Jfteittarii VAN CONSIDERATIE N, ten dienste van het Provinciaal Kerkbestuur van Noord-Holland. OPENBAAR GEMAAKT dcter de H.H. Ds. P. VAN SON c. s. AMSTERDAM, J. H. KRUYT. 1886. MEMORIE VAN CONSIDERATIËN. JU i' m o r i t VAN CONSIDEEA TIË N, ten dienste van het Provinciaal Kerkbestuur van Noord-Holland. OPENBAAK GEMAAKT door de H.H. Ds. P. YAÏsT SCXN" c. s. AMSL'KUD.VM, J. H. KRUYT. 1880. Na de uitspraak der Synode van 9 Maart jl., hadden wij ons gevleid, dat liet Classikaal bestuur van Amsterdam, den wenk begrijpende, een einde zou gemaakt hebben aan eene voor de eer onzer Kerk reeds al te lang gerekte zaak. Daarom heeft het ons ten hoogste verbaasd bij schrijven van dat Bestuur van 16 Maart j.1. in kennis te worden gesteld, dat het al de bescheiden, betrekking hebbende op de bekende voorloopige schorsing, in zijne vergadering van 15 Maart j.1. besloten had op te zenden aan bet Provinciaal Kerkbestuur van Noord-Holland en achten wij ons, in overleg met onze rechtsgeleerde raadslieden en onder reserve van onze rechten, jegens de Gemeente verplicht de aandacht van laatstgenoemd Bestuur te vestigen op de onderstaande CONSIDERATIE N. Op den 4llen Januari j.1. verklaarde het Classikaal bestuur van Amsterdam „bij het voorloopig onderzoek van een geruchtmakend bezwaar van ergerlijken aard, dat ter zijner kennis kwam, dit zóó gegrond bevonden te hebbtn, dat het er toe moest overgaan een tachtigtal predikanten, ouderlingen en diakenen der Nederduitsche Hervormde Gemeente te Amsterdam in hunne kerkelijke bedieningen voorloopig te schorsen." Het bezwaar werd omschreven als gelegen „in de genomen besluiten tot overweging en tot goedkeuring van de aan de Kerkeraadsleden voorgedragen wijzigingen en bijvoegingen in liet Algemeen Reglement en Instructie voor de Commissie tot het Bestuur over de Kerkgebouwen, Goederen, Fondsen en Inkomsten der Nederduitsche Hervormde Gemeente te Amsterdam"; besluiten, die hetzelfde Bestuur: „overwegende, dat de inhoud der genoemde Wijzigingen enz. alleszins in strijd is met de regelen, waaraan de Kerkeraad gebonden is; en overwegende, dat zulke Wijzigingen enz. op geenerlei manier eenige wettige kracht kunnen hebben"; in zijne vergadering van den 21ste» December bevorens „onwettig verklaard en vernietigd had." Hierbij zij aangeteekend: vooreerst, dat niet nader wordt aangeduid, welke de bedoelde regelen zijn, zoodat in het duister blijft of daarbij gedacht is aan bepalingen van het algemeen of van het provinciaal reglement voor de Kerkeraden of van liet huishoudelijk reglement voor den Kerkeraad te Amsterdam; ten tweede, dat geen der in het besluit van den 21sten December aangehaalde artikelen der kerkelijke verordeningen, te weten: 12, 13. 16, 19, 4 al., 25, 43, 1 en 6 al., van het Algemeen Reglement, 13, 1 al., en 16, 2 al., Reglement Kerkeraden, en 5, (3 en 7, 1 al., Reglement Kerkelijk Opzicht en Tucht, noch eenig ander, de macht tot vernietiging van dergelijke Kerkeraadsbesluiten aan het Classikaal bestuur opdraagt; ten derde, dat in het gedrukt geschrift, getiteld: Memorie van noodige inlichtingen in zake het Amsterdamsche Conflict, door het Classikaal Bestuur van Amsterdam in zijne vergadering van den 1»' " Februari 1880 optiemaakt, hetwelk namens gezegd Bestuur bij de Syuodus Contracta inkwam, en met hier en daar gewijzigden tekst wereldkundig gemaakt werd, op bladzijde 19 de juiste inlichting voorkomt, dat onder deze onvoorwaardelijk gewraakte en nietig verklaarde wijzigingen verbeteringen, verduidelijkingen of onschuldige wijzigingen van redactie bij herlezing zijn opgemerkt. In de Memorie van den l^ton Februari trad het Classikaal bestuur niet als t