cw 01563 De Verhouding van Kerk en Staaf in verband mef arh 171 der Grondwef KI j-- • De Verhouding van Kerk en Staaf in verband met art.171 der Grondwet door Pr. G. KEIZER predikant te Tiel Kampen — J. H. KOK - 1908. Op den „Schooldag" gehouden op Woensdag 8 Juli te Kampen, leidde ik, daartoe uitgenoodigd, de bespreking in over art. 171 der Grondwet. Door de breede inleiding, die dit veel besproken artikel eischte, restte er weinig tijd voor een vruchtbare gedachtenwisseling Door hem, die na mij het eerst het woord nam, werd mij verzocht het door mij gesprokene in druk te geven. Toen op de avondvergadering in de Aula van het gebouw der Theol. School dit verzoek, met redenen omkleed, herhaald werd, meende ik daarin meer dan een beleefdheidsvorm te mogen zien. De reeds breede „inleiding tot een debat" is na omwerking tot een boekje geworden. Misschien biedt zich de gelegenheid nog wel eens aan om de hoofdpunten van dit geschrift in stellingen samen te vatten, die dan kort mondeling toegelicht, tot grond kunnen dienen voor eene vruchtbare gedachtenwisseling. De vrij breede historische toelichtingen mogen dienen tot een goede oriënteering in deze aangelegenheid. Tiel, Augustus 1908, J)r. G. Keizer, \ Dient de keuze van het onderwerp dat thans door mij ter bespreking zal worden ingeleid eerst voor u gerechtvaardigd ? Ja! en dat wel om vele redenen. Ik wil dat dan ook eerst doen. En deze keuze alzoo nader toelichtende heb ik reeds direct het voordeel om met u eenige stappen te doen op het groot en veel omvattend terrein dat wij gaan betreden. Toen ik mij bereid had verklaard om op den eerstkomenden Schooldag eenig onderwerp ter gemeenschappelijke gedachtenwisseling in te leiden, ontving ik van de regelingscommissie een opgave van eenige onderwerpen om daaruit te kiezen. Ik koos „artikel 171 der Grondwet". In de eerste en voornaamste plaats omdat ik dan een onderwerp ter bespreking zou hebben dat in den vollen zin des woords „up to date" is, van de hoogste actualiteit. En in de tweede plaats koos ik dit, omdat ik in mijn onkunde meende, dat bij de actualiteit van dit onderwerp ook nog een andere eigenschap kwam, die het geschikt maakte voor den Schooldag, nl. deze, dat de stof zou zijn te beperken en te bepalen. Ik wil echter op het oogenblik wel bekennen, dat deze laatste veronderstelling mijn groote onkunde in dezen verried. Het onderwerp is zeer kort te formuleeren: art. 171 van de Grondwet. Doch het is haast niet te begrenzen, want het raakt, dat bleek mij bij nadere studie, ontallijke netelige kwesties. Dat blijkt u onmiddelijk wanneer gij slechts de litteratuur opgave inziet, die Dr. van Lonkhuyzen !) geeft aan het begin van zijn verhandeling : Radicale finantieele scheiding van Kerk en Staat. En toch was aan dezen geleerde een bepaalde vraag ter beantwoording voorgelegd, een vraag wel in het nauwste verband staande met art. 171, doch die dit voor had, dat zij een antwoord vroeg op een goed omschreven gedachte, namelijk deze: ligt het niet op den weg der gereformeerde kerken aan te dringen bij de Overheid, dat deze ophoude met haar finantieele bevoorrechting der eene groep Nederlandsche kerken boven de andere. Een ander geleerde, die door zijne studiën ook nauw in aanraking kwam met ons artikel, Mr. Schokking, 2) in zijn proefschrift getiteld: Historisch-Juridische schets van de wet van den lOden September 1853, 1) Pag. 5. 2) Pag. 54. tot regeling van het toezicht op de onderscheidene Kerkgenootschappen; zegt met oog op art. 171 : „Intusschen, wij mogen en willen hieringeene verdere beschouwingen treden, waarvoor bij dit artikel overigens van alle zijden aanleiding bestaat, noch ons inlaten met de vele gewichtige vragen, die zich hierbij voordoen en nog steeds in geschil zijn; als daar zijn : de vraag naar den rechtsgrond der verplichte betaling; of deze alleen ligt in het artikel der Grondwet, zoodat hij door enkele Grondwetsherziening zou vervallen ol ook daarbuiten j in het laatste geval, lioevei dan die verplichting reikt, tot welk bedrag en tegenover wie zij bestaat. Voorts de geheel andere, maar toch niet in alle deelen daarvan af te zonderen vraag, of de verplichting van dien aard is, dat daaiaan het recht tot het instellen eener burgerlijke rechtvordering tegen de Overheid kan worden ontleend ; eene kwestie, reeds meermalen door den Hoogen Raad in bevestigenden zin beslist, maar ook door anderen nog voortdurend in ontkennenden zin beantwoord. En verder tal van andere, welke het niet noodig is op te sommen. Een breed historisch onderzoek en uitvoerige juridische beschouwingen zouden noodig zijn om die verschillende vragen, met vrucht te kunnen behandelen'. Tot zoover Mr. Schokking. Zou het dan maar niet beter geweest zijn, dit onderwerp hier in het geheel niet ter sprake te brengen? Doch opdat gij des te beslister uw pro of contra uit kunt spreken opzichtons de keuze van het onderwerp wil ik u nog meer zeggen. Mr. Schokking beweert dat noodig zijn voor een met vrucht te kunnen handelen over dit onderwerp: uitvoerige juridische beschouwingen, en Mr. Rengers Hora Siccama is het daarmede zoo van harte eens, dat hij dan ook liever ons het: schoenmaker houd u bij uw leest, zou willen toeroepen. De bespreking van de juridische verhoudingen van Kerk en Staat eischte hij op voor de juristen. En hij is van meening dat het dilettantisme der theologen op dit gebied de zaak geen voordeel, maar eer schade kan doen. Dr. van Lonkhuyzen i) staat genoemden eminenten jurist te woord en beweert terecht dat al moge dit onderwerp een groote juridische zijde hebben, het eveneens thuis behoort op het gebied van het kerkrecht. Doch er kan nog meer tegen mijn onderwerp worden aangevoerd. Heeft Dr. A. Kuyper niet gewaarschuwd niet in dit „wespennest' te roeren? Heeft hij niet het beeld gebruikt van een „heet hangijzer?" 3) Heeft een ander3) niet beweerd dat in 't jaar 1848 ons art. 171 het „kruidjeroer-mij-niet" uit het gelieele hoofdstuk over den Godsdienst uit onze Grondwet scheen te zijn ? Zoo sprak de Beaufort é) naar aanleiding van prof. Noordtzij's rede bij de Staatsbegrooting in 1892, handelende over ons artikel nog waarschuwend van „groene en onrijpe vruchten", waar- 11 Pae 7 v. 2) De discussiën bij de Grondwet van 1848 verraden hoe bang men was' om veel te spreken omtrent het art. betreffende de uitbetaling der traktementen. Mr. J. C. Voorduin. geschiedenis en beginselen der grondwet, pag. 3J8 v. v. 3) Dr. A. Kuyper, ons Program, pag. 431. Mr. J. Schokking pag. 50. 4) Handelingen v. d. Staten-Generaal 1891—1892 pag. 220. naar men toch vooral niet te vroeg de hand moet uitstrekken, wil men naderhand niet de onaangename gevolgen daarvan ondervinden. Waarom dan dit onderwerp ter sprake gebracht in een vergadering voor het meerendeel bestaande uit lieden, die min of meer voelen voor theologische vraagstukken, maar door den regel minder belangstellen in juridische geschillen ? En misschien zoudt gij willen antwoorden: om de wespen te kunnen verdrijven, die ons al om de ooren gonzen doordat men al lang bezig is met in dit „wespennest' te roeren; om de handen te kunnen verbinden van hen die zich al gebrand hebben aan dit „heete hangijzer," om homoeopathisch hen te kunnen behandelen die allerlei rommelingen in hun binnenste merken als gevolg van het plukken van zulke „groene en onrijpe" vruchten. Want een feit is dat art. 171 in de kerkelijke kringen hoe langs hoe meer ter sprake komt. Aan Dr. van Lonkhuyzen was de bovengenoemde vraag gesteld ter beantwoording voor de Centrale Pastorale Conferentie te Amersfoort. Ds. Steijling van Naarden besprak reeds in een uitnemende verhandeling, de geldelijke verhouding tusschen Overheid en Kerk. Ds. W. A. van Es 1), heeft op den 27sten April voor de eerste Conferentie van ambtsdragers in de classis Leeuwarden eenige stellingen geponeerd en verdedigd, rakende dit onderwerp. En Dr. P. J. Kromsigt heeft op een vergadering van predikanten der Ned. Herv. kerk, gehouden te Utrecht op 29, 30 April '08, gerefereerd over: Frankrijks voorbeeld of handhaving van art. 171 der grondwet. En wanneer gij u nu daarbij herinnert de artikelenreeks van Ds. Sikkel -) in „Hollandia over „het Brood der kerk," vergeleken met een dergelijke reeks artikelen in de „Heraut"8) onder den titel „uit de hand Gods"; en ik nu verder mag veronderstellen dat u allen zeker nog helder \oor den geest staan de met zooveel frischheid en ernst, met zooveel gezonden zin en overtuiging geschreven artikelen in de Wachter4) en in de Bazuin door den waarlijk niet strammen ridder op dit paardje, dat mijns inziens al heel weinig op een stokpaardje uit den kinderkamer gelijkt, dan dunkt mij dat gij nu op mijn vraag of gij voor of tegen de keuze van mijn onderwerp zijt een pro zult uitroepen. Nog iets, want zoo raakt gij al aardig op de hoogte van 'de bezwaren tegen, maar ook van de belangen gemoeid met art. 171. Schokking6) zeide in 1894, dat niettegenstaande „het vraagstuk van de verhouding van Kerk en Staat, tegenwoordig onder de vraagstukken niet meer de eerste plaats inneemt, welke zij door de meerdere belangstelling in sociale kwesties aan deze heeft moeten afstaan, zij de kennisneming steeds ten 1) Friesche Kerkbode Nr. 1068. cf. De Rotterdamsche Kerkbode, orgaan voor de trotestantsche Gemeente te Rotterdam en omstreken, No. 21 v. v. 1908 2) Later in Brochurevorm onder den titel „Het Brood der Kerk". 3) Heraut Nrs. 1560-70. 4) Diemer uit Apeldoorn schreef in „de Wachter" en in „de Bazuin" onder de hooiden „zilveren koorden" en „vrees voor de toekomst". April en Mei 1908. Ook Dr. Kromsigt schreef in de „Geref. Kerk" van April '08 naar aanleiding van het pers- uebat tusschen de Heraut en Hollandia. 5) Voorrede diss. pag. 1. volle waard blijft en bovendien nauwer met de laatste samenhangt dan gewoonlijk wordt erkend". De artikelen van Ds. Sikkel hebben bewezen dat er waarlijk nauwer verband tusschen deze kwestie en de sociale bestaat, dan de meesten vermoeden. En daarom, staande in het teeken deisociale nooden, kan het geen verwondering baren, dat wegens den noodstand van vele Bedienaren des Woords, ook art. 111 ter sprake kwam. En zoo geloof ik dat Steijling's ') vraag: Tot hoe lang? Tot hoe lang men namelijk de bespreking van deze aangelegenheden zal uitstellen, weerklank heeft gevonden in veler hart. Toch meen ik dat wel te verklaren is, waarom deze zaak een tijdlang minder besproken is en nu weer meer de gemoederen beroert en wanneer zij urgent zal worden in den vollen zin des woords. Bij iedere Grondwetsherziening zal art. 171, als het cardinaal artikel voor den tegenwoordigen tijd uit de paragraaf over „den godsdienst" uit de Grondwet, weer ter sprake komen3) Zoo was het in het verleden en zoo zal het in den eerstvolgenden tijd ook wezen. Meent gij dan dat Grondwetsherziening aanstaande is, tracht dan ook in het klare te komen met het artikel uit „Ons program" rakende den godsdienst. Want ik geloof niet dat het enkel journalistieke aandrang was om toch maar alles aan het lezend publiek te kunnen berichten wat er te berichten is, toen de lelegraaf sprak van een triumviraat, nl. van de predikanten Sikkel, Diemer en van Es, om propaganda te drijven voor de subsidieering onzer kerken. liet radicalisme heeft in dezen bij twee zaken belang en wel om heel andere redenen dan ook wij daarbij belang hebben. Het radicalisme heeft belang bij algeheele schrapping van art. 171, en kon het ons daartoe gebruiken, hoe aardig zou dat zijn, want dan zou wel eens kunnen blijken dat art. 171, kostelijken dienst kan bewijzen om een wigge tusschen de Christelijke partijen te drijven, zoodat daar een geweldige scheure in wordt gescheurd en tusschen de verschillende partijen der rechtsche coalitie een onherstelbare breuke wordt gebroken. Onze politieke constellatie maakt, sinds art. XXXVI der Geloofsbelijdenis onderwerp veler studie en bespreking is, het noodig dat wij van art. 171 op de hoogte komen. En moge men nu meenen dat de bespreking van dit onderwerp eerdei thuis hoort in politieke vergaderingen dan in eene die een karakter als de onze draagt, ik beh van meening dat, zoo min een theoloog terug wijkt voor het zeggen van een jurist dat wij deze zaken hem liever moesten overlaten, zoo min meen ik ook, dat wij als leden onzer kerken, een aangelegenheid van het hoogste kerkelijk belang aan de politiek hebben over te laten. Wij moesten zoover kunnen komen dat wij, naar de kerkrechterlijke zijde, voldoende de staatslieden zouden kunnen voorlichten. ~1) Steijling- pag. 4. Dr. P. J. Kromsigt schreef zijn artikelen in de Rotterdamsche ' Kerkbode onder den titel : Een geestelijke noodstand en art 171 der gr,^wet 2) Cif. Onze Constitutie, Jhr. Mr. A. F. de Savornm Lohman, pag. 300 v. v. Mr. T. bjbenga. De grondwet van 1887 pag. 297 v. v. Verslag der Staatscommissie ter herziening van de grondwet 1884 's Gravenhage, Van Weelden en Mingelen, pag. 57, 67, 88. Genoeg, om nu te kunnen verstaan waarom ik meen te mogen roeren in dit „wespennest,' door anderen mij aangewezen. Ten slotte zij nog opgemerkt dat ook in andere landen de verhouding van Kerk en Staat in de laatste jaren telkens weer aan de orde komt. Hoe is niet de gansche Roomsche kerk bewogen geworden door de „zoogenaamde scheidingswetten in Frankrijk! In Zwitserland is deze aangelegenheid in de laatste jaren ernstig ter sprake gekomen in onderscheiden protestantsche kantons. Ja zelfs las ik in de voorrede van een Duitsch werk ') van zeer recenten datum, dat men ook daar acht dat de verhouding van de Kerk tot den Staat voor onzen tijd van bijzondere beteekenis is. Juist om de groote beteekenis van dit vraagstuk meen ik ook over de beginselen, die er mede gemoeid zijn te moeten spreken in mijn tweede deel, eerst echter over art. 171 zelf. Dit aitikel staat in het zesde hoofdstuk van de huidige Grondwet, die van het jaar 1887. In dit hoofdstuk handelt de Grondwet in zeven artikelen over „den Godsdienst." Ons artikel luidt: „De traktementen, pensioenen en andere inkomsten van welken aard ook, thans door de onderscheidene godsdienstige gezindheden of derzelver leeraars genoten wordende, blijven aan dezelve gezindheden verzekerd. Aan de leeraars, welke tot nog toe uit 's lands kas geen, of een niet toereikend traktement genieten, kan een traktement toegelegd, of het bestaande vermeerderd worden." Een eerste vraag zou kunnen zijn: behoort in de Grondwet wel een hoofdstuk over den „godsdienst" ? Ons antwoord luidt eerst indirect en daarna direct. Het verschijnsel van den godsdienst is bij een mensch van zulk een groote beteekenis, dat heel zijn persoonlijk leven er door beheerscht wordt. Is dit zoo, dan heeft het ook een grooten invloed op bet leven van een volk, bestaande uit het totaal der enkelingen. Dan woidt ook heel het leven van een volk beïnvloed door zijn godsdienstige meeningen 2). De bewering dat de godsdienst, wijl zij een zaak des harten is, de Overheid niet aangaat, is even onhoudbaar als de meening dat de Staat bij de godsdienstige overtuiging der ingezetenen geen belang heeft. De ovei tuiging des harten laat haar invloed bespeuren zelfs op onze gelaatstrekken, zou dan de wetgeving van een nog christelijke natie niets uitstaande hebben met de godsdienstige gezindheden harer onderdanen ? 1) Grnndlagen der Christlichen Sozial-Ethik, von D. Hermann Freiherrn von der Goltz f Berlin 1908. Vorwort p. IV. 2) Schoon is wat daarvan staat in het zooeven genoemd werk, ouder het hoofd: Die herrschende Stellnng der Christliche Kirche in der sozialen welt, beruliend auf vier Faktoren; en verder in hoot'dst. I : 4. Der Protestantismus als grundlagen der Sozial-Ethiek, pag. 22—32, 32 — 36. In hóofdst VII wordt gehandeld over: Die kirche in ihrem Verhaltuis zu Familie, Staat nnd eesellschaft. 3) Lohman, onze Constitutie, p. 283, 287. Voor hetgeen nu volgt is het een en ander ontleend aan de werken van Lohman en van Sybenga, straks door roii te noemen. J Allerminst zou dit bevestigend kunnen beantwoord worden voor een volk _ -. . , 1 _ _ j_... * 1_ „J. 1 _ als het onze, waarbij de godsdienst immer een groote piaaib m net leven . .. 1 TT 1 Tl 1 1 • • 1 f7nn van ttlo 11UU VlU'V, I..VHIM») ' O ^ * inprptifimpn waarbii de Kerk en de kerkelijke aangelegenheden zoo'n grooten invloed zijn geweest op ons volksbestaan. En zoo liet waar is dat de uitdrukking in art. 36 der N. G. B.: „de hand houden aan den Heiligen kerkedienst," niets anders beteekent dan „maintenir le sacré ministère," „ut sacrum tueantur Ministerium," dus bescherming verleenen, dan is het naar de orde dat die bescherming in de Grondwet wordt beoogd en toegezegd. Met die bescherming werd op echt revolutionare wijze gebroken bij de Staatsregeling van 1798. Daarbij werd de Kerk, instede van door den Staat beschermd te worden, door hem beroofd. Over het beginsel van de bescherming der Kerk door den Staat zal wel geen verschil onder ons bestaan, aldus Lohman, maar wel kan dat verschil openbaar worden wanneer het gaat over de toepassing van dit beginsel. Alle de artikelen van het onderhavig hoofdstuk der Grondwet betreffen nu de verhouding van Kerk en Staat. Voor ons land is een der neteligste kwesties, de verhouding zooals die bij art. 171 is geregeld. Hoe zijn wij aan dit artikel gekomen? Ter beantwoording van deze vraag móeten wij even in de historie teruggaan. Ook hier betreden wij wederom een terrein vol voetangels en klemmen. Een terrein vooral door juristen veel betreden, en voor ons meer bekend geworden door de studiën van prof. C. Kleyn eenerzijds en die van de professoren Lohman en Rutgers anderzijds. Groote verdiensten hebben ook voor deze kwestie de dissertatiën van de Savornin Lohman en Rengers Hora Siccama, en de studiën van Mr. W. Heineken en Mr. W. B. C. Boeles'). Wij bespreken alleen dat wat voor ons zeker is geworden. Ten tijde der Hervorming zijn in ons land de goederen die tot onderhoud der kerken moesten dienen haar niet onttrokken. Echter niet alle goederen en bezittingen, die tot dien tijd der kerken direct of meer indirect behoorden, zijn overgegaan in het bezit der gereformeerde kerken of ten haren behoeve aangewend. De kloostergoederen en meer andere, wier bestemming in strijd 1, a Prof Kleyn : „Alyemeene kerk en plaatselijke gemeente", b. De rechtsbevoegdhei. onzer plaatselijke kerken door Jhr. Mr. A. F. de Savornin Lohman en Dr. F. ï ltnU-ers, Amsterdam, Wor.nser 1887. Onderscheid tusschen de kloostergoederen en kerk •.•orde ren. c. De kerkgebouwen van de gereformeerde (hervomKleJkerkn.Nederland W H. De Savornin Lohman, Amsterdam, Wormser, 1888. rf. Mr. IJ. b. HMi'eers* Hora Siccama: De geestelijke en kerkelijke goederen, e. De staat en het kerkbestuur academisch proefschrift door W. Heineken, maar vooral zijn later vertd enen werk • de rechtstoestand der kerkelijke goederen bij de Hervormden door Mr W Heineken, Amsterdam 1873. J. Mr. Boeles schreef vooral over de geestelijke goéderen in Groningen. Zoo vinden wij omtrent de kerkelijke goederen en inkomsten van Friesland belangrijke mededeelingen in : de vrijmaking der Fnesche keil, Snee , 1875 Volledigheidshalve noem ik nog een werkje van een hoofdonderwijzer wel een 'bewijs dat ook vroeger de zaak van het hoogste belang geacht werd vooral om het laar ;G9 en vroeger, over den oorsprong der kosterij goederen en inkomsten dooi K Renkema, gedrukt te Leens bij S. Lnkas, 1860. En eindelijk leze men nog : de kerkelijke goederen ,door Dr. A. Kuyper, Höveker, 1869, thans in het fonds van J. H. Kok, Kampen. geacht werd met de ware christelijke religie, vervielen rechtstreeks aan den Staat en werden der gereformeerde kerken onthouden. Dat waren de zoogenaamde „bona vacantia," d. w. z. goederen die geen bezitter hadden, die vacant waren geworden, en het ligt voor de hand, dat die aan den Staat vervielen. De Magistraat rekende liet tot zijn plicht, als voedsterheer de kerken te verzorgen. En zoo werden de inkomsten der genaaste goederen, van de goederen dus die gediend hadden „ad pios usus," tot „godsdienstige gebruiken," al spoedig aangewend tot de bezoldiging der predikanten. Deze predikanten hadden, wijl zij meestal gehuwd waren, door den regel meerdere behoeften dan de ongehuwde pastoors gehad hadden; bovendien misten zij ook zeer veel bronnen van inkomsten, die de geestelijken der Roomsche kerken hadden en ook nu nog bezitten. Maar de genaaste kloostergoederen brachten niet genoeg op voor het groot getal predikanten (de pastoors die niet met de Reformatie meegingen ontvingen eerst nog een wachtgeld), daarom werden er ook nog afzonderlijke belastingen geheven voor de predikantstraktementen. Deze inkomsten werden beheerd door bepaaldelijk daartoe aangewezen geestelijke kantoren. Hadden de kerken recht op deze inkomsten ? En dan kan beslist ontkennend geantwoord. Anders stond het met de pastorie-goederen enz. die op verschillende plaatsen bestonden en die soms aan dezelfde geestelijke kantoren tot een goed beheer werden toevertrouwd. Dus niet in bezit maar in beheer '). Een goede maatregel als daarbij maar goed beschreven werd welke goederen feitelijk dus wel aan de kerken of pastorieën enz. behoorden en welke niet. Dit geschiedde dus met de uitnemendste bedoeling. Zoo werden de kerkegoederen goed beheerd, ja bovendien werd, zoo de inkomsten niet toereikend waren, uit de publieke kas nog bijgepast. Deze regeling gaf gedurende de Republiek wel vaak aanleiding tot moeielijkheden, vooral omdat de stedelijke vroedschappen nu ook dikwijls meenden zich in de innerlijke aangelegenheden der Kerk te mogen mengen, doch dit leidde niet tot zware moeilijkheden van principieelen aard. De Overheid was der kerken over het gemeen nog tamelijk welgezind. Dit veranderde met de Revolutie. De Staatsregeling van 1798 stelde vast: „Alle geestelijke goederen en fondsen, waaruit te voren de tractementen, of pensioenen van leeraren of hoogleeraaren der voormaals heerschende kerk, betaald werden, worden nationaal verklaard, om daaruit eerstelijk, de nog blijvende tractementen en pensioenen te voldoen en daarna tot een vast fonds te worden aangelegd voor de nationale opvoeding, en ter bezorging der behoeftigen; blijvende nochtans onverlet de aanspraak, welke eenig lichaam of gemeente daarop mocht maken, en met de noodige bewijzen voorzien, aan het vertegenwoordigend lichaam ter beslissing zal moeten inleveren". 1) Kuy per zegt in 't laatst genoemd werkje pag. 6: Op deze voorstelling druk ik zeer. Geen staatseigendom met vruchtgebruik der kerk, maar gemeente-eigendom onder curateele van den staat. Ter beoordeeling van deze daad der revolutionaire regeering moeten wij rekening houden met de onderscheiding die ik zoo even maakte tusschen kloostergoederen enz. en goederen die men meer in engeren zin kerkegoederen kan noemen. ]) De kloostergoederen waren nationaal eigendom verklaard, omdat er geen bezitters meer van waren aan te wijzen, bona vacantia dus. Met welk recht zouden dan uit deze nationale goederen de predikanten van éénc kerkelijke gezindheid tractementen ontvangen met uitsluiting van de dienaars der andere gezindheden ? Nu de gereformeerde kerk haar positie als geprivilegieerde kerk verloor, was het recht dat zij geen traktementen meer ontving uit de goederen die een nationaal bezit waren. Doch onrechtvaardig was dat goederen, die aan een bepaalde kerk hadden toebehoord en haar onttrokken waren tot een richtig beheer, nu nationaal eigendom werden verklaard, terwijl de eigenaresse nog bestond. Dit was kerkroof, spoliatie. En onbillijk, onopvoedkundig was ook dat de kerken, die gedurende een tijdperk van twee en een halve eeuw geleefd hadden van de inkomsten van vroeger genaaste goederen, aangevuld door den Staat, die niet geleerd hadden in eigen onderhoud te voorzien, nu als het ware onvoorbereid genoodzaakt werden een werk te doen dat zij niet geleerd hadden. Een welmeenend vader of opvoeder doet zoo niet. En vader Staat van de Revolutie beriep zich nog wel immer op zijn gezond verstand, op zijn redelijkheid. Uit deze daad sprak een revolutionaire gezindheid tegenover de Kerk. .. . , Wie evenwel het onderste uit de kan wil hebben krijgt «allicht het deksel op zijn neus. Een spreekwoord aan de keuken ontleend, maar ervaren door de Staatslieden van dien tijd opzichtens ons artikel. Nederland was te zeer gehecht aan zijn Gereformeerde Kerk, dan dat het deze „spoliatie" duldde en hevig verzet noopte den Wetgever van 1801 om bij art. zooveel van de Staatsregeling uit het jaar 1801 te verklaren: „ieder kerkgenootschap blijft onherroepelijk in het bezit van hetgeen met den aanvang dezer eeuw door hetzelve wierd bezeten". Mocht er nu dan al recht geschieden tegenover de vroeger bevoorrechte Kerk, een onbillijkheid bleef bestaan tegenover die kerkelijke gezindheden, die vroeger 1) Zie voor deze onderscheiding de brochure van Dr. van Lonkhuyzen. Ik noem die brochure omdat die onder ieders bereik ligt. Hij dan zegt pag. 19: „Het voorgaande resunieerende komen wij tot de conclusie, dat onder de Republiek toch in hoofdzaak twee rubrieken van goederen waren voor godsdienstig gebruik bestemd : a. de goederen behooorende tot den localen dienst des Woords, waaronder begrepen werd kerke-pastorie- en kosteriegoed, deze werden, hoe ook beheerd (plaatselijk ofgewesteliikl door de overheid met een geheel ander oog aangezien en met geheel andere hand behandeld dan de goederen onder: b. de geestelijke goederen, do goederen oorspronkeliik voor meer specifiek Roomsche doeleinden bestemd (kloosters, vicarieen enz.); deze laatste goederen en inkomsten werden in den loop des tijds door de overheid na vernietiging der eigenaars (opheffing der orden) geconfisceerd, of zoo zij in naam bleven bestaan " dan werden de inkomsten door de overheid gebruikt naar welgevallen, in den regel volgens het zeer rekbare //ad pios usus", waaronder dan vooral de predikantstractementen, studiebeurzen en emeritaatsgelden behoorden. altijd hadden achtergestaan bij de „heerschende Kerk." Haar bevoorrechte positie behoorde tot liet verleden en daarom mocht zij óf enkel haar vroeger wettig bezit houden óf de andere bestaande gezindheden moesten gelijke privelegiën ontvangen als de voormaals heerschende Kerk. Dit voelde koning Lodewijk Napoleon, en zoo werd dan bij besluit van 2 Augustus 1808 bepaald x) „dat de geestelijken van die gezindheden,, welker eeredienst tot nog toe ten koste van den staat niet werd onderhouden, bij vervolg betaald worden naarmate de staat der schatkist het zal toelaten." 3) . Van hetzelfde beginsel gaan de artikelen uit van de Grondwet van 1814, rakende de bezoldiging der onderscheiden godsdienstleeraren. Dat beginsel nu is gebleven in de verschillende Grondwetten in de artikelen die in het hoofdstuk van „den godsdienst" zagen op de salarieering der godsdienstleeraars. Dus in de Grondwet van 1815, 1840, 1848, 1887. Koning Willem I meende dat daarmede de moeielijkheden omtrent de salarieering wel zouden zijn opgelost. Immers hij schijnt vast gemeend te hebben dat er na 181G geen andere „kerkgenootschappen" meer bij zouden komen. Daarom wilde hij ook de Christelijke — Afgescheidene — Gereformeerden beletten om, toen hun vermaan dat het genootschap van 1816 toch terug zou keeren tot de leer en tot de orde der vaderen geen gehoor vond, tot zelfstandige kerkformatie te komen en toen het daartoe toch kwam, toen redde hij de goederen der kerk, doordat hij eischte dat de Christelijke-Afgescheidene-Gerefornieerde kerk alle aanspraak op de goederen van het genootschap prijs zou geven. Ik kom later terug op de vraag of de „Afgescheiden" kerk werkelijk haar aanspraak prijsgegeven heeft 3). Zoo begaat dan de Staat tot den huidigen dag een grove onbillijkheid tegenover de kerkelijke organisaties die na 1815 ontstaan zijn, doordat deze alle verstoken blijven van Staatsbijdrage. Doch hoe die onbillijkheid te verhelpen ? In één ding zijn wij al een heel stuk gevorderd. Ik durf beweren dat die onbillijkheid al meer dan een halve eeuw gevoeld is door zeer veel Staatslieden van allerlei richting, ja zelfs door predikanten van de „bevoorrechte kerk" 4). Waarom dan aan haar geen einde gemaakt ? 1) Zie voor deze staatsregelingen Dr. P. J. Kromsigt in de Rotterdamsche Kerkbode. No. 30, Juli '08. 2) Cf. Schokking, pag. 10 v.v. 3) Cf. verhouding van Kerk en Staat. H. de Coclc, 1890, pag. 31. 