaamde werk schreef: De Rege ac Regis Institutione, libri tres. Uit de traditioneele leer van het pactum subjectionis trekken deze schrijvers zeer ver strekkende consequenties. In Schotland ging de daad aan de theorie vooraf. De daad was de afzetting van Maria Stuart in 1567. In 1579 gaf de bekende Schot Buchanan een proeve tot rechtvaardiging van deze onttroning in zijn boek: De iure regni apud Scotos. Hierin verdedigt hij het standpunt, dat de macht ligt bij de meerderheid van het volk; het volk is rechter over den vorst. Het werk is opgedragen aan zijn leerling Jacobus VI, die echter later als Jacobus I van Engeland blijk gaf weinig profijt te hebben getrokken uit de democratische stellingen van zijn leermeester, immers in verschillende geschriften tegenover Paus en volk het goddelijk recht der koningen verdedigende. De legitimistisch-absolutistische reactie tegen de tyrannenleer van de tweede helft der zestiende eeuw, die de keizerlijke theorie der Middeleeuwen wederom deed herleven, moet hier echter onbesproken blijven. Vastgesteld kan worden, dat de monarchomachische tendenz van dien tijd zich gelijkelijk openbaart bij Protestanten en Katholieken. Typisch wordt dit geïllustreerd in een zeventiende-eeuwsch Engelsch versje, waarin de dichter het oog heeft op den Schot Buchanan en den Jezuiet Mariana en dat als volgt luidt: A Scot and Jesuit, hand in hand, First taught the world to say That subjects ought to have command And monarchs to obey x). Juist is de inhoud van dit versje zeker niet. De stelling populus maior principe vinden we reeds in de middeleeuwsche overdrachtsleer terug en de katholieke monarchomachen bouwen in het algemeen op deze leer voort. Het is geen nieuwe leer, die hier werd verkondigd. ') Aangehaald bij R. H. Murray, The history of political thought from Plato to the present (1929), p. 167. De godsdienststrijd vormt tenslotte het gemeenschappelijke uitgangspunt van al deze geschriften. De Protestanten richten zich tegen den katholieken vorst, de Katholieken tegen den protestantschen vorst. Doch overigens verschilt de opbouw dezer geschriften zeer sterk. Wij zagen reeds, dat de katholieke schrijvers in het algemeen aanknooping zoeken bij de middeleeuwsche Scholastiek. Hun gedachtengang is natuurrechtelijk. De Hugenootsche schrijvers daarentegen baseeren zich vooral op Calvijn, doch wijken van diens staatsleer af door haar te vermengen met elementen van het traditioneele natuurrecht en van de middeleeuwsche overeenkomst-gedachte. Een eenigszins bijzondere plaats onder deze schrijvers neemt Hotman in met zijn Francogallia, die op historisch-staatsrechtelijke gronden de suprematie van het volk boven den Franschen koning tracht te bewijzen. Hij meent, dat altijd in Frankrijk heeft gegolden het beginsel, dat Tacitus in het oude Gallië verwezenlijkt achtte: „regibus non infinita aut libera potestas". „Les Francgaulois, zoo leert Hotman, n'ont pas concédé a leur rois un pouvoir illimité, mais au contraire ils les ont soumis a des engagements et a des lois positives, dont la première et la plus essentielle est qu'ils conservent sacrée et inviolable 1'autorité de 1'assemblée nationale" '). Bij de andere schrijvers komt de aansluiting aan Calvijn vooral uit in den theocratisch-bijbelschen grondslag en in de leer der magistratus inferiores. Wat dit laatste betreft zegt b.v. Brutus (Duplessis Mornay): „singulis neque a Deo neque a populo gladius concessus est". Het is dus niet het volk, illa bellua innumerorum capitum, maar de vergadering van ephoren, aan welke is opgedragen te zorgen, „nequid aut respublica aut ecclesia detrimenti capiat". Denzelfden gedachtengang vindt men in het werk van Beza, De iure magistratuum in subditos: „II n'est licité a aucun particulier d'opposer force a la forcedu tyrande son autorité privée". Zij wijken echter van de leer van Calvijn af in dit opzicht, dat zij de traditioneele natuurrechtelijke stelling aanvaarden: Populus maior principe, het volk staat boven den vorst. „Deinde probavimus — zoo heet het bij den schrijver der Vindiciae — reges omnes re- ') Vgl. Lemaire, t. a. p., p. 92 e.v. giam dignitatem a populo accipere; populum universum rege potiorem et superiorem esse". De figuur van zulk een hiërarchische verhouding tusschen volk en vorst is niet Calvijnsch, doch