echter over, maar als partij tegen ons op, en op eene met die houding overeenkomende, schoon met rechterlijke usantiën weinig strookende wijze heeft het dan ook al dadelijk verschillende bekendmakingen omtrent liet gebeurde tot het groote publiek gericht. Immers behalve eene publicatie van den 5 Februari jl. rechtskracht missen. Het Classikaal en het Provinciaal Kerkbestuur zijn echter blijkens die besluiten een ander gevoelen toegedaan en, getrouw blijvende aan hunne zienswijze, hadden zij de stemming van 14 December als onverschillig moeten beschouwen, daar deze in hun stelsel nooit meer konde geweest zijn dan wat de rechtsgeleerden un délit manque noemen. Het wordt ijdel te onderzoeken, wie voor, wie tegen gestemd hebben bij eene door het bevoegd gezag vernietigde stemming, welke dientengevolge geacht wordt nooit te hebben plaats gehad ; de voorstemmers in de vergadering van den 14den December te dier zake op 4 Januari te achterhalen, nadat op den 21 sten December de kerkeraadsbesluiten van onwaarde verklaard waren, kon eene nuttelooze wraakoefening zijn, nimmer eene noodzakelijke toepassing van heilzame tucht. En nadat op den 16de" Februari zelfs het reglement van 1875 vernietigd was, klemde dit alles nog veel meer. Moest toch nu ook dat reglement rechtens worden aangemerkt als nooit te hebben bestaan, hoe kon dan wijziging van een niet bestaand reglement vergrijp opleveren ? Waartegen ook niet kan worden opgeworpen, dat dan toch altoos het Reglement van 1859 overbleef. Immers dat Reglement was in de vergadering van 14 December evenmin aan de orde als bij de thans aanhangige grondwetsherziening de grondwetsbepalingen van 1815 in plaats van die van 1848. Het corpus delicti ontbrak ; een lijk ontzielt men niet. Misschien had het hooger bestuur de voorstemmers op den 12den April 1875 uit hunne kerkelijke betrekkingen kunnen en behooren te ontzetten; maar in 1885 zou dit ongerijmd worden: waar aan het beweerd vergrijp der kerkeraadsleden van den 14don December 1885 de grondslag ontzonk, mocht men hen, omdat zij aan de rechtsgeldigheid van het reglement van 1875 geloofden, terechtwijzen als verkeerende in rechtsdwaling, dwaling is geen vergrijp, en wat in 1875 geene aanleiding had gegeven tot toepassing der kerkelijke tucht, konde dit nog veel minder doen in 1885. Door de vernietiging der besluiten was alle nadeel hersteld ; persoonlijke vervolging te dier zake eene even groote tegenstrijdigheid als eene vervolging van leden van een gemeenteraad wezen zou, in geval de plaatselijke verordening, die zij hielpen aannemen, vernietigd wordt. Immers het bestuur, dat eerst vernietigt, daarna vervolgt, behoort de vervolgden, zoo het niet het heilig recht van verdediging met voeten treden wil, toe te laten tot het betoog, dat het gewraakte besluit geenerlei wetscliennis bevat, en dat betoog met gelijke onpartijdigheid en onbevangenheid te overwegen, alsof het zich over de quaestie nooit uitgelaten had. Eerst het praeindicium uit te spreken en dan pas als rechter op te treden, is met den aard eener eerlijke rechtspleging kwalijk overeen te brengen. Welke kerkelijke verordening nu heeft de Kerkeraad door de besluiten van 14 December jl. overtreden ? Het besluit van het Classikaal bestuur van den 21 sten December zwijgt hieromtrent. Enkel uit de Memorie van den lsten Februari, hoewel als processtuk ten eenenmale informeel, kan men omtrent de grieven, die dat bestuur tegen de bedoelde besluiten heeft, eenig licht putten. Daar toch vindt men ze, blzz. 19 tot 21 opgesomd. Art. 1 van het reglement van 1875 luidde: „De bevoegdheid van den Algemeenen Kerkeraad in deze — kan nooit of nimmer op eenig