4) Kromsigt zegt: Doch indien dit verschil nn maar goed in het oog wordt gehouden, indien dus de aloude, historische rechten, worden gereserveerd, dan is er o.i, ook geen bezwaar om nu ook op den zedelijken plicht, in al. 2 van art. 171 geformuleerd, de hand te leggen èn voor de stichting van nieuwe predikantsplaatsen, ja, zoo noodig ook tot verhooging van het rijkstraktement voor sommige oude plaatsen, èn voor de subsidiëering óók van na 1815 opgetreden Kerk¬ genootschappen met name van de ^Gereformeerde Kerken" en van elke ./kerk» die een zekere //forma ecclesiae» (//vorm van kerk») vertoont. Straks zullen wij zien, dat onder ons de meesten deze tweede alinea wenscken geschrapt. Doch uit het aangehaalde blijkt dat de onbillijkheid gevoeld wordt. No. 30, Kerkbode. Juist hier schuilt een groote moeielijkheid. Dit is de bijna niet los te maken Gordiaansche knoop. Ik wil u slechts enkele vragen stellen: Hoe groot moet een kerkelijke gezindheid zijn om van den Staat een bijdrage voor haar predikantstractementen te vragen ? Maar zou de Staat om daarop te kunnen antwoorden, al niet min of meer gedwongen worden in te grijpen in de inwendige aangelegenheden eener Kerk ? Hoe vele kerkjes en kerkengroepjes meent gij dat er in ons schismatieke landje zouden ontstaan, die dan alle weer bijdragen uit de Staatskas zouden kunnen ontvangen ? Hoeveel lieden zouden dan niet een onweerstaanbare roeping gevoelen om hun leest te verlaten, de baktrog den rug toe te keeren, om den kiel te verwisselen met de zwarte jas en de zijden pet met den hoogen hoed en hoe groot en diep en vol moest dan de schatkist wel zijn? Mij dunkt deze enkele vragen die met meer ingewikkelder van juridischen of theologischen aard waren te vermeerderen, genoegen om u te doen begrijpen waarom men art. 171 met zoo'n wonder oog aankijkt, en men waarschuwend spreekt van „groene vruchten", „heet hangijzer" en in dergelijke beelden meer. Aan pogingen om een goede oplossing te vinden heeft het bij de laatste Grondwetsherziening niet ontbroken. En bij de besprekingen der begrooting is door den loop der laatste vijftiger jaren meermalen op d<3 bestaande onbillijkheid gewezen en dat niet enkel door mannen uit den boezem onzer kerken. Doch met weinig succes ! Want immers als geen Grondwetsherziening in het ziclit was, dan kon men met eenigen schijn van recht zeggen : u wilt „groene vruchten" plukken, u vraagt toch geen Grondwetsherziening ? Art. 171 van de huidige Grondwet luidde ook aldus in de Grondwet van 1848, maar was toen art. 168. De Savornin Lohman zegt in zijn werk „Onze Constitutie", pag. 304: „Bij de laatste grondwetsherziening is wel gepoogd eene goede oplossing te vinden, maar te vergeefs." Waar wij nu nog leven onder deze laatste Grondwet en haar wording nog van betrekkelijk jongen datum is, mag ik wel wat langer bij die pogingen om tot een goede oplossing te komen stilstaan, temeer daar zij mislukt zijn en art. 171 nog luidt als in 1848. De mannen die in de Staatscommissie tot Grondwetsherziening zitting hadden zijn voor een deel schier aan ons allen bekend. Deze mannen hebben in afzonderlijke nota's den Koning hunne gedachten medegedeeld over dit art. Wij willen van hen hooren wat zij dachten te moeten adviseeren om tot een goede oplossing te komen in deze netelige kwestie. De heer Beelaerts van Blokland dan zegt: „De kerken hebben historische rechten en aanspraken, die niet mogen worden miskend. De Grondwet heeft eenmaal tengevolge van de vroegere verhouding tusschen Kerk en Staat en van het tot •zich nemen van kerkelijke goederen, een plechtigen waarborg aan bepaalde godsdienstige gezindheden gegeven strekkende tot behoud van het door haar vroeger genotene met uitzicht op vermeer- dering. Gaat het nu aan, dien eens gegeven waarborg zonder schadeloosstelling terug te nemen en de geheele regeling over te laten aan de onbekende inzichten van een toekomstigen wetgever ? Deze vraag van Beelaerts ziet op een radicalisme, dat hoe langs hoe meer het hoofd opstak en korte wetten zou willen maken niet art. 171 der G. W., doch doelt ook op hen die het onderhavig artikel zouden willen uitlichten en aan den gewonen wetgever voorts over laten hoe deze zaak te regelen. >) Steyling waarschuwt ook om toch niet zoo lang met de oplossing van dit vraagstuk te wachten totdat van radicale zijde een minder gunstige oplossing zou kunnen worden doorgedreven. Frankrijk zij ons tot een waarschuwend voorbeeld. Een fout in Beelaerts' advies is, dat hij in het algemeen spreekt van kerkelijke goederen en niet onderscheidt tusschen die der kerken, pastorieën enz. eenerzijds en die- der kloosters en voor zielsmissen en dergelijke anderzijds; voor een rechtvaardige en goede oplossing dient dat onderscheid immer voor oogen gehouden te worden. De heeren De Geer van Jutphaas en De Savornin Lohman zeiden in hun advies : „Maar wij mogen niet verzwijgen dat in sommige, wellicht in vele gevallen de Staatssubsidies kunnen berusten op gronden van recht en billijkheid. Waar toch de Staat zich toeeigende wat aan de Kerk behoorde, is hij tot teruggave, of tot blijvende uitkeering verplicht. Welke die gevallen zijn kan onmogelijk zonder een omstandig onderzoek worden uitgemaakt. Daartoe is, om den aard zijner samenstelling en zijne wijze van arbeiden, de gewone wetgever beter dan de Grondwetgever in staat." Lolnnan toont daarna in zijn redevoering in de Kamer rakende dit onderwerp duidelijk aan dat, hoewel er sommige geleerden zijn, ja zelfs Dr. Kleyn, die beweren dat de Overheid alle goederen van de Christelijke kerk heeft geconfisqueerd en daarover mag beschikken naar billijkheid ten behoeve der verschillende kerken, dat dit in geen geval waar is. Was dit zoo, ja dan kon de Staat er vrij over beschikken, maar dan ook vrij, in een anderen zin nog dan prof. Kleyn en zijn geestverwanten zouden wenschen, dan mocht de Staat er ook over beschikken voor andere doeleinden, dan die de Kerk betreffen. Hier heeft de rechter te beslissen. Hij zou moeten aanwijzen aan wie bepaalde goederen toekomen, aan eenigen Magistraat, hetzij van den Staat of ook van een stad, hetzij aan de Kerk. Zoo werd door den rechter deze onderscheiding ook gemaakt in een vonnis der arrondissementsrechtbank te Zwolle d.d. 17 Februari 1897 en het bevestigende arrest van het Gerechtshof te Arnhem d.d. 17 Mei 1899, zoomede in de aan die rechterlijke uitspraken voorafgaande conclusiën van het Openbaar Ministerie. In hooger beroep werd bevestigd dat de burgerlijke gemeente 1) Zoo Lohman en zoo Kuyper. Wij lezen bij een zekeren »Delitescens", (over hem later meer): «In vroeger jaren werd door den bekenden Dr. Knyper, toenmaals afgevaardigde voor Gouda, reeds aangedrongen op eene soort van organieke wet, tot uitvoering van art. 168 der Grondwet". Kampen rechtens verplicht was om, gelijk zij sedert het einde der 16de eeuw tot nu toe deed, voort te gaan met de betaling der tractementen van de predikanten der Hervormde gemeente aldaar. *) Ook de heer van Nispen had bezwaar tegen de voorgestelde herziening, een bezwaar dat hij adstrueert met een argument, dat ook door van Es in zijn bovengenoemde stellingen genoemd wordt en door mij straks nader zal weerlegd worden. Van Nispen dan zegt: „Al voert deondergeteekende ook hier geen strijd tegen de bedoeling zijner geachte medeleden, kan hij zich toch niet ontveinzen dat de slotbepaling van art. 171 stellig aan de herziening zou geven een anti-godsdienstig karakter. Alles mag uit openbare kassen gesubsidieerd, zelfs schouwburgen en andere instellingen van vermaak, met hunne dikwerf zedebedervende spelen en voorstellingen. Maar wat den godsdienst betreft zou verbod bestaan van subsidieeren". Op welke slotbepaling doelde van Nispen? Wel, de commissie had voorgesteld dat art. 171 aldus zou eindigen : „Boven de sommen in dit artikel vermeld worden, behoudens de op 1 Jan. 1884 wettig bestaande verplichtingen, uit geenerlei openbare kas gelden ten behoeve van de eeredienst beschikbaar gesteld." Wanneer gij de redactie van art. 171 leest zooals die nu nog onveranderd is gebleven uit de G. W. van 1848, en daarnaast het voorstel legt van de commissie tot Grondwetsherziening, verder daarmede het regeeringsvoorstel vergelijkt en nagaat de adviezen in de onderscheiden nota's door mij genoemd en dan nog de discussiën aanhoort in de Kamer gehouden en eindelijk merkt dat er niets veranderd wordt in het oude artikel 168 van de Grondwet van 1848, mij dunkt, dat ik dan voor de zooveelste maal u mag zeggen dat dit art. 171 een netelige kwestie is en wel der bespreking waardig, ja dat het noodig is, dat men dit alles wete, om te verklaren hoe deze aangelegenheid wel in onze programma's van actie genoemd wordt -), maar toch nog immer op een oplossing wacht. De regeeringscommissie dan stelde voor, om het met enkele wooi'den weer te geven, dat de verschillende godsdienstige gezindheden zouden 1) Mr. Sy ben ga pag. 301 v.v. Kromsigt's art, IX, noot 1. Zeer belangrijk lijken mij voor de juristen a. liet rapport door den archivaris dergemeente Kampen, gedaan in 1870 aan de Heeren Burgemeester en Wethouders der gemeente Kampen, b. I)e memorie van eiscb in appel bij het gerechtshof te Arnhem G. R. no. 837. c. Rapport en Adviezen betreffende de kwestie der betaling van traktement enz aan de pred. der Ned. Herv. Gemeente te Kampen door Baron de Geer van Jutfaas & Diephuis en VV. B. L. Boeles, Kampen, 1873. d. De kwestie der tractementen der predikanten enz., nader rapport uitgebracht in den Kerkeraad, Kampen, 1871. 2) In ons program van actie bij de stembus van 1888 werd ten sterkste aangedrongen op: „herziening van de Grondwetsartikelen regelende de verhouding van den Staat tot de Kerk, ten einde den finantieclen band tusschen den Slaat en de Kerkgenootschappen los te maken.'' In 1891 wordt gewenscht: „Herstel voor zooveel dit aan de overheid staat, van den Godsdienstvrede in het land. door do uitvoering van art. 20 van het antirevolutionair program, zoo spoedig mogelijk bij organieke wet voor te bereiden." I'aarop volgde een tijd dat deze kwestie minder besproken werd in de anti-revolutionaire partij. Thans komt zij meer ter sprake in min of meer kerkelijke vergaderingen. blijven genieten wat op de begrooting der Uitgaven van liet Rijk voor het dienstjaar, wanneer de wet in werking zou treden, zou zijn uitgetrokken. Voorts wilde zij dat de Grondwet dit ook zou bepalen voor eenige gemeente die daartoe verplicht zoude zijn, zooals bijv. de stad Kampen. Maar dat er dan ook verder niets meer zou worden uitgekeerd. Tegen dit laatste was van Nispen. Waarom wel voor schouwburgen enz. en niet als dit noodig blijkt, voor kerken enz. zoo vroeg van Nispen. Er was dus nog al eenig verschil tusschen het oude artikel en dit nieuw voorgestelde In het oude stond : „Aan de leeraars, welke tot nog toe uit 's Lands kas geen, of een niet toereikend tractement genieten, kan een traktement toegelegd, of liet bestaande vermeerderd worden." Een verlof dus ex liberalitate. Maar in het door de commissie voorgestelde een verbod. De regeering zeilde met haar voorstel in 't midden. Zij had het tweede deel dat „ex liberalitate" de mogelijkheid toeliet om ook aan hen uit de schatkist iets (een alterum tantum bijv.) uit te betalen die nog geen subsidie ontvingen, laten vallen, maar zij had evenmin een verbod om zulks te doen. De regeering liet dus den weg open. Haar voorstel was derhalve dengenen die nog geen subsidie ontvingen minder gunstig dan het oude artikel, doch veel gunstiger dan het verbod, voorgesteld door de commissie. ]) In deze zaak mag ook Mr. Buys gehoord, hij deed het voorstel: „De geldelijke bijdragen van den Staat aan de kerkgenootschappen, ter voorziening in de kosten van den algemeenen eeredienst, worden door de wet op duurzamen voet geregeld, en wel zoo, dat aan elk kerkgenootschap verzekerd blijve een inkomen, gelijkstaande met de som der traktementen, pensioenen, en andere zuiver persoonlijke toelagen, welke thans door de gezamenlijke genieenten, tot elk kerkgenootschap behoorde, genoten worden. Zij geeft voorschriften omtrent het richtig beheer van de fondsen, welke tot vinding van die bijdragen mochten worden aangewezen, regelt de gevallen waarin en de verhouding naar welke, bij scheuring in eenig kerkgenootschap, de toegezegde inkomsten tusschen de scheidenden zullen worden verdeeld en is, maar slechts bij hare eerste invoering, bevoegd ook blijvende toelagen te verzekeren aan kerkgenootschappen, die daarvan tot dusverve verstoken zijn". Mr. Buys' voorstel is ruim van hart, diep van blik, ver van strekking. Toen nu het regeeringsvoorstel en dat der commissie in cte Kamer kwam, werd daar vooraf in alle afdeelingen van gedachten over gewisseld. Wel een bewijs dat de zaak van actueel belang geacht werd te zijn. Geen wonder, we zijn vlak voor de actie van '86, voor de processen die stonden 1) Naar aanleiding van stemmen die in Kampen oprezen, om de uitkeeringen voor de Ned. Herv. Kerk te staken, had de S/nude de Kamer verzocht om de alinea die in het voorstel van de commissie sprak om bij de Grondwet te bepalen dat eenige gemeente de uitkeeringen aan de gezindheden als blijvende moest verzekeren, te handhaven. gevoerd te woorden, dat maakte de studie van deze aangelegenheden „up to date" en de kwestie tot „iine question brülante" *) Bij de bespreking viel natuurlijk de aandacht op het feit dat in heel dit hoofdstuk over den Godsdienst werd gesproken van „kerkgenootschappen", maar in het onderhavig artikel van „godsdienstige gezindheden". Is dit dan niet hetzelfde? Waarom dat opzettelijk verschil? Waarom dat verschil reeds in 1848 3) Toen in 1818 naar dit verschil gevraagd werd, antwoordde de Regeering: „artikel 192 der Grondwet is opzettelijk letterlijk behouden, ten einde ten aanzien van een zoo teeder punt geen nieuw geschil op te werpen. Yele antecedenten hebben de beteekenis en strekking van dit artikel aangewezen; hoogst onvoorzichtig zou het zijn, daarin zelfs een verandering van woorden te maken".3) 't Kruidje-je-roer-meniet ! Nu stelde men voor om liever in plaats van „kerkelijke gezindheden' van „kerkelijke gemeenten" te spreken. De Kamer wilde daar niet aan! Maar daar valt het oog van sommige der beschreven vaderen op de woorden : thans door de onderscheiden enz. Welke datum is dat thans ? 1815, 1818, 1884? Dat maakt nog al eenig verschil. Immers in 1815, 48, werd nog lang niet uitbetaald, wat genoten werd in '84. Men wilde dan aldus lezen : „De inkomsten, door de onderscheidene godsdienstige gezindheden of hare leeraars in 1815 genoten, blijven aan die gezindheden verzekerd. Zoolang omtrent de wijze van uitkeering dier inkomsten of omtrent de later toegekende inkomsten geene andere regeling bij de wet is vastgesteld, worden zij uitgekeerd op den voet, waarop zij bij de begrooting der uitgaven van het Rijk voor het dienstjaar 1884 zijn uitgetrokken". Dat was nog al royaal! Anderen wilden maar niet meer uitbetalen dan in 1815. Dat was onbillijk! De goederen toen genaast, zouden nu, bijaldien zij nog in het bezit der kerken waren, veel meer opbrengen. Wij naderen het einde! Er waren er ook die art. 168 van de Grondwet van 1848, maar onveranderd wilden handhaven als art. 171. Dat was het eenvoudigste ! Was het ook het billijkst en meest gewenscht voor Kerk en Staat ? Dat willen wij in ons tweede deel zien. Waarom mocht de Staat voor de Kerk geen subsidies geven, zoo vroegen sommige leden ■ Bovendien, herziening van dit artikel zou waarschijnlijk veel teleurstelling baren; ook waren de rechten der Kerkgenootschappen veiliger bij den Grondwetgevef dan bij den gewonen wetgever. En het gemak werd toch ook door de handhaving van dit art. gediend. Wat zou het een moeite 1) Kerbestuur en Kerkelijk beheer iu hun onderling verband en samenhang door H. R. Warmolts, Groningen 1888, pag. 70, 87. 2) Was het niet veiliger geweest voor de Ned. Herv. gemeenten, om ook hier van genootschappen te spreken. Door dat er „gezindheden" staat, bestaat voor ons nog immer de gelegenheid om door den rechter uitspraak te laten doen, wie de goederen behooren. Cf. De verhouding v.d. Chr. Gerf. kerk tot den Staat door H. de Cock, Kampen 1890 pag. 36, 37. 3) Mr. Voorduin, p. 400. Zie voor de discussiën iu 1848 Voorduin p. 400 v.v. kosten, om een onderzoek in te stellen naar de rechten van alle bestaande kerkelijke gemeenten ! Zou dat onderzoek niet onuitvoerbaar blijken ? Deze en dergelijke bedenkingen tegen de voorgestelde veranderingen kregen nu de overhand. Het was toch ook eigenlijk niet meer dan billijk tegenover Rome, vroeger zoo snoodelijk beroofd, dat vooral de tweede alenia gehandhaafd bleef. Maar men ging verder. Van de tweede alinea, de uitkeeringen ex liberalitate, moest meer gebruik gemaakt, zoo boorde men nu. Goede herders en leeraars hebben een heilzainen invloed op het volk. In arme streken moest de mogelijkheid openblijven om daar aan leeraars en geestelijken in nieuwe gemeenten en standplaatsen traktementen toe te kennen. Dan werd tevens te gemoet gekomen aan het bezwaar, dat wel de leeraars der van ouds gevestigde, maar niet die der jongere kerkgenootschappen uit 's lands kas worden bezoldigd. Maar dan moest het verbod van meerdere en verdere subsidiën niet in dit artikel staan. Zulk een verbod zou, zoo beweerde men, de Grondwet ontsieren.]) En alzoo is het geschied dat art. 168 van 1848, onveranderd is overgegaan in ajt. 171 van de huidige Grondwet. Zoo mag dan de subsidie vermeerderd worden, zoo mag dan aan niet gesubsidieerde kerken op grond van dit artikel ex liberalitate subsidie gegeven, en zoo moet per conditioiiem volgens de eerste alinea ieder jaar zooveel millioen aan de verschillende kerkgenootschappen, in 1815 bestaande, uitgekeerd voor tractementen, bestuurskosten, akademiebeurzen enz. Dus ook onze kerken kunnen ex liberalitate volgens de Grondwet subsidie ontvangen. Doch die verlangen wij niet, zeide eenmaal vader Donner in de Kamer. 3) Waarom niet ? vragen wij en zoo komen wij aan ons tweede deel. sprekende over de verhouding van Staat en Kerk. De verhouding van Staat en Kerk. De kiem van de heerschappij van den Staat over de Kerk en die der Kerk over den Staat ligt in een en dezelfde periode. De aeta van keizer Constantijn heeft zoowel het Byzantisme als het Papisme gebaard. In haar wortelen de Caesaropapie zoowel als het Curialisine. De scheiding van Kerk en Staat is historisch ontstaan uit de worsteling dezer beide tegenoverelkander staande beginselen; de overheersching van de Kerk door den Staat en die van den Staat door de Kerk 3) Het is genoegzaam bekend hoe Constantijn4) er toe kwam om de Kerk onder zijn bescherming te nemen en hoe zij zich gaarne door hem be- 1) Men houde toch vooral goed in liet oog dat er onderscheid is tusschen de eerste en tweede alinea van art. 171. 2/ Onze Staatsfinanciën en de kerkgenootschappen, door Delitescens, overgedrukt uit «De Amsterdammer", Utrecht J. L. Beijers 1883. 3) Die Theorie der Trennung von Kirche und Staat, von Dr. Friedrich Nippold. Bern, K. J. Wijss 1881 pag. 6 v.v. 4) Dr. Kuyper: de gemeene gratie dl. 11 pag. schermen liet, doch deze bescherming leidde tot overheersching, gelijk bleek uit den invloed der Byzantijnsche keizers of keizerinnen op de oecomenische concilies. Die zelfde oecomenische concilies waarop omtrent de groote strijdvragen, die de Kerk der eerste eeuwen beroerden beslist werd hebben op haar beurt weer geleid tot de suprematie van den bisschop te Rome. Bekend is het woord van Augustinus: Roma locuta, causa finita '). . ... De worsteling in de middeleeuwen tusschen Pausdom en Keizerrijk, was niet anders dan de strijd tusschen deze beide beginselen en nadat de Reformatie was doorgebroken in de cisalpeinsche landen, waren de verschillende godsdienstoorlogen in Zwitserland, Frankrijk, Duitschland, Nederland en Engeland slechts gevolgen van de worstelingen tusschen de Kerk en den Staat. Na de Reformatie waren zelfs de Republieken niet vrij van het Byzantisme, getuige de geschiedenis der Hollandsche en Zwitsersche Staatskerken 3). En gelijk Rome, kreeg zij de kans, niet zou rusten voor zij de suprematie weer over de staten had, 8), zoo vinden wij het tegenbeeld van deze papale overheersching in de onderdrukking van de Kerk door den revolutionairen Staat. Uit deze eeuwenlangen strijd is langzamerhand, doch hoe langs lioe helderder, het beginsel geboren van de scheiding van Kerk en Staat. Om de doorvoering van dit beginsel is voor meer dan twee eeuwen reeds geroepen in de kerken „issues de Calvin", maar het waren de zeer en e1'en die er om vroegen, stemmen als van een roepende in de woestijn. Maar hun roepen heeft weerklank gevonden, en het geroep der enkelen is nu haast een stemme als van vele wateren geworden. Ja meer ! van alle zijden wordt aangedrongen op scheiding van Kerk en Staat. Van de zijde der Kerk en van die van den Staat. Door hen die het heil1 van den Staat en der Kerk beide bedoelen en door hen die met de Kerk geen rekening meer houden. Om zich tot ons land alleen te bepalen. Hier vragen radicale zoowel als christen-staatslieden om die scheiding. Doch hier bedenke men dat: „Duo cum faciunt idem, non est idem." Zoo men dit niet bedenke, zoo zou 11 In de Grieksche kerk wordt het Byzantisme gehuldigd inden Czaar van Rusland. "21 Een werk van zeer recenten datum: „Kirche und Staat' van D. Hermann vo der Goltz Berlin 1907, verdient de voorkeur boven Nippold. Het toont in den aanvang zoo duidelijk aan' dat het Byzantisme niets anders verhouding van godsdienst en staat onder de Romeinen en dat het Papisme niet anae is dan deSvoortzegtting van die verhouding onder het Jodendom de worsteling tusschen deze beide machten een strijd tusschen een heidensch en joodsch element. Onze tijd schijnt geroepen die beide elementen te moeten mtzu.veren doo^een n^n^^ verhouding tusschen beiden in het leven te roepen. 3) I)r Kuyper b. b. p g lk verwiis voor heigeen hier betoogd wordt vooral naar wei ken die onder veiei lerelk zijn. Zoo naai" de Dogmatiek, Bavinck, dl. IV § 49 De macht der Kerkpag. 132 192 Overschoon en Leerrijk is //het advies inzake het giavarntn S XXXVI der Belijdenis, üeze prachtige studie is in het archief van lederen Kerkeiaad onzer Kerken. Vraag het te lezen! Men leze ook Calvijn's Institutie, vertaling ro J dl. III hoofdstuk XX: Over de burgerlijke regeering. men zich licht uit het veld kunnen laten slaan door het verwijt, dat wij onbewust of ook bewust bij den eisch van scheiding van Staat en Kerk, leven en werken uit de principiën der Revolutie. *) Is dit dan niet aldus ? Neen! Maar gij hebt recht dat ik dit historisch bewijs. Historisch, zeg ik, omdat de broeders, die ons dit verwijten, juist op de historie zich beroepen. De theorie der scheiding van Kerk en Staat is niet Calvinistisch zoo beweert men. Zij hoort thuis in den rieo-Calvinistischen winkel. Wij willen zien wat daarvan waar is. Ik wil dan zien hoe de Gereformeerde Kerken en Godgeleerden hebben gedacht over de verhouding van Kerk en Staat. Ik neem daarbij vooral mijn toevlucht tot hare symbolen, als de officieele en door de Kerken erkende ac'testukken van hetgeen zij geloofden en beleden. a) Bij den eersten oogopslag lijkt het ons alsof Calvijn een grof Byzantisme huldigde, immers uit de vele brieven die hij aan onderscheiden vorstelijke personen schreef blijkt klaar dat hij hen op het harte bindt, dat zij hun vorstelijke positie moeten aanwenden tot de komste van het rijk Gods op aarde. Hij schrijft aan Koning Eduard VI van Engeland, dat het een groot voorrecht is dat God hem tot koning heeft gemaakt, omdat hij nu in staat is om het Koninkrijk van Jezus Christus in Engeland te beschermen en te handhaven. Bij dergelijk schrijven beroept Calvijn zich dan gaarne op bekende Schriftuurplaatsen. 3) Bij de opdracht van zijn commentaar op Jesaja aan Koningin Elisabeth van Engeland, zegt Calvijn, dat Jesaja spreekt van: Koningen zullen uwe voedsterheeren zijn, hunne vorstinnen uwe zoogvrouwen; dit zij haar ten voorbeeld! In de Institutie lezen wij : het ambt der Overheid strekt zich uit tot beide tafelen der wet. 4) Hiermede komen de oude Belijdenisschriften der onderscheiden Gereformeerde Kerken overeen. Ik noem ze alleen maar. De Helvetica posterior 5) de Gallicana 6), de Belgica 7), de Scoticana8). Eveneens de zeer verbreide Westminstersche Geloofsbelijdenis, opgesteld in 1647. verwijs ik naar Brakel, Red. Godsdienst, editie Donner: hoofdstak. XXIX, \ XVI—XXXI. Dl. II pag. 693—704. 2 de landen waar de Gereformeerde Kerken tot openbaring waren gekomen de verhouding van den Staat tot de Kerk ? Wij gaan dan natuurlijk eerst na hoe het in Genève gelegen was, ten tijde van het leven van Calvijn. Evenwel nu werpt gij mij tegen: maar de praktijk stemde in Genève niet met de theorie. Gij moogt de theorie niet afleiden uit de praktijk, gelijk die geoefend werd ten tijde van Calvijns leven. ') Men moet het mij niet euvel duiden, dat die bedenking er bij mij niet in wil; zoo kan men alles pasklaar maken voor hetgeen men wil, doch zoo doet men onrecht aan den grooten Hervormer. Men bewijst Calvijn al heel weinig te kennen, als men gelooft dat hij in zoo n gewichtig punt als de verhouding van Kerk en Staat zijn overtuiging zou hebben pi ijsgegeven en gezwicht zou zijn voor de macht der omstandigheden. Had Calvijn gemeend dat de verhouding van Staat en Kerk in Genève niet naar het Woord Gods was, hij zou niet gerust hebben aleer zij veranderd ware naar de Wet van Christus. Die verhouding van Staat en Kerk te Geneve is meermalen een Theocratie genoemd, doch liever noeme men haar een „Bibliocratie". 3) Calvijn wilde dat in zijn stad de Bijbel norm werd voor heel het leven, voor het burgerlijk, kerkelijk, godsdienstig en zedelijk leven. En had hij gemeend dat de verhouding der regeering tegenover de Kerk niet ware geweest naar den Woorde Gods, zooals hij dat Woord opvatte, hij zou daartegen getuigd hebben. Wel verre was het er ook vandaan dat in Geneve de Kerk den Staat overheerschte. Neen veeleer hadden naar onze huidige inzichten, de Groote en Kleine Raad maar al te veel te zeggen in de kerkelijke aangelegenheden. Een enkel bewijs dat dit toch niet was tegen de inzichten van Calvijn. Toen de Overheid zich in een tuchtzaak moeien wilde en ingaan tegen de besluiten van het „consistorie", toen verzette zich Calvijn energiek, toen waagde hij zijn lichaam. Ziedaar het klaar bewijs, dat Calvijn niets had tegen de verhouding gelijk zij bestond in zijn tijd in de „citadel der Heivorming", hij zou er zich anders energiek tegen hebben verzet. Calvijn had dit ideaal: de gansche maatschappij moet een Godsrijk op aarde zijn, waarin afgedaan is met het onheilige uit de wereld dei heidenen en waar alleen Gods wil heerschappij voert. Daarbij moet de Staat de Kerk helpen en de Kerk zal den Staat bijstaan met haar middelen. Een neutrale Staat! Wat een onding voor dien tijd! 3) Dit ideaal zooeven genoemd, leefde ook in het hart zijner geesteskinderen, als van een John Knox, van Oliver Cromwell, van de Pelgrimsvaders en der Puriteinen. Calvijn dacht zich de verhouding van Staat en 1) Cf. Calvinisme pag. 51. 2) Zoolang wij nog moeten wachten op het vierde en vijfde deel van Doumergue's heerlijk werk over Calvijn, waarin hij in het vieide deel dat wij D V. het volgende jaar zullen ontvangen handelen zal over „la pensee reliq'ieuse de Calvin," en in het vijfde over „la pensee religieu.se ecclesiastique et pohtz,/ue de'Calvin", dat ons zeker op dit punt veel licht zal geven, zoolang wi] nu dat nog niet hebben, vinden wij een prachtig werk in de dissertatie van een ander historicus, grondig kenner van Calvijn, n.1. „Le Theocratie a Geneve au temps de Calvin . Chapitre V. L'Eglise est organisée comme pouvoir spirituel distinct du pouvoir politique. Pag. 46-54 en Iloofdst. VI, pag 55-62. 3) Cf. Gemeene Gratie deel II, p. 202. Kerk zóó nauw, dat hij haar vergeleek met die van lichaam en ziel. ') Ook deze vergelijking is later in kerkelijke actestukken overgenomen. Het is niet te ontkennen dat men door deze vergelijking de positie van den Staat een weinig ging drukken. Zoo wordt dan eindelijk, op deze lijn voortgaande, den Staat de zorg voor het lichaam en de temporeele goederen aangewezen en der Kerk voor de ziel en de ideëele, maar zoo komt men dan eindelijk ook wederom tot de absolute scheiding van beider terrein, gelijk dit het geval werd bij den iilosoof-theoloog Alexandre Vinet, den Vader der Vrije Kerk van Waadtland, den man, die het pleit in de vorige eeuw op schitterende wijze heeft gevoerd voor „la Liberté des Cultus" 3). Doch hoe eigenaardig — de vergelijking der nauwe verhouding van Staat en Kerk, met die tusschen lichaam en ziel, ook zij voerde in haar consequentie tot scheiding van Staat en Kerk. De verhouding gelijk die in Genéve bestond en dat, ik herhaal het, niet in strijd met de wil van Calvijn, zou in haar einde ook in de Calvinistische landen, in de Gereformeerde Kerken leiden tot de vraag om scheiding van Kerk en Staat. Wel mocht de denker Vinet eens zeggen: „een beginsel wordt dan eerst gekend wanneer het heel zijn weg heeft afgeloopen en tot zijn einde is gekomen. Een beginsel eenmaal uitgesproken komt ook tot zijn einde"3). Calvijn heeft er niets tegen dat in Genève de Syndicus deelneemt aan de zitting van het consistorie, maar dan niet met zijn staf als teeken zijnei waardigheid, maar als gewoon lid. Zoo zeide Andrew Melville in 1596 tot koning Jakobus VI van Schotland : Er zijn in Schotland twee koningen en twee koninkrijken. Koning Jakobus, het hoofd van het gemeene best, en Christus Jezus de Koning der Kerk, aan wien Jakobus is onderworpen, en van welk koningkrijk Jakobus geen koning is „noch een lord, noch een hoofd, maar een lid"4). Doch hoe komt het dan dat Calvijn aan de regeering van Genève zooveel invloed toekende in de aangelegenheden der Kerk ? En ons antwoord kan kort zijn: zoolang zij de goddelijke wil, naar het Woord Gods wilde uitvoeren, zoolang gaf en liet hij haar gaarne de macht die zij bezat in kerkelijke aangelegenheden. Immers het was hem te doen om de heerschappij van Koning Jezus; alles zal dien Koning dienen, de Staat en de Kerk beide! Maar hoe nu als de Staat weigert om de komste van dat koninkrijk als haar voornaamste doel te erkennen? Wanneer hij de Heilige Schrift verwerpt als richtsnoer voor zijn handelen ? In den loop van de zeventiende eeuw begint de godsdienstig-theologische wereldbeschouwing te veranderen, die gedurende eeuwen grooten invloed had gehad op de verhouding van Kerk en Staat. Tot nu toe deden zich de godsdienstige belangen met een ongewone kracht gelden, maar de ^k, Dogmatiek IV pag. 152. Calvijn, Iastit. dl. I[[, hoofdst. XX, 1. 2) De liberté des Cnltes pat- A. Vinet. Paris 1852. 3) Cf. A. Vinet Manifestation des convictions religieuses, pag-. 200. cf. Le danger moral de 1'évolutionisme religieuse par G. Frommel. Lausanne 1899 pag. 7. 4) Cf. Riekert gec. werk pag. 183 vv tijd nadert waarin de volkeren zich emancipeeren van Gods Woord, van de Kerk, waarin zij Christus' koningschap verwerpen en Hem noch in den Staat, noch in de Kerk, in de maatschappij zoomin als in het zedelijk leven willen erkennen. Nergens zien wij dat emancipatie-proces duidelijker dan in Amerika l). In de staten der Puriteinen moest eerst niet alleen de Kerk de vergadering der geloovigen zijn. De kolonisten trachten alles in te richten naar de Heilige Schriftuur en beriepen zich voortdurend op de Joodsche wetgeving. Doch°door handel en nijverheid kwam er langzamerhand een verandering in deze verhouding. De gedachten werden meer en meer afgetrokken van den dienst van God en gevestigd op den handel. En het waren juist deze staten die het eerst overgingen tot scheiding van Kerk en Staat. Niet uit onverschilligheid 3). Maar het feit dat de regeeringen niet in de eerste plaats meer vroegen naar den wil en het Woord van God, maakte haar ongeschikt voor de bemoeienis met de Kerk. Scheiding van Kerk en Staat was voor de Kerk de beste waarborg dat de Overheid zich niet zou vergrijpen aan de rechten van den kroon van Christus. Dan wordt aan ieder zijn gebied toegewezen en een ieder heeft zich daarop te bewegen3). Doch wij mogen niet vergeten dat voor Calvijn deze latere beperking van de bemoeienis van den Staat opzichtens de Kerk niet het ideaal was, zijn ideaal was ééne heilige gemeenschap, waarin alle leden en standen, Overheid en onderdanen, geestelijkheid en leeken een verbond met God gesloten hadden, om voor diens Eere te ijveren en om diens Wet te houden. Eerst dan laat Calvijn dit ideaal los als dit doel niet bereikt kan worden, en de geloovigen, de Kerk, niet bij machte zijn, het zoover te brengen dat het gansche openbare leven, ook dat van den Staat zich schikt ~n Eerst nadat ik dit gedeelte reeds geschreven had las ik iu «Calvinisme» deze woorden - „Het Calvinistisch beginsel leidt bij consequente toepassing tot scheiding ub kerk en' staat, zoodra niet allen in den staat Calvinisten zijn In Geneve kon dit beginsel niet doordringen, pag 41." Ik voeg er bij: daaraan werdnle^achto° ] zweefde het ideaal voor oogen van één ondeelbare gereformeerde kerk. Een ideaal dat ook koning Willem I koesterde. Hoevelen bezitten het nog niet! Eén gereformee de kerk voor heel de natie. 