middeleeuwsch. Sprekend over dezen schrijver, in wien hij Hubert Languet meent te zien, zegt Dr. A. Kuyper1) dat de hoofdfout in zijn voorstelling is, „dat hij, de duiteit van vorst en volk aanvaardende, de souvereiniteit, die aan de volk-autoriteiten toekomt, boven het souverein gezag stelde". „Dit toch" — zoo voegt hij eraan toe — „dreigt op omkeering der van God gestelde orde uit te loopen". Hierin bestaat zijn „uitglijding". Wij zagen reeds, dat Calvijn de magistratus inferiores niet slechts beschouwt als de wachters voor de ongeschondenheid van Chirstus' Kerk, zooals Calvijn die zag, en voor de eischen van het geweten, maar ook als beschermers der volksvrijheden. Doch terwijl Calvijn het accent legt op den tyran als geloofsvervolger en bij hem het verzet op religieuze motieven op den voorgrond staat, wordt bij zijn monarchomachisclie leerlingen vooral ook op het staatkundig element de nadruk gelegd: ook ter verdediging van vaderland en huisgezin kunnen de wapenen tegen een tyran worden opgevat. En nu is het zeker merkwaardig, dat in de theoretische stellingen van den considerans van het Plakkaat van Verlatinge de godsdienstige factor zelfs geheel buiten beschouwing blijft en enkel het staatkundige element in het geding wordt gebracht. Groen van Prinsterer heeft dit blijkbaar als een moeilijkheid bij het bepalen van zijn standpunt tegenover dit Plakkaat gevoeld. Als hij in de zesde zijner voorlezingen over Ongeloof en Revolutie spreekt over de verbastering van het Staatsrecht door republikeinsche ontaarding, vraagt hij zichzelf 2): Maar hoe staat het nu met de Acte van Afzwering van 1581 met haar theorieën van den vorst, die voor het volk geschapen is en wat dies meer zij ? „Wanneer men" — zoo antwoordt Groen dan — „die Afzwering aanvaardt, gelijk de Heer de Gerlache in 1830, nemine contradicente, in de vergadering der Tweede Kamer gedaan heeft, ten bewijze van le dogme de la Souveraineté populaire, issue en quelque sorte du Calvinisme, dan [worde opgemerkt dat] deze laatste qualifica- ') Dr. A. Kuyper, Anti-revolutionnaire Staatkunde, I, blz. 672. ') Mr. G. Groen van Prinsterer, Ongeloof en Revolutie (1847), blz. 150. tie op onbekendheid met de ware toedragt der zaken berust. Immers [dan] blijkt het .... dat die daad het werk geweest is dergenen, die meer dan de Ultra-Calvinisten lief was, gewoon waren zich, onder inroeping van God's hulp, van de hulp der Staatkunde te bedienen; en dat men in dit gewichtige stuk de republikeinsche theoriën gaarne op den voorgrond heeft geplaatst, vermits men, teneinde de Roomschen, die nog magtig in den Lande waren, te believen, het beginsel dat in het oog der strenge Hervormden alleen den afval rechtvaardigen kon (de onmogelijkheid, om onder den Koning, God naar zijn Woord en Wet te blijven dienen) geheel op den achtergrond en in de schaduw gesteld had". Groen twijfelt dus blijkbaar sterk aan het zuiver Calvinistisch karakter van het Plakkaat. Nochtans is, zooals we reeds zagen, de stelling, dat de magistratus inferiores, bij ons de Staten, mede voor de verdediging van de volksvrijheden hebben op te komen, ook door Calvijn gehuldigd. In zijn stelsel komt echter vooral het religieuze motief op den voorgrond. Men wilde blijkbaar de theoretische constructie van het Plakkaat meer algemeen aannemelijk maken en het ligt voor de hand, dat, om dit oogmerk te bereiken, enkel op politieke factoren de nadruk moest worden gelegd. De geschriften der Calvinistische monarchomachen nu boden voor zulk een argumentatie voldoende stof. En het ligt dus voor de hand, dat de steller van het Plakkaat, wat de staatstheoretische motiveering aangaat, aansluiting zocht bij de hier te lande bekende Hugenootsche geschriften. Verschillende uitlatingen van Beza en Duplessis Mornay vinden we trouwens letterlijk in den tekst van den considerans van het Plakkaat terug. Op enkele merkwaardige punten van overeenstemming moge ik wijzen: Als de schrijver van de Vindiciae zich aansluit bij de opmerking van Aristoteles, dat de koningen regeeren als vaders over hunne kinderen, de tyrannen als heeren over hunne slaven (reges imperare tamquam patres filiis, tyrannos tamquam Dominos servis), dan treft het wel sterk, dat hetzelfde beeld in den aanhef van de Verlatinge wordt gebruikt. De stelling van het