hooger of subintreerend kerkelijk bestuur overgaan" (nu volgen de 14 December geschrapte woorden) „en is slechts geldig, zoolang de wettigheid van den kerkeraad als zoodanig niet betwist wordt. Wordt deze betwist, dan kunnen krachtens deze bevoegdheid geen besluiten genomen of handelingen verricht worden, die den beslaanden toestand konden wijzigen voor en aleer hel verschil op wettige wijze is ten einde gebracht waarvoor eenvoudig in de plaats trad: „of door zulk een bestuur worden gecontroleerd of beperkt Dat geschrapt werd, wat volgens de genoemde Memorie „een onoverkomelijke hinderpaal was om te doen, waartoe men blijkbaar hel plan had" (alsof de onderstelde geheime bedoelingen het besluit zelf vitieeren) zal voorzeker het Provinciaal Kerkbestuur toejuichen, want volgens zijn besluit van den 16de» Februari heeft juist door het opnemen dier slotbepaling in art. 1 van het Reglement de Kerkeraad vï'n den 12'len April 1875 zijne bevoegdheid zoo schromelijk te buiten gegaan. Als beklaagd blijft alzoo enkel het amendement over. Daaromtrent zegt de Memorie: „mocht nu geen enkel hooger bestuur de bevoegdheid, die de Kerkeraad bedoelde, controleeren, dan mocht ook allerminst het Classikaal bestuur handelen volgens art. 21 van het Algemeen Reglement.'' Het aangehaalde art. 21 zegt: „de Kerkeraden geven, wanneer zij verkeerdheden ontdekken in de administratie der kerkelijke goederen daarvan kennis aan het Classikaal bestuur." Dat Bestuur wordt hier alzoo aangewezen als het College, dat kennis krijgt. Maar is kennis krijgen hetzelfde als controleeren ? Het artikel is blijkbaar geschreven in de onderstelling, dat kerkvoogden, zooals in den regel het geval is en volgens de bij de vaststelling van het artikel nog altijd vigeerende, door den Koning vastgestelde provinciale reglementen het geval zijn moest, beheeren onafhankelijk van den Kerkeraad. Ontdekt nu deze, dat er malversatie plaats heeft gehad, zoo opent liet artikel hem den weg om tegen kerkvoogden de hulp van liet hooger bestuur in te roepen. De exceptioneele bevoegdheid van den Algemeenen Kerkeraad, waarover in art. 1 van het Amsterdamsche Algemeen reglement en instructie voor de Commissie lol liet Bestuur over de kerkgebouwen enz., sprake is, bestaat ondertusschen, zooals aldaar in den aanvang gezegd wordt, in niets minder dan hierin, dat „de Commissie, krachlens den last door den Algemeenen Kerkeraad op haar verstrekt, in naam der Nederduitsche Hervormde gemeente het haar toevertrouwd beheer uitoefent". Te Amsterdam dus, waar de Commissie, die als kerkvoogdij fungeert, ten eenenmale van den Algemeenen Kerkeraad als liaren lastgever afhankelijk is, zou bij het ontdekken van verkeerdheden in hare administratie de Kerkeraad niet de toevlucht behoeven te nemen tot beklag aan het Classikaal bestuur, als zelf aanstonds aan die verkeerdheden paal en perk kunnende stellen. Maar dit daargelaten, wie kan in ernst beweren, dat de Kerkeraad aan de Commissie een vrijbrief heeft willen uitreiken om malversatie te plegen, of dat hij door de instructie dier Commissie vast te stellen afstand zou hebben kunnen en willen doen ten behoeve dier eventueele malversanten van zijn recht 0111 de ontdekte verkeerdheden, des geraden achtende, ter kennis van het Classikaal bestuur te brengen ? Is nu echter die bevoegdheid van den Algemeenen Kerkeraad te Amsterdam, om de lastgever der Commissie en de tusschenpersoon tusschen haar en de Gemeente te zijn, iets, dat volgens de verordeningen van het algemeen genootschap aan de controle of beperking van eenig hooger of subintreerend kerkelijk bestuur onderworpen is? Immers neen, want die bevoegdheid heeft de Kerkeraad