2) Vgl. het Calvinisme van Dr. A. Kuyper, pag. 20. „Men ver'ist zich dan ook, zoo men de scheiding Tan kerk en staat in Amerika opvat naar den stelregel van Cavour. Ze is er veel scherper door gevoerd dan in Europa, maa uitgaande van een beginsel; niet uit de zucht om van de kerk ontslagen te zijn, maar integendeel uit het besef, dat de welstand der kerk en de bloei van het ohiistendom deze" vrijheid en zelfstandige positie eischen'. 3) Hetisopmerkelijk dat de ,confessio Gallicana" reeds rekening houdt met een overheid die zich niet met de kerk buigt voor de Schrift. Deze confessie werd in 1559 door de Synode te Parijs opgesteld Maar de derde zinsnede van art 36 onzer belijdenis, over de taak der overheid „om de hand te houden aan den heiligen kerkedienst en de afgoderij uit te roeien 'komt in de Fransche confessie niet voor. . , . , , n„ In 1541 na Calviin's terugkeer in Geneve stelde hij direct een »kerkoide op. nrdonnances* Dit was »une certaine règle et maniere de vivre," waarbij men "„chacun estat fait entendre ,1e devoir de son office'. Hier reeds bij Calvijn wat Groen later en ook wii nu nog immer zeggen, scheiding in den zin van onderscheiding, wan neer ik dan 00k het woord .scheiding* gebruik, den versta men dat in den «n van ouderscheiding. De radicalen en Vinet wenscben „scheiding," wij wenschen haai in den zin van „onderscheiding". naar Gods Woord. Dan komt het tweede, het subsidiaire ideaal, de scheiding van Kerk en Staat; wat het Calvinisme dan niet vermag in den Staat, dat wil het dan uitoefenen in de vrije Kerk. Zoo dunkt mij dat de consequentie van het Calvinisme in den zin van Calvijn voor dit alternatief komt te staan: de Staat zal als „brachium seculare" de Kerk met alle haar ten dienste staande middelen helpen om Gods Woord in alles te doen gelden, of, zoo de Staat dezen dienst niet wil bewijzen, de Kerk zij vrij en de Staat zij vrij en zij leven ieder op hun eigen terrein en de Kerk late nu op haar terrein Gods Woord gelden. Is dat ook ons ideaal? Een vrije Kerk in een vrijen Staat? Ik meen bevestigend te kunnen antwoorden. Maar toch hebben wij andere beweegredenen dan ik zooeven noemde. Ik geloof wel dat ook wij tot dezen eiscli gekomen zijn, omdat de Staat getoond heeft, Gods Woord niet als richtsnoer te volgen voor zijn leven, maar een dieper beginsel, ontleend aan de onderscheiding van het terrein der algemeene en bijzondere gratie noopt ons te roepen om scheiding van Kerk en Staat. Wij mogen niet bij Calvijn blijven staan, ei is een „weiterbildung ook in de leer; de Heilige Geest gaat door met de Kerk in te leiden in de waarheid. „Mannen als Lutlier en Calvijn zijn in hun tijd brandende en schijnende lichten geweest, maar ze hebben toch niet alles in Gods waarheid doorzien, en ze zouden, konden ze uit hun graven opstaan, de eersten zijn om dankbaar meer licht op te vangen." 3) Het leerstuk der Gemeene gratie is eerst in onzen tijd, vooral door Dr. A. Kuyper, tot heerlijke ontwikkeling gekomen. Het terrein der Gemeene gratie raakt juist dat van den Staat. Geen wonder dat hij dan in verband daarmede ook lang en breed stilstaat bij de verhouding van Kerk en Staat. Wanneer wij die „weiterbildung" uit het oog verliezen, dan komen wij voor de verleiding te staan, de geschiedenis te vervalschen en in haar te leggen wat wij er in willen lezen. Of wij komen tot repristinatie en willen de zich vormende geschiedenis, liet leven, zoo het mogelijk ware, knellen in het verouderde keurslijf, waaruit het ganscli en al uitgegroeid is. Niet ieder kan met Dr. Kuyper zeggen : „ik ken de verleiding der geschiedenisvervalscliing niet, eenvoudig wijl het Calvinisme niet in personen maar in beginselen zijn kracht zoekt." s) Ware het primordiale beginsel van Calvijn scheiding van Kerk en Staat geweest, dan voorwaar was hij zelf al zeer ontrouw geweest aan dit beginsel en dan had hij ook niets anders verdiend dan zulke ontrouwe geestelijke kinderen, als de „issus de Calvin" dat dan ook zouden hebben getoond te zijn in het gansch en al verontachtsamen van 1) Eigenaardig is wat wij lezen in de Institutie: Niemand venvondere zich dit ik dc zorg om de godsdienst betamelijk te regelen thans aan de regeering der menschen opdraag Qewijl ik die te voren schijn gesteld te hebben buiten hetgoedvinden der menschen. Want gelijk ik vroeger den mensehen niet heb toegelaten naar linn welgeva len aangaande den dienst en vereering van God wetten te maken, zoo laat ik het hun nu evenmin toe, wanneer ik de burgerlijke verordening goedkeur die daarnaar traeht dat de ware godsdienst, die in Gods wet begrepen is, niet onbeschaamd door openbare goddeloosheden ongestraft geschonden en verontreinigd worde. Cap. XX § 3. 2) Cl. Dr. Kuyper, Calvinisme, p. 24. 3) Calvinisme pag. 37. zijn beginsel der scheiding. Maar aangezien dat juist niet zijn beginsel was, daarom is het te verklaren dat wij in Genève zoo'n nauw verband zien gelegd tusschen de Overheid en de Kerk. Zoo kunnen wij ook verstaan dat de Presbyterianen in Engeland, teruggekeerd onder Cromwel tot de zuivere kerkregeering, tegenover de Episcopaalsche Staatskerk als het ware konden zeggen : „Zie nu moet gij Staatskerk af worden en laten wij het nu worden, gelijk de Gereformeerde Kerken van Schotland, Zwitserland en Holland ook Staatskerken zijn. ') De roep om scheiding van Kerk en Staat is wel het eerst gehoord in de landen deiCalvinistische hervorming, maar uit den mond van degenen die het in de Gereformeerde Staatskerken niet langer konden vinden. De leus der Independenten was : scheiding van Kerk en Staat, en dat wel, wijl daaruit van zelf moest voortvloeien de volstrekte vrijheid om God te dienen naar de overtuiging hunner conscientie. Derhalve zij eischten de scheiding niet omdat zij meenden met de mannen der Revolutie dat de Staat met den Godsdienst niets van doen heeft, en ook niet omdat voor hen de roeping van den Staat en van de Kerk al klaar was, maar dat in het belang van den godsdienst. De omstandigheden drongen tot scheiding. Voor de revolutionairen was deze eisch een vrucht van hun wijsgeerig staatsrechterlijk uitgangspunt. Voor vele Kerken was het een eisch voortvloeiende uit het praktisch leven, eerst daarna volgde het inzicht, dat deze eisch ook vrucht moet zijn van een goed verstaan der Gereformeerde beginselen. Hier ligt het groote verschil tusschen ons en Hoedemaker. Hoedemaker is idealist. In het gedenkboek ter gelegenheid van zijn 40-jarige ambstbediening"3) wordt dit door zijn dankbare leerlingen en trouwe geestverwanten meer dan eens uitgesproken. Hoedemaker is idealist. Heel de Kerk en heel het Volk, ziedaar het doel van Hoedemaker, zijn scliibbolet. Wat een heerlijk ideaal! Het bekoort mij evengoed als Dr. van Lonkhuyzen, ik wil dat met hem in het naschrift van zijn bochure wel belijden. Ja ook wel dat onze kerken in dit opzicht misschien in haar gedachten-wereld wel eens zondigen „in defectu". Ik spreek van haar gedachten-wereld, want waarlijk in de praktijk van haar leven doelen zij door haar velerlei arbeidzaamheid wel op „heel de Kerk en heel het Volk." De broeders van de „Hoedemakeriaansche" richting staan ons te na in zoovele opzichten, dan dat ik mij eenige te groote scherpheid zou willen veroorloven. Doch waarlijk ik moet ook erkennen, dat hun schrijven en spreken mij soms prikkelt. Zouden wij, die hunne kerkrechterlijke en politieke gedachten niet deelen, minder het oog hebben op heel het Volk? Maar wij rekenen ook met de omstandigheden, met de praktijk, 1) Cf. Calvinisme pag. 28. 2) Gedenkboek, pag. 85, pag. 135. „Dr. Hoedemaker tegenover Dr. Rntgers! Twee achtbare, twee geleerde mannen, beiden Hoogleeraar a'in de Vrije Universiteit, maar overigens tegenvoeters. De man ran de golvende lijn 'tegenover den man van de strakke lijn. De idealist tegenover de realist", pag. 202. Ook hii is een idealist, die het telkens te kwaad krijgt met de mannen der praktijk. Een »profeet" van het woord en niet van de daad. Hij zegt de dingen, maar voert ze niet uit". neen anders en beter gezegd, wij rekenen met de leidingen Gods, want in de praktijk, in het leven, in de gebeurtenissen, in de wegen waarin God volk en land en Kerk, en ook liet denken leidt, openbaart God zich ook. Nu dan, idealist wil ik zijn maar die rekening houdt met de realia. Rutgers moge de realist genoemd worden en gesteld tegenover Hoedemaker den idealist. Ik meen nog altijd dat wij met de realiteit der dingen te rekenen hebben, omdat zich God daarin openbaart. Met de realiteit voor oogen het ideaal na te jagen, de realiteit erkennende, ziende, dat is mijns erachtens het ware idealisme. Dan moge men zeggen : „Dr. Hoedenmaker, heeft de christelijke politiek uit hare utiliteitssfeer weer naar het terrein der beginselen teruggeroepen." ]) Doch een politiek die rekening houdt met de realiteit, mag men maar niet zonder meer smadelijk „utiliteitspolitiek" noemen. Zeker het is ons om de „utiliteit" in den edelen zin des woords te doen. Om het nut voor Volk en Kerk. En waarlijk in den arbeid en in de trouw om dat „nut" voor de Kerk en voor het Volk staan wij „utiliteitspolitici" niet achter bij de „idealisten." De „realistische" richting heelt haar goed recht. De Catechismus vraagt bij ieder heerlijk leerstuk: wat nut, wat baat u dit al. Zoo men al de idealen vast houdt en daarvoor strijdt en middelerwijl Volk en Kerk voor het heden om laat komen, dan vrees ik dat men in zijn roeping te kort schiet. Neen dan liever deze praktijk van den Vader der Afscheiding: starende op het gebod ben ik blind in de uitkomst. God zal zijn idealen verwezenlijken, maar wij hebben, en hier bedoel ik met het oog op de aanhaling van de Cocks woord, in het kerkelijke te vragen naar den eenvoudigen eisch van Gods Woord voor het leven der Kerk. Dat is een realisme, beoefend en in praktijk gebracht door duizenden van eenvoudige menschen, die gezien de omstandigheden van het kerkelijk leven, den waren toestand kennende, verstonden wat het gebod des Heeren van hen eischte. Maar daarmede lieten zij „heel de Kerk en heel het Volk" niet los. Integendeel, mijn overtuiging is, dat juist de geloofsgehoorzaamheid in het kerkelijk leven door de vaderen der Afscheiding getoond, voor „heel de Kerk en heel het Volk" een kostelijke vrucht heeft afgeworpen. De herleving van Kerk en Volk, van heel de natie en ook van de zoogenaamde „nationale" Kerk, is naar Gods voorzienig bestel, voor het grooter deel te danken aan de actie van '34 en '86. Waarlijk ook die lieden bedoelden „heel de Kerk en heel het Volk," waren idealisten maar eerst realist en de geschiedenis zal moeten uitmaken wie het meest hebben gedaan tot „nut" van Volk en Kerk. Zij bedoelden op een andere wijze „heel het Volk en heel de Kerk". De historie zal leeren op welke wijze „Volk en Kerk" het meest gebaat zijn. Hoedemaker heeft vastgehouden het „primair ideaal" van Calvijn. Doch Calvijn reeds, maar vooral zijn geestelijk nakroost heeft zich gedwongen gezien, geleerd door de realiteit der historie en der dingen, zijn „primair 1) Gedenkboek pag, 245. ideaal" te laten varen en zijn „subsidiair ideaal" na te jagen. Dat „subsidiair ideaal" is liet onze. En nu moge liet schijnen dat wij minder Calvinistisch zijn dan de groep Hoedemaker. Ik geloof het niet. Doch al ware dit zoo. Ik meen dat het „primair ideaal" van Calvijn niet het ware beginsel is en dat, wijl geleerd door de historie en op grond van de Schrift. Want wel zeggen de leerlingen van Hoedemaker, dat deze, in zijn opvattingen omtrent de verhouding van Kerk en Staat trouw is gebleven aan Gods Woord en aan de belijdenis, doch dat eerste is juist de vraag '-)• De vraag is dus ook voor ons: Is scheiding van Kerk en Staat naar Gods Woord of niet naar de Schrift; en misschien zegt gij: ja maar de Schrift zwijgt daarvan, zoo vraag ik u ; ligt scheiding van Kerk en Staat op de lijn der gereformeerde beginselen, die voor mij het meest zuiver de beginselen der Heilige Schriftuur weergeven en dan meen ik bevestigend te kunnen antwoorden. En al zou ik dan ook moeten afwijken van de praktijk van Calvijn, van de Vaderen, ja van hetgeen de symbolen hieromtrent belijden, dan zou ik mijn gravamina daartegen inbrengen, doch gehouden zijn om in praktijk te brengen wat naar mijn overtuiging bij het licht des Heiligen Geestes ons klaar is geworden uit de Schrift. Maar mij dunkt dat ik zoo juist blijf in de lijn van Calvijn en derhalve weer de ware zoon van Calvijn blijk te zijn. Calvijn wilde in alles het Woord laten gelden, de verhouding van Kerk en Staat regelen naar de Schrift. Welaan nu, is mijns erachtens de scheiding van Kerk en Staat een beginsel gegrond op de Schrift, dan ben ik in haar te eischen een zoon der Reformatie. Doch één opmerking: dogmata groeien ; in de poneering en in de toepassing betaamt behoedzaamheid, dege studie, een nieuwe „communis opinio" moet zich vormen, van de „communis opinio" die lieersclite wijke men niet roekeloos af. Waar de eeuwen spreken, mag men niet vermetel en overmoedig haar overtuiging terzijde stellen, doch met verandering der woorden bovengenoemd, staat en valt de geloovige ten finale toch met het „scriptura locuta, causa finita". Mij rest derhalve nog 0111 te bewijzen dat onze eisch van scheiding tusschen Kerk en Staat rust op de Heilige Schrift. Waarlijk een wondere zaak! De vroegere godgeleerden, te beginnen bij Calvijn en voorts over de lijn van Beza, Bogerman, Maresius enz. betoogden allen op grond van Gods Woord dat het verband dat door hen gelegd werd tusschen Kerk en Staat rustte op de Schrift, de bewijsplaatsen daarvoor bijgebracht door de dogmatici en vele Cathechismus-uitleggers zijn zoo bekend, dat ik die niet zal noemen. En des te moeielijker wordt de zaak omdat de gere- 1) Ik meen dat ieder die recht wil doen aan Dr. Hoedemaker en zijn beginselen het «.gedenkboek» moet lezen. Dat gedenkboek doet de auteurs eere aan. Het is duidelijk, bondig en in schoonen vorm geschreven. Men leze van de werken van Hoedemaker vooral : «Een staït met den Bijbel" Amsterdam J. H. van Dam 1902. Wel opmerkelijk: de verhouding van Kerk en Staat te Genève gedurende Calvijn en Beza is door Choisy een «Bïbliocratie* genoemd, zoo'n »Bibliocratie» was het„primair ideaal» van Calvijn, ik meen dat zij in denzelfden zin ook. bet «ideaal» voor Hoedemaker is. formeerde vaderen, wederom op grond van Gods Woord en met heilige jaloerschheid wakende voor de rechten der Kerk, zich verzetten tegen de opvatting over de verhouding van Kerk en Staat gehuldigd, door de Zwinglianen, Erastianen en Remonstranten, en tegen de praktijk die heerschte in de Luthersche landen. Eenerzijds dus handhaafden zij de rechten van de Kerk, die beschermende tegen alle Byzantisme, doch anderzijds bevreesd voor de doopersche excessen, handhaafden zij toch een verband, dat door ons kwalijk meer kan verdedigd. Een verband noodig geacht vanwege de praktijk des levens. Neen, zeggen onze tegenstanders onder de gereformeerde broederen, uw eisch van een nieuwe verhouding tusschen Kerk en Staat is geboren uit de praktijk. Mijn antwoord is, dat ik stellig geloof dat de ontwikkeling van klaarder beginselen in menig stuk in eerste instantie te danken is aan veranderde levensomstandigheden. Aan de groote beroeringen der eerste eeuwen van Christus' kerk is de formuleering en het klaar en helder worden der onderscheiden dogmata te danken. Uit de wrijving der gedachten vlamt de waarheid helder op. Onze vaderen beriepen zich voor de verhouding van Kerk en Staat zeer veel op die welke onder Israël tusschen beiden bestond. Want het is onjuist te beweren, dat onder Iraël Kerk en Staat één waren. Beide waren in wetten, instellingen, ambten, ambtsdragers, en ten deele zelfs in leden duidelijk van elkaar onderscheiden 1). Doch in Israël is het beeld voor onze verhouding niet te vinden. De theocratische rechtsbedeeling en wetgeving van Israël, kan niet zonder meer voor de christelijke Overheid in onze dagen ten regel worden gesteld, omdat daardoor de grens zou worden uitgewischt, die Oud- en Nieuw verbond scheidt. De eeuwige beginselen voor beider verhouding zijn niet te vinden door eenvoudig zich te beroepen op een wet of voorbeeld van Israëls geschiedenis, wanneer daarbij geen rekening wordt gehouden met het principieele onderscheid dat ïsraël's theocratie van de Nieuw-Testamentische bedeeling scheidt. Ook Calvijn is niet aan deze fout ontkomen en daarom bestond er zoo gereede aanleiding om te spreken van : de Theocratie onder Calvijn te Genève. De moeilijkheid schuilt toch hierin, dat God de Heere voor deze verhouding onder de Nieuw-Testamentische gemeente geen klaar en uitgedrukt bevel heelt gegeven. De oplossing kan dan ook naar mijn overtuiging alleen gevonden worden doordat men acht geve op de beginselen, die in Gods Woord gegeven zijn voor het onderscheiden terrein van Kerk en Staat. Doch het is het werk der Godgeleerden, der dogmatici, om winste doende met den exegetischen en historischen arbeid der Godgeleerden de beginselen uiteen te zetten voor de regeering en het leven der Kerk. Zij hebben die te zoeken uit de Schrift, de stof daar geboden, dogmatisch te verwerken. Allerlei omstandigheden, veranderde omstan- 1) Dogmatiek, Bavinck, pag. 133. digheden voor het' leven van Staat en Kerk kunnen naar Gods voorzienig bestel de aanleiding zijn voor zulk een dogmatischen arbeid. Ook Christen-Staatslieden, winste doende niet de kennis der Godgeleerden kunnen nu voor den Staat de beginselen aangeven, waardoor van die zijde de verhouding tusschen Kerk en Staat bepaald wordt. En wanneer nu die beginselen uiteengezet worden, dan sinale men niet met te zeggen, zij zijn uitgedacht voor de gedienstigheid der praktijk, want zoo zou men heel de voorzienige leiding Gods wegredeneeren bij de inleiding des Heiligen Geestes in de Schrift. De Christen-Staatsman en Godgeleerde zij hebben bij het licht des Geestes uit de Schrift de beginselen op te diepen, waarnaar beider verhouding dient geregeld te worden. Zeer verwarrend heeft in de nadere bepaling van de verhouding tusschen de Kerk en de Overheid gewerkt dat men zich daartoe immer beriep op het Oude-Testament. Zoo deed men in de Oude Christelijke Kerk, zoo deed Calvijn en zoo deden na hem allen die in dezen Calvinistisch wilden denken en handelen. Men behoeft de vroegere Catechismus-verklaringen op Zondag XXXVIII, maar eens na te lezen. ') Men beriep zich daarom alleen op het O. T., omdat het N. T. niet gaf, wat men daaromtrent verlangde. Want in geheel het Nieuwe Testament komt niet één enkele uitspraak voor, die omtrent de verhouding van Staat en Kerk rechtstreeks uitsluitsel geeft. Deze verhouding komt nergens rechtstreeks in het N. T. aan de orde. Zij volgt wel uit de beginselen die het Nieuwe Testament ons predikt en toelicht, maar de afleiding uit die beginselen en hun toepassing, zoo dikwijls zij met elkander in aanraking komen, ontbreekt en wordt aan ons overgelaten. In gansch de N. T. Schrift is noch van Jezus, noch van een van zijn Apostelen, ook maar één enkele uitspraak opgeteekend, die rechtstreeks en in bepaalden vorm den plicht der Overheid jegens de Kerken voorschrijft. Wel wordt den Christenen gezegd hoe zij zich jegens de Overheid te gedragen hebben, maar noch de Heiland, nocli zijne Apostelen hebben ons eenig woord nagelaten waarin aan de Overheid gezegd wordt hoe zij zich jegens de Kerk heeft te gedragen. Juist omdat het N. T. zweeg, zijn zoovelen heengegaan en hebben aanvulling gezocht in het O. T. Maar Israëls volkstoestand kan ons den wille Gods, omtrent de verhouding van Staat en Keik niet openbaren. Wat in Israël bestond, hetzij vóór, hetzij na de ballingschap, kan hier geen wet of regel stellen, zelfs kan het ons niet ten voorbeeld strek- Ij Mr. Justus Vermeer, Katechismns, dl. II, pag. 341. Calvijn geeft ons zelf het voorbeeld hoe men te handelen heeft indien de Schrift in eenige zaak geen rechtstreeks gebod geeft. Zoo bijv. Inst. dl. III hoofdst. 12. „Indien mij wordt tegengeworpen, dat in het N. T. geen getnigenis of voorbeeld gevonden wordt, dat den oorlog als eene den Christenen geoorloofde zaak voorstelt; antwoord ik vooreerst dat de reden tot het voeren van oorlog, die in vorige tijden bestond, thans nog aanwezig blijft, en dat er daarenlegen geen reden is waarom de overheden zouden moeten ophonden hunne onderdanen te beschermen. Ten anderen, dat men in de Apostolische Schriften geene uitdrukkelijke verklaring aangaande dit stuk zoeken moet, dewijl in dezelve het oogmerk is de hoedanigheid te beschrijven van het Geestelijk Koningrijk van Christus, en niet verordeningen voor eene burgerlijke regeering te maken. ken. Zoo volgt dan hieruit, dat wij de door God gewilde verhouding van Staat en Kerk niet anders dan uit de leidende beginselen kunnen te weten komen, die door de Heilige Schrift èn voor de Overheid èn voor de Kerk buiten twijfel zijn gesteld. Wij komen dan tot de slotsom dat in de Schrift niets wordt gevonden dat wijst op een nauwe verhouding van Staat en Kerk, veeleer worden in het N. T. de sfeer der Overheid en de sfeer der institutaire Kerk, als twee in aard, karakter, bestaanswijs en doel geheel onderscheiden sferen voorgesteld. De Heiland zeide zoo klaar tot Pilatus: „Mijn Koninkrijk is niet van deze wereld. Indien mijn Koninkrijk van deze wereld ware, zoo zouden mijne jongeren voor mij gestreden hebben, maar nu is mijn Koninkrijk niet van hier." Ja integendeel ons wordt duidelijk gezegd dat wij niet veel van de Overheid hebben te wachten, zij zal de ware belijders van Christus Kerk vervolgen. Ik zou de rectorale oratie van Prof. van Veen „de christelijke kerk en de machthebbers der wereld"1) eenbreede commentaar willen noemen op deze voorspelling van den Heiland. De Schrift geeft nergens aan hoe de verhouding van de Overheid tegenover de Kerk moet zijn. Staat en Kerk behooren beide dan ook tot een onderscheiden terrein, de Staat hoort thuis op dat der Gemeene gratie, de Kerk op dat der particuliere. Beiden zijn er om der zonde wille. Ware er geen zonde dan ook geen Overheid, dan ook geen Kerk als instituut. Nu bij het. feit der zonde dienen deze beide instellingen de eere Gods en het heil der menschen, maar elk op een eigene wijze. De Overheid 1 door dwang, geweld en den sterken arm; de Kerk door overtuiging, door belijdenis, werkende met geestelijke middelen. Beide zijn gebonden aan den geopenbaarde wil van God, gelijk die te kennen is, uit de natuur, uit de geschiedenis en uit de Heilige Schriftuur '). De verhouding gelijk die tusschen beiden door den loop der eeuwen geworden is, is niet gegrond op de Schrift, noch op die des O. of N. V., maar is ter kwader ure ingeslopen. Bij het optreden der Christelijke kerk werd der Kerk wel voorgeschreven hoe zij zich had te gedragen tegenover den Staat, maar der Overheid werd niet met even zoovele woorden gezegd hoe zij moest staan tegenover de Kerk. Eerst stond zij zeer vijandig tegenover de Kerk, zoowel de Joodsche als de Heidensche Overheid, later veranderde deze vijandige houding in een zeer goed gezinde, doch die schadelijk werkte voor de Kerk. De Christelijke gnosis had deze nieuwe verhouding in moeten denken en regelen. Wijl zij dit niet heeft gedaan, hebben èn de Staat èn de 1) „Immers, aldus van Veen, de geschiedenfs doet ons op overtuigende wijze zien, dat deze, voor zoo veel zij zich bezighouden met zaken van kerkelijken aard en op kerkelijk terrein optreden, zich veelal meer laten leiden door overwegingen van staatsbelang of door motieven, aan het zoeken van eigen eer of voordeel ontleend, dan door innige godsdienstige overtuiging," pag. 39. 2) Mij werd de opmerking gemaakt toen ik over deze dingen sprak : de fout is dat n te veel redeneert uit de gemeene gratie, dat blijkt ook daaruit dat u eerst de natuur enz. noemt en dan de schriftuur. Mij dunkt dat ik in dezen met beide voeten op de belijdenis sta, die in art. II zegt dat wij God door twee middelen kennen en dan noemt zij eerst „de schepping, onderhouding en regeering der geheele wereld". Kerk daar beiden onder geleden. Zoolang de Kerk nog één was of bijna één en zich nog niet in haar pluriformiteit had geopenbaard kon de Christelijke Overheid haar vrij gemakkelijk beschermen. De ééne ongedeelde Kerk meende dan ook dat dit de roeping der Overheid was. Zoo ging het vooral in de Grieksche Kerk. De kerken der Reformatie hielden nog ten deele vast aan de eenheid der Kerk als instituut, in zooverre zij ééne nationale Kerk erkenden. Het „Cujus regio, ejus religio" was de algemeene uitdrukking dezer gedachte. Zoo werden de kerken der Reformatie landskerken of nationale kerken. En aldus werd de christelijke gnosis niet genoopt om het vraagstuk van de verhouding van Kerk en Staat in te denken. Wat de Christelijke gnosis niet deed, werd wel gedaan door den geest des ongeloofs. Zijn slotsom was : emancipatie van de Kerk ; deze geest des ongeloofs is voortgeschreden en zal eindigen in Staatsabsolutisme, waarbij de Kerk niet meer als een lichaam „publici juris" zal beschouwd worden maar zich gewoon hebbe te onderwerpen aan den almachtigen Staat. Yan die zijde is reeds lang geproklameerd : scheiding van Staat en Kerk, met de arrièrepensée dat alzoo de Kerk des te eerder onder zal gaan. Door deze actie der ongeloovige wijsbegeerte met hare gevolgen voor het politieke leven, is ook het vraagstuk der verhouding van Staat en Kerk onderwerp geworden van de studie der geloovige wijsgeeren en Staatslieden. Sommigen zoeken daarbij heil in de terugkeer tot de praktijk van Calvijn en willen haar als beginsel poneeren, zich daarbij veelal beroepende op het O. T. Anderen, als de wijsgeer Yinet, zoeken heil in de absolute scheiding, daartoe gekomen door zijn sterk individualisme. In Duitschland was Rothe de volslagen tegenhanger van de gedachte van Vinet, bij hem gaat de Kerk in den Staat op. Rothe's gedachte moet wel onderscheiden worden van het Staatsabsolutisme der radicalen, voor wie de Kerk een vereeniging is, naast ieder andere vereeniging, als voor kunst, voor liefdadigheid enz. Rothe is theoloog. De Kerk is te eng, zoo meent hij, zij denkt alleen aan de „vroomheid." De godsdienst moet alles doordringen en beheerschen. Hij stelt tegenover de „vroomheid", „de zedelijkheid" (la moralité). De institutaire kerken zullen langzamerhand verdwijnen, en alleen het organisme van den Staat, kan haar plaats innemen. Rothe meent dat deze ontwikkeling in de geschiedenis een aanvang heeft genomen in de zestiende eeuw. De Hervorming droeg haar kiem reeds in zich, hoewel zij zich direct niet geopenbaard heeft. Eerst in onzen tijd worden de vruchten openbaar die de Hervorming moet dragen. Ieder voelt dat er iets nieuws werkt en woelt in den boezem van het Protestantisme. De „staande" kerken, de officieele, nationale, de landskerken, lossen zich op ; men hoort van alle zijden spreken over reorganisatie. Maar, zoo vraagt Rothe, wat profijt zal dat anders geven, dan 0111 opnieuw de oude vormen te doen uitkomen? Als dat gelukt, dan is het remedie erger dan de kwaal. Want de leer, het dogma, heeft slechts tot zoolang waarde als de waarheid nog niet doorgedrongen is tot de conscientiën en zij, wijl zij niet toegeëigend wordt, met gezag wordt opgelegd. De verbreking der kerkelijke vormen onzer dagen, door velen met droefheid geconstateerd, is de dageraad van den dag waarop alle deze ketenen zullen vallen. Nooit moet men deze leerstellingen, die verouderd zijn geworden, weer gezag geven; nooit herstelle men weelde tucht in haar vroegere beteekenis. Het geloof in Christus zal alle hindernissen stellig te boven komen ; maar dat zal het dan alleen vermogen, wanneer het opga in dat „christelijk bewustzijn", dat, naar Rothe's beschrijving" het „gezond verstand" is van de gekerstende menschheid, de „natuurlijke godsdienst" vrij van alle oude dogma's en ijdele overleveringen. De komst van dat nieuwe Christendom juicht Rothe met blijdschap toe. De verbrokkeling der protestantsche Kerken in onze dagen, toont die niet klaar, dat zij zich oplossen en dat het Christendom haar verlaat om den Staat te bezielen, om in den Staat leven te wekken, die toch de eenige vertegenwoordiger is van de hoogste zedelijkheid? Rothe werpt uit het midden van deze dagelijks grooter wordende verwarring een minachtende blik op de „Separatistische" pogingen, volgens hem tot onmacht gedoemd. De Kerk aan de omarming van de burgerlijke macht te onttrekken, wat is dat anders, dan het abnormale isolement van de godsdienstige gemeenschap te vereeuwigen? Hoe zal dan ooit de ideale Staat kunnen geboren worden, waarin God vleesch wordt? Neen, daar waar de oude kerkelijke vormen voorbijgaan, daar moeten de nieuwe Kerken — als die er komen — groeien onder de vleugelen der Staatszorg. Zoolang zij den officieelen doop niet hebben ontvangen, zijn ze niet anders dan „secten", dat is alles gezegd. Rothe spoort dan ook de Overheid aan, om die „nieuwe" Kerken niet al te gemakkelijk te erkennen. Hier betaamt zeer. groote voorzichtigheid. Wat nu de „staande" kerken, de „landskerken" betreft, mochten zij verdwijnen, dan kan alleen de Staat haar plaats innemen. Rothe wil niet zeggen dat de prediking des Woords ook een einde moet nemen, alsmede de bediening der Sacramenten, dat is niet noodzakelijk, daar moet de Staat dan voor zorgen. Godsdienstige en Staatsaangelegenheden zullen hoe langs hoe meer samenvloeien. Het officieele leven zal het stempel van het Christendom dragen. Ziedaar een theorie in onze dagen dikwijls herhaald onder allerlei vormen, waarin men, niet ten onrechte de meest duidelijk uitgewerkte uiteenzetting heeft gezien van een „godsdienstig nationalisme.' Bij dit systeem gaat de Kerk in den Staat op. ') Ik meende Rothe's gedachte kort te moeten uiteenzetten. Van de zijde der „Hoedemakerianen" wordt beweerd dat onze gedachte omtrent de verhouding van Kerk en Staat een erfenis is van Vinet. Voor mij behoort het niet tot de onmogelijkheden dat Hoedemakers gedachten omtrent de verhouding van Kerk en Staat min of meer beinvloed, laat mij nog voorzichtiger zijn, verwant zijn aan Rothe. 