Plakkaat, dat „de ondersaten niet zijn gheschapen tot behoef van den prince, maar den prince om d'ondersaten wille", vinden we duidelijk terug in Beza's geschrift, waar hij opmerkt: „Unde consequitur non populos propter magistratum sed contra magistratus propter populum fuisse creatos; sicut — zoo voegt Beza er aan toe—pastor ob gregem, non grex propter pastorem". De vergelijking van den herder met zijne schapen wordt eveneens in dit verband in het Plakkaat gebruikt. Deze voorbeelden versterken de trouwens allerminst gewaagde presumptie, dat de steller van het Plakkaat zijn staatstheoretische motiveering vooral heeft geput uit de Hugenootsche schrijvers. Calvijn heeft het beeld van den staatkundigen tyran niet uitgewerkt; de Calvinistische monarchomachen hebben dit wel gedaan en zij zijn het dan ook, die de zuiver staatkundig gehouden argumentatie van den considerans van het Plakkaat hebben beïnvloed. Al toont echter het Plakkaat door zijn opzet en constructie een uitgesproken Calvinistisch-monarchomachisch karakter te bezitten, dit neemt niet weg dat de theoretische stellingen van den considerans zóó zijn geformuleerd, dat ook de katholieke tyrannenbestrijders deze konden aanvaarden. Mocht Groen niet ten onrechte het document als onoprecht kenschetsen, van politiek inzicht heeft de steller van dit stuk ongetwijfeld blijk gegeven. We moeten nu nog een oogenblik stilstaan bij het argument van positief-staatsrechtelijken aard, dat aan het slot van den considerans van het Plakkaat voorkomt. De meeste dezer landen — zoo heet het — hebben het landsheerlijk gezag aanvaard op conditiën, contracten en accoorden, „die welcke brekende oock nae recht den Prince van de heerschappije van den lande is vervallen." Men denkt hier wel het eerst aan de beroemde Joyeuse Entrée van Brabant, die reeds van 1356 dagteekent en die door iederen landsheer bij de aanvaarding van het bewind werd bezworen. Ook Philips II had dit in 1549 gedaan. Dit document, waarvan ik terloops moge opmerken, dat het in de Vindiciae contra tyrannes wordt besproken, bevatte de bepaling, dat de onderdanen niet meer aan den landsheer onderworpen zouden zijn, indien deze een der bepalingen mocht schenden en de onderdanen bij hem geen herstel van grieven konden verkrijgen. De Joyeuse Entrée had dus inderdaad het karakter van een wederkeerig accoord, een constitutie, niet in den modernen zin van objectieve ordening, doch in den zin van een gezagsovereenkomst, waarbij de wederzij dsche rechten en plichten van vorst en volk werden bepaald; het is een voorbeeld van het pactum subjectionis der staatstheorie. Brabant's rechtspositie tegenover den landsheer was dus wel gewaarborgd. Het had een bijzondere plaats onder de gewesten van de Bourgondische Monarchie. Bij de onderhandelingen te Keulen in 1579 is nog een vergeefsche poging gedaan om de Brabantsche Blijde Inkomst voor alle gewesten te doen gelden. De rechtstoestand in de onderscheiden landsdeelen was overigens zeer verschillend. Door het verleenen van handvesten en privilegiën waren gewesten, steden en corporatiën in het bezit gekomen van verschillende bijzondere rechten. Was de landsheer aan deze eenzijdig verleende rechten gebonden? Mocht hij ze intrekken als dit hem nuttig dacht? Voor een krachtig centraal regiem was de rechtsverscheidenheid, die de erkenning van dikwijls onder andere omstandigheden verleende rechten met zich bracht, zeker niet bevorderlijk. Reeds omstreeks 1350 verkondigde Philips van Leiden in zijn boek: De cura reipublicae et sorte principantis de theorie,dat de vorst niet het recht heeft privilegiën te geven, die aan zijn machtsvolkomenheid afbreuk kunnen doen; hij moet ze vervallen verklaren, als ze door een voorganger gegeven zijn. Ook in de 18e eeuw verdedigde Kluit de stelling, dat den landsheer in beginsel de plenitudo potestatis toekwam; doch hij gaat niet zoover, partij te kiezen voor het standpunt als zoude de landsheer niet aan de toegekende privilegiën gebonden zijn. Kluit erkent de bezworen privilegiën als pacta conventa en meent, dat eens gegeven privilegiën zonder de bijgevoegde clausule tot wederopzeggens toe niet meer door den landsheer kunnen worden teruggenomen. Maar hieruit volgt niet, aldus betoogt hij in zijn intreerede als hoogleeraar te Leiden (18 Januari 1779), waarin