van de Gemeente verkregen in 1810, en bij die gelegenheid (Hoofdst. III, art. 3 van het toen door haar goedgekeurd reglement) heeft de gemeente „het aan de commissie in de tijd lot renen grondregel voorgeschreven, 0111 de voornoemde en andere goederen der Gemeente voor dezelve als een onvervreemdbaar eigendom te bewaren, en bepaald 0111 dezelve nimmer aan eenig ander bestuur over te geven." Waarin steekt het bedreven kwaad? De verandering van art. 5 prijst het Classikaal bestuur als eene verbetering. Die van art. 8 keurt het af, doch niet wegens strijd met eenige kerkelijke verordening, maar 0111 het vooronderstelde doel; 11.1. om des noodig met in conflict gekomen leden des Kerkeraads te kunnen beheeren. Daar ook na de wijziging van l i December in het tweede lid van art. 8 gesproken wordt van „verplichte aftreding van predikanten, ouderlingen of diakenen, die ophouden leden des Kerkeraads te zijn, en in het algemeen van leden, die hun radicaal voor deze Commissie verliezen," is de opmerking van het Classicaal bestuur onverklaarbaar. En wat zijn in con/liet gekomen leden des Kerkeraads ? Aangenomen het uiterste geval, vroegere leden der Hervormde Kerk, die haar hebben verlaten, zelfs dan nog zou het met geene enkele bepaling van het kerkelijk wetboek strijdig zijn, de administratie der stoffelijke goederen toe te betrouwen aan niet-leden der Hervormde kerk. Wel kan van zoo iets te Amsterdam geen sprake zijn, want het tegendeel staat in het beklaagde reglement; maar getoetst aan de instellingen van het genootschap, belet niets, dat de beheerder van het kerkegoed een Lutheraan of een Remonstrant zij. De verandering van rechterlijke uitspraak door uitspraak van den burgerlijken rechter in art. 10 en de redactiewijziging in art. 23 erkent het Classikaal bestuur gansch onschuldige amendementen te zijn en van de verandering in art. 24, dat zij is „in overeenstemming met art. 9 Algemeen Reglement." Het Reglement der Commissie verbiedt afschrijving)van het Grootboek zonder speciale vergunning van den Kerkeraad. Volgens art. 9 van het Algemeen reglement voor de Hervormde Kerk neemt geen kerkelijk bestuur eenig besluit dan bij tegenwoordigheid van twee derden zijner leden, doch onder bijvoeging: „tenzij de vergadering wegens ongenoegzaam getal van leden reeds eenmaal was uiteengegaan en ten tweeden male tot behandeling der zaak wettiglijk was opgeroepen." Dat neemt de Kerkeraad letterlijk over. „Het maakt," klaagt het Classikaal bestuur, „den weg gemakkelijk om tot eene afschrijving van fondsen te kunnen overgaan en weder op grond dier willekeurig vooronderstelde en daarbij op zich zelf beschouwd volkomen geoorloofde bedoeling acht het provisioneele schorsing van een tachtigtal predikanten, ouderlingen en diakenen wegens een gegrond bevonden, geruchtmakend bezwaar van ergerlijken aard onverwijld noodzakelijk en dringt op hunne ontzetting uit hunne kerkelijke betrekkingen aan! Art. 19, 4 al., Algemeen Reglement houdt in: „De Kerkeraad vertegenwoordigt en bestuurt de gemeente, en wel de Algemeenc of ook de Bijzondere Kerkeraad, naarmate de zaken, die te behandelen zijn, tot den eenen of tot den andoren beliooren." In een reglement en instructie voor Kerkmeesters kan op de verdeeling van werkzaamheden tusschen Algemeenen en Bijzonderen Kerkeraad, naar van zelf spreekt, geen inbreuk gemaakt worden. E11 wel is de eigenaardige inrichting van de Amsterdamsche kerkvoogdij, dat daar de Algemeene Kerkeraad die de gemeente vertegenwoordigt en bestuurt ook namens haar de lastgever der Commissie is, doch dat de voorstemmers der besluiten van 14 December aan dat recht vasthielden, blijkt niet alleen