3) Niet wat het dogmatische betreft, maar meer wat ziet op het „godsdienstig nationalisme". 1) Alorale chrétienne par Dr. Jules Bovon, tome second, Lausanne, 1898, pag. 381 v.v. L'Eglise et Tautorité civile. 2) Hoederaaker neeft als jong man Rothe in Heidelberg gehoord, maar uit zijn brieven aan Hollandsche vrienden bleek dat de Duitsche theologie over het geheel genomen hem tegenviel. Gedenkboek. Hoedemaker pag. 12. Wij gelooven dat waar de Staat het orgaan mist om te oordeelen in de inwendige aangelegenheden der Kerk, dat waar beiden, fetaaten Kerk, door God een eigen terrein van arbeidzaamheden is aangewezen, en aangezien zij ook dienovereenkomstig beide verschillende middelen van machtsoefening hebben gekregen, zij beiden moeten blijven op het terrein dat met hun aard en wezen overeenkomt. De noodzakelijkheid dier scheiding, in den zin van onderscheiding, is in de verschillende landen vroeger en later aan den dag getreden door allerlei kerkelijke en politieke gebeurtenissen. Daardoor is de verhouding tusschen beiden juist in den loop der geschiedenis voorwerp van studie geworden voor juristen en Theologen beiden. Deze materie is het eerst in Amerika door de eigenaardige constellatie der vereenigde Staten aan de orde gekomen en daarna door kerkelijke en politieke verwikkelingen hoe langs hoe meer bestudeerd en in praktijk gebracht in het ontknoopen, soms in het doorhakken, van de banden waarmede Staat en Kerk verbonden waren, in Schotland, in Frankrijk, in Italië, in Zwitserland en in Nederland. Wel zij men voorzichtig in deze aangelegenheid. Hier heeft ieder land en Kerk zijn eigen historie. Daarom mag men niet eischen dat wat in Frankrijk of Zwitserland geschied is of wensclielijk bleek, of hetgeen in Amerika en Schotland in praktijk gebracht is, ook worde toegepast in ons land. Zulk doen zou revolutionair zijn. Voor en boven alles houde men rekening met de historie van het land, van Volk en Kerk, met de verschijnselen op kerkelijk en staatkundig terrein, 't Is waar Nederland is geen Amerika. Doch het is ook waar dat wat in andere landen geleid heeft tot de losmaking der knellende en zoo vaak onnatuurlijke banden, daartoe ook bij ons kan leiden. Daarom bestudeere men ook niet alleen de verhouding gelijk die ten onzent was en is, maar evengoed worde onderwerp onzer studie de beginselen die bij andere Volken en Kerken in deze aangelegenheden ter sprake kwamen. Het zoo ernstig verschijnsel der verbrokkeling der lands of nationale kerken, wat wij noemen, de pluriformiteit der kerken en voorts de overtuiging dat de Overheid zich niet partij kan en mag stellen, dus zoogenaamd neutraal is, dat wil zeggen, niet anti-godsdienstig, maar inzake de religie, de vrijheid der conscientie, de vrijheid van godsdienst, geen partij zich kan en mag stellen, zonder daarbij partijdig, onrechtvaardig te worden en zich een recht en een vermogen aan te matigen dat zij niet bezit, heeft in den loop der laatste honderd jaar over schier heel Europa en niet het minst in ons land geleid tot den eisch der vrijmaking der Kerken, opdat de godsdienstvrede in ons land hersteld worde, liet onrecht tegenover onderscheiden kerkengroepen een einde neme, opdat de Overheid door bevoorrechting geen premie stelle op het lidmaatschap van eenige Kerk en daardoor direct of indirect uittreding uit de eene en toetreding tot de andere kerkgemeenschap niet bevordere noch verhindere. De Overheid neme een en dezelfde houding aan tegenover de verschillende institutaire kerken; dan blijft de Staat op het terrein, hem eigen, waarop hem macht en bevoegdheden zijn gegeven. Dan late de Staat zich inlichten en adviseeren door de onderscheidene Kerkgemeenschappen op alle terreinen en bij alle die gelegenheden, waarbij Staat en Kerk elkander ontmoeten. Zoo kan de Staat doen en behartigen wat van den Staat is, en de Kerk haar roeping op haar eigen terrein vervullen. Zoo heeft de keizer wat des keizers is en zoo geve men Gode wat Gods is. Zoo is dan het resultaat waartoe wij komen, dat gelet op het bijzonder terrein dat Staat en Kerk beide door den Heere is aangewezen, er niet zij een opgaan van de Kerk in den Staat, naar den wensch van Rothe, er niet zij een radicale scheiding, niet rekenende met de historie van land en Volk en Kerk naar aller revolutionairen begeerte, er ook niet zij een zoo scherpe scheiding als Vinet eischt, waarbij zelfs de correspondentie tusschen Overheid en Kerk vervalt, en eindelijk er ook niet zij een Overheid die zich partij stelt, een verhouding die riekt naar het „godsdienstig nationalisme", waarvan Hoedemaker niet vrij is, maar er kome een verhouding, een scheiding, naar de uitdrukking van Groen, een onderscheiding van beider terrein, naar beider sfeer van arbeidzaamheid, waarbij goede correspondentie met de Hooge Overheid blijve bestaan om haar van advies te dienen. Zulk een „neutraliteit," die waarlijk niet die der Revolutie is, zulk een „scheiding", als eiscli van de „weiterbildung" in de historie, van de christelijke „gnosis", die de verhouding van Staat en Kerk heeft ingedacht, verlangen wij. Op de vraag, die ik dan in den aanvang van dit deel stelde: Waarom zeide Donner in de Kamer : wij vragen geen subsidie, antwoorden wij: omdat hij een dier mannen was, die meende dat eisch van goed Staatsbeleid en van trouw aan den Koning der Kerk is de propageering van het beginsel der Scheiding van Kerk en Staat in den zin van juiste onderscheiding, juiste afbakening van beider terrein van machtsoefening, met omschrijving van beider eigen karakter en plaats door God aan hen gegeven, om der zonden oorzaak. ') Doch nu een vraag. Bestaat die onderscheiding nog niet in ons land? Is er dan in ons land geen scheiding van Kerk en Staat, en dat wel sinds meer dan een halve eeuw ? Er schijnt op dat punt een groote spraakverwarring te heerschen. Toch zijn in deze groote verwarring een paar draden te vinden. Hoe verschillend de sprake ook is, de verscheidenheid voert tot eenheden terug. De voorstanders van de Scheiding van Kerk en Staat beweren bijna allen, hetzij zij tot de linksche of rechtsche partijen behooren, dat in ons land geen scheiding van Kerk en Staat bestaat en de tegenstanders van de scheiding in den zin waarin de bovengenoemden haar willen, beweren dat er in ons land al sinds lang scheiding van Kerk en Staat is. Groen van Prinsterer sprak toen hij weer na een tusschenpoos in de Kamer kwam immer van de 1) Cf. voor dit laatste deel. Kuyper, Gemeene gratie, dl. II, Kerk en Staat, pao-, 88—290. Bovon, Morale Chrétienne dl. II, pag. 388 v.v. 92—, Théorie de la Séparetion de l'église de 1'état. „dusgenaamde scheiding." En na hem is dit het spraakgebruik geworden onder de anti-revolutionairen. Art. 20 van ons Program spreekt ook van een „dusgenaamde scheiding." Dit leidt ons er van zelf toe om te viagen. hoe is dan nu bij ons de verhouding en hoe wenschen partijen die? Natuurlijk dwingt mij de beperkte ruimte ook hier wederom kort te zijn en ik doe dan ook het best met te verwijzen naar de werken waarin men breeder de verschillende gedachten ontwikkeld vindt. Naar aanleiding van de verschillende nota's door onderscheiden leden van de Commissie voor de Grondwetsherziening, waarvan ik in mijn eerste deel sprak, maar vooral naar aanleiding van een artikel van Prof. Mr. J. T. Buys in de Gids, rakende de herziening van art. 168 (171) heeft Dr. E. H. van Leeuwen, de latere professor in de godgeleerdheid aan de Universiteit van Utrecht, beschouwingen gegeven over art. 168.]) Zijn Zeer geleerde deed dit naar aanleiding van vier stellingen, die hij achtereenvolgens ontwikkelde. De eerste luidde: „De scheiding tusschen Kerk en Staat is bij ons te lande niet slechts in beginsel uitgesproken en voltrokken, maar volledig een voldongen feit." Deze stelling poogt hij dan te bewijzen. Ook hij weet wel dat vrijzinnigen en antirevolutionairen beiden vragen om die scheiding. Immers hij zegt: „daaromtrent zijn de vele artsen het eens : daartoe moet het komen! Het staat op het program van Dr. Betz zoo goed als van Dr Kuyper. Hij gaat dan verder vooit. „Hoe? Men roept en vraagt allerwege: scheiding van Kerk en Staat! Maar ik meende, dat die bij ons bestond." Werkelijk een moeilijk geval! De doctoren willen den zieke een middel toedienen om te komen tot een gezonden toestand, doch de een zegt: „wij zijn al waar wij wezen moeten." Wel neen! zegt de ander : „dat zijn bedriegelijke verschijnselen, (dus genaamd) mag de toestand gezond schijnen, hij is het werkelijk niet." De diagnose van een van de heeren moet verkeerd zijn! Dr: Betz en ons Program zeggen: „de scheiding is er niet! Liefelijke samenstemming ! riepen voor meer dan twintig jaren de tegenstanders dei scheiding smadelijk uit, wanneer zij radicalen en antirevolutionairen hoorden pleiten voor deze „Scheiding". Moet ik dan nog eens herinneren aan het oude spreekwoord: „Cum duo faciunt idem, non est idem. Nog immer moeten wij er op wijzen: dat wij de scheiding wenschen, maar om gansch andere redenen dan de radicalen. Weten de tegenstanders dat niet? Of willen zij dat niet weten, omdat het een geschikt strijdmiddel is ? •) Bijna ieder der onzen, die dit pleit voert in de Kamer, of op de politieke meetings en ook bij geschrifte, wijst er op dat wij 1) Beschouwingen over art. 168 der Grondwet, door Dr. E. H. van Leeuwen. Utrecht, Breyer, 1885. 2) Ik wil hier herinneren aan een eigenaardig feit. Ue kerken der Hugenoten droegen eens een geleerde op om van de Kerkgeschiedenis zijn bijzondere studie te maken, opdat alzoo geschikt materiaal verkregen werd voor de „polimiek" tegen Home. Nu kwam deze historicus, die voor zijn studiën honorarium van de kerken ontving tot de overtuiging dat de zoogenaamde geschiedenis van Pauzin Jolianna tot het rijk der legenden behoorde. Men was zeer ontevreden over dit resultaat; had de geleerde geld gekregen om aan de Gereformeerden zoo'n heerlijk wapen te ontnemen? de scheiding wenschen om gansch andere redenen, dan zij door de Revolutie geëischt wordt en door de mannen van het Staatsabsolutisme. Wij vragen haar om het welzijn van den Staat en van de Kerk beide. Wij vragen haar juist opdat der Kerk recht geschiede, en zij straks niet door het radicalisme zal gedwongen worden om als een vereeniging, als een genootschap haar bestaan voort te zetten naast andere vereenigingen onder de hoogheid van den Staat. Waarlijk zoo men voortga met ons immer in dezen in eenen adem te noemen met de radicalen, zoo word ik hoe langer hoe meer overtuigd van de zwakke positie onzer tegenstanders. Alle onze mannen wijzen op het verschil in deze aangelegenheid tusschen ons en de radicalen. In het laatst van 1891 hield wijlen G. V. (jeiiitsen, het radicale lid van den Arnsterdamschen gemeenteraad in Groningen een rede over „scheiding van Kerk en Staat", en zette daarin zijn beginselen uiteen, berustende op de revolutionaire staatsbeschouwing en wie was het die juist pleitte tegen de gronden waarop Gerritsen die scheiding vroeg ? Ons anti-revolutionair kamerlid, eens predikant bij de Christelijk Gereformeerde kerk in Groningen, A. Brummélkamp. Ook hij verklaarde zich voor de scheiding, doch getuigde tegen de gronden dooide radicalen aangevoerd J). Zoo deed Noordtzij in de Kamer in 1891. Hij stelde zijn gronden tegenover die van S. van Houten 3). Zoo hebben de onzen immer gedaan. Kuyper in al zijn werken en in al zijn redevoeringen rakende deze materie. Neen, wij voorstanders van deze scheiding zouden meer recht hebben om zoo nu en dan eens uit te roepen: lieflijke samenwerking! wanneer wij zien dat de liberalen die ook immer de leuze hebben uitgesproken scheiding van Kerk en Staat, dat echter, om politieke redenen voor de leus schijnen te doen, hoewel deze eisch uit hun beginselen logisch voortvloeit. Minister Smidt had in zijn bekende brochure: „Scheiding van Kerk en Staat" haar geëischt. ' Doch als men het antwoord van dezen minister, twintig jaar na datum van de opstelling van zijn geschrift over deze zaak, hoort, gegeven aan Noordtzij, toen deze sprak over de losmaking der financieele banden, dan ziet men hoe weinig ernst men van de zijde dezer liberalen met de scheiding maakt. En te minder wordt bij hen ernst met deze aangelegenheid gemaakt, als de hulp der synodalen daarmede bij de stembus verkregen kan worden, gelijk het geval was bij de algemeene verkiezing in 1891. jNog een tweede verwijt moeten wij afsnijden. Wanneer wij scheiding van Kerk en Staat vragen, dan mag men maar niet stilzwijgend daarvoor in de plaats stellen: scheiding van Godsdienst en Staat. Zulk een scheiding willen wij juist niet en daarin verschillen wij met Vinet, die juist dooi zijn sterk individualisme, deze laatste scheiding voorstond. Dr. van Leeuwen nu meent dat de scheiding in ons land bestaat, doch iqüi Sf' i?MVOef,sel, t0t de Nieuwe Provinciale Gron. Courant van Dinsdag 15 Dec. 1891. ï,o. 245. 2) De Zeeuw, Zaterdag 5 Dec. 1891. No. 29, onder den titel: Schei- i»qi V?aoÓ ^ Staat. Vgl. de Rede van Noordtzij: Handelingen derStaten-Generaal loyi—ïöyz. p. jy] v. v. 3 hoe komt het nu dat hij, om dat te betoogen, zich nimmer beroept op uitspraken uit de jaren '48 en '53, en daarna nog eens op een woord van Thorbecke, in 1857 gesproken, als deze zegt: „Wat m\j aangaat, de beteekenis van de stelling: staat en kerk zijn gescheiden, is eenvoudig deze: dat de staat geen kerkelijk karakter heeft, en de kerk volkomen vrij is\ Ik wil best gelooven dat van Leeuwen vele uitspraken van kamerleden uit die dagen aan kan halen, waarin die heeren uitspreken, dat zij de scheiding wenschen en waarin zij daarna betoogen dat bij ons scheiding is. Immers in die jaren '48 en vooral in '53 werd door de wet op de kerkgenootschappen de band tusschen den Staat en de Kerk veel losser, loen werd aangestuurd op de oplossing van het ministerie van Eeredienst, en toen kregen wij liet reglement van 52. En werkelijk, denoppeiv a^'igen beschouwer kon het toen toeschijnen alsof de Kerk, bij name de Ned. Herv. Kerk, vrij werd. . En zeer velen hebben dat gemeend. Maar Groen, de man der beginselen, de man met zijn scherpzienden blik, niet maar in het politieke, maar evenzeer in het kerkelijk leven, Groen zag heel goed dat door dit reglement de Ned. Herv. Kerk niet vrij werd. Staatslieden, die meer staatslieden dan trouwe zonen der Kerk, vooral der Gereformeerde „gezindheden waren, van hen verwondert het mij niet dat zij meenden dat de kerk vrij werd, ik geloof vast dat de mannen die Dr. van Leeuwen noemt, tergoeder trouw spreken van de vrijheid der Kerk, zij wisten heusch me goed, wat een Kerk is, vooral niet wat de Gereformeerde kerk is, zooals de Gereformeerde „gezindheden" haar naar Gods Woord, de Belijdenisschriften en de Kerkorden wilden hebben ; maar Groen kende de \ aderlandsche kerk te goed, dan dat hij zich zou verheugen over die verkregen vrijheid en de „dusgenoemde scheiding". Dr. van Leeuwen ]) citeert een woord van Groen door Thorbecke aangehaald, een woord door Groen gesproken, waarin hij zou gezegd hebben: „De zelfstandigheden der gezindheden, die in vroegere jaren zoo dikwijls met woord en daad-) voorbijgezien werden, de vrijheid der Kerk, is tegenwoordig ook in ons Vaderland bijkans geen voorwerp van tegenspraak meer.'' Zeker ik kan mij voorstellen dat na '48 aldus gesproken werd door hem die zoo begaan was met het lot der zwaar geplaagde en vervolgde Afgescheidenen, nu een einde aan hunne vervolging was gekomen en zij als een zellstandige Kerk werden erkend. Maar ware het nu niet juister geweest om zich voor de bewering alsof Groen ook erkende dat de Scheiding m ons land een voldongen feit was, zich op woorden van dezen staatsman te beroepen, gesproken na '53 ? Of stuitte men toen misschien op een uitdrukking als deze in de Nederlandsclie gedachten, 2e serie, dl. I, bl. 98: „De vrijheid van 1852 is voortzetting der slavernij onder gewijzigden vorm." Zoo dacht Groen na '52 over de vrijheid der Kerk. Doch Groen stond met alleen. Van Lijnden van Sandenburg (Handel, v. d. Tweede Kamer dei . a en 1) Cf! Dr. van Leeuwen pag. 25. 2) Cf. Groen : De maatregelen tegen de Afgescheidenen. Gen. 1869/70, bl. 492/, zeide: „De Synode zelve ontleent hare macht aan de Regeering, en dat is de fout die voorziening eischt" ]). Deze beide uitspraken door Prof. iabius op liet titelblad gedrukt van zijn meesterlijk werk . het Reglement van 52, geven ons de verklaring van het parool dei antiievolutionairen inzake de scheiding: geen „dusgenaamde" scheiding, maar een wezenlijke. Doch nu ook de verklaring zelve van Groen gehoord, waarom hij wil gehouden aan hetgeen hij na '62 sprak in de Kamer en in de pers over de verhouding van Kerk en Staat. „Langen tijd heb ik vastgehouden aan dc mogelijkheid dat, althans aan de belijdenis van den levenden God in Nederland eemge voorrang zou worden verleend. Sedert 1862 niet ineer. Dij mijn terugkeer in de Tweede Kamer heb ik den godsdienstloozen Staat aanvaard. Den godsdienstloozen, zeg ik, niet den anti-christeUjken Staat. Den onzijdigen Staat, die alle kerken gelijkelijk beschermt" 3). Zoo vraagt hij : Scheiding van Kerk en Staat in christelijken, niet in anti-christelijken zin. Scheiding omdat vereeniging slavernij wordt. Scheiding, tot behoud of herstel van de onafhankelijkheid der Kerk, als een naar den eiscli der omstandigheden gewijzigde toepassing van hetzelfde beginsel. Nu althans geen bestendiging der Ministeriën van Eeredienst; nu althans geen voortduren der samenspanning van den Staat met de synodale of reglementaire Hervormde Kerk. Nu geen theologische faculteiten van wege den Staat. Deze eischen stelt ook Gerritsen zooveel jaren later op de bovengenoemde meeting te Groningen. Punt 6 luidde bij hem: Intrekking van artt. 103—106 der wet op 't Hooger Onderwijs, vooral omdat kerkelijke hoogleeraren worden benoemd ten dienste van sommige kerken. Doch wat een verschil tusschen de redenen die Groen en die Gerritsen noopten om dezelfde eischen te stellen! Groen eischte dit opdat de Kerk vrij zou zijn en Gerritsen omdat de Kerk als ieder andere vereeniging moest behandeld en besehouwd. Om een overzicht te verkrijgen ovei het standpunt van Groen in dezen verwijs ik naar het door mij genoemde werk van prof. Fabius, daar kunt gij dan ook lezen in den aanvang : „Volgens sommigen is de kerk sinds de organisatie van 18o2 geheel vrij". Volgens Groen niet. Maar waarin schuilt dan volgens Groen en volgens de antirevolutionaire partij het „dusgenaamde" van de Scheiding van Kerk en Staat ? Ik laat prof. Fabius antwoorden: „Het is opmerkenswaard hoe telkens de quaestie, waarom het in dezen te doen ^jLr:Lt0C\ be,weei;t dat d® N" Herv. Kerk vrij kwam door dat de Synode bestuur zeil m handen kreeg. Maar daarmede werd de kerk niet vrij. Dan alleen ware die vrij geweest indien zij naar presbyteriale wijze haar eigen hoogere en Xebi-edkpV?rdten;pn-SamenSteide,,2) Z°U h6t t0evallie ^ dat Lohman in zijn ook eenmaal H standkom.nl8: Tan de Christelijk-Historieche Unie, de hoop uitsprak dat ook eenmaal de antirevolutionairen terug zullen keeren tot de oudere beginselen, die 19081 P"DS'erer ,forral1 e«rde- ,(®e Nieuwe Rotterdammer, Tweede Blad B, 10 Juli dTrie P -I 'S V!rr6ï °,°.k duldehJk uit Schokkings rede dat deze heel goed voelde dat de Fnesch-Christelijk his orischen nu niet zoo erg veel kunnen doen met een beoep op (noen. Er is verschil tusschen Iloedemaker en Groen, veel meer dan tusschen Kuyper en Groen, wat Fokkema ook bewere in zijn dissertatie. is, terzijde wordt gelaten. I)e vraag is niet, of iemand gedrongen wordt tegen zijn wil lid der Hervormde kerk te blijven ; evenmin of liet Algemeen Reglement gewijzigd kan worden. Maar dit is het punt in geschil, of de kerk vereenzelvigd mag worden met de bestaande organisatie, of de Regeering terecht de kerk aan die organisatie bindt; terecht met haar alleen door die besturen wil handelen; terecht in die besturen de wettige organen van de kerk ziet, en met geene verandering rekent dan langs den weg der bestaande organisatie tot stand gekomen, ja, met besluiten niet rekent, zelfs al zijn zij overeenkomstig de reglementen genomen, indien zij strekken tot losmaking van de gemeente uit het Synodaal verband. Van daar ook, dat Groen niet meer dan eene petitio principii kon zien in het door Dr. Bronsveld gekozen punt van uitgang, dat de Synode als het wettig orgaan eener vrije kerk behoort erkend te worden" 1). Zoo staat het! De kerk zal weer vrij worden als de koninklijke besluiten van 1816 en 1852 worden ingetrokken. Dat hebben de antirevolutionairen bij monde van Dr. A. Kuyper nog gevraagd in 1874. Dat doen zij nog terwille van den Staat en der Kerk. Dan zullen nog eens allen die tot de Gereformeerde „gezindheden" behooren, leden worden van ééne vrije Kerk. Die scheiding is bevorderlijk voor den godsdienstvrede. Maar zij wordt niet door allen begeerd. Ook in ons Vaderland niet. Doch de motieven waarom men de bestaande verhouding wenscht te bestendigen , of ook dat zij een einde neme zijn zoo verschillend en dat juist maakt de zaak zoo moeilijk. De radicaal en de antirevolutionair vragen de „scheiding", doch niet een en dezelfde, en evenmin om dezelfde beweegredenen. Chantepie de la Saussaye a) en Rauwenhoff, ook deze beide wenschen finale scheiding, doch ook hier wederom niet op dezelfde gronden. Hoedemaker en Opzoomer wenschen de „scheiding" niet, doch hoeveel sympathieker zijn ons de redenen die Hoedemaker in dezen positie doen nemen, dan die van Opzoomer. Op den Nederlandsclien Protestantendag, te Leeuwarden 29 Oct. 1874 hield E. J. P. Jorissen een referaat over „scheiding van Kerk en Staat", hij keurde de formeele scheiding van Kerk en Staat af (gelijk ook wij) maar verdedigt de onafhankelijkheid van de Kerk tegen alle bemoeiing van staatswege en wel op gronden aan de radicale politiek ontleend. Hij is van gevoelen, dat de Kerken tegenover den Staat in dezelfde verhouding staan als andere zedelijke vereemgingen ; dat de privaat-rechterlijke verhoudingen van deze voor de kerken gelden, zonder meer ; dat er uit een politiek oogpunt geen wezenlijk verschil is tusschen een studenten-maskerade en een processie. Prof. Opzoomer weersprak den referent ten sterkste. Totale scheiding wordt gewensclit door radicalen en clericalen, door de eersten uit onverschilligheid voor den ~1) ProfT"Fabius: Het Reglement van '52, pag. 23. 2) Vgl. voor Groens gedachte over de verhouding van Kerk en Staat en voor Chantepie enz : De! godsdienbtig-wijsireeritre beginselen van Mr. Groen van Prinsterer, door Dr. F. J. Fokkema lo7 en 206—211. godsdienst; door de clericalen als een middel om te komen tot hun ideaal: eenheid van Kerk en Staat in den zin der oude theocratie" '). Hoe anders oordeelt Opzoomer dan Hoedemaker. Hoedemaker wenscht deze scheiding der „clericalen" niet, maar wil juist „heel de Kerk en heel het Volk" winnen door handhaving van het verband tusschen Kerk en Staat. Volgens Opzoomer willen de clericalen de scheiding opdat de eenheid van Kerk en Staat in den zin der oude theocratie hersteld worde. De clericalen denken dan volgens den Utrechtschen Hoogleeraar: maak ons vrij opdat wij overheerschen. Opzoomer zegt dan verder: „wij, die geen totale scheiding wenschen, gaan uit van de stelling: de Kerk is meer dan een „maatschap", zooals de wet dergelijke vereenigingen noemt waarin ieder op zichzelf staat; maar een zedelijk lichaam, een rechtseenheid of rechtspersoon ; dan alleen kan een kerk in rechten optreden eigendom bezitten. Die rechtspersoonlijkheid is gebonden aan statuten,' waarin niet willekeurig veranderingen mogen worden gebracht; in allen gevalle is de Staat, bij ingrijpende verandering, niet gehouden de erkenning van rechtspersoonlijkheid te laten voortduren. Maar behalve die 1 cc.itspersoon 1 ijkheid verleent de Staat aan sommige vereenigingen nog andere voorrechten, waartegenover hij ook verplichtingen oplegt. Welke die zijn, hangt geheel af van het karakter der Kerk. Zoo geeft de staat haar voorrechten, wanneer zulks is in het algemeen belang, en evenzeer kan er in hetzelfde belang meerdere werkzaamheid noodig zijn met betrekking tot het eene kerkgenootschap dan tot het andere". Prof. L. W. E Rauwenhoff komt hiertegen op. Hij pleitte op deze vergadering en later in geschrifte voor consequente toepassing van scheiding van Kerk en Staat3). Nu ik reeds een en ander maal de gelegenheid had om de meeningen te noemen van onderscheiden theologen in deze aangelegenheid wil ik in mijn laatste deel nagaan, wat daaromtrent geschreven of gesproken is in onze kerken sinds '34 en '86. Ik zal mij het liefst houden aan de officieele acta der successieve synodes. Ik begin dan met vooraf te zeggen dat in haar midden ook volstrekt geen „Communis opinio" van den beginne af in deze aangelegenheid heeft geheerscht, zoo min die thans reeds bestaat in de gereformeerde kerken Ik wil daar direct de opmerking aan toevoegen, dat de vraag omtrent de verhouding van Kerk en Staat geen factor, in ieder geval geen hoofdfactor of onmiddellijke factor is geweest, die mede heeft gewerkt in de actie van '34 en '86. In een gedachtenisrede van prof. H. de Cock lees ik • „Ook ben ik er niet onkundig van hoe er beweerd is, dat het beginsel 1) Hier beweert Opzoomer hetzelfde als graaf d'Arnim die handelende over Cavour's beroemde of beruchte formule: Chiesa libera in Stato libero, zegt: wle° j £d door8DèmT»U °°Pt: I f'T armata Slat° digarmat0- Dit woord wordt aange haald door Dc Laveleye, Introdnction a 1'Etat et 1'Eglise de Minghetti, p. XXXII 2) Scheiding van kerk en Staat, door prof. Opzoomer. Amsterdam, Gehhnrd 1875* J uS i' 6en opsïel, van denzelfden schrijver in //Tijdspiegel". Juli. 1875 cf' Shit en Kerk. van prof. K .uwcnhoff. Leiden, Van Doesburg 1875 van scheiding van Kerk en Staat den oorsprong heeft gegeven aan onze kerk", maar terecht loochent hij dit met deze juiste woorden : „Of meent gij, dat in dergelijke dagen de belangstelling des volks kan worden gewekt voor theorieën over de verhouding van Kerk en Staat?"1). Stemt hier niet mede overeen wat Ds. Sikkel in zijn brochure „het brood der kerk" zegt: „Neen, dat in 1834 en in 1886 de predikanten, die om de Belijdenis de Reglementen verwierpen, traktement en pastorie .verloren, lag in geen enkel opzicht aan hun rijkstraktement, maar enkel hieraan, dat de Overheid slechts de Reglementaire Organisatie erkende, en voor elke traktementsbetaling erkenning van de predikanten door die Reglementaire Organisatie vorderde; en dat de rechtbanken die erkenning der Organisatie als eigenares der kerkelijke goederen en inkomsten goedkeurden" 2). Eerst langzamerhand kwam de vraag omtrent de verhouding van Kerk en Staat in haar boezem ter sprake. Dra openbaarde zich onder de verschillende groepen der „Afgescheidenen" verschil van inzicht omtrent de goederen der Ned. Herv. Kerk. Door de vervolging gedreven en verlangende naar vrije en onbelemmerde uitoefening van hun godsdienst, vroegen verschillende gemeenten, in navolging van Utrecht, „de vrijheid '. Doch daarbij werden zij gedwongen om alle aanspraak op de goederen enz. der Ned. Herv. kerk te laten varen. Juist die aanvraag om vrijheid met dat afstand doen van alle aanspraak op de goederen heeft de broederen in 1840 doen uiteengaan, in twee hoofdgroepen, nl. in die der ChristelijkAfgescheiden-Gereformeerde kerk en in die der Gereformeerden onder het kruis, de kruisgemeenten. Ook Ledeboer was sterk gekant tegen de aanvrage om vrijheid. Die aanvraag kwam de eere van den Koning der kerk te na. De Heere had dat groote werk der vrijmaking gewrocht, zou men nu den koning des lands mogen vragen vrij te zijn. Maar meer, afgescheiden was men niet en wilde men niet zijn, de „afgescheidenen", zij waren de zuivere voortzetting der aloude gereformeerde Kerk, als die Kerk tot de leer en orde en tucht der vaderen terugkeerde, dan waren zij als vanzelf weer leden dier Kerk. Heel de aanvrage om vrijheid en de daarmede gepaard gaande belofte van afstand der goederen enz. en te zorgen voor eigen onderhoud, was uit den nood der tijden geboren, was niet nationaal", maar eer een verschijnsel van buiten ingedrongen. Men vergete niet dat Ds. H. P. Scliolte, de gemeente van Utrecht, de aanvrage het eerst deed en Scliolte was zeer goed op de hoogte van het Zwitsersch reveil en van de beweging in Genève. Tot op de Synode van Middelburg in '69, waar de „Afgescheiden kerk" samensmolt met de „Gemeenten onder het kruis'' heeft deze aanvrage om vrijheid de kerken beroerd. Daarna verviel heel deze kwestie mede door de veranderde wetten des lands Gaan wij nu de geschiedenis van de kerken van '34 na dan merken lï Veertig iaren gedachtenisrede, uitgesproken op den dag van het twintig jarig bestaan van de theologische school der christelijk gereformeerde kerk, door H. de Cock. Kampen, G. Ph. Zalsman, 1874. 