hij de afzwering van Philips behandelt, dat de vorst, deze privilegiën schendende, daarom gezegd kan worden stilzwijgend vervallen te zijn van het recht, dat hij op deze erflanden als eigenaar bezit. Het recht om den landsheer te verlaten berust dus niet op een vermeend recht van de Staten — aldus Kluit — doch op het recht om in den alleruitersten nood naar de wapenen te grijpen en zich naar recht en reden te veroorloven, 't geen de natuur allen menschen geleerd heeft1). In een in 1587 door den pensionaris van Gouda, Fran?ois Fran- •) A. Kluit, Inwijdingsrede over 't recht, 't welk de Nederlanders gehad hebben, om hunnen wettigen vorst en Heer, Philips, koning van Spanje af te zweren (1779), blz. 150. eken, opgesteld, op naam der Staten van Holland verschenen vertoog !) wordt een geheel andere leer verkondigd: De landsheer ontleent zijn macht aan de Staten. Deze voorstelling van de vroegere rechtsverhouding tusschen den landsheer en de Staten is moeilijk aanvaardbaar. Wel kan zij gelden voor de opdracht aan Anjou, met wien bij het verdrag van Plessis les Tours, reeds vóór de afzwering van Philips, een vast accoord was getroffen. Doch het gaat niet aan het staatsrechtelijk beginsel, dat aan deze nieuwe rechtsverhouding ten grondslag ligt, zonder meer van toepassing te verklaren op den voordien bestaanden rechtstoestand. Voor alle gewesten der Geünieerde Nederlanden kon zeker het beroep op „conditiën, contracten ende accoorden" niet gelden. Alleen voor Brabant kon, op grond van een uitdrukkelijke bepaling der Joyeuse Entrée, het recht worden erkend om aan den landsheer de gehoorzaamheid op te zeggen. Het staatsrecht van die dagen was dit echter niet. In het positieve recht kan dan ook moeilijk een rechtvaardiging worden gevonden voor de daad der afzetting. Het staatstheoretische betoog van het Plakkaat schijnt inderdaad sterker dan het positiefrechtelijke. Gedurende den tijd van den opstand tegen Spanje heeft zich in de Nederlanden nieuw positief recht gevormd, dat niet op normaal-rechtskundige wijze uit het oude recht is voortgekomen. De Staten hebben bevoegdheden geusurpeerd, die zij naar geldend recht stellig niet bezaten. We zien hier een voorbeeld van wat Struycken 2) heeft genoemd abnormale, oorspronkelijke rechtsvorming, gelijk de revolutie, de coup d'état, de vorming van nieuwe staten plegen op te leveren. Het Plakkaat van Verlatinge demonstreert duidelijk de breuk met het oude recht. De Staten werpen zich hier op als handhavers van de vrijheden van het volk tegenover een despotieken, antinationalen landsheer. Een belangrijke evolutie heeft zich voltrokken. De Staten hebben het overwicht verkregen en zullen aldra zelf als landsheer optreden; het vorstelijk absolutisme heeft de nederlaag geleden. Dit resultaat kan voorzeker ieder, die absolutisme in het staat- ') Fruin-Colenbrander, Geschiedenis der staatsinstellingen in Nederland tot den val der Republiek, blz. 34. 2) Pro£- Mr- A. A. H. Struycken, Positiefrecht (Inaug.-rede 1906), blz. 11 e. v. Bijdragen Vaderlandsche Geschiedenis II 12 kundig leven schuwt, toejuichen en, in het licht van het toen bestaande dualisme tusschen vorst en volk, schijnen de staatstheoretische stellingen van het Plakkaat, in abstracto beschouwd, alleszins aannemelijk. Doch het Plakkaat van Verlatinge verzwijgt in den considerans het punt der religie, waarom het toen, in tegenstelling met de eerste jaren van den opstand, in de eerste plaats ging. Het document is in zooverre niet geheel oprecht, zooals ook uit de beschouwingen van Groen van Prinsterer blijkt. Het staatkundig regiem van de Republiek der Zeven Provinciën heeft dit trouwens duidelijk bewezen. Staatsrechtelijk heeft de verlating van Philips II geleid tot den zelfstandigen, van geen vreemd gezag afhankelijken Statenbond der souvereine Nederlandsche Gewesten. Een nieuwe revolutie, die van 1795, brengt eerst den eenheidsstaat en nog een andere revolutie, die van 1813, legt de grondslagen van de constitutioneele monarchie. Zoo is het Plakkaat van Verlatinge tenslotte slechts een mijlpaal in het staatkundig ontwikkelingsproces van ons vaderland. Doch het is inderdaad een belangrijke phase in dit proces. En wij kunnen allen in dankbare stemming het vele goede herdenken, dat uit de daad der Staten van 1581 is voortgekomen.