uit het eerste lid van art. 1, dat zij handhaafden, maar evenzeer uit het door hen goedgekeurde art. 29: „de Commissie gedraagt zich in haar bestuur overeenkomstig bet beginsel, dat de Kerkeraad het lichaam is, dat de Gemeente vertegenwoordigt en bestuurt." Klinkt het niet ongelooflijk, dat uit de weglating der overtollige en door de slotwoorden bovendien van alle beteekenis beroofde verwijzing: „in overeenstemming mei arl. 19 alinea 4 van hel algemeen reglement voor de Hervormde kerk in. hel Koninkrijk der Nederlanden en behoudens de bepalingen van arl. 1 van dil reglementuit dergelijk voor de Commissie van beheer geschreven voorschrift het Classikaal bestuur de gevolgtrekking afleidt: „de alteratie, die art. 29 onderging" (en die in het schrappen dier onnoodige en niets beteekenende verwijzing bestond) „plaatste den Kerkeraad buiten het bestaande kerkverband, waarin en waardoor alleen het hem toevertrouwde mandaat geldig was." Een artikel, dat de Commissie verplicht den Kerkeraad ook tegenover haar als den vertegenwoordiger en bestuurder der gemeente te erkennen, zal den Kerkeraad buiten het kerkverband plaatsen! „Davus sum non Oedipus" schijnt op dergelijke beschuldiging het eeuig mogelijk antwoord. In art. 35 n°. 4 bepalende dat de Commissie betalen zal: „de onkosten, vallende op de beroeping en overkomst van predikanten, tot een vast bedrag; alsmede zoodanige gelden als de beroepen predikant aan de gemeente, die hij verliet, volgens de Kerkelijke wet verplicht is geweest terug te betalen," w :rd het onderschrapte verbeterd in : rechtens. Hierover toont het Classikaal bestuur zich bijster- verontwaardigd. „Onder dat rechtens," leest men in de Memorie, „zal wel het burgerlijk recht verstaan zijn." En deze uitlegging is ook de onze. Maar werd daardoor „eene schrede verder gedaan niet alleen tot het voeren van processen, maar tot het maken van den burgerlijken rechter, als de eenige en hoogste beslissende macht in kerkelijke zaken?" Waarom men ons, die ons niet herinneren ze te hebben gevoerd, voor zoo groote liefhebbers van processen aanziet, weten wij niet; en ofschoon die liefhebberij niet goedkeurende, zien wij daarin bovendien geen der vergrijpen, ons door het Classikaal bestuur in zijne publicatie van den 5den Jannari te laste gelegd. Wij zijn ecliter niet zoo onpractiscli om, wanneer wij al zoo grooten lust tot procederen hadden, niet te begrijpen, dat deze bepaling al hoogst zelden daartoe aanleiding zou kunnen geven. Wij achten voorts, dat, ook naar de leer onzer Kerk de staatsburger de hoogste staatswet eerbiedigen moet, en (zoo wij hierin mochten dwalen, doen wij het met de meeste goede trouw) houden het er in onze onnoozelheid voor, dat werkelijk, wanneer over zulke geldelijke terugbetaling geschil ontstaat, de kennisneming daarvan volgens art. 148 onzer grondwet behoort aan de gewone rechterlijke macht, van welke ook het Classikaal bestuur zelf in soortgelijk geval de beslissing wel zou moeten vragen. Karakteristiek, vooral in verband met het ons naar het boofd geslingerd verwijt van verregaande onrechtzinnigheid, is wat dan volgt: „Nog ergerlijker is de schijnbaar zoo onschuldige bepaling, die in art. 35, al. 2, ingeschoven werd. De Commissie zou de Classicale quota uitbetalen, voor zoo verre de Kerkeraad die aanvraagt." Het Classikaal bestuur herinnert dat ook in art. 10 van het Synodaal reglement op de kosten van het bestuur der Kerk geschreven staat: „De Kerkeraad vraagt het (quotum) tijdig van het collegie der kerkelijke administratie van de Gemeente", en van deze verplichting kon zich de Kerkeraad in zijne instructie aan de Commissie natuurlijk niet