2) Pag. 46, 47. wij dat er volstrekt geen eenheid was over de vraag, hoe de verhouding van de Kerk tot den Staat moet wezen. Eigenlijk was die vraag in de eerste jaren niet urgent. Na de Synode van Hoogeveen, wij zullen straks zien waaraan dit te danken was, werd er meer bepaaldelijk gesproken over deze verhouding, totdat ook in de laatste vijf en twintiger jaren op onze kerkelijke vergaderingen, lagere en hoogere, deze aangelegenheid minder ter sprake is gekomen, alleen zijdelings werd zij aangeroerd. Ik wil dan uit de acta der Synodes nagaan hoe de „Vaderen" onzer kerken dachten over de materie die ons bezighoudt. De eerste Synode der uitgeleide kerken, vergaderd in '36 te Amsterdam zond een smeekschrift aan „Zijne Majesteit den Koning". In dit schoone stuk, dat zeer uitgebreid was, een ware „apologie", lezen wij ') : „Daar wij geene nieuwe Godsdienstige genootschappen hebben opgerigt, of wenschen op te rigten, maar alleen teruggekeerd zijn tot de oude instellingen onzer Vaderen, welke tijdens de bezwering der Grondwet nog bestonden ; zoo kunnen wij ook aan Uwe Majesteit geene nieuwe reglementen of statuten voorleggen ; en om alle dubbelzinnigheid en onzekerheid te vermijden, bieden wij Uwer Majesteit aan, onze Formulieren van eeniglieid, benevens de Liturgie, en verklaren nogmaals bij deze onze handteekening plegtiglijk, dat wij overtuigd dat zij op Gods Woord gegrond zijn en daarmede overeenkomen, niets wenschen te ondernemen of te vervaardigen, dat daarmede strijdig is; gelijk uit de nevensgaande handelingen onzer vergadering blijkt, Wij wenschen op niemands bezittingen, inkomsten, regten of titels eenige inbreuk te maken. — Kunnen en durven onze tegenstanders het goedvinden om de kerkgebouwen wcderregtiglijk in bezit te houden, en daarmede het oordeel van den Regter der gansche aarde af te wachten; wij wenschen ootmoediglijk te berusten in de beschikkingen des Allerhoogsten en zullen zelve wel voor gebouwen zorgen". In overeenstemming met dit adres was ook de „opwekking der Gemeente tot de heiliging van eenen algemeenen Dank-, Vast- en Bededag 3). Het antwoord van den koning op dit adres eischte onder anderen : „Waarbij zij zullen moeten verklaren zeiven te zullen zorgen voor de behoefte van hnnnen Eeredienst en armen, zonder op onderstand van het Rijk of op eenige bezittingen, inkomsten of regten van de Hervormde (Gereformeerde,) Kerk, of eenig ander in dit Rijk erkend kerkgenootschap, ooit aanspraak te zullen maken". — Zoo handhaafde de Koning dan toch de eenheid der Kerk in haar bezit. 3) 1) Acta pag. 27. 2) Acta pag. 35 v.v. 3) Wij zulleu niet moede worden om tot huldiging van de ,/Regtbank van eerste aanleg te Heerenveen" te herinneren, dat bij vonnis van dezen rechtbank uitgesproken werd in October '36 ten opzichte van twee aangeklaagde afgescheidenen": Overwegende, dat, ofschoon het ook buiten 's Regters bevoegdheid moge leggen, te beoordeelen, in hoeverre dit bewezen, al dan niet gegrond is, hieruit genoegzaam volgt, dat het althans des beschuldigdens bedoeling in geenen deele is eene nieuwe Godsdienstige Gezindheid op te richten, maar alleen om te belijden en uit te oefenen die leer welke zij houden voor de ware Gereformeerde leer." Zet hiernaast eens de vonnissen vnn Tiel, Gorcurn en andere Rechtbanken. Een adres van de Gemeente te Amsterdam zegt: daar wij met onze afscheiding niet ten doel hebben gehad de verkrijging van eenige tijdelijke zaken, maar alleen de vrijheid en de gelegenheid wenschten te genieten, om God overeenkomstig ons geweten te dienen, hebben wij aan Uwe Majesteit meermalen verklaard, dat wij geene aanspraak souden maken op eenige zaken, waarvan de Hervormde, of eenig ander Kerkgenootschap in het bezit is, maar dat wij ook in dezen ootmoedig berusten zouden in de schikkingen des Allerhoogst,en. Ofschoon wij dan, het zij met eerbied gezegd, de billijkheid niet kunnen inzien van hetgeen van ons gevorderd wordt — zij beloven dan verder te zullen doen wat de Koning geëischt heeft, onder anderen, „om ooit, eenige aanspraak te maken" enz. Op de daaropvolgende Synode te Utrecht, gehouden in 1837, wordt de D. K O. herzien. Ds. H. de Cock, met vier andere onderteekenaars, (namen van beteekenis voor de latere geschiedenis der Kerk, maar haar schrijven wij nu niet) protesteert tegen deze veranderingen. De acta art. 13G, zijn daaromtrent niet erg duidelijk, uit het antwoord der Synode blijkt beter waar het om ging. Doch dit blijkt wel, dat het gaat om de verhouding van Kerk en Staat. Ds. de Cock dan is tegen de veranderingen in de „Kerkorde" aangebracht, hij wil zich daaraan houden — alleen met deze bijvoeging; „voor zooveel dezelve thans gebruikt kan worden bij gebrek aan leeraren, en zoo hier of daar de macht der overheden in de kerk moge erkend worden ; terwijl wij blijven bij de erkentenis en verplichting dier macht omtrent de kerk naar Art. 86." De Synode geeft nu een nadere verklaring. *) „Ook de Synode blijft in haar gevoelen, betrekkelijk de macht der Overheden omtrent de Kerk, vasthouden aan hetgeen daarvan uitgedrukt staat in art. 36 onzer geloofsbelijdenis. Daar zij echter den toestand van ons vaderland betrekkelijk den dienst des Heeren, kent als van dien aard: dat de Staat als zoodanig geen Godsdienst belijdt, moest zij zich in hare Kerkordening duidelijk verklaren betrekkelijk hare erkentenis van den Heere Jezus als Koning zijner Kerk, opdat niet misschien hare nalatigheid in dezen aanleiding geven mogt, dat de Kerk van Christus vroeg of laat, beschouwd worde, als een gedeelte der aan de zorg der wereldsche Overheid toevertrouwde takken van bestuur. Tevens wist de Synode uit de Post-acta der Dordsche Synode, dat juist de gedurige aanraking van kerkelijke met politieke personen, en de vermenging van het kerkelijk en burgerlijk bestuur, groote verwarring voor de Kerk hadden opgeleverd: terwijl die Synode alleen had toegegeven, in zooverre als zij zulks beschouwde te moeten doen, om van de politieke Overheid de handhaving en bekrachtiging der Kerkeordening te verkrijgen. Uit die Post-acta blijkt tevens, dat de Synode daarin toegaf tegen haar overtuiging, zonder evenwel immer verkregen te hebben hetgeen zij er mede bedoelde. Bovendien is de poging, om de wettelijke ordening der Kerk meer 1) Cf. Acta pag. 75. gezag te doen verkrijgen door de approbatie der Overheden, een dadelijk wantrouwen in de magt van Koning Jezus." In een adres van December 1838, vroeg de Gemeente van Utrecht, daarbij overleggende een „huishoudelijk reglement voor de christelijkafgescheiden-Gemeente te Utrecht, om erkenning en de genieting van vrijheid onder dien naam, daarbij beloofde zij 4°: „Dat zij geene aanspraak maken of zullen maken op eenige goederen, inkomsten, regten of titels van het Nederlandsch Hervormd- of van eenig ander Kerkgenootschap. Dat zij zelve zorgen en zullen zorgen voor het onderhoud hunner kerkelijke dienaren, hunner Kerkgebouwen en armen; zonder ooit aanspraak te maken op toelage wit 's lands schatkist." Deze zelfde belofte wordtwaarlijk aldus gevonden in het adres van de Gemeente van Leeuwarden, met S. van Velzen als eerste onderteekenaar, aan den Koning, waarbij zij aanvrage doet om als Gemeente erkend te worden en alzoo toelating verkrijgt tot de vrije uitoefening van haar godsdienst. Ook zij voegde daarbij, als Utrecht en Amsterdam liet: huishoudelijk reglement voor de Christelijke Gemeente te Leeuwarden en Leeuwarderadeel. Op de Synode van Amsterdam, gehouden van 17 November tot den 2en December 1840, komt men terug van de veranderde Kerkorde tot die van Dordrecht, met de nadrukkelijke bepaling: „dat zij hiermede geenszins geacht wilden worden, het jus Patronatus en de macht der Overheid, in of over de Kerk, voor te staan, maar dat zij integendeel wenschten mede te werken, dat zoodanige verkeerdheden altoos uit de Kerk geweerd bleven, waarom zij ook verlangden, dat, bij de aanneming der Kerkeördening, uitdrukkelijk verklaard worde, dat zoodanige zaken door de Synode verworpen worden." Toen nu op deze vergadering tot een nieuwe uitgave van het Kerkelijk „handboekje" werd besloten, kwam men overeen om nadrukkelijk in een voorwoord te zetten hoe men dacht over de verhouding van de Kerk tot den Staat, want al verwierpen zij het Jus patronatus en alle wereldlijke macht in of over de Kerk, zoo voegden zij daaraan toe: „evenwel zeggen wij hierdoor niet, dat de Overheid in geenen deele haren invloed ten aanzien der Kerk moet doen gelden. Integendeel, wij verlangen dat de Overheid de Kerk mogt beschermen en dat zij alom haren invloed mogt doen gelden, om het kwaad te weren en hetgene heilzaam is voor t3 staan, volgens artikel 36 van onze Geloofsbelijdenis. Maar wij kennen haar geene heerschende macht of gezag in of over de Kerk toe... ." Voorts blijkt op deze Synode dat er velen zijn die bezwaar hebben tegen de „aanvrage om vrijheid". Juist deze aanvrage zal de oorzaak worden van het uiteengaan der Gemeenten in '40. De aanvrage toch om vrijheid randt de rechten van den Koning der Kerk aan, de verkregen vrijheid is verder ook geen godsdienst-vrijheid, maar slechts toelating in de burgerlijke maatschappij van sommige plaatselijke Gemeenten, bovendien zij die de vrijheid hebben gevraagd hebben den schijn op zich gela- den, liet Suprematiestelsel van den Koning te huldigen. Daarom verzoeken van Raalte en Brummelkamp : dat men aan Zijne Majesteit ootmoedig het ongoddelijke van het besluit, d.d. 5 Juni 1836, ontvouwe en verzoeke, dat de gesnipperde vrijheid moge worden weggenomen door eene algemeene vrijheid, alleen onderworpen aan de policie-wetten des rijks. Genoemd adres wordt dan ook den lsten December 1840 gericht aan Koning Willem II, de commissie zal het den Koning te Amsterdam aanbieden. J) Nu volgden twee Synodes, die van den jare '48. In de wandeling noemde men in de afgescheiden kringen deze vergadering van 1843 „de rooverssynode". 3) Van deze vergadering zijn de acta helaas nooit gedrukt. Zelfs zal het de vraag zijn of ze nog bestaan. Prof. v. Velzen maakte qua Scriba uitvoerige aanteekeningen. Hij beweerde immer dat ze zijn particulier eigendom waren. Wagenaar kon bij hem geen verlof ter lezing bekomen. Wij hebben nog immer eenige hoop iets naders omtrent die vergadering te kunnen vinden. De daaropvolgende Synode te Groningen gehouden in '46 sprak niet over de stof die ons bezig houdt. Doch de toestand der uitgeleide Kerken was mede tengevolge van de „aanvrage" droevig te noemen. Deze periode vanaf '40 tot '54 kan men wel noemen die der „diepten van ellende". Op ontallijke punten was men verdeeld, ook de „aanvrage om vrijheid" heeft daartoe sterk meegewerkt. Wij lezen bij Wagenaar: Het aannemen dezer „vrijheid" door de „uitgeleide predikanten" verwekte bij vele gesepareerden eene niet geringe verontwaardiging. Niet om eene Chr. afgescheiden gemeente op te richten was men uitgegaan uit de valsche kerk, maar om tot de ware Gereformeerde Kerk terug te keeren. Met bitterheid verweten velen hunnen voorgangers, dat zij, ziende dat „de ruste goed was", lafhartelijk „den Gereformeerden eernaam" en meer dan dezen hadden verloochend. 3) Op de Synode van 11 tot 18 Julij '49 te Amsterdam gehouden, werd nu lang gehandeld over „de voornaamste scheuringen onder de afgescheiden'' en de vergadering besloot namens haar een brief te schrijven aan de „Yereenigde Gereformeerde Gemeenten onder het kruis" ten antwoord op het schrijven van de vergadering dezer laatste broederen. Uit den brief nu, die de Afgescheidenen aan deze broeders schreven, blijkt dat de „kruisgezinden" vooral tegen de „Afgescheidenen'' hadden: „de onderwerping aan de besluiten van Willem I in 1836 en van Willem II in 1841, de nieuwigheden van Ds. H. P. Scholte, het laten varen der aanspraak op de goederen, naam en regten van het Hervormd Kerkgenoot- 1) Acta, Synode, '40, pag. 28 v.v 2) Vgl. Dr. Wagenaar: het Reveil en de afscheiding. I'aar zeer weinigen in de gelegenheid zullen zijn om de ./acta der eerste Synodes" te lezen, kunnen ze iets van hetgeen ik hier mededeel vinden bij Wagenaar. 3) Vgl. Gedenkboek Huedemaker, p. 2 v.v. //Was vader Hoedemaker Scholtiaan (die dus mede de //vrijheid" had aangevraagd), zijne vrouw leed om de erve der vaderen, hechtte aan de kerk. In de samenkomsten met Ledeboer (deze was tegen de//aanvrage om vrijheid'') werd voor de Kerk der vaderen gebeden — en gedankt waar het God behaagt had, van den kansel dier Kerk de //oude waarheid" te doen verkondigen." schap" ]) En eveneens richtte deze Synode aan Ledeboer een schrijven, waaruit blijkt dat Ledeboer dit tegen de Afgescheidenen had : „dat de Gemeenten, die vrijheid van Godsdienst gevraagd en bekomen hebben, met de verklaring, dat zij geene aanspraak zouden maken op den naam en op de goederen van het Hervormd Kerkgenootschap, den Koning der Kerk, daarin verloochend hebben, en herinnert, dat hij in 1840 zich aan ons verbonden heeft met de betuiging, zulks te doen, in zoo verre wij het Gereformeerd geloof beleden en daartoe wedergekeerd waren, maar met uitzondering van de vrijheid; alsmede, dat hij toen heeft aangeraden, die vrijheid weder te geven, hetgeen in rondvraag gebragt, door het meerendeel verworpen was." Op deze vergadering nu kwam naar aanleiding van den lastbrief van Zuid-Holland de vraag aan de orde of men de „vrijheid niet weder kon geven". Maar sommige leden merkten op dat men toch kwalijk kon vragen wederom vervolgd te worden, en dan volgt een eigenaardige opmerking: „dat wij wel, om in der tijd vrijheid te bekomen, op de vordering van de Hooge Regeering des lands, verklaard hadden geene aanspraak te zullen maken op de regten, goederen en titels der Hervormden, welke vordering, indien zij rechtens bewezen werd, onregtvaardig te zijn geweest, ons dan ook niet langer zoude kunnen benadeelen ...." Hier merken wij al iets van een kentering. Even komt een gedachte om den hoek kijken, die zich straks geheel zal openbaren. Ja waarlijk op deze Synode wordt reeds gesproken „over de ondersteuning uit 's lands schatkist." De vraag was gesteld : „is het geoorloofd ondersteuning te verzoeken uit 's lands schatkist?" Zoo ziet men dan dat de Afscheiding werkelijk geen vrucht is van de theorie omtrent scheiding van Kerk en Staat. En wat is nu het antwoord van de vergadering op die vraag ? „Algemeen werd geoordeeld, dat het beter ware, indien alle Kerkgenootschappen zichzelve onderhielden, terwijl bij de bestaande scheiding a), de bezoldiging van Kerkgenootschappen uit 's lands kas, met geene deugdelijke reden kan goedgekeurd worden. Thans echter is, volgens de Grondwet, de toelage uit de schatkist aan de verschillende Kerkgenootschappen verzekerd. Dit is dus niet te veranderen. Maar de Christelijk Afgescheidene Gereformeerde Gemeenten dragen gelijkelijk bij met alle anderen tot de opbrengsten voor den Staat, en terwijl die anderen daaruit toelage ontvangen, terwijl dus de Christelijk Afgescheidenen de overige Kerkgenootschappen helpen onderhouden, worden zij, de ware afstammelingen der voormaals heerschende Gereformeerde Kerk, van alle toelage verstoken. En ofschoon vele Gemeenten, om vrijheid van Godsdienst te bekomen, ook verklaard hebben, geene aanspraak te zullen maken op toelage uit 's lands schatkist, deze verklaring kan toch de Burgerlijke Regeering niet hinderen om billijk en rechtvaardig te handelen jegens allen. Hierom verklaart de Vergadering: Dat de Gemeenten vrijheid hebben om toelage wit de schatkist te versoeken." 2) Ook op de Synode van '51, gehouden te Amsterdam van den 21sten 1) Ik cursiveer, cf. acta Syn. 49, pag 15, 17, 42, v.v. 2) Ik cursiveer. April tot den lstcn Mei werd er wederom geconfereerd met de „kruisgezinden". Wij lezen : „sommige dier broeders verklaarden zich zeer tegen de wijze waarop vele Gemeenten onder ons door de Burgerlijke Overheid erkend zijn, alsmede tegen den naam van Christelijke Afgescheidene Gemeenten." De bedoelde broeders schreven dan ook: „wij voor ons hebben het er altijd voor gehouden en doen dat nog, dat het een verloochening is van en inbreuk maken op het koninklijk ambt van den Heere Christus, terwijl naar onze Gereformeerde leer, de Overheid wel toezigt, maar geenszins eene magt heeft over de Kerk en het daarom onwettig en ongeoorloofd is die bewuste vrijheid aan te nemen."') Op de volgende Syn., in '54 te Zwolle gehouden, zoo belangrijk om de eerste vereeniging tusschen de „uitgeleide Kerken", straks gevolgd door die van '69 en '92, werd een verklaring van Brummelkamp ter tafel gelegd, waaruit wij voor ons doel deze merkwaardige woorden aanhalen: „En voor zoover die niet-gescheiden broeders medewerken 3), dacht ik, worden zij daardoor geleidelijk gebracht op den weg, dien zij zeggen te willen bewandelen, den Kerkelijken en wel Gereformeerden, dien zij echter maar volstrekt niet willen onder den naam van Afgescheidenen. Onder dien naam — zit het hun echter ook meer in de Kerkelijke goederen, dan in den naam, welnu : wat nood, indien zij alzoo meenen minder beschuldigd te kunnen worden dan wij, afstand daarvan te hebben gedaan; ja wat nood ook voor ons om daarin te rusten, indien zij, die na lange of korte jaren uit handen van den vijand, die ze ons gemeenschappelijk heeft ontfutseld, weer magtig konden worden." 8) Al weer een nieuw element dat na zoovele jaren weer mee zal spreken in de kwestie van de goederen der Kerk! Doch sinds de vorige Synode was de „wet op de Kerkgenootschappen,'53, uitgevaardigd. Daardoor waren de Kerkelijke aangelegenheden heel wat veranderd. Deze verandering zou de vereeniging met de „kruisgezinden" vergemakkelijken. Toch moest het nog jaren duren voor dat zij, eerst in '69, tot stand kwam. Door de wet van '53, behoefde er geen sprake meer te zijn van de „aanvrage". „Onze toestand, zoo sprak men op de Synode van Zwolle, is geheel veranderd, wij hebben der Regeering eenvoudig te zeggen „dat" en „wie" wij zijn". Ja zelfs lezen wij als punt 6 van de Agenda: „Het verleenen van subsidie door den Staat aan de Kerk; terwijl dit punt der ernstige overweging wordt aanbevolen, naardien de gevoelens desaangaande in onze kerk, bij Dienaren en leden zeer uiteenloopen." Er wordt na rijp beraad en langdurige discussie voorgesteld : dat de Synode een adres aan de Hooge Regeering zende, waarin wij als burgers ons recht aantoonen op geldelijke toelage uit 's Lands kas, en als Christen en aan de Regeering haren plicht voorhouden, om de Kerk met bijdragen te ondersteunen.4) Dit voorstel wordt door de Vergadering met groote 1) Acta, Syn. 51 pag. 23, 26. 2) 't Gaat hier over de oprichting van een Seminarie te Amsterdam. 3) Acta, Syn. 54. pag. 14. 4) Ik cursiveer. Acta, Syn. 54, pag 38. meerderheid aangenomen. Aan Ouderling van Andel wordt opgedragen een concept in gereedheid te brengen." Al weer een nieuw element: Men vrage subsidie. Hier wordt art. 36 deigeloofsbelijdenis verstaan in den zin waarin de vaderen dat artikel opvatten. Het adres was kort en bondig. Met cijfers werd aangetoond dat het „hun toekomende bedraagt f 27.026 jaarlijks, zijnde voor elke gemeente f 158". Door den Minister van Financiën, van Doorn, uit het Ministerie van Hall-Donker Curtius, 19 April 1853 — 24 Juli 1856 J) was het wenschelijke betoogd, om aan de leeraren onzer Kerken landstractementen toe te kennen. Doch omdat 1' 158, naar den maatstaf van de uitkeering aan de Hervormden, geen toereikend bestaan kon verzekeren aan de Leeraars, daarom werd dat geld der Kerken onthouden. Nu stelde de Synode het volgende aan den koning voor: „om jaarlijks, tot het jaar 1860, ter beschikking der Synodale Commissie (voor de correspondentie met de Hooge Overheid) van de Christelijk Afgescheidene kerk te stellen de som van f 27.026, om naar de behoeften onder de verschillende Leeraars te verdeelen, in overleg met Z. Excel, den Minister voor de zaken der Hervormde Eeredienst; behoudens de bepaling van meerdere of mindere bijdragen, naarmate de tienjarige volkstelling liet zielental der leden onzer kerk in den jarc 1860 zal aanwijzen. Eindelijk vermeent de Synode billijk aanspraak te mogen maken op restitutie, en stelt dus aan uwe Majesteit voor, die bepaling van kracht te doen zijn van af 1850, dewijl toen de volkstelling geschied is, en Z. Excel de Minister daarop bij de staatsbegrooting in '54 terugwees" 3). Ook dit element van „restitutie" zal van nu voortaan nog menigmaal worden genoemd. Een opmerking. Hier hebben wij in de Synode een terugwerking van hetgeen in de Kamer, in de politiek behandeld werd, dat zal later meer voorkomen. Deze orde van zaken is niet goed. Laten wij zorgen op kerkelijk terrein in deze materie eerst tot klaarheid te komen opdat de Kerk in hare aangelegenheden voorop ga en den Staat voorlichte. Ook reeds in deze dagen kwam art. 36 der N. G. B. ter sprake en wel op een eigenaardige wijze. Prof. van Velzen was voor kerkelijke aangelegenheden naar Leiden geweest. Aan tafel gezeten kwam het gesprek op art. 36. Van Velzen gaf zijn gevoelen daaromtrent te kennen. Ds. Donner o.a. verschilde van hem in meening. Maar iets waarop men nu geheel niet bedacht was geschiedde. „De correspondent, zoo lezen wij in het verslag van de tweede cara! >ren-vergadering, van de Curatoren brengt ter tafel een brief van de Provintiale Vergadering van Zuid-Holland, d.d. 21 Nov. '54, waarin als redenen worden opgegeven, waarom die Provincie nog niet tot de Theol. School kan toetreden : „eenige grieven tegen Leeraars der School". Welke mochten die grieven wel zijn ? Laten wij liooren ! 1) Vgl. Vau Koetsveld, Onze politieke partijen, pag: 328 v.v. 21 Acta Syn. 54 pag. 64 v.v. ' „Ds. S. van Velzen hield gedurende den maaltijd een familiaar gesprek met Ds. Donner, waarin over den plicht der overheid met betrekking tot de valsche Godsdienst, verschil werd geopenbaard. Ds. van Velzen beweerde in dit gesprek, dat de overheid met al de macht die haar van God verleend is, dus zelfs met het zwaard, zoowel de eerste als de tweede tafel der wet Gods beschermen, en alle daden, daartegen indruische, moet tegengaan, zoodat, opgrond hiervan de afgoderij, beeldendienst enz., des noods met lichamelijke straffen door de overheid behoort geweerd te worden. Ds. Donner voerde hiertegen aan, dat de overheid niet op zulken grond moet te werk gaan, en dat het haar niet vrij staat om met het zwaard de valsche godsdienst uit te roepen. Hierbij verhaalde ZEw., dat hij zich ook, tijdens zijn examen, in dezen zin over Art. 36 der geloofsbelijdenis had verklaard en daarop toegelaten was" x). Ook deze kwestie was dus niet nieuw toen zij na de vereeniging in '92 op de Synode te Middelburg ter sprake kwam. Prof. S. van Velzen kwam dus toen reeds op voor de overheidsbemoeiing in de Kerk van Christus. Hij wenschte handhaving van art. 36 in zijn geheel, daarbij gedachtig dat de handhaving der vaderen in de 17de en 18de eeuw niet tot zeer harde praktijken had geleid. Hij meende dat de belijdenis der vrije kerk in den vrijen Staat niet uit den wortel der Schrift was, maar uit de beginselen der Fransche Revolutie. Daarbij kwam nog dat het denkbeeld, alsof iets in de confessie wijziging behoefde en niet mocht of kon worden nageleefd, hem met bange vreeze vervulde, vooral in dien tijd, waarin met de geloofsbelijdenis haast geen rekening werd gehouden. Aan te dringen op scheiding van Kerk en Staat leek hem een in zwakheid toegeven aan den tijdgeest3). Wij keeren thans weer terug naar de Synodale vergaderingen en dan blijkt dat een en andermaal gevraagd is om toelage uit de schatkist voor onze predikanten, maar dat de Hooge Regeering op die aanvragen het stilzwijgen bewaarde en zelfs niet antwoordde op de vragen der deputaten voor de correspondentie met de Hooge Overheid. Wat zouden die aanmechtige joden! 3) Daar Ds. Nentjes van meening was dat velen die Ledeboer volgden ja ook anderen die nog in de Hervormde Kerk waren achtergebleven, verhinderd werden om met de „Afgescheidenen" mede te gaan, wijl het oude zeer er nog immer zat, dat n.1. voor hen de aanvrage om de vrijheid de slagboom was die hen van ons verwijderd hield, zoo kwam hij met een schrijven tot de Synode van Leiden, waarin hij zijn wenscli te kennen gaf: „dat de Synode omtrent de bewuste vrijheid van Godsdienst en erkenning der gemeenten, aan den Koning verklare, wat reeds door de Synode van 1840 verklaard is, dat het besluit, d.d. 5 Julij 1836, waarop sommige gemeenten toegelaten en erkend zijn, onder den schijn van 1) Cf. Handleiding der Curatorenvergadering gehouden den 2den en 3den Mei 1855 pag. 5, 6. 2) Cf. Dr. A. Kuyper, Gemeene gratie dl. II pag. 94. 3) Vgl. Acta Syn. '57 gehouden te Leiden, pag. 17, 19, 20. gunst te bewijzen, eigenlijk der gemeenten kwetst en haar ontneemt wat haar door onze aloude Geloofsbelijdenis verzekerd is. Nimmer toch kan met inachtneming van de Geloofsbelijdenis der Gereformeerde Kerk in Nederland verklaard worden, dat degenen, die met genoemde Belijdenis blijken in te stemmen, om de verwerping van een tegen Gods Woord sflijdend Kerkbestuur, als een nieuwe secte zouden moeten beschouwd worden, hetgeen in dit besluit niet onduidelijk doorstraalt. En dat men tevens al die stukken, welke bij het vragen en verkrijgen der bewuste vrijheid van Godsdienst en erkenning der Gemeenten verkregen zijn, terug zende, dewijl hij in de overtuiging deelt, dat zulks onder den zegen des Heeren krachtig tot eene gewenschte vereeniging en éénheid zou kunnen meewerken.'' Het antwoord der Syn. is niet zonder beteekenis. Wij lezen daarin: „Ook moeten de voordeelen, die aan de erkenning verbonden zijn, niet gering geacht worden .... terwijl thans daarenboven de Gemeenten in de gelegenheid zijn hare aanspraak te doen gelden, om overeenkomstig de wetten des lands als Kerk erkend te worden. Deze verklaring, dat zij n.1. in de kosten van hun eigen onderhoud zouden voorzien, kan geen bezwaar opleveren voor hen, die oordeelen, dat de Kerk nooit onderstand moet \ragen.,.. De verklaring moest gegeven worden, „dat de gemeenten nimmer eenige aanspraak enz. ' Wat nu het nimmer maken van aanspraak betielt-, vele aanmerkingen zijn hierover vernomen, en hebben de gemeenten groote afkeuring moeten hooren dat zij deze verklaring hebben afgelegd ; onzes inziens zonder genoegzame reden. Het artikel spreekt van bezittingen, inkomsten en regten van het Hervormd Kerkgenootschap, of van eenige andere Godsdienstige gezindheid. In één adem wordt dus zoowel van iedere andere Godsdienstige gezindheid als van het Hervormd Kerkgenootschap gesproken. Heeft echter eenige andere Godsdienstige gezindheid bezittingen, inkomsten en regten, welk eerlijk mensch zal daarop aanspraak maken ! maar dan ook, heeft het Hervormd Kerkgenootschap bezittingen, inkomsten, regten, welk eerlijk mensch, en veel meer, welke gemeente des Heeren zou iets willen doen, wat slechts den schijn geeft, dat daarop aanspraak gemaakt wordt! Wanneer daarentegen eenige gezindheid of het Hervormde Kerkgenootschap zich iets heeft toegeeigend, dat niet met regt in bezit gehouden wordt, dan is dit niet het eigendom van die gezindheid of van dat genootschap, maar van hem, die bewijzen kan, dat het zijn wettig eigendom is; en de regterlijke magt bestaat om een ieder bij zijn wettig eigendom te beschermen." Hier dus wordt al reeds naar den rechter verwezen. Hij doe aanspraak inzake de rechthebbenden op de goederen! „Naar ons oordeel heeft dan ook de bedoelde verklaring nooit eenigen waarborg aan het Hervormd Kerkgenootschap of eenige andere Godsdienstige gezindheid gegeven." Een merkwaardig stuk ! Doch verder lezen wij nog: „zegt men, dat de gemeenten geen afstand hadden moeten doen van de goederen en regten, die aan de Gereformeerde Kerk toekomen, wij antwoorden: dat geen afstand gedaan is van de goederen en regten van de Gereformeerde Kerk, maar dat alleen verklaard is, nimmer eenige aanspraak te sullen maken op de bezittingen enz. van het Hervormd Kerkgenootschap, of eenige andere Godsdienstige gezindheid ; welke verklaring, wordt zij opgevat, zooals zij letterlijk luidt, niets inhoudt, gelijk wij meenen aangetoond te hebben, waarover zich de gemeenten behoeven te bezwaren.' l) Ten slotte lezen wij: „Het betaamt daarom integendeel aan de gemeenten van de bekomene vrijheid een dankbaar gebruik te maken. En hoewel nog aan de weer geopenbaarde Kerk in ons land in vele opzigten wordt onthouden, waarop zij aanspraak heeft, reeds heeft de Heere veel geschonken." 2) Omtrent art. 36, stellig naar aanleiding van het voorgevallene met prol. S. van Yelzen, lezen wij in art. 161 der Acta dezer Synode: „De Vergadering oordeelt, dat de bedoeling van dit artikel is, dat het der overheid als zoodanig betaamt, dat zij als Gods dienares de ware leer en godsdienst moet beschermen, en met de macht haar van God gegeven, alle valsche godsdiensten en afgoderijen behoort uit te roeien door zulke middelen als zij regt en billijk zal oordeelen overeenkomstig Gods Woord." Dit oordeel zegt veel en toch ook niets. Vrage: welk middel oordeelt Gods Woord regt en billijk? Toch meen ik dat hier van Velzen's opvatting zegeviert over de meening van Donner. Op de agenda van de Synode gehouden in '60 te Hoogeveen, komen onder „de zaken die naar de begeerte der onderscheidene Provinciën, op de eerstkomende Synode moeten worden beoordeeld vooi . 1. De erkenning der Kerk bevorderen bij de Regeering. 1 Prov. 2. Toelage uit 's lands schatkist voor de Kerk. 1 1 10Vé 3. Aandringen bij de Regeering op restitutie der opcenten ten behoeve der Godsdienstige gezindheden. 1 Piov. 4. De blaam wederleggen die door eenige leden der Staten-Generaal 1 Prov op de Kerk is geworpen. * In het voorwoord tot de acta dezer Synode, wordt gezegd: dat wie niet moedwillig blind is, zal erkennen, dat de Heere met de Clinste ij e Afgescheidene Kerk is geweest, om tot dat inzicht te komen wor t op het feit gewezen dat zij „niet geschraagd door bijdragen van den Staat, noch van elders, voorziet, hoewel hare leden grootendeels slechts tot de onaanzienlijken der wereld behooren, in de behoeften van hare Godsdienst van het onderwijs en der Armen, terwijl zij, zoowel als ^anderen moet bijdragen voor de instandhouding van andere gezindheden. Op deze vergadering waren broeders der vereenigde Presbyteriaansche Kerk van Schotland. Men besloot om het advies dezer broeders m te winnen omtrent enkele geschilpunten, onder de broederen. De eerste vraag die hun gesteld zou worden was die: „Over het subsidieeren der Kerk door den Staat." 1) Wij curaiveeren. Cf. Acta Syn. Leiden, '57, pag. 23-31. 2) Ik cursiveer. 