ontheffen, terwijl, wanneer hij ze niet naleeft, het niet de Commissie is, die hem daartoe nopen moetmaar het Classikaal bestuur of de door dat bestuur zoo verafschuwde burgerlijke rechter. Hoe dus uit deze bijvoeging in art. 35, 2 der instructie van de Commissie af te leiden is, dat de Kerkeraad, in strijd met het voor hem verbindend Synodaal reglement ^liet aanvragen der (/nota zonde kunnen nalaten," en dit per millesimam consequentiam zou kunnen leiden om de gemeente „te berooven van de bij art. 168 der grondwet haar verzekerde geldelijke voordeelen," laten wij aan de waardeering van meer scherpzinnigen over. Wij kunnen ons niet voorstellen, dat een 80 tal predikanten, ouderlingen en diakenen te Amsterdam uit hunne bediening zullen worden ontzet, omdat misschien te eeniger tijd aldaar de Kerkeraad de voor het Classikaal bestuur zoo onmisbare quota niet tijdig zou aanvragen, en dat wel, nademaal hij die voor deze vreeselijke ramp minder beducht is, zich schuldig maakt aan openbaren strijd met den geest en de beginselen der Hervormde kerk! De Memorie onderzoekt dan de nieuwe artikelen 41 tot 44. Opmerkelijk echter is liet, dat bij de critiek, waaraan zij onderworpen worden, nooit de proef gewaagd wordt om aan te toonen, dat zij met eenig artikel van liet kerkelijk wetboek strijden, maar alles daarop nederkomt_ ,dat zij liet helderste licht werpen op de gemaakte plannen." In de brochure van Jhr. Mr. A. F. de Savornin Lohman, Waar is het misdrijf der geschorsten? waarheen wij als door ons overgeegd verwijzen, is duidelijk uiteengezet, dat de wijzigingen van 1885, juist wat de art. 41 — 44 betreft, in geest en strekking van die van 1875 niet verschillen, en het Provinciaal Kerkbestuur heeft dat gelvoelen beaamd. Toen toch de bijzondere omstandigheden zich hadden voorgedaan, waarin het meende te moeten doen wat des Classikalen bestuurs is, heeft het overwogen „dat, het Kerkeraads-besluit tot de aangebrachte vastgestelde wijzigingen in het Reglement van 1885 door het Classikaal bestuur zijnde vernietigd, deze vernietiging illusoir zou worden gemaakt, indien de bepalingen, die tol grondslag van deze wijzigingen hebben gediend, in het Algemeen reglement van 1875 kracht van wet bleven behouden." Doch wat volgt hieruit? Dat de schuld, die het op ons laadt, op het Classikaal bestuur dat zich tot vernietiu-in»- A A O O van dergelijke besluiten ambtshalve geroepen acht terugvalt. Het kende, blijkens de daarover gevoerde briefwisseling, die wijzigingen volkomen. Het verzuimde dus zijn plicht, door op de Kerkeraadsleden, die het besluit van den 12Jen April 1875 genomen hadden, geene tuchtmiddelen toe te passen en evenmin dat besluit te vernietigen. Het hield daardoor de Kerkeraadsleden van 14 December 1885 in den waan, dat hunne voorgangers een weg bewandeld hadden dien zij zonder bezwaar konden volgen. Het kastijdt de verdoolde schapen, van wier afdwaling het zelf de oorzaak was door zijne jarenlange veronachtzaming van herderlijke zorg. Het Provinciaal Kerkbestuur zal er immers op letten, dat de tegenstemmers in 1885 metterdaad de bepalingen van 1875 handhaafden en bevestigden. Zijn dus de makers dier bepalingen noch provisioneele schorsing noch voordracht tot ontzetting uit hunne kerkelijke bedieningen en ambten waardig gekeurd, het werd nieten met twee maten, dit den voorstemmers van 14 December wel aan te doen. Dat alles ware het geval, indien werkelijk die wijzigingen van 1875 ol 1885 verkeerdheden bevatten. Doch deden zij dit? „De Algemeene Kerkeraad pro tempore droeg aan zijne Commissie op," zegt de Memorie, »om hemzelven niet alleen, maar ook den Bijzonderen Kerkeraad in elk geval te erkennen