1 oen dan ook William Peddie, Theol. Dr. en predikant van de Vereenigde Presbyteriaansche Kerk in de Bristolstraat te Edinburgh, *t woord voerde tot de vergadering, sprak hij met het oog op de hem gestelde viaag : „Uwe kerk telt even als weleer de onze, voornamelijk armen naar de wereld onder hare leden; er zijn niet vele rijken, niet vele edelen ; doch gij zult ondervinden dat gij zult blijven in staat gesteld, in uw onderhoud te voorzien, zonder genoodzaakt te zijn, onderstand te vragen van den Staat. In het bewaren dezer onafhankelijkheid bestaat uw behoud, uw geluk, uwe waardigheid. Het is uw levensbeginsel. Vreest niet! onze Kerk had in den beginne met veel moeilijkheden en veel tegenstand te kampen, doch wij zijn dit alles te boven gekomen. Onze predikanten werden karig bezoldigd ; zij hadden slechts weinige middelen om in hun onderhoud te voorzien en thans worden zij allen rijkelijk gesalarieerd door de vrijwillige bijdragen hunner kudden." Daarna sprak de Heer John Dick Peddie, Ouderling van de Vereenigde Presbyteriaansche Kerk. Hij zeide o. a.: „Daar is ééne omstandigheid waaraan wij onder den goddelijken zegen, in geen geringe mate den wasdom onzer kerk toeschrijven en de bewaring van hare zuiverheid; het is deze, dat zij altijd onafhankelijk is geweest van de hulp van den Staat, en nimmer ondersteuning gezocht heeft, anders dan in de gaven van het \olk, uit vrije beweging geschied. Het is zoo, het beginsel der onafhankelijkheid van de kerk van den Staat werd door de stichters der vereenigde I resbyteriaansche kerk niet gehuldigd, en zij zelve heeft het nog niet formeel aangenomen; maar het wordt toch tegenwoordig eenstemmig als een levensbeginsel der kerk en van het hoogste belang beschouwd ; en ik mag mij beroepen op mijne eerwaarde ambtgenooten, dat zij alle andere ondersteuning dan die, welke de leden der kerk uit eigen beweging geven, zouden weigeren; en ik durf van de leden onzer kerk veizekeren, dat zij hun regt om hunne Leeraren en de instellingen der keik zonder bijstand te onderhouden, als een van hunne dierbaarste voor1 echten zouden handhaven". Uit de acta blijkt verder dat de Schotsche broeders „zich een geval zouden kunnen voorstellen, waarin het geoorloofd zou zijn, subsidie te aanvaarden, nl. wanneer de staat slechts de ware en niet de valsche kerk ondersteunde". De redevoeringen van de Schotsche afgevaardigden hebben direct hun invloed doen gevoelen. Zoo lazen wij dan in de acta: „wat de aanvraag om toelage betreft, was het gevoelen en besluit der vergadering, voor het tegenwoordige daarvan geen werk te maken". Op gelijke wijze werd besloten met het oog op de aanvraag om restitutie en verder „acht de vergadering het geheel beneden hare waardigheid de beleedigende en leugenachtige aantijgingen, in de 2de kamer geuit, dóór een rekwest aan de kamer te wederleggen" ]). Op de Synode in '63 te Franeker gehouden zijn wederom broeders 1) Cf. Acta 3yn. Hoogeveen, '60 pag. 13, 65 v.v. 4 uit Schotland. Dr. Thomson zeide in zijn rede: „Ik zeide daar zoo even, dat wij dezelfde leer verkondigen als de vaderen onzer afscheiding,' en dat het 't Evangelie van de Erskines is, dat eiken Zondag van onze 560 predikstoelen gehoord wordt. Gij zult het niet in strijd hiermee beschouwen, wanneer ik zeg, dat wij op een punt tot duidelijker en meer bestaanbaar inzicht zijn gekomen dan onze vaders. Zij deden afstand van de ondersteuning, die zij van den Staat ontvingen, omdat zij met behoud van die het doel van hunne afscheiding niet konden ten uitvoer brengen. Wij, hunne kinderen en nakomelingen, zouden de ondersteuning van den Staat, onder alle omstandigheden weigei en ) want door ondervinding en een nauwgezette studie van Gods Woord, zijn wij van deze twee dingen overtuigd geworden; dat onze Heeie in den bijbel een duidelijke wet heeft neergelegd aangaande het onderhoud der leeraren, en dat het onmogelijk is ondersteuning van den Staat te ontvangen, en terzelfder tijde lang bevrijd te blijven van zijn tusschenkomst en 't ingrijpen in 't bestuur der kerk. Met andere woorden : wij zijn tot de overtuiging gekomen, dat geestelijke onafhankelijkheid in eene keik niet kan zamen gaan met ondersteuning vanwege den Staat, en dat om vrij te zijn, wij ons zeiven moeten onderhouden. Wij beschouwen het als een van de meest eervolle feiten in onze geschiedenis; dat wij gedurende een reeks van zoo vele jaren bestaan hebben, en toegenomen zijn, zonder ooit het geld van den Staat te hebben aangeroerd; en indien het ons morgen werd aangeboden, zoo is er geen leeraar in onze kerken, hoe laag van geestesrichting of trouweloos aan zijn beginsel, die het niet met verontwaardiging van de hand zou wijzen3). Inderdaad, indien eenige en meer dan een andere uit de geschiedenis van de Schotsche kerk getrokken mag worden, het is deze, dat het leven de vrijheid zoekt. Wij hebben drie afscheidingen gehad, en in ieder geval waren het ernstige mannen die uitkwamen, welke die vrijheid van zich te uiten en van beraadslaging en handeling zochten, die men niet verkrijgen kon m eene van staatswege bezoldigde kerkgemeenschap". De invloed der Schotsche broederen was in deze aangelegenheid stellig groot. Op de agenda dezer Synode was geen sprake van restitutie of subsidie. Dat was ongetwijfeld een gevolg van hetgeen de Schotten hadden gesproken op de synode te Hoogeveen. De rede van Dr. Thomson was in deze zaak nog veel overtuigender dan die der eerste algevaardigden. Opmerkelijk is het dan ook dat op de agenda der eerstvolgende Synode in '66 te Amsterdam gehouden wederom geen sprake is van aanvragen om subsidie of restitutie. Wij lezen in „het verslag van de verrichtingen der Synodale commissie (tot correspondentie met de Hooge overheid): „en aangezien de Synode te Franeker besloten heeft, geen verdere aanvragen bij de Regeering van ons land te doen, is die correspondentie gestaakt en gaat de Hooge Regeering voort ons bestaan als kerk te ontkennen, zoodat op eene aanvrage ter viering om een Bede1) Ik cursiveer. Vgl. act. Syn. Franeker 63, pag. 70 v. 2) Ik cursiveer. dag ter herinnering aan den slag bij Waterloo, door de Regeering geen officieel antwoord is ingekomen". Die liberale Regeering was toch bijzonder sterk in het negeeren en doodzwijgen onzer Kerken! Op de belangrijke Synode van Middelburg in '69 gehouden komt onder punt 4 a van de agenda voor: „De Synode wende krachtige pogingen aan bij de hooge Regeering om onze individuëele gemeenten als kerk te erkennen, en wel onder den naam van: Christelijk Afgescheidene Gereformeerde Kerk (zonder te laten salariëeren). J) In de acta zelf en ook in de redevoeringen van de vier Schotsche afgevaardigden wordt met geen enkel woord over Staatssubsidie gerept; die zaak schijnt te zijn afgedaan. Toch niet, straks zal zij weer aan de orde komen, als de tijd ook hier weer getoond heeft te verslijten, te weten den invloed der Schotsche broeders in het geschil dat ons bezighoudt. Kwam de aanvrage om subsidie op de beide laatste synodale vergaderingen niet meer ter sprake, daaruit mogen wij niet besluiten dat men het in de Kerken over de verhouding van Kerk en Staat eens was ol ook dat men daaromtrent reeds een „communis opinio" bezat. Eerst nu komt deze verhouding ernstig ter sprake. In 1868 heeft Noordtzij op de pastoraal conferentie van Friesland, Groningen en Drente, gerefereerd over de verhouding van Kerk en Staat en toen reeds betoogd „dat Kerk en Staat ieder hun eigen gezag hebben, dat er tusschen beiden een welwillende verhouding dient te zijn." Een enkele opmerking. Uit al het aangehaalde uit de acta der successieve Synodes bleek ons dat het subsidie-vraagstuk der Kerken volstrekt met vreemd was. Uit hetgeen nu nog volgt zal ons blijken, dat het van verschillende zijden bezien werd. Daarom moet het ons jongeren niet verwonderen dat br. Diemer van Apeldoorn met jeugdig vuur en met veel kennis deze aangelegenheid bespreekt. Voor ons is de kwestie van art. 171 nieuw. Yoor velen onder de ouderen volstrekt met. Zoo gaat het met meer geschilpunten van recenten datum m onze Kerken. De jongere generatie meent dan met ernst eens weer een nieuw geschilpunt onder de oogen te moeten zien, maar weet vaak niet eens dat dergelijke punten reeds voor een vijftig jaar in de „Afgescheiden" kerk ter sprake waren gebracht, en natuurlijk vergeet men dan ook na te gaan wat de Vaderen daaromtrent zeiden. Nu dan in de acta der eerstvolgende Synodes komen afzonderlijke hoofdstukken voor onder het opschrift: verhouding van Kerk en Staat Op de Synode van Groningen in '72 stond als punt 7 deze aangelegenheid op de agenda. En toen spraken alle provinciën den wensch uit „dat de Synode bij de Hooge Regeering aandringe op werkelijke scheiding van Kerk en Staat, en vervallen verklaring van art. 168 der Grondwet." 2) naff 40 art^sT' 7^ ^A8y?' ,Mi^elburg '69. Pag. 2. 2) lk cursiveer. Cf. acta pag. 40 dit. 89. Zou hier de invloed van Groen niet gevoeld worden? Hier treedt dus het vraagstuk een ander stadie in. Oude factoren van vroeger werken nog- ua maai nieuwe komen er bij, die den meesten invloed zullen doen gelden. De Synode' Doch meer! „Noord-Brabant wenscht bovendien dat gevraagd worde, niet als gunst, doch als een goed regt, uitkeering van een fixum, naar den maatstaf van het zielental, zonder eenige inmenging van den Staat in het bestuur onzer Kerk, zoolang scheiding van Kerk en Staat aan alle eerediensten subsidie onthoudt." Een eigenaardige vermenging van den eisch der anti-revolutionairen met die der radicalen ! De antirevol. eischtenwel niet zuiver een fixum maar wilden tot een regeling komen. Verschillende wegen werden en worden daartoe nog steeds aangegeven. De ïadicalen eiscliten kortweg dat de Staat ophoude der Kerken „subsidie te geven. Hier dus nog het woord subsidie. Maar hier ook nog geen goed onderscheiden. De ideeën moeten nog rijpen. >) Doch in de wenschen van alle provinciën samengenomen vinden wij reeds alle gedachten die ook nu nog leven in deze zaak. Friesland wenscht, dat gedurende het tijdperk van overgang ook er Chr. Ger. Kerk regt gedaan worde; Groningen dat de Staat, als hij niet geheel ophoudt met subsidieeren, dan „ieder genootschap gelijk subsidiëre, Zeeland, „de Kerk neme in geen geval subsidie van den Staat, al werd zij ook aangeboden, en terugbetaling der opbrengst aan de eerediensten alleen dan, als zij duidelijk als zoodanig omschreven en gegeven wordt. Doch ik wil u nog verder mededeelen wat wij in de acta vinden, en zoo ziet gij dat hoe actueel ons onderwerp ook moge zijn, het volstrekt niet nieuw is. Ds. Wissink heeft een rapport, betrekking hebbende op art. 168, aan de Synode gericht. En uit de discussie die daarop volgt blijkt dat dit vraagstuk grondig bestudeerd was. Allen gevoelen dat de tegenwoordige verhouding onrechtmatig en onhoudbaar is. Allen willen scheiding in den zin van onderscheiding, gelijk Groen sprak en Noordtzij dat op bo\en genoemde pastoraal-conferentie betuigde, opdat Kerk en Staat beide tot hun recht komen. Terwijl de broeders het in hoofdzaak eens zijn, verschillen zij met betrekking tot het vragen of aannemen van restitutie, als overgangsmaatregel voor den Staat, om van stonde aan jegens ons de billijkheid te betrachten. Subsidie — niemand wil haar! Wij wi en vrije mannen, vrije Kerk blijven, ten koste van wat het ook zij. Hiermede strijdt volgens sommigen niet dat wij terugontvangen het gt < door ons voor andere gezindheden betaald, maar dan als o\crgan0smaa regel. Daarentegen wijzen andere leden op hetgeen de Schotsche broeders in de Synode van 1860 van de vrijheid, als de roem en kroon onzer Kerk hebben gezegd. Zij vreezen dat het vragen of aannemen van restitutie ons jaren achteruit zal brengen. Eenigen gaan verder en betuigen dat wij door het vragen van een fixum een groote zonde zouden bei lijven, en onze kroon en kracht wegwerpen, hetgeen anderen echter betuigen niet te kunnen inzien. Nog anderen meenen dat het welligt ook zonde gaat nu aanvallenderwijs te werk en verklaart zich tegen ait. 168. De politiek zal hiertoe ook het zijne wel hebben bijgedragen. 1) Ik wil met betooge.„ dat de mannen die deze dingen ter sprake brachten nog met goed onderacheidden. Daaro e kan ik niet oordeelen, maar de acta verraden m hun formuleering dat btherp ou scheiden in deze materie nog niet gevonden werd. zoude kunnen zijn den Staat stilzwijgend toe te laten met ons geld het Rijk van Christus tegen te werken en anti-Christelijke magten te steunen." Gij ziet, hier kampen nog allerlei maeningen met elkander. En gelijk dat op dergelijke vergaderingen gaat, de een spreekt naar dat het hart hem geeft te spreken, een gemoedelijk-enthousiast woordje, de ander ziet verder en redeneert uit historisch- juridisch- kerkrechterlijk oogpunt. Wij hebben niet die laatsten alleen te rekenfen. Ook kunnen wij hier zien dat door de actie van 86 en de kerkelijke processen daaruit voortgekomen een deger studie is ontwaakt over de „kerkelijke goederen", omtrent de vraag: behooren die aan de gemeente of aan de „organisatie" ? Zoo zien wij ook hier wederom dat eerst de klaarheid uit den strijd geboren wordt. Wij hebben door verschillende grondige historische- juridisch- kerkrechterlijke studies veel gewonnen en kunnen nu sommige bezwaren der vaderen niet meer deelen en meer andere gronden aanvoeren waarop wij van het goed, dat eens de Gereformeerde kerken toebehoorde, een deel voor ons als een rechtmatig bezit opeischen. Van „restitutie" hoort men nu niet meer spreken, gelijk wij ook voor de school niet om „restitutie" vragen. Niet allen zeggen in onzen tijd — „Subsidie haar willen wij niet!" Doch hierover straks. Den volgenden dag werd de discussie voortgezet. Twee voorstellen kwamen daarop ter tafel'). Eindelijk werd besloten: „De Hooge Regeering des lands te verzoeken: dat zij het onrecht en den indirecten gewetensdwang, den belijders van niet gesubsidieerde gezindheden, tot nog toe aangedaan, wegneme, door alle subsidie van godsdienstige genootschappen te doen ophouden^ en art. 168 der grondwet vervallen te verklaren, opdat, de groote beginselen van: recht voor allen! en van scheiding van Kerk en Staat, ook op dat punt tot hun volle recht komen". Dit besluit is korter dan de beide voorstellen, die gedaan werden. Het eerste luidde: „De Synode spreekt luide en naar haar innige overtuiging uit: a. dat het tegenwoordig door de Regeering gevolgde stelsel van subsidie-uitkeering aan de verschillende kerkgenootschappen met uitzondering van de Christelijke Geref. kerk in strijd is met het groote beginsel: gelijk recht voor allen en met het door de Regeering uitgesproken beginsel der scheiding van Kerk en Staat. b. dat alle toekenning van subsidie door den Staat moet ophouden, daar op die staatstoelagen geen verkregen recht bestaat. c. dat zij voor hare kerk het vrijwilligheids-beginsel huldigt, reeds meer dan dertig jaar in haar midden toegepast en gehandhaafd, en geene subsidie, onder welken vorm ook, van den Staat begeert. cl. dat zij echter diep gevoelt het onrecht, aan haar meer dan dertig jaren gepleegd, dat terwijl zij voorzien in het onderhoud van eigen eeredienst en armen, toch hare leden moeten bijdragen om andere kerkjenootschappen uit de schatkist te steunen. 1) Cf. acta pag. 42, 43. e. dat aan dat onrecht een einde moet worden gemaakt door intrekking van den staat der tot nog toe uitgekeerde subsidiën, en dat alle pogingen, tot verkrijging daarvan geschikt, door ons moeten worden aangewend. Zij besluit daarom : dat bij de regeering en de beide Kamers der Statengeneraal zal worden aangedrongen op herziening van art 168 der grondwet." Het tweede voorstel luidde : „De Synode overtuigd: a. dat ondersteuning van alle of van enkele onderscheidene „godsdienstige gezindheden of derzelver leeraars", door Gods Woord, de geschiedenis en het aangenomen staatkundig beginsel: scheiding van Kerk en Staat, veroordeeld, onbillijk en onrechtvaardig is: b. dat het de roeping der kerk is, den Staat daarop te wijzen, en met kracht op verandering aan te dringen ; c. dat, hoewel liet niet op den weg der kerk ligt aan te wijzen, hoe de Staat in bijzonderheden moet handelen, om dien onrechtvaardigen en onvpuchtbaren toestand te doen ophouden, zij toch op schrapping van art. 168 der grondwet moet aandringen, dewijl in dat artikel het recht tot ondersteuning van enkele of van alle godsdienstige gezindheden is uitgesproken". Het eerste voorstel is radicaler dan het tweede, en houdt, hoewel het tweede dat ook slechts indirect doet, minder of liever in het geheel geen rekening met historisch verkregen rechten, ja ontkent die onder b. Geen dezer voorstellen, noch het besluit der Synode eischt restitutie of denkt er aan om rechten te laten gelden op de goederen der aloude gereformeerde Kerken. Mij dunkt dat de gedachten door Dr. Thomson uitgesproken, sterk hun invloed hebben doen gelden. Nood gedwongen deden de vaderen afstand van de goederen. Hier wordt met geen enkel woord van de goederen gerept. Toch blijkt dunkt mij uit de formuleering van de voorstellen en van het besluit dat er mannen in de Synode zitting hadden, die op het terrein der staatkunde geen vreemden waren. Maar ook lezen wij in deze voorstellen wat prof. H. de Cock in zijn „gedachtenisrede na veertig jaren" uitsprak : „De Kerk behoort naijverig te wezen op haar onafhankelijk, geestelijk karakter. Het koninkrijk van onzen Heere is niet van deze wereld. Geen staatsmacht mag zij willen om haar te schragen; geen staatsgeld om haar te verzorgen. ') Maar 1 Jezus alleen zij de eer om de gemeente te behouden, te bewaren, te verzorgen." Deze rede werd in 1874 uitgesproken. Op de Synode te 's Hertogenbosch komt de verhouding van Kerk en Staat wederom als een zeer belangrijk punt van de agenda ter sprake. In het voorwoord van de acta dezer vergadering staat : Scheppend en grondleggend kunnen de Synodes van Zwolle, 1854, Hoogeveen, 1860, ij Ik cursiveer, vgl. pag. 26. Middelburg, 1869 en Groningen, 1872, genoemd worden. De Synode van Zwolle legde den grond voor onze Theologische School: die van Hoogeveen gaf den eersten stoot aan de zending onder de Heidenen; te Middelburg kwam de vereeniging tot stand tussphen de Christelijk Afgescheidene Gereformeerde Kerk en de Oud-Gereformeerden ; te Groningen sprak de Synode zich duidelijker dan ooit te voren uit over de betrekking tusschen Kerk en Staat, en het was daar dat het fonds ter ondersteuning • ... ® van Emeriti-predikanten en predikantsweduwen en weezen een algemeen fonds werd." Alle provinciën, hebben wederom deze aangelegenheid ter sprake gebracht. Onder Lett. A der Agenda kwam nu aan de orde: de subsidie- en restitutie-kwestie. Eerst een vraag: Vanwaar de algemeene belangstelling voor deze zaak bij onze Kerken ? Ik wil u laten lezen wat Gelderland en Groningen op de agenda hadden gebracht en dan ziet gij dat de politiek hier voorgegaan was en de Kerk nu volgde. „De Synode, zoo stelde Gelderland voor, bedanke den Heer van den Berch van Heemstede en allen, die met hem in de 2e kamer voor het goed recht onzer kerk hebben gesproken in betrekking tot art. 168 der grondwet. Zij zende een petitie naar de 2e kamer om het budget van eeredienst te schrappen, wijl door haar subsidie noch restitutie zal worden aangenomen en verzoeke den heer van den Berch van Heemstede e.a. dit haar verlangen krachtig te ondersteunen". Groningen bracht op de agenda: „Groningen oordeelt het wenschelijk dat, met het oog op hetgeen in de Tweede kamer betrekkelijk onze kerk is gebeurd, de Synode op nieuw de subsidie- en restitutiekwestie ernstig bespreke en rijpelijk overwege hoe de gemeenten onzer kerk voortaan hebben te handelen." Niet alle provincies dachten zoo als Gelderland. Alle elementen die deze zaak tot zulk eene moeielijke en haast niet op te lossen aangelegenheid maken kwamen voor in de adviezen der onderscheiden provincies. Het langdurig debat kenmerkte zich bij alle verschil van inzicht door waardigheid. Het liep in hoofdzaak over de volgende punten : „A. Hoe is de eisch tot scheiding van Kerk en Staat, zooals de Synode van Groningen die heeft uitgesproken, in verband met de aanhangige kwestie, te vereenigen met art. 36 der geloofsbelijdenis? B. Men verklare op nieuw geen gelden van den Staat, onder wat naam of vorm ook, ten bate van de kerk te zullen vragen of aannemen. C. Wij zullen niet weigeren zoo de Staat, aan het onrecht ons tot nu toe aangedaan een einde wil maken, gelden aan te nemen, doch alleen onder deze voorwaarde, dat daaraan geene bezwarende bepalingen voor de kerk verbonden zijn. D. Wij moeten blijven bij het beginsel door de Groninger Synode gesteld, en kunnen ons niet verder uitspreken over mogelijke gevallen, die thans echter niet aanwezig zijn". „Zij, die het gevoelen, vermeld onder letter A. verdedigen, splitsten zich wederom in tweeën. Volgens den een is liet de roeping der kerk om de Overheid bij hare verplichting te bepalen. Dit bestaat niet allereerst in vragen om geldelijke ondersteuning voor de Kerk, maar in het aandringen op de handhaving van de historische rechten der ware Kerk en op de verplichting der Overheid om te onderzoeken welke de ware Kerk is, opdat zij die volgens Gods Woord kunne beschermen en hare belangen bevorderen. De Synode van Groningen heeft dit te veel uit het oog verloren, en meer gelet op de thans heerschende begrippen, dan op het recht der ware kerk, en den eisch welke zij, krachtens de belijdenis, volgens Gods Woord, aan elke Overheid stellen moet. Zij wijzen daarbij op den oorsprong, de geschiedenis en de belijdenis der Christelijke Gereformeerde Kerk, en willen dat de Regeering in bedenking gegeven worde, of het niet onbillijk en onrechtvaardig is, ook met het oog op de grondwet van 1848, alle andere kerkgenootschappen te subsidieeren, behalve het Christelijke Gereformeerde. (Hoe ! is dat ook al een genootschap of speelt het reglement hier parten ?) Ernstig raden zij de Synode aan terug te keeren van den weg, door de vorige Synode betreden". Zou hier de meening van prof. S. van Yelzen niet zijn weergegeven? „Voigens anderen is het besluit der Syn. van Groningen wel niet geheel te "rijmen met hetgeen art. 36 zegt, maar zij achten de idéé, die deze Synode heeft uitgesproken, toch niet verwerpelijk, en verklaren zich in elk geval tegen het vragen om subsidie of restitutie van den Staat, vooral met het oog op de geschiedenis en wat de Heere in het bijzonder aan onze Kerk, gedurende nu reeds een tal van jaren gedaan heeft.' Met dit gevoelen kunnen zich niet vereenigen die het onder lett. B. genoemde beginsel zijn toegedaan. Zij beroepen zich allereerst op het onderscheid tusschen het O. en N. Verbond en wijzen op het universeel karakter van het Evangelie, in tegenstelling met het particularisme van het O. T. en de roeping van het Isr. volk. Volgens hen heeft de Christelijke Kerk, voor de tijden van Constantijn, zich nooit op eenig recht voor de Overheid beroepen, dan op het recht des gewetens om God naar zijn Woord te dienen, en als goede Christenen voor het aangezicht Gods en der mensclien te leven. Vele bewijzen uit de geschiedenis worden aangehaald, om aan te toonen dat de Staatsbemoeiing de Kerk ten allen tijde meer kwaad gedaan heeft dan goed. Wel erkennen zij den Staat als eene instelling van God, doch de Kerk is dat evenzeer, en de door God gewilde betrekking tusschen die beide is, dat de Staat de Kerk bescherme en de Kerk den Staat zedelijk steune; maar de eene heersche niet over de andere, en de Staat bescherme de Kerk in geen geval met zijn geld. De grootste macht der Kerk bestaat in hare vrije ontwikkeling door het geloof en de liefde. Aan den Staat hebbe de Kerk slechts te zeggen: Wees rechtvaardig, maar geenszins den eisch te stellen dat hij iets doe, wat hij krachtens zijn wezen niet doen kan. De eisch aan den onbekeerden menscli om op te staan ton leven, staat niet gelijk met den eisch van eene niet-christelijke Overheid, om te doen wat alleen een Gillisten doen kan, wijl de Kerk wel eene zending heeft tot nienschen, maar niet tot de Overheid als zoodanig. Wil een overheidspersoon als Christen, de Kerk met zijn eigen geld steunen, niemand denkt er aan om dat geld te weigeren; maar het is geheel iets anders geld uit de Staatskas te nemen, dat door alle burgers, ook door niet-Christenen en ongeloovigen, tót instandhouding van den Staat is tezamengebracht, en daarmede de bijzondere Kerkgenootschappen te helpen onderhouden. De Kerken van Amerika en Schotland zijn toonbeelden van wat een Christengemeente vermag, zoo zij slechts hare roeping begrijpt en ernstig betracht, terwijl de Kerk in Duitschland ongelukkig is geworden doordien zij als Staatskerk aan den Staat onderworpen is, vooral te meer wijl thans aan de Roomsche Kerk in dat land het woord van Jezus bevestigd wordt: allen die het zwaard nemen, zullen door het zwaard vergaan. Onze Kerk is juist door het vrijwilligheidsbeginsel geworden, wat zij, door Gods genade, thans is, en trouwe handhaving van dat beginsel spelt haar een schoone toekomst. Jezus Christus is onze eeuwige Koning, rijk en machtig om zoowel de stoffelijke als de geestelijke behoefte zijner gemeente te vervullen." Wat een heerlijk bondig stuk! Hier was de meester aan het woord, die deze zaken onder de knie had. De opstelling der acta gis ik van de hand van hem, die deze zaak met het woord verdedigde. Bij deze discussie waren de Schotsche afgevaardigden ook tegenwoordig, twee broeders uit de vergadering hielden hen op de hoogte van 't geen door de onderscheiden sprekers over de subsidie- en restitutiekwestie gezegd werd. Daar de discussiën voortgezet werden, waren er broeders, die er op wezen dat de toestand, „althans van Amerika, geheel anders is dan de onze. Daar ontvangt geen enkel Kerkgenootschap ondersteuning van den Staat, en wordt dus aan niemand onrecht aangedaan. Maar hier wordt het eene genootschap door den Staat met het geld van al de Staatsburgers gesteund, terwijl het andere niets ontvangt. En al zijn we het nu eens in het beginsel omtrent de schrapping van art. 168 der Grondwet en de opheffing van alle financieele betrekkingen tusschen Kerk en Staat, allen weten wij ook, dat zulk een toestand nog tot de vrome wenschen behoort. De vraag is dus, wat moeten wij in dezen tijd van overgang doen ? Geld aan den Staat vragen ? In geen geval. Weigeren geld van den Staat aan te nemen, als hij zijn onrecht aan ons gepleegd wil herstellen ? Ook dat niet. Wij hebben slechts aan te dringen op wat wij eischen : geheele gelijkstelling van alle Kerkgenootschappen, en opheffing van alle financieele banden tusschen Kerk en Staat. Zoolang echter de Staat aan dien eisch niet voldoet, komen we op voor ons recht, en stellen aan den Staat den eisch dat hij ons restitueere wat wij als Staatsburgers in de Staatskas ten behoeve van andere Kerkgenootschappen als ons aandeel moesten storten. Het is onverantwoordelijk, zoo meenden deze broeders, dat met ons geld, het geld der Christenen, de leugen verbreidt en het rijk van Christus tegengestaan wordt. Restitutie willen zij dus, geen subsidie. Waarbij sommigen nog dit voegen, dat het hun niet te doen is om geld van den Staat te vragen, maar alleen om op den eisch van de Synode van Groningen nader bij de Regeering aan te dringen. Sedert het gebeurde in de Tweede Kamer, naar aanleiding van het bekende amendement van den heer van den Bercli van Heemstede is, dus meenen deze broeders dit behoefte geworden. Er is toon in de Kamer gezegd: de Christelijk Gereformeerden willen geen geld. Maar dit is nooit door ons uitgesproken, en wij moeten zorgen, dat dit nooit meer gezegd kan worden. Wij moeten den Staat het alternatief stellen en tot hem zeggen: gij moet een van beiden doen: of geen, of alle Kerkgenootschappen ondersteunen. In dien geest wilden zij het besluit van Groningen verscherpt zien, en zouden willen dat het gevoelen van alle Kerkeraden op dit punt gevraagd werd, en zoo wij niet tot eenstemmigheid konden komen, dat dan aan elke Gemeente vrijheid werd gegeven om zelfstandig te handelen. Anders was wederom de zienswijze van die broeders, die de zaak beschouwden uit het gezichtspunt vermeld onder letter D. Ook zij wilden de zaak niet allereerst uit een politiek maar uit een kerkelijk oogpunt beschouwd hebben. Volgens hen blijft art. 36 der G. B. buiten kwestie, daar in elk geval de vaderen der 16e eeuw niet gesproken hebben van de tegenwoordige Overheid, maar van eene Christelijke Overheid, zooals die naar de Schrift behoort te zijn. De vraag is thans niet of de kerk de roeping heeft om de tegenwoordige Overheid bij hare verplichting te bepalen om Christelijk te zijn, maar of de vaderen ook aan de heidensche, ongeloovige en z.g. neutrale Overheid, den eisch gesteld hebben, om de hand te houden aan den heiligen kerkedienst ? Zij meenen van neen, wijzen op woorden van Luther en Calvijn, tot bevestiging van hun gevoelen, op meer dan ééne plaats van de Postacta der Dordsche Synode, en op de oudste Gereformeerde kerkordeningen in ons land van voor 1583. Eerst na de Unie van Utrecht smeekt en bidt de Kerk, dat het H. M. moge behagen, de schrale predikantstractementen uit de rijke provinciale goederen te verhoogen. Ook de Schrift begunstigt volgens hen het gevoelen van de voorstanders der Staatshulp voor de kerk niet. Calvijns verklaring van Rom. XIII is eenvoudig: de Christenen, als bijzondere personen, worden hier herinnerd dat zij door het zwaard der Overheid tegen de kwaaddoeners en goddeloozen beschermd worden, terwijl dezelfde Hervormer Paulus' woorden 1 Cor. IX aldus verklaart: Paulus toont hier aan, dat aan de dienaars van het goddelijk Woord, de gemeente onderhoud verschaffen moet, — derhalve niet de Staat. Opmerkelijk is het daarenboven dat Jezus, die zich immer op het O. T. beriep, voor zijne gemeente geen aanspraak maakte op historische, aan het O. T. ontleende rechten, en van het inkomen of het onderhoud der priesters nooit gesproken heeft in verband mot politieke rechten, maar steeds als een van God hun geschonken en gewijd deel, dat zij niet uit handen van den Staat, maar rechtstreeks uit de handen des volks ontvingen. Let men daarbij op den thans heerschenden geest in alle Staten der wereld, op de stemmen, die in ons land reeds vernomen worden, om ook hier de verhouding van Kerk en Staat te regelen als in Duitschland, houdt men in het oog dat wij, door geld te ontvangen, onvermijdelijk met meer administratieve banden aan den Staat verbonden worden, de Kerk 't altijd beter had als de Staat haar onderdrukte dan wanneer hij haar omhelsde, dan, ineenen deze, bestaan er voor ons volstrekt geen redenen, om op 't oogenblik iets meer of iets anders te doen, dan de Synode van Groningen reeds gedaan heeft. Sommigen voegen hier nog bij dat we rekenen moeten met het feit dat de theocratie in het O. T. wel en in het N. T. niet bestaat, en wij nu te doen hebben met eene andere Kerk en een anderen Staat dan onze vaderen. Wij willen geen Staatskerk meer. Wij gaan niet uit van de verkeerde onderstelling, dat er historische rechten bestaan volgens welke de Staat gehouden zou zijn ons, als kerk, te salariëeren, we hebben niet aan te dringen op de handhaving van bijzondere rechten, maar op hetgeen de Synode van Groningen heeft gewild, temeer daar de eisch om restitutie aan de Kerk of aan de leden der Kerk, als zoodanig, een sprong is van privaat rechterlijk op publiek rechterlijk terrein, waarmede de nuchtere en gestrenge rechtspraak nooit genoegen 'neemt. Elk Staatsburger heeft zeker het recht om teruggave te vorderen van 't geen hij aan zijne medeburgers, op zekere voorwaarden heeft voorgeschoten, of ten behoeve van den Staat heeft gegeven, maar onmogelijk kan de Kerk, die niets als zoodanig aan den Staat geeft en evenmin aan den Staat iets bespaart, teruggave van gelden vorderen die zij niet heeft uitgegeven. Paart men daarbij den eisch om restitutie met dien van scheiding van Kerk en Staat, dan bestendigt men een toestand dien men zelf veroordeelt . Mij dunkt uit deze acta blijkt dat er mannen in deze Synode zitting hadden die meester op dit terrein waren. Hier vinden wij bondig wat in zoovele bladzijden dertig jaren later door Dr. A. Kuyper in de gemeene gratie zou uiteengezet worden. Niet genoeg kunnen wij het prijzen dat de scriba deze zaak machtig waren, anders hadden zij in de acta niet kunnen weergeven gelijk dit geschied is, alles wat bij derge1'jke discussiën de korte zin is van de veelal zeer lange redevoeringen. Juist wat in de laatste regels gezegd wordt over de „restitutie" is zoo terecht opgemerkt. Dat vragen om „restitutie" wil er bij mij zoo slecht in. Hoevele burgers moeten niet belasting betalen voor aangelegenheden waarbij zij niet het geringste belang hebben, ja erger, waartegen zij in beginsel erg gekant zijn. Ik behoef toch geen voorbeelden te noemen. De Tolstoianen kunnen toch moeilijk restitutie vragen van het deel hunner belastingpenningen, dat uitgegeven wordt voor leger en vloot. Hoe dan ? Socialisten en communisten moeten het aanzien, dat van 't geen ook zij opbrengen aan belasting, gevangenissen worden gebouwd, justitie en politie in stand gehouden. „Inderdaad, zegt Dr. van Leeuwen, indien het zóó moest gaan en dit alleen als recht te beschouwen ware, dat niemand behoefde bij te dragen voor hetgeen, waar hij het niet mede eens of zeer beslist tegen is, dan ware er geen Staat, geen maatschappij, geen gemeenschap mogelijk' ]). Uit de discussiën blijkt verder dat over 't geheel door de broeders weinig het oog wordt gehouden op het onderscheid tusschen de eerste en tweede alinea van art. 168. Hetgeen men besprak raakte schier uitsluitend de tweede alinea, ja soms merkte men dat aan het recht van alinea een tekort werd gedaan. Doch wij zijn hier ook nog voor de actie van '86. Eerst een weinig later komt de strijd aan de orde over het recht van bezit op de goederen. Hoort dat recht aan de „organisatie" of aan de „plaatselijke gemeenten"? Reeds nu zag Dr. A. Kuyper, dat het daarom. zou gaan. In '69 had hij reeds zijn brochure geschreven: „de kerkelijke goederen". Dr. Boyd, predikant in de vereenigde presbyteriaansche Kerk in Schotland, was tegenwoordig, bij bovengenoemde discussie. In zijn toespraak tot de vergadering kwam hij op haar terug: „vergunt mij nog een enkel woord over 't onderwerp van gisteren. Onze Kerk wil geen vereeniging van Kerk en Staat. Zij handhaaft met alle kracht hare vrijheid. Ook in Engeland is deze vraag aan de orde, vandaar dat Disraëli een poging had gewaagd om de Schotsche Staatskerk wat vrijer te maken, in de hoop dat de Afgescheidene Kerken dan tot haar zouden wederkeeren. Maar deze hoop zal niet vervuld worden. De kerk heeft zelfs geweigerd onderhoud voor weezen van zendelingen in de O. I. bezittingen, haar door de Regeering aangeboden. In de laatste dagen neemt de afscheiding zelfs kennelijk toe, door de pogingen om de Staatskerk weder aanlokkelijk te maken. Ook in de Vrije Kerk van Schotland lieerscht het denkbeeld om vrij te blijven van dèn Staat. Alleen enkele oude predikanten in die Kerk zijn nog niet los genoeg van den Staat, vandaar dat de pogingen tot vereeniging van de beide Afgescheiden Kerken van Schotland nog niet zijn geslaagd. 2) Doch ook de Vrije Schotsche Kerk gaat in dit opzicht vooruit. Zelfs in de Staatskerk wint het vrijheidsbeginsel steeds meer veld. Zelfs zijn er onder de tegenwoordige Ministers van Engeland, die beginnen in te zien dat de vrijheid der Kerk voorwaarde is van liaai bestaan, en het onderdrukken der Vrije Kerken inplaats van haar te verzwakken, bevorderlijk is aan hare uitbreiding en haren bloei." De broederen nemen gaarne de gelegenheid waar om aan Dr. Boyd eenige vragen in deze zaak te stellen. Zij vragen dan of de Staatsgeldkwestie, de eenige reden van de scheiding in Schotland is? Hij antwoordt bevestigend. Een leerverschil was er niet. Maar welke is de reden, dat de vereeniging tusschen de Vrije Schotsche en de Vereenigde Presbyteriaansche Kerk nog niet tot stand is gekomen? Dr. Boyd legt dan 1) Cf. geciteerd werkje pag. 70, 71. 2) Thans zijn zij een door de geruchtmakende vereeniging, nu een paar jaar geleden. uit dat de Vrije Schotsche Kerk de Staat verplicht acht de Kerk ook met, zijn geld te steunen, en zij beschouwt het niet als ongeoorloofd dat de Kerk dien steun aanvaarde, zoo de Staat alleen de ware Kerk beschermt en hare belangen alleen bevordert. Maar de Yereenigde Presbyteriaansche Kerk gaat uit van de stelling, dat de Staat de Kerk in geen geval met zijn geld moet steunen of heschermen, opdat ook de dwaalleer niet door Staatsgeld verbreid worde. In de Vrije Schotsche Kerk begon echter, hoe langer hoe meer, de overtuiging veld te winnen, dat de opvatting der Vereen. Presbyt. Kerk de ware en voor de Kerk in dezen tijd meest voordeelige is. Doch bij de oudere predikanten der Vrije Schotsche Kerk wordt nog veel sympathie gevonden voor het Staatskerk-idée van het vroegere Protestantisme (Calvinisme zou hier beter zijn) dat ook de diepste grond is van het niet vereenigd zijn tot nog toe van die beide Kerken. Na deze lange discussiën worden de volgende voorstellen aan het oordeel der vergadering onderworpen, en het laatstgenoemde met overgroote meerderheid van stemmen aangenomen. I. De Synode in aanmerking nemende, a. dat aan de Cln*. Ger. Kerk, in vergelijking van andere Kerkgenootschappen in ons vaderland, door het subsidiestelsel onrecht geschiedt en dit onrecht nog niet lang geleden, door de Tweede Kamer bestendigd is; b. dat het beneden de waardigheid en in strijd met de geschiedenis onzer gemeenten is, van den Staat subsidie of restitutie als eene gunst te vragen, maar dat het ook geheel ontijdig, onverantwoordelijk en roekeloos is reeds nu te verklaren, dat onze gemeenten geen geld uit 's lands schatkist, onder welken vorm ook, ooit ofte immer ontvangen willen ; c. dat liet schrappen van art. 168 der Grondwet of het springen van het budget van Eerediensten zeker het beste en meest gewenschte middel zou zijn om het groote beginsel van gelijk recht, voor allen in toepassing te brengen, maar dat het lang niet zeker is, dat onze Regeering dien weg op wil of spoedig op zal gaan ; d. dat onze gemeenten, hoe innig anders ook verbonden in finantieelen zin geheel los van elkander zijn en dat elke Kerkeraad geheel autonomisch de stoffelijke belangen der gemeente behartigen kan en behartigt: Besluit, a. Aan de Synod. Commissie op te dragen de Hooge Iiegeering des Lands opnieuw in een krachtig adres op onbillijkheid van het thans vigeerend subsidiestelsel te wijzen en bij haar op verandering aan te dringen, liefst door alle geldelijke ondersteuning aan de Kerkgenootschappen te onthouden en de scheiding van Kerk en Staat'absoluut te maken; b. Het oordeel der verschillende Kerkeraden, indien de Regeering besloot in het tijdperk van overgang onze Kerk in de rij der gesubsidieerde Kerkgenootschappen op te nemen, in te winnen, opdat de gedach- ten van geheel onze Kerk openbaar mogen worden en er zoo mogelijk eenstemmigheid worde verkregen. c. Aan de respectieve gemeenten vrijheid te laten om, bij verschil van denkwijze, zelfstandig te handelen. II. Na vele broederlijke discussiën besluit de Synode op punt 1 der agenda bij het in Groningen aangenomene te blijven; doch wekt de leden harer Kerk op, om op grond hunner burgerschapsrechten gemeenschappelijk bij de Hooge Regeering te vragen, dat zij aan haar terugbetale, wat wederrechtelijk voor anderer eeredienst wordt geïnd. En de eventueel verkregen gelden worden vrijwillig in de Kas der Theol. School gestort. III. De vergadering gehoord hebbende wat voor en tegen het beginsel van het subsidiëeren der Kerkgenootschappen door den Staat is in 't midden gebracht, is van oordeel te moeten blijven bij het beginsel: opheffing van alle subsidie, zooals het in de vorige Synode te Groningen is uitgesproken en door hare Commissie aan de Regeering is kenbaar gemaakt." Dit laatste voorstel werd met groote meerderheid van stemmen aangenomen. ]) Telkens werd bij deze aangelegenheid gewag gemaakt van hetgeen in de Kamer in dezen was gesproken. Het zou te veel plaats eischen indien ik even breed bij het aldaar gesprokene stilstond als bij hetgeen op de Synode verhandeld werd. Ik kom later terug op de Kamer-debatten, nu slechts een verwijzing naar hetgeen Dr. A. Kuyper over deze materie in de Staten-Generaal betoogde. Wij vinden dat in „eenige Kameradviezen uit de jaren 1874 en 1875, uitgegeven in 1890 bij Wormser, pag. 287—299 V. Kerkelijke quaestie. Ik volsta hier met de verwijzing naar de bron, die meer toegankelijk is dan de acta der Synode. Bovendien heeft men daar de stof geordend. Op de daarop volgende Synode te Utrecht gehouden kwam men naar aanleiding van twee brieven, een van Ds. Wissink en een van den kerkeraad te Hollum op Ameland, weer op dit onderwerp terug. NoordBrabant stelde voor: „De Synode dringe wederom bij de regeering aan op volledige scheiding van Kerk en Staat". Nu wordt er over dit punt niet bij vernieuwing breedvoerig gesproken. De syn. commissie deelt mede wat zij sedert de jongste Synode gedaan heeft en wat het resultaat is geweest. Geenerlei antwoord is op het adres, door haar opgezonden, ontvangen.2) Der synodale commissie wordt overgelaten wat zij in dezen meent te moeten doen. Op de volgende synode, gehouden te Dordrecht in 1879, komt onder punt C. aan de orde, het voorstel van Friesland 3): „De Synode brenge bij de Regeering en de Tweede kamer een gemotiveerd protest in tegen de tegenwoordige uitkeering van het budget van i ■ ■ . . . • 1) Cf. acta Syn. '75 's Hertogenbosch. 2) Ik cursiveer. Acta Syn. v. Utrecht 1877, pag. 02, art. 148. 3) Ds. VV. Diemer behoorde onder de primi afgevaardigden van Friesland. eeredienst'. Uit de toelichting der afgevaardigden blijkt de waarheid van liet. les idéés marchant. Men heeft liet denkbeeld van „restitutie of subsidie ') laten varen, en dat opdat men een éénparig protest doe uitgaan tegen het onrecht. Er was in de vorige Synodes duidelijk geworden, dat maar weinige leden voor „restitutie of subsidie" waren, maar dat allen opkwamen tegen het onrecht dat geoefend werd, zoolang art. 168, bleef gehandhaafd. Nu wordt ook melding gemaakt van „de kwestie van het eigendomsrecht der kerkelijke goederen''. Daardoor werd de zaak moeielijkei. Ei kwamen dan eindelijk twee voorstellen, waarvan het tweede, met 21 tegen 18 stemmen wordt aangenomen. Het eerste luidde: Naar aanleiding van het voorstel der Prov. Friesland besluit de Synode: op nieuw aan de llegeering kennis te geven van de bestaande grieven, en te herhalen wat door de Synoden van Groningen en 's Bosch reeds vastgesteld en ter uitvoering aan de Syn. Coinni. opgedragen is. Het aangenomene, dat veel gewichtiger was, luidde: overwegende : 1. dat de Chr. Ger. Kerk nooit afstand heeft gedaan en nog niet doet van de rechten op de goederen der voormalige Gereformeerde Kerk. 2. dat naar de wet alle Kerkgenootschappen op voet van gelijkheid behooren behandeld te worden. 3. dat deze gelijkheid en de zuivere scheiding van Kerk en Staat niet kan tot stand komen zonder schrapping van art. 168 van de grondwet, piotesteert de Synode tegen de tegenwoordige uitkeering van het budget van eeredienst3). Uit de handelingen van de volgende Synode, gehouden te Zwolle, blijkt hoe weinig eenstemmigheid er omtrent deze zaak in de kerken leefde. Ei waren twee stroomingen. De eene wilde niets van „subsidie of restitutie" weten, de andere eischte die als een recht. De laatste strooming was het meest politiek. Om deze zaak nu toch gaande te houden speculeerde zij immer op het rechtsgevoel der eerste. Het was wel wat hard om toch ook voor de andere gezindheden te moeten betalen. Zoo redeneerende kon men. de tegenstanders der subsidie krijgen tot het protest tegen art. 168. Maar dat nu ging eigenlijk te ver voor de broeders voorstanders van de subsidie. En daarom was het besluit Dordrecht meer ten gunste van deze laatsten. Daar hoorde men bijv. ook dat wij recht hadden op het goed der Gereformeerde kerken, 't Was ook een moeielijke zaak de beide groepen onder een hoedje te vangen. Op de Synode van Zwolle nu kwamen klachten over het dubbelzinnige van het aangenomen voorstel op de Synode te Dordrecht. Geen wonder! Nu wilde men niet verder gaan dan Groningen, 's Bosch. Doch Zeeland voegde er nu weei een nieuw element bij, dat kon de beide richtingen vereenigen. Scluapping van ait. 168, doch de eventueele verrekening late zij een opene, een rechterlijke kwestie. Dat wil zeggen. De Staat subsidiëere de kei ken niet meer. De rechter make uit welke goederen, door den i) Maar deze begrippen dekken elkander niet. 2) Cf. acta Syn. Dordrecht 1879, pag. /I, Ik cursiveer. Staat wederrechtelijk genaast zijn, aan wie die goederen toekomen en dan wijze de Rechter die goederen den rechthebbenden toe. Ik denk dat de broeders die dat voorstelden kennis droegen van de nieuwere werken over de kerkelijke goederen. Ik sta verwonderd over de geleidelijke ontwikkeling der gedachten in deze materie, gelijk die duidelijk blijkt uit de acta der successieve Synodes onzer Kerken. Wederom na verschillende provincies gehoord en na amendementen ingediend te hebben op het voorstel van Friesland wordt het aldus aangenomen : „De Synode, zich niet inlatende met de vraag naar het ïecht onzer Kerk op de goederen der voormalige Gereformeerde Kerk, maar zich haar gevoelen daaromtrent voorbehoudende, acht het, in den tegenwoordigen tijd, de roeping onzer Kerk, te blijven aandringen op zuivere scheiding tusschen Kerk en Staat, opdat de Staat dit beginsel aldus in toepassing brenge, door aan geen enkel Kerkgenootschap subsidie of restitutie toe te kennen." Ook hier werd nog niet de verzoening getroffen, tusschen de beide beginselen. Doch hier behaalde de richting Brummelkamp, die tegen „subsidie" was meer voordeel dan de richting van Van Yelzen. Van deze beide richtingen toch mag ik spreken. Hun meeningsverschil in dit opzicht worstelde steeds zoo vaak dit onderwerp ter spiake kwam. ]) Gaf het aangenomen voorstel het recht op „toelage' van den Staat, in de eerste clausule niet geheel prijs, in de tweede gaf het die „toelage" zelf wel op. 2) Uit alles blijkt dat de Kerken voor „subsidie qua talis zeer bang waren. Ware er geen recht op uitkeering van hetgeen haar krachtens historisch recht toekwam, zij zouden geen cent willen hebben. De Kerken waren beslist voor scheiding van Kerk en Staat. Toen dan Donner den 12den Dec. 1882, in de Kamer wees op de bijna 21/» millioen gulden, welke ons budget besteedde voor het subsidiëeren van eenige Kerkgenootschappen, wist hij dat hij sprak naar den geest van de besluiten onzer Synodes. De rede van Donner werd, om haar belangrijkheid, in een radicaal blad als de „Amsterdammer, Dagblad voor Nederland" afgedrukt, en daarna nog eens in een klein geschriftje „onze Staatsfinanciën en de Kerkgenootschappen door Delitescens". Daar de Kamerverslagen alsmede genoemd geschriftje voor weinigen te consulteeren zijn, wil ik het vooinaamste uit de rede van Donner aanhalen. Driemaal is na 70 door mannen, die in de eerste plaats „bedienaars des Goddelijken Woords waien, als Staatslieden over deze aangelegenheid in de Kamer gehandeld. Door Dr. A. Kuyper in December '74, door Ds. Donner in Dec. 82 en dooi prof. Noordtzij in Dec. van het jaar '91, en de redevoeringen van deze mannen behooren mede onder het uitnemendste en schoonste wat door hen in lands vergaderzaal is gesproken. Pectus est quod disertum fat it. Cf Svn. Dordt. »De voorsteller herhaalt dat hij zich overtuigd houdt dat, als bijv. Doe. Brummelkamp, die zijn voorstel straks heeft ondersteund, hetzelfde had ingediend, niemand eenigen achterdocht koesteren zou. 2) 01. Acta byn. Zwolle J882, pag. 115 v.v. De redevoeringen van Kuyper zijn gedrukt, die van Noordtzij leven nog in de herinnering van velen, uit de rede van Donuer wil ik het belanglijkste mededeelen. „Dat is een gebod om voor andere Godsdienstige gezindheden belastingen op te brengen. Het bewijst zeer weinig of de Regeering al zegt, dat de belastingen voor het Rijk worden opgebracht zondei bepaalde aanwijzing van het onderdeel van den Staatsdienst waartoe die gelden moeten dienen, en zonder te vragen tot welke godsdienstige gezindheid de belastingschuldigen behooren en dat op het stuk van belastingen geen privilegiën kunnen worden verleend, — dat alles spreekt niemand tegen, dat zijn waarheden als koeien, die men met de hand kan vatten ; maar de vraag is of een Staat als de onze voor den Staatsdienst eenig onderdeel tot bezoldiging van de godsdienstleeraars mag brengen op liet Staatsbudget en daarvoor alle belastingschuldigen laten betalen. Ziedaar het hart der quaestie. Nu ooi deel ik dat onze Staat dit niet mag en onrecht doet aan een deel van onze belastingschuldigen, onverschillig of zij behooren tot de Christelijk-Hervormde Kerk, of tot dat groote steeds aangroeiende getal van Staatsburgers, die van geen Kerk meer willen weten en toch voor alle andere gezindheden moeten opbrengen. Ik zwijg van het onrecht daardoor het geweten van zoovelen aangedaan. In de eerste plaats beroep ik mij op het karakter van onzen Staat en op de verhouding, waarin die zich thans tot de Kerkgenootschappen bevindt. Door allen wordt het toch eikend, dat onze Staat geene enkele van de godsdienstige belijdenissen der onderscheidene gezindten in ons vaderland als de zijne erkent; onze Staat heeft geene godsdienstige belijdenis. Ik beroep mij op een feit en wil concreet blijven, en dat feit is, dat de Nederlandsche Staat in zoo verre scheiding van Kerk en Staat huldigt, dat hier geen Staatskerk, geene heerschende Kerk meer is. Ik beroep mij eindelijk op de wet op de Kelkgenootschappen van 1853, waarbij de Kerkgenootschappen, alle zonder onderscheid, op gelijken voet voor de wet gesteld zijn en beschouwd worden als particuliere genootschappen. Wanneer wij dit aldus te zamen vatten, dan zal men zeker tot de erkentenis moeten komen dat eene heffing van belasting van alle ingezetenen zonder onderscheid voor den godsdienst, niet behoort te liggen op den weg dien de Staat heeft te bewandelen. Maar daarom is het noodig dat wij er tegen getuigen. Ik ben tegen een Staatskerk, maar ik moet erkennen dat in dit stelsel ten minste nog een beginsel steekt. De praktijk van onzen Staat is in dit opzicht zonder beginsel en leidt tot erger willekeur en dwang, dan onder de Republiek gebezigd is, toen de Gereformeerde Kerk Staatskerk was. Misschien zal de Minister mij antwoorden: wij vorderen die belasting en betalen die ondersteuning uit op grond van art. 168 der Grondwet. Ik weet dit. \\ aar men zich beroept op art. 168 der Grondwet, daar zal men ook rekening te houden hebben met de geschiedenis van het artikel. Ik erken, dit artikel getuigt van een zonderlinge zorg van den Staat voor de Kerkgenootschappen. Het is verklaarbaar uit zijn tijd, maar leidt thans tot onregelmatigheden en ergerlijke onbillijkheden. A:t 194 der Grondwet van 1815 is letterlijk als art. 168 in de Grondwet van 1848 overgebracht, Maar thans, hoeveel is er op Kerkelijk gebied veranderd. Wij leven met meer in 1816. Wij hebben geen theologische faculteit meer voor de Gereformeerde Kerk ; de koning schrijft niet meer voor, in welke wetenschappen de aanstaande leeraren moeten onderwezen en geëxamineerd worden, maar laat de door den Staat bezoldigde gezindheden hierin volkomen vrij. . . Nu vraag ik, of het billijk is, op grond van dit artikel belasting te lietfen voor die gezindheden, daar deze in geen enkel opzicht door den Staat gecontroleerd worden. Wat weet de Staat van de opleiding en bekwaamheid der leeraren waarvoor hij belasting heft? En hoeveel zou hier meer te zeggen en te vragen zijn? Inderdaad, mijne Heeren, als er omtrent eenig ander budget zoo weinig controle te voeren ware, gij zoudt die niet voteeren. En hier zoudt gij het wel doen?" Een radicaal zegt van deze woorden: „Wij hebben aan deze opmerkelijke woorden niets toe te voegen. Beter kan de incompatibiliteit tusschen den neutralen staat en art. 168 der grondwet niet worden aangewezen. Recht en billijkheid kunnen niet scherper hun „Carthago delenda" over eene verouderde bepaling der constitutie uitspreken . Donner voegde nog dit fiere woord aan het zijne toe: „Wij verlangen geen subsidie, noch ook restitutie, maar recht". Zoo werd in de Kamer vertolkt, wat de kerken hadden uitgesproken op haar laatste Synode*). Sinds '82, de Synode van Zwolle, is deze aangelegenheid niet meer direct ter sprake gekomen op onze Synodes. Ook in de politiek werd daarover niet veel meer gehandeld. Het program van beginselen liee t de meening der anti-revolutionairen in deze materie duidelijk uiteengezet. En prof. Noordtzij heeft in zijn meergenoemde „madenspeech" in de Kamer nog eens krachtig en duidelijk uiteengezet het bezwaar, dat wij hebben tegen het budget voor de eerediensten en tegen art. 171 der Grondwet. Nog iets vinden wij in de acta der latere Synodes onzer kerken, slechts zeer weinig, maar ' dat weinige zegt toch genoeg hoe de kerken in haar officieele vergaderingen denken over de verhouding, vooral wat de finan- cieele zijde betreft, van Kerk en Staat. Bij de actie van '86 kwam dezelfde zaak ter sprake die zoolang de kerken van '84 had beroerd. Op het agendum, „van liet synodaal convent", gehouden te Rotterdam, '87, komen de volgende artikels voor: Art. 43. Op welke wijze zal door de ontkomene kerken de groote rechtsvraag over het recht op den historischen titel der aloude Gereformeerde kerken dezer landen voor den rechter gebracht worden ? 1) Op de Synode van den Bosch waar zoo klaar over deze zaak werd gesproken was Donner Voorzitter en Noordtzij een der beide scriba's. Art. 44. In welke positie hebben de ontkomene kerken zich te plaatsen tegenover het Rijk ten opzichte van het landstractement ? Art. 45. Op welke wijze zullen de ontkomene kerken waken voor het recht der kerken op hare kerkelijke goederen? Art. 46. Op welke wijze zullen de Bedienaren des Woords hun recht doen gelden op de weduwfondsen, waarin zij dusver bijdroegen?" De acta van dit convent nu luiden aldus: „Over art. 43—46 wordt vanwege de Commissie door Mr. Th. Heemskerk rapport uitgebracht. Nadat over den inhoud gediscussieerd is en onderscheidene vragen gedaan en beantwoord zijn, wordt het rapport, dat evenals het vorige op voorstel der Commissie nog niet openbaar wordt gemaakt, door de vergadering aangenomen. Aan de H. H. Mr. L. W. C. Keuchenius, Prof. Jhr. Mr. A. F. de Savornin Lohman en Mr. Th. Heemskerk, die vooral op dezen dag de vergadering met hunne adviezen gediend hebben, wordt in haren naam door den praeses dank betuigd. Hierbij wordt nog medegedeeld, dat de drie lieeren, die met hen als rechtsgeleerde adviseurs waren uitgenoodigd (Prof. Mr. B. J. L. Baron de Geer van Jutfaas, Jhr. Mr. W. H. de Savornin Lohman (uit Groningen), Prof. Mr. D. P. D. Fabius) volgens daarvan ontvangen bericht, verhinderd waren de vergadering bij te wonen" '). In de acta van de voorloopige Synodes brengt deze commissie rapporten uit van haar werkzaamheden. Aan den arbeid dezer mannen danken wij de „rechtsgeleerde adviezen", afzonderlijk uitgegeven; en mede aan de vragen door het „convent" gesteld, zijn de prachtige juridische studiën te danken over de kerkelijke goederen. Studiën door mij vroeger een en ander maal genoemd. Uit het rapport van de laatste „voorloopige Synode" wil ik een gedeelte weergeven, opdat men hoore hoe in de „Nederduitsche Gereformeerde Kerken" in deze aangelegenheid gedacht werd. „Het kan zijn nut hebben, nog eenmaal zeer kort de beteekenis en de noodzakelijkheid van de gevoerde processen uiteen te zetten, en op enkele punten nogmaals de aandacht te vestigen, ten einde te doen gevoelen, dat het eene zaak geldt, waarbij alle Gereformeerde kerken in ons land hetzelfde belang hebben. Evenals in '34 en volgende jaren, hebben ook in 1886 de Gereformeerden, die zich aan de onwettige organisatie van 1816 wilden onttrekken, zich op dit standpunt geplaatst, dat alleen die kerken, welke zich hielden aan de Belijdenisschriften der Kerken d e wettige, nooit afgeschafte Dordtsche Kerkenordening, de wettige voortzetting waren van de Gereformeerde kerken in Nederland. Het sprak dus van zelf, dat allen aan wie eemg beheer over of bezit van goederen, welke aan die kerken behoorden, was toevertrouwd, hun mandaat niet mochten nederleggen of aan anderen eenig goed mochten afgeven, tenzij daartoe veroordeeld door de rechterlijke macht. Hadden zij anders gehandeld, dan zouden zij ontrouw ge- 1) Cf. acta convent, pag. 50. worden zijn óf aan een hoofdbeginsel der Reformatie óf aan hun verplichtingen als beheerders. De rechtsgeleerden, die in deze zaken van advies gediend hebben, waren evenzeer als de predikanten die hen daarbij met hun meerdere kennis van kerkelijke toestanden en rechten voortdurend ter zijde stonden, steeds van oordeel, dat het goed recht aan de zijde der Gereformeerden was, doch tevens overtuigd, dat dit recht moeilijk ingang zou vinden bij de rechterlijke macht. De leden der magistratuur toch, opgegroeid in geheel onjuiste kerkrechterlijke begrippen en onbekend met de beginselen onzer gereformeerde kerkenordening, konden geenszins geacht worden persoonlijk geheel onverschillig te zijn omtrent den uitslag. Van hen was niet te verwachten dat zij geheel onbevooroordeeld zouden zijn. Die overtuiging was mede gegrond op hetgeen in 1834 en later is geschied, toen de rechterlijke autoriteiten, gesteund door bijkans alles wat destijds liberaal was, niet geschroomd hebben, de vervolging tegen de Gereformeerden (Afgescheidenen) mogelijk te maken, en alleen enkele Roomsch-Katholieke rechterlijke ambtenaren weigerden daartoe mede te werken i). Zij, die destijds hun adviezen gaven, hebben dus steeds gewaarschuwd, dat de processen waarschijnlijk konden worden verloten, en dat dus niet alleen alle goederen afgestaan, maar ook vele proceskosten betaald zouden moeten worden. Toch zijn ook zij gedeeltelijk nog bedrogen uitgekomen. Zij hadden n.1. gehoopt: le. dat de tegenpartij, al ware 't alleen uit eerbied voor eene oprechte overtuiging, zou meewerken, om op de minst kostbare en snelste wijze eene beslissing van de rechterlijke macht te verkrijgen; 2e. dat de rechterlijke macht de beweringen der Gereformeerden zoude onderzoeken en weêrleggen. Ongelukkig is noch het een, noch het ander geschied." „Ten slotte werden, gelijk te verwachten was, de Gereformeerden veroordeeld tot afstand van al wat zij tot dusver hadden bezeten of beheerd Uit dit rapport blijkt dat de uitgeleide Kerken van '86 voor dezelfde vraag stonden als die van '34. Waarlijk het was niet de lust om proces op proces te voeren, die de Kerken dwong tot die dure processen. Maar het gold hier een beginsel. Dat beginsel was in '34 evengoed begrepen, maar de andere tijdsomstandigheden, de zware vervolging, dwong de vaderen op een andere wijze hun aanspraak op de goederen te laten gelden. De omstandigheden gedoogden toen geen processen, maar alleen smeekschniten; nu kon men processen voeren en moest dat doen, zoo goed men in '34 'smeekschriften moest opstellen om zijn goed recht op de goederen uit te spreken, daardoor betuigde men tevens zich te beschouwen als de aloude Gereformeerde Kerk. Maar smeekschriften en processen hebben niet veel uitgewerkt. J»e goederen zijn ons wederrechtelijk ontnomen. Daartoe moest door den rechter, zoowel als door de verdedigers van des rechters uitspraken, door de geleerden en ook ongeleerden in het Kerkrecht de theorie verdei ïgi T) Ook de rechters te Heerenveen niet, zie boven. worden, als zouden de goederen niet behooren aan de plaatselijke gemeenten, maar aan de „organisatie". Daartoe pleitte men voor de eenheid van Kerkbestuur en Kerkbelieer. Dan zouden alle aanspraken der Gereformeerden niets gelden. En zoolang de meening van den rechter blijft als in de dagen van '34 en '86 en volgende jaren, zal men den Gereformeerden hun wettig bezit onthouden. De Kerken der „Afscheiding" en der „Doleantie" berusten hierin niet. Zij moeten niet dermate op dit punt insluimeren dat zij meenen dat deze toestand normaal is, zij moeten steeds het oog geopend houden voor hun recht en de aanspraken daarop nooit laten varen. Zij moeten geloof oefenen dat ook deze „verdrukking" licht is en voorbijgaat en ten goede moet mede werken. Op dat recht te staan is heel iets anders dan om subsidie te vragen. Juist als men dat recht uit het oog verliest dan neigt men er toe om subsidie te vragen. Er zijn reeds velen onder onze tegenstanders, die ons het recht op de goederen ontzeggen, maar er sterk voor zijn dat wij gesubsidieerd zullen worden. Dat is een valstrik. Ik zeg niet dat die opzettelijk gespannen wordt, maar dat wij toch voorzichtig zijn en daar niet inloopen. Wij blijven ons recht op de goederen vasthouden. Misschien ware het daarom niet kwaad dat van tijd tot tijd over de goederen hier ol daar weer eens een proces gevoerd werd, hoewel ik de tijd daarvoor nog niet geschikt acht. Wij moeten in dezen het geloof oefenen gelijk wij dit lezen in de laatste rede van prof. H. de Cock. „En waar door 1852 alle vroegere verklaringen der afzonderlijke gemeenten, die haar den schijn konden geven alsof zij zelve erkenden van zeer jeugdigen leeftijd te zijn, zijn te niete gedaan, kwam de Kerk, d.i. de Vereenigde Gemeenten, in eene verhouding tot de Regeering te staan, die het haar volkomen vrij laat, zoodra zij meent dit te kunnen, hare aanspraak te laten gelden op al de goederen, die aan de Gereformeerde gezindheid, toekomen. Komt er nog eens eenmaal een tijd, al schrijft men dan ook 18 Dec. 1990, dat de goederen van de plaatselijke gemeenten aan de gezindheid en niet aan de corporatie, die Kerk of Kerkgenootschap wordt genaamd, toegekend worden, dan zullen, bij die veranderde gezindheid van de rechterlijke macht onze gemeenten nog blijken, zoo ik hoop, gemeenten te zijn, die onveranderd dezelfde gezindheid hebben behouden. Afgescheiden om Gereformeerd te kunnen zijn en blijven zal er wel geen rechter gevonden worden onrechtvaardig genoeg om een Afgescheidene gemeente, die bewijst van de Gereformeerde gezindheid te zijn, de goederen te onthouden, die zij aan die gezindheid en niet aan een Kerk of Kerkgenootschap toekent. Hoe we overigens ook over de Kerk en hare verhouding tot de Kerkelijke goederen oordeelen, dit staat meen ik wel boven allen twijfel, dat wanneer er ooit sprake van komt, dat de bezittingen, die thans aan het Hervormd Kerkgenootschap behooren, toegekend worden aan de Gereformeerde Belijdenis, ook onze gemeenten mede in het bezit treden, omdat die Belijdenis of gezindheid de hare is. Zoolang dit niet geschiedt, troosten wij ons, dat de goederen, die eenmaal aan de Gereformeerde gezindheid behoorden, thans in andere handen zijn en wij doleeren, niet bij de Overheid, aan wie de bevoegdheid moet worden ontzegd hierover te beslissen, maar wij doleeren over de rechterlijke macht, die naar onze overtuiging aan de Gereformeerde gezindheid onthoudt wat haar, naar het recht der Gereformeerde Kerk, toekomt. Dat is een kloek woord. Zoo dachten de „Afgescheiden Kerken" en zoo „de Doleerenden". Zoo denken wij nog. Dezelfde gedachten vinden wij bij Steijling en bij van Lonkhuyzen. Zullen die verwezenlijkt worden, dan moet alinea twee van art. 171 geschrapt, en waarschijnlijk zal het dan het beste zijn dat alinea één overga in een organieke wet, gegeven door den gewonen wetgever, om de ingewikkelde aangelegenheden die daarmede samenhangen te behandelen. Meer urgente zaken dan de verhouding tot den Staat eischten na de „ineensmelting" van '92, al de aandacht der Kerken. De Zending en de Opleiding vroegen zeer veel tijd en werk. Toch vonden de veieenigde Kerken ook gelegenheid om hare gedachten over deze verhouding uit te spreken, in verband met art. 36. Over art. 36 was ook in de „Afgescheidene Kerken" verschil, gelijk wij boven reeds zagen. Stellig stonden de meeste mannen die over deze materie in haar midden hadden nagedacht aan de zijde van Donner. Dit was gelukkig met het oog op de ineensmelting. In de „doleerende" Kerken waren ernstige stemmen opgegaan tegen den vollen inhoud van art. 36. Op de voorloopige Synodes van Utrecht en Leeuwarden kwam deze zaak reeds terstond ter sprake. 