als den eenig wettigen, den getrouwen, den Gereformeerden Kerkeraad." Ongetwijfeld hield de Kerkeraad van 14 December zichzelveu voor dat alles; aan zijne wettigheid twijfelde niemand; van getrouwheid is zich de conscientie bewust; onze Gereformeerde geloofsbelijdenis zijn wij toegedaan met hart en ziel; doch een getuigenis omtrent zichzelven legt men niet af in eene reglementaire bepaling, bestemd om voor de toekomst te werken en algemeene regelen te stellen. Voorziende (gouverner c'est prévoir), dat vroeg of spade te Amsterdam twee colleges malkander de hoedanigheid van de ware Kerkeraad te zijn zouden kunnen betwisten, geeft de instructie der Commissie haar het richtsnoer aan, waarnaar zij alsdan zal hebben te handelen. Heeft de wetgever iets onmogelijks ondersteld, zoo is natuurlijk zijn voorschrift ijdel, daar het alsdan nooit feitelijk werken kan ; doch was het onderstelde denkbaar (en wie konde op den 14'len December raden, dat zoo spoedig te Amsterdam het Classikaal bestuur zich als Kerkeraad opwerpen en de Bestuurders, door de Gemeente zichzelve gegeven, terzijde schuiven zou?), de autoriteit, van wie de Commissie hare instructie te ontvangen heeft* handelde plichtmatig haar niet zonder instructie te laten. Bijaldien toch twee elkander de hoedanigheid van Kerkeraad betwistende colleges w o tegenover elkander staan, moet de Commissie een van beiden erkennen, en spreekt dan het andere haar voor den rechter aan, voor wien zij vervolgens het door haar erkende in vrijwaring roept, concludeert zij, dat het college, hetwelk bij het vonnis in het ongelijk wordt gesteld, veroordeeld worden zal ook in de kosten aan hare zijde gevallen. Niet de Commissie, maar de rechter beslist, welke van beide colleges de wettige Kerkeraad is; aan zijn vonnis moet zich de Commissie onderwerpen en den loop des rechts kan geen Kerkeraadsreglement veranderen. Welk vergrijp kan derhalve gepleegd zijn, door aan de Commissie als richtsnoer voor de door haar onvermijdelijk te doene, doch niets praejudiciëerende keus voor te schrijven, dat zij zou voortgaan met „den oorspronkelijken Kerkeraad (zoo Algemeenen als Bijzonderen), die de gemeente bij Gods Woord zocht te houden, als den eenigen wettigen te erkennen?" Is ook het Classikaal bestuur vast overtuigd, dat „noch de leer, noch de belijdenisvrijheid door de van kracht zijnde Reglementen wordt gewettigd", waar in die Reglementen las het, dat een Kerkeraad, die de gemeente niet bij Gods Woord tracht te houden, daarmede zijne wettigheid bewijst? Een anderen geest ademt voorzeker het formulier voor de bevestiging van ouderlingen en diakenen. De aangenomen bepaling was dus in trouwe overeenstemming met den oorspronkelijken rechtstitel van den Kerkeraad tegenover de Commissie, namelijk hoofdst. III, art. 3, Reglement van 1810: „nadien volgens ons formulier van bevestiging der ouderlingen en diakenen het Kerkbestuur is opgedragen aan een collegie zijnde als een Raad der Kerke en vertoonende de gelieele gemeente, zoo zal ook de Commissie, overeenkomstig dat beginsel zich in hare directie gedragen." Immers deze Kerkeraad is het, in wiens handen de Burgemeester van Amsterdam aan de gemeente de tien kerkgebouwen en verdere goederen en fondsen als haar partikulier eigendom overgaf. Yoor het geval nu, dat de rechter zou hebben uit te maken, wie van de twee litigeerende colleges de ware Kerkeraad was, werd de Commissie, in afwachting dier beslissing, gemachtigd alles te houden in statu quo. De tegenwerping, dat hierdoor „de Commissie gesteld werd in de plaats van haren lastgever, den Kerkeraad," is kennelijk valsch; het mandaat der Commissie onderging inmiddels