2) Twee candidaten tot den Heiligen Dienst teekenden de Belijdenis met de navolgende „gravamina" : „Ondergeteekende verklaart bij dezen, gravamen te hebben tegen de zinsnede uit Art. 36 onzer belijdenis, dat der overheid ambt is om te weren en uit te roeien alle afgoderij en valschen godsdienst ; omdat de overheid geen bevoegdheid en kennis heeft om in zaken van geloof te beslissen.' Het ander gravamen luidde : „Ondergeteekende verklaart bij dezen, dat hij een gravamen heeft tegen deze zinsnede : (Ambt der overheid is enz.) Om te weren en uit te roeien alle afgoderij en valschen godsdienst' Hij is van oordeel, dat de overheid niet strafrechtelijk mag optreden in zake het geloof." Deze aangelegenheid kwam ter sprake op de Synodes der Gereformeerde Kerken, en na een ongelukkige reis eerst tot een einde op de Synode te Utrecht, in 1905. Het rapport van de commissie daartoe benoemd is van groote 'waarde. Iedere Kerk heeft het in haar archief, men zij daarheen verwezen en late het niet ongelezen. Zoo werd dan besloten op de Synode te Utrecht tegen de adviseerende stem van twee leden met 24 tegen 16 stemmen de woorden, „om te weren en uit te roeien alle Afgoderij en 1) H. de Cock. De verhouding van de Christ. Geref. Kerk tot den Staat, pag. 36, 37. 2) Acta Utrecht art. 171, Leeuwarden, art. 56. valschen godsdienst en het rijk van den Antichrist te gronde te werpen" in Art. 36 der Confessie te schrappen." Maar gij vraagt: hoe komt het dat in dezen zoo weinig een „communis opinio" heerschte ? Niet gerekend praktische bezwaren met het oog op onze politieke constellatie was met deze schrapping een groot beginsel gemoeid. Ik zal het u met korte woorden noemen en wel met de woorden van art. 155, der acta dezer synode: „Prof. Dr. A. G. Honig ontvangt verlof de navolgende verklaring in de Acta te doen opnemen: ondergeteekende acht zich ten zeerste bezwaard over deze beslissing deiSynode, aangezien met schrapping dezer woorden een gewichtig beginsel uit onze Belijdenis is weggenomen, dat wel tot dusver niet schriftuurlijk was geformuleerd, maar toch in onze Confessie dient gehandhaafd te blijven, zoolang althans deze zich uitspreekt over de roeping van de overheid ten opzichte van de eerste tafel van de wet des Heeren". Wij zijn dankbaar dat Dr. Honig deze aanteekening verzocht. Daardoor zullen wij genoopt zijn om de kwestie van de zoogenaamde „neutrale" Overheid niet als afgedaan te beschouwen. Juist op dit punt moet zich de „communis opinio" nog vormen zoo wij niet wanhopen dat zij ooit tot stand zal komen. Juist deze opteekening verhindert dat men ons zonder meer op een lijn stelt met de radicalen in hun theorie omtrent den „neutralen Staat". Kuyper protesteert tegen dat doen herhaaldelijk en met hem vele anderen, gelijk ik boven reeds aantoonde. Hoort wat Kuyper in '74 in de Kamer zeide: „Of ik dan Grondwetsherziening wensch in den geest van Cavour, en afscheiding van Kerk en Staat bepleit in den zin, waarin de revolutie en ook de liberale partij ten onzent die voorstaat ? Neen! Integendeel, waartoe dat stelsel leidt, toont de bejegening der Kerk aangedaan door het radicalisme in Zwitserland en door de machthebbenden in een naburig Rijk. Er is slechts één gedachte, welke ik niet dat stelsel van vrije Kerk en vrijen Staat gemeen wensch te hebben. Dit: dat de Staat, ook naar mijn overtuiging, niets doen kan, noch mag, dan aan alle kerkgenootschappen, of wil men aan de Kerk, in welken vorm ze zich ook openbare, de strikste neutraliteit en een volkomen vrij terrein waarborge, waarop zij tot zegen voor volk en maatschappij haar taak vervullen kan". Cavour wenscht finantieele scheiding uit onverschilligheid, Kuyper eischt haar om het belang deiKerk. Voor 'de Zwitsersche radicalen staat de Kerk te laag dan dat de Staat zich met haar zou bemoeien, voor Kuyper staat zij te hoog dan dat zij haar eigene zaken niet zoo regeeren. En dan verder meent ook Kuyper dat het wel degelijk de roeping van den Staat is dat de Christelijke godsdienst onder de bevolking worde gekweekt, maar evenzeer dat waar hij daartoe het vermogen niet bezit, dit over gelaten worde aan wie God daartoe het vermogen heeft geschonken. En eindelijk lezen wij: „Wie stemt niet toe, dat liét Christendom de eerste opvoedster is geweest van de maatschappij in ons werelddeel ? Doch nu meenen velen, dat de Kerk daarbij geen ander dan bakerdienst gepleegd heeft, om het teere wichtje toen liet nog tot loopen onbekwaam was in windselen te wikkelen en in te spelden; maar dan ook nu, nu liet kindeke een man is geworden, veilig kan gaan. Die meening is de mijne niet, en ik wenscli daarom te besluiten met een ander beeld, waarin ik mijn gedachte waag in te kleeden. Denk u, dat in deze zaal een vaas werd binnengedragen met een zeer doordringend aroma, een aroma, dat den dampkring vervullen, den geest opwekken, en daardoor den levenstoon van wie hier samen zijn, verlioogen kan; dan zal, al werd die vaas ook weer buiten de zaal gebracht, ja, de eerste oogenblikken. liet eerste uur misschien, de atmosfeer nog van dat aroma bezwangerd blijven, maar allengs zou dat levenwekkend element in de atmosfeer dezer kamer toch afnemen en wij van lieverlee terugkeeren tot onze vorige somberheid en dofheid van geest. Welnu die zaal is de Europeeschc Maatschappij; die vaas de Kerk van Christus; dat doordringend aroma het Evangelie. Door dat Evangelie is de levenstoon van onze maatschappij verhoogd, en liooger geworden dan hij in Azië en Afrika ooit was. Neem nu vrij een oogenblik die christelijke Kerk uit de maatschappij weg, o, dan zal de zedelijke atmosfeer misschien nog lange jaren ongeveer dezelfde blijven ; het aroma was zoo doordringend ; de levenstoon zinkt niet opeens. Toch ten laatste wel! En daarom, wilt gij den dampkring voortdurend met dat penetrant aroma bezwangerd houden, o, dan raad ik u, brengt dan de vaas terug en laat haar vrij haar geurigen adem over u uitspreiden. Er is geene andere weg 0111 te voorkomen, dat onze Europeesche maatschappij niet terugzinke tot de oude heidensche dofheid en somberheid van toon!'' De rijke beeldspraak zou hier tot onduidelijkheid en verwarring kunnen leiden indien men vergat dat een beeld de werkelijkheid niet is. Deze beeldspraak goed opgevat leert ons ook het ideaal vasthouden: heel de Kerk en heel het Volk. Maar langs dezen weg alleen, dat de Staat der Kerk niet verhindere haar eigen van God geroepen werk te doen, nl. de dampkring te doorgeuren met liefdegeur van Christus' Kerk. Zonder beeldspraak kunnen wij Kuypers gedachten over den „neutralen Staat", gelijk hij dien wenscht, lezen in de Gemeene Gratie, waar hij handelt over Kerk en Staat. Eerlijkheid gebiedt dat men de woorden, in casu de woorden „neutralen Staat , opvat 111 de beteekems dooi den auteur daaraan gegeven. Wij zagen dan welke de overheerschende meening is in de Gereformeerde Kerken over de goederen der Kerk, over de verhouding van Kerk en Staat, gelijk wij die beleden vinden in art. 36, nu rest ons nog te zien wat de Kerken na de vereeniging in de acta harer Synodes hebben uitgesproken in de zaak van subsidie of restitutie. Rechtstreeks is deze kwestie in hare vergaderingen niet ter sprake gekomen. Andere aangelegenheden waren meer urgent. De finantiëele verhouding kwam in de eerste jaren 11a '92 alleen in de programma's van actie der Antirevolutionaire partij ter sprake. In de latere programma's trad de sociale vraag meer op den voorgrond. Doch indirect hebben de Kerken zich zeer beslist uitgesproken. Wij lezen in Art. 97 van de Synode te Arnhem gehouden: „De Synode besluit: dat het in het algemeen wel gewenscht zou zijn, dat voor sciiolen in Indië, onder leiding van zendende Kerken ingericht, in het geheel geen subsidie wordt aangevraagd: doch aan de zendende Kerken wordt overgelaten, in overleg met de arbeiders op het Zendingsterrein en met de Deputaten der Generale Synode voor de Zending, hoe in de verschillende gevallen, die zich voordoen, moet worden gehandeld. Ook de tweede conclusie, handelende over de aanvrage van subsidie voor de Keuchenius-school, lokt eenige bespreking uit. Met nadruk wordt er op gewezen, dat wel subsidie voor de eerste maar geen subsidie voor de tweede (opleiding van helpers tot den Dienst des Woords) afdeeling mag aangevraagd." Uit dit besluit blijkt hoe afkeerig de Gereformeerde Kerken van Staatssubsidie zijn. In het Persdebat tusschen de Heraut en Hollandia ]) werd dezelfde onderscheiding gemaakt als hier in dit besluit tusschen de Staatssubsidie voor onze scholen en voor onze Kerken. Ten slotte nog één uitspraak van recenten datum waaruit blijkt dat onze Kerken tegen Staatssubsidie zijn. Door de wijziging van de Hooger Onderwijswet, was een gewichtige verandering gekomen in den toestand der bijzondere gymnasia. Zij konden toen naar de wet Staatssubsidie verkrijgen. Doch nu was er overwegend bezwaar om die voor het Gymnasium te Kampen te vragen, wijl dit van de Kerken uitging; dat bezwaar zou vervallen, als het werd overgedragen aan eene Yereeniging. ~) Wat dunkt u zouden de Kerken die er bezwaar inzien om Staatssubsidie te vragen voor de opleiding van helpers tot den Dienst des Woords in Indië, die er bezwaar inzien om deze subsidie te ontvangen voor een gymnasium enkel wijl het van de Kerken uitgaat, zouden die Kerken er geen bezwaar in zien subsidie, ik beweer niet, te vragen maar die zelfs van den Staat te ontvangen ? Ik meende te moeten aantoonen uit de acta der uitgeleide Kerken van '34 on '86, uit de acta der Synodes dezer Kerken na hare vereeniging in '92, hoe zij dachten over de goederen der Kerk, over de verhouding, gelijk wij die vinden in art. 36 der Geloofsbelijdenis, tusschen Kerk en Staat, en over het vragen of ook ontvangen van Staatssubsidie. Thans wil ik tot mijne conclusie komen, en nog een laatste woord zeggen over de finantiëele verhouding van Kerk en Staat. Onder politiek gezichtspunt is er op zich zelfs niets tegen, dat de Overheid aan te arme Kerken middelen van bestaan verzekere, mits ze hierbij het „gelijke monniken gelijke kappen" slechts niet verzake. Voor de Overheid is het van het hoogste belang, en aan het belang van den Staat is het in hooge mate bevorderlijk, dat de Kerken bloeien. Zoo spreekt Kuyper. 3) Daarmede stemt volkomen overeen het woord van Lohman. 1) Zie boven. 2) Verslag van de Nationale vereeniging te Kampen 1906—1907. nag. 11. 3) Gemeene Gratie, dl. II, pag. 260. „Niet de aard van den Staat maar het wezen van Godsdienst en zedelijkheid, verbieden het ondersteunen der Kerkgenootschappen door de Overheid." Waarom dan geen subsidie? Ook Sikkel meent dat het de roeping is der Overheid te zorgen voor het „brood der Kerk." Maar waarom willen wij dan den weg der subsidie niet op ? Omdat wij ons stellen op het standpunt der Kerk en dan zeggen de Kerken het Lobman van harte na, als hij zoo kernachtig zegt: ') „Het komt mij voor, dat eene Kerk, die pretendeert in het bezit te zijn van zoo groote geestelijke schatten als de Christelijke Kerk, het moest verachten, om gevoed en gesteund te worden, door hare bestrijders. Eene Kerk die subsidiën behoeft, heeft geen reden van bestaan meer." Toch is ook iets tegen het subsidieeren der Kerk van het standpunt van den Staat en dan vond ik in een dictaat van een der colleges van prof. Fabius, schijnbaar een paradoxale opmerking, die vereenigd wat Kuyper van het staatsbelang zegt, gemoeid bij de subsidie en van hetgeen Lobman zegt van het belang der Kerk dat bij subsidieering in het gedrang komt. Fabius dan betoogt ook dat de Staat het hoogste belang heeft bij een bloeiende Kerk, dat hij haar dan subsidieere — wel neen ! Want Fabius is het van harte eens met Lohman, die meent dat een Kerk die subsidie noodig heeft al een heel zwakke Kerk is, daarom zegt hij : subsidieer niet, o Staat, wilt gij een krachtige Kerk hebben en door haar u zelf steunen. Zoo is dan onze conclusie op gezag van deze mannen: Subsidieer toch èn ter wille van de Kerk èn ter wille van den Staat de Kerken niet. Maar hoe gansch alleen komt dan Sikkel te staan! Hoe komt dat ? Ds. Sikkel heeft zich volstrekt niet ten doel gesteld, naar ik mij voorstel, om artikelen te schrijven over de verhouding van Staat en Kerk. Mij dunkt de artikelen van Sikkel zijn geboren uit de praktijk des levens. De hoofdredacteur van Hollandia, begaan met den toestand van vele Bedienaren des Woords, heeft dat „Broodvraagstuk" ingedacht. Vandaar ook de eigenaardige titel van zijn artikelenreeks. Het „Brood der Kerk" was voor hem een sociale vraag. Hoe die vraag op te lossen ? En toen heeft Sikkel schoone, wonder schoone artikelen geschreven over dit broodvraagstuk ; daartoe schreef hij over de Kerk, haar levenstaak, waarschuwend wees hij op het caricatuur der Kerk, daarna wees hij op haar sociaal recht, gevolgd door het brood der Kerk. Ik heb zijn boek met innig genot gelezen; daar werd op zooveel wondeplekken de vinger gelegd. Ik wenschte dat alle onze Kerkeraden deze brochure lazen, en winste deden met die vele praktische wenken van Sikkel. Verder handelde de schrijver over het vierde gebod, met betrekking tot dit vraagstuk, gelijk ook de Catechismus ons daarin voorgaat. In een daarop volgend hoofdstuk ging het over het „broodrecht der publieke religio", en zoo kwam Sikkel op de „Overheidsroeping" in dezen. Hij zelf voelt nu 1) Cf. Dr. van Lonklniyzeu pag. 57. hoe moeielijk de taak der Overheid in ons land in dezen wordt. Uit hetgeen Ds. Sikkel dan zegt blijkt, dunkt mij, dat hij het onderscheid tussclien de eerste en tweede alinea van art, 171 niet goed voor oogen houdt. Of acht Sikkel het roeping der Overheid om zich aan beide alinea s van art. 1(1 te houden ? Doch ook maakt Sikkel in zijn hoofdstuk „zelf recht doen" de praktische gevolgen van zijn eisch in hoofdstuk IX overbodig. De fout van Sikkels werkje schuilt in zijn „titel" : Het brood der Kerk, een sociale vraag. De vragen van het sociale leven heeft de societas onder de oogen te zien. Maar is het „brood der kerk" een sociale vraag ? Zij is veeleer een vraag, enkel gelegen op het terrein der Kerk. En de Kerk heeft dat „broodvraagstuk" op te lossen. Het hoofd waaronder de Heraut schreef wijst juist den weg aan, waarin dit vraagstuk wordt opgelost: uit de hand Gods. In den loop der geschiedenis zijn deze beide terreinen verward en deed de Kerk niet wat hare roeping was, en de Staat deed wat niet op zijn terrein behoort. Hij bewegezich op het terrein des socialen levens en de Kerk heersche op haar terrein. Zoodra de Staat zorgt voor eenig belang der Kerk dan zegt hij : voor wat hoort wat. Dat in ons land de Kerk nog zoo nauw verbonden is in finantieele aangelegenheden met den Staat is een bezwaarde erfenis van de vaderen. Wij wenschen tot boedelscheiding te komen. Maar met Sikkel meegaande zouden wij nog meer verward raken. Men idealiseere toch niet te veel! Neen, dan bewogen zich Dr. van Lonkhuyzen en Ds. Steijling op meer praktische wegen in deze aangelegenheid. Zij deden voorslagen om tot een goede afrekening te komen. Niet: de banden enger aanhalen, moet het parool zijn, maar tot ontknooping moeten wij komen. Beide genoemde broeders hebben het werk weer opgenomen waar de anti-revolutionaire Staatslieden het lieten, toen zij voor jaren — de politieke constellatie liet in de laatste jaren niet toe om hier veel van te zeggen verschillende middelen en wegen aangaven om tot een finale finantieele scheiding te komen. Op één punt uit Sikkels brochure moet ik terugkomen om een geleidelijken overgang te hebben tot de stellingen van Ds. van Es. Sikkel zegt : „Ook Scholen van wetenschap en kunst hebben hun eigen recht op het brood der aarde, waarvan ze moeten leven". Ziedaar een gevaarlijke juxtapositie van de Kerk naast de Scholen van kunst enz. ! Zoo deed ook van Nispen : waarom de schouwburgen wel gesubsidieerd en de Kerken niet, zoo vroeg hij. Ds. van Es beweert, zich ook op deze lijn bewegende, in stelling 5: „Evenals de Overheid andere volksbelangen, waarvan zij de behartiging niet onmiddellijk zelf ter hand neemt (bijv! van hygiënischen of artistieken aard) wel door middel van subsidie steunt, zoo is er geen principieel bezwaar, waarom zij haar roeping ten aanzien van de religie van het volk niet ook daardoor zou kunnen betrachten, dat zij de kerken voor de behartiging van een voor het volk zoo hoog nationaal belang, als de religie is, ook met de subsidie tegemoet komt". Reflecteerende op hetgeen ik zooeven van Fabius aanhaalde is het in tle eerste plaats de vraag of het nationaal belang door het subsidieeren van de Kerken gebaat wordt. Algemeen heeft men anders geoordeeld in de onderscheiden vrije Kerken. De juxtapositie van „andere volksbelangen" inet de Kerk is zeer bedenkelijk. Sikkel en van Es bewegen zich hier in Hoedemakeriaansche richting. De aanhaling : (bijv. van hygiënischen aard) is al heel ongelukkig, geen aanhaling kon het: voor wat hoort wat, duidelijker bewijzen. De Staat geeft immers met zijn zorg voor de gezondheid tevens haar „gezondheidswetten". Zou hij ook met zijn subsidie zijn wetten aan de Kerken mogen geven? Verder spreekt van Es van de behartiging „van de religie van een volk". Welke religie wil van Es dat de Staat behartige ? De ware of de valsche ? Zeker ! de Schotsche afgevaardigden achtten één geval mogelijk waarin de Staat mocht subsidieeren, n.1. alleen maar als zij de ware Kerk subsidieerde. Maar als men spreekt van „de religie van een volk" dan gaat liet niet wel aan om dan zonder meer aan de „religio vera" te denken. Wanneer wij ons in politicis bewegen op de lijn van Sikkel en van Es dan komen wij bij de FrieschChristelijk-Historischen en in het Kerkrechterlijke bij Hoedemaker, en in de praktijk .... eerst in kasteelen, hoog in de lucht, en eindelijk, als Icarus, in een moeras terecht. Ds. Diemer schrijvende onder de hoofden „vrees voor de toekomst" en „zilveren koorden" leeft, naar ik vermoed, nog uit een vroegere periode onzer Kerken, toen er veel gehandeld werd over „subsidie" en „restitutie". Ik stem Diemer toe, dat vreeze een gevaarlijke raadgeefster is. Ging dan liet aanvragen van subsidie voor de Kerk ook niet tegen de beginselen van de Gereformeerde leer in, dan zou ik ook zeggen : och die vrees zou wel te overwinnen zijn. En nu weet ik wel dat men zegt: wij vragen geen subsidie, maar wij zullen die aannemen wanneer de Staat ze geeft. Dit acht ik hetzelfde. De Staat geeft die wijl wij er indirect, door de bewerking van de publieke opinie, of direct om vragen. Mochten wij naar onze beginselen, tot eere van den Heere, tot nut en welzijn der Kerken en in het belang van den Staat er om vragen, dan moesten wij ook de verzoeking, die in haar gelegen is, kunnen weerstaan. Zoo wij haar ontvangen mochten, dan moesten wij sterk worden en al voortgaande sterker, zoodat wij het gevaar der „zilveren koorden" konden weerstaan. Ik zeg niet dat er dan geen verzoeking voor de Kerken in gelegen kon zijn. Zeker wel! Doch als de Heraut waarschuwend herinnert aan liet gevaar der subsidie voor onze scholen, dan zou ik niet willen ontkennen dat in haar een gevaar ligt, maar ik zou willen zeggen: Wel, als scholen en Kerken willen wij dan des te ernstiger bidden: Leid ons niet in de verzoeking maar verlos ons van den booze. Het spijt mij dan ook dat Diemer spreekt van „subsidie". Ik weet wel dat men dat vroeger ook deed. Neen, ik zou willen spreken van „uitkeering" van hetgeen ons toekomt. Riet van „restitutie". Ik vraag geen restitutie van hetgeen wij aan belasting hebben betaald. Maar van uitkeering naar des rechters oordeel, van hetgeen de Staat wederrechterlijk zich van de Kerkegoederen heeft toegeeigend. Ongelukkig acht ik ook de titel „de zilveren koorde" waaronder Diemer schreef. Daardoor nam hij den schijn aan, alsof hij de Kerk wilde binden aan den Staat, al was het dan ook door een lieflijke koorde. En dat toch wil Diemer, naar ik geloof, ook niet. Hij wilde alleen maar zeggen dat hij haar niet vreesde. De fout schuilt in het beeld. Alle koorden zijn schadelijk voor de Kerken. Buiten kijf! Eén niet, die n.1. waarmede Christus in mystieke unie is gebonden aan de Zijnen. Doch de verhouding waarvan Diemer sprak tusschen Staat en Kerk is niet die welke men naar de conventioneele beteekenis van dit woord kan uitdrukken door „zilveren koorde". Spreekt men van gebonden zijn met zilveren of met gouden ketenen, dan doelt dit op een gebonden zijn in zijn bewegingen, niet vrijwillig maar door — en dan voegt men er een teekenend woord bij — door dat ellendige geld. Als de Staat zal gaan handelen gelijk Steyling en van Lonkhuyzen en ook, naar ik gis, Diemer vragen, zoo kan er geen sprake zijn van gebonden worden. De Staat regele dan de fhiantiëele aangelegenheden tusschen haar en de Kerken, niet omdat zij eene andere roeping heeft dan die om de Kerken als „corpera juris publici" te beschermen, maar omdat in den loop der historie de Staat zich gelden heeft toegeeigend, die aan de Kerken behoorden. De rechter, hij heeft uit te spreken, wie die gelden toekomen. De Staat verklare alleen dat hij genegen is aangedaan onrecht te herstellen. Wij vragen met van Lonkhuyzen „radicale finantieele scheiding van Kerk en Staat" niet naar der radicalen wijze met doorhakking van den Gordiaanschen knoop, maar naar historisch recht. Doch zullen wij daartoe komen, dan moet het ouder ons eerst komen tot een „communis opinio" over de verhouding van Kerk en Staat, dan moeten wij het eerst eens worden over de scheiding van Kerk en Staat. Zoo wij het daarover onderling maar eens zijn, dan kunnen wij gaan werken op de openbare meening, dan kan straks door historie- en rechtsstudie het verdere gedaan worden ter finale oplossing. Ik besluit dan dat wij wenschen de scheiding van Kerk en Staat, niet naar der radicalen ideaal, waarvan Cavour de vader was, niet naar der individualisten meemng, \eidtdigd dooi Vinet, maar wij wenschen een scheiding waarbij e Kerken de Overheid dienen van advies in alle die punten waarin de Staat in aanraking komt met de Kerk, ja enger nog, met de godsdienstige belangen van het volk. Deze scheiding is voorbereid door de Christelijk Geiefoimeerde Kerk, zij is bepleit en wordt gewenscht door de Antirevolutionaire partij, zij wordt geeischt door wat de Gereformeerde leer leert in het stuk der Gemeene Gratie omtrent de verhouding van Kerk en Staat, zij is de consequentie van het Calvinisme. Die scheiding hebben wij voor te bereiden. De „communis opinio" hebben wij voor haar te winnen. Haar hebben wij te stellen tegenover die welke andere partijen eischen, haar hebben wij op kerkelijk terrein te verdedigen tegenover de groep Hoedemaker, op politiek terrein tegenover de vroegere FrieschChristelijk historische partij. Haar hebben wij op het gebied der Gereformeerde leer te verdedigen met verwijzing naar de Heilige Schrift. Wanneer wij het groote beginsel der scheiding van Kerk en Staat, maar eerst tot gemeengoed aller Gereformeerden zien geworden, dan zal ook gemakkelijker de oplossing volgen van de moeielijke finantiëele kwestie, gemoeid met art. 171. Dan zal de godsdienstvrede hersteld worden in ons land, en dan ook des te eerder zal men al de Gereformeerden in den lande als broeders en zonen van één huis zien te zarnen wonen. Dat zij ons ideaal! Om dat te verwezenlijken spreken en schrijven, arbeiden en bidden wij !" NASCHRIFT. Met Prof. Dr. H. H. Kuyper sprekende over de „studie", die hier mede het licht ziet, herinnerde Z.H.G. mij, dat vele schrijvers, die over deze materie handelen, in hun meening dat de „bona vacantia", door het feit dat het vacante goederen waren en die daardoor aan den Staat vervielen, aan de zijde stonden der libertijnsche opvatting en positie namen tegenover Voetius. Dit nu was allerminst mijn bedoelen. En daarom heb ik direct kennis genomen van de „rede bij de aanvaarding van het hoogleeraarsambt aan de Rijks-Universiteit te Utrecht, uitgesproken door Jhr. Mr. D. G. Rengers Hora Siccama", waarnaar Prof. Kuyper mij verwees. Met de grootste belangstelling heb ik deze rede van Prof.' Hora Siccama gelezen. Ik wil wel erkennen dat ik met eenige huivering in mijn eerste gedeelte neerschreef: „de bona vacantia vervielen als vacante goederen rechtmatig aan den Staat." Hora Siccama heeft duidelijk gemaakt, dat dit strijdt met de meening van Voetius. Ik geloof dat deze groote canonicus ook in dezen door ons niet moet verloochend en daarom geef ik hier met enkele woorden weer, hoe Voetius over deze goederen dacht. „De kapittelgoederen waren geestelijke goederen: Gode en zijn dienst waren ze gewijd. Wel maren er aan de schenkingen en makingen zondige voormaarden verbonden, maar het voorgeslacht had ze te goeder troum gedaan, nae de Kercke doen was en de haere dwaelende conscientie meede brechte. Het doel mas goed, in de middelen had men zich vergist; mat eenmaal ten dienste der Christelijke Kei k Gode geheiligd mas, bleef door de bestemming gebonden, behoudens het recht en den plicht der Overheid deze aan te passen'aan de wijziging die de Kerk onderging, en in buitengemone gevallen, als het Land in gevaar mas, over de goederen te beschikken ten publieken nutte, opdat met den Staat niet tevens de Kerk ten gronde ging." Voetius' stelling was: „dat er ondanks de Reformatie continuïteit mas in het recht omtrent de geestelijke goederen." J) Met zekere warmte werd door Voetius betoogd, dat de R. K. Kerk wel degelijk een Christelijke Kerk was, dat haar dienst een Christelijke dienst was, door de Reformatie alleen van wat men misbruiken achtte 1) Ik cursiveer, c'f. Rede, pag. 39, 40, 49. gezuiverd, en dat hare goederen Gode gewijde goederen waren, waarin door de Reformatie geen verandering was gebracht. De oorlog, aldus Yoetius, was niet gevoerd tegen Kerken, beneficiën, gasthuizen en andere pieuze fundaties, en daarom konden hunne goederen geen oorlogsbuit zijn. De obligatie ad pios usus op de geestelijke goederen rustende was door de Reformatie, volgens hem, met verbroken. De geestelijke goederen waren geestelijke goederen gebleven. De Overheid had zorg te dragen dat het gebruik der goederen aan hun bestemming ad pios usus, kerkelijke of andere, beantwoordde. Ik geloof niet dat Yoetius erkende dat er „bona vacantia" waren, die als zoodanig aan den Staat konden vervallen. Ik verwijs voor wat Voetius daaromtrent leerde naar de „Rede" van Hora Siccama. I Register van Personen. Dr. H. Bavinck, 20. Mr. de Beaufort, 6. Beelaerts van Blokland, 14, 15. v. d. Berch van Heemstede, 59. Dr. Betz, 36. Mr. Boeles, 10, 16. Dr. J. Bovon, 33, 35. Dr. Boyd, 64. Brakel, 21. Prof. A. Brummelkamp, 46. A. Brummelkamp, 37. Mr. Buys, 17, 36. Calvijn. 21, 24. Cavour, 41, 75. Dr. Choisy, 28. Prof. de Cock, 13, 18, 27, 41, 58, 73. Hendrik de Cock, 44. Constantijn, 19. Delitescens, 19. Diemer, 7, 8, 66, 80. Donner, 19, 50, 68. Doumergue, 22. van Es, 7, 8, 79 v.v. Prof. Fabius, 39, 71. 78. De Geer van Jutphaas, 15, 16, 71. Gerritsen, 37, 39. v. d. Goltz, 9, 20. Groen van Prinsterer, 38, 39. Van Hall—Donker Curtius, 49. Mr. Th. Heemskerk, 71. Mr. Heineken, 10. Heraut, 79. Dr. Hoedemaker, 26 v.v., 39, 46. Dr. Honig, 75. Mr. van Houten, 37. Jorissen, 40. Mr. Keuchenius, 71. Prof. Kleyn, 10, 15. Dr. Kromsigt, 7, 13, 16. Dr. A. Kuyper, 6, 10, 11, 15, 24, 25, 40, 63, 66, 68, 75, 77. Ledeboer, 42, 47. Dr. van Lonkhuyzen, 5, 6, 7, 12. Dr. van Leeuwen, 36, 37, 64. Nippold, 19. Van Nispen, 16, 17. Nentjes, 50. Prof. Noordtzij, 6, 37, 55, 68, 70. Prof. Opzoomer, 41. Dr. William Peddie, 53. John. Dick Peddie, 53. Dr. van Raalte, 46. Prof. Rauwenhoff, 40, 41. Mr. Rengers Hora Siccama, 6,10, 83. Renkema, 10. Dr. Rieker, 21. Rothe, 33 v.v. Prof. Rutgers, 10, 36. Prof. Chantepie de la Saussaye, 40. Jhr. Mr. A. F. de Savornin Lohman, 8, 9, 10, 14, 15, 71, 77. Jhr. Mr. W. H. de Savornin Lohman, 10, 39, 71. Mr. Schokking, 5, 6, 7, 13, 39. H. P. Scholte, 42. Sikkel, 7, 8, 78. Mr. Smidt, 37. Steyling, 7, 8. Mb. Sybenga, 8, 9, 16. Dr. van Veen, 31. Mr. J. Vermeer, 28. Prof. S. van Velzen, 45, 46, 49, 50. Vinet, 23, 37. Mr. Voorduin, 6, 18. Warmolts, 18. Willem I, 13. Wissink, 56, 66. I • t.-:.,