geene verandering, maar de lastgever was tijdelijk in incerto. Allervreemdst zijn ook de voorstellingen, die het Classikaal bestuur zich maakt van de bevoegdheid van stemgerechtigden in zake het beheer van het Kerkegoed. Immers volgens de Reglementen van het algemeen genootschap hebben de stemgerechtigden daaromtrent hoegenaamd geene bevoegdheid. De Amsterdamsclie Kerkeraad in 1869 wegens het te nemen besluit met zijne kiezers raad plegende deed niets ongeoorloofds, doch handelde op eigen gezag. De kerkelijke verordeningen raken het onderwerp niet aan. Indien dus eene soortgelijke stemming plaais heeft, kan geen ander lichaam dan de Kerkeraad de lijst van stemgerechtigden vaststellen en oproeping van deze, zoo noodig, door de Commissie, is, 0111 dezelfde reden, nergens verboden. „Allerzonderlingst," zegt het Classicaal bestuur, „is de onwaarheid van art. 44: „de uitvoering van het bepaalde in art. 41, 42 en 43 kan nooit het gevolg hebben, dat eenig lid der Commissie persoonlijk aansprakelijk gesteld worde voor de uitgaven of onkosten, die hij als gemachtigde of mandataris der Commissie gedaan of gemaakt heeft. Zoodanige geldelijke aansprakelijkheid regelt niet het kerkelijk maar het burgerlijk wetboek. Met welke bepaling van het B. W. is dit art. 44 in strijd, en hoe dwaling omtrent het burgerlijk recht te qualificeeren als vergrijp in de uitoefening van kerkelijke betrekkingen ? Veel zonderlinger (tenzjj men daarbij aan eene leelijke insinuatie te denken hebbe) is wat het Classikaal bestuur er bijvoegt: „hierbij nu in aanmerking genomen hoe gemakkelijk de afschrijving van het Grootboek gemaakt werd, beginnen wij te begrijpen, waarom die haar zoo gemakkelijk gemaakt moest worden." Tot de afschrijving is een besluit noodig van den Kerkeraad. De gemakkelijkmaking bestond in de bepaling, dat, wat het nemen van het besluit betreft, de Kerkeraad zich zou gedragen naar art. 9 Algemeen 7 OO ö Reglement. Waar de Kerkeraad tot afschrijving besluit, is de aansprake- lijkheid van de leden der Commissie in elk geval gedekt. Wij kunnen tot ons leedwezen niet toegeven, dat het Classikaal bestuur van de eenvoudigste beginselen van burgerlijk recht zelfs maar begonnen is iets te begrijpen. Veeleer zouden wij vreezen, dat, als het Classikaal bestuur door een zeker aantal Kerkeraadsleden provisioneel te schorsen, zich in de plaats van dat College stellen en het besluit tot afschrijving nemen kan, het gevaar, dat het Classikaal bestuur zoo bezorgd maakt, zich inderdaad zou kunnen voordoen. Er blijft dus van strijd tusschen het Algemeen Reglement en Instructie der Amsterdamsche Commissie van beheer met de kerkelijke verordeningen van het algemeen genootschap niets over. Behoort volgens art. 16 al. 3 van het Reglement voor de Kerkeraden tot „het werk van den Algemeenen Kerkeraad in alle gemeenten : het houden van eene volledige O <-> beschrijving of een ligger van al de fondsen en eigendommen, die aan de Gemeente behooren, voor zooverre die onder het beheer en toezicht van den Kerkeraad zijn" ; hierop is in de vergadering van den Algemeenen Kerkeraad van den 14''011 December jl. geen inbreuk gemaakt. Trouwens, welke de gemeente-eigendommen zijn, is te Amsterdam bekend genoeg. Nog ongerijmder ware het te meenen, dat door het wijzigen van het Reglement van 1875 te kort had kunnen worden gedaan aan den plicht in art. 43, G al., Algemeen Reglement aan het Classikaal bestuur opgelegd, wel niet om toezicht te houden (die bevoegdheid bezit het alleen met opzicht tot de administratie der diakonie), maar om acht te slaan o/> die der kerkelijke goederen. Wat tot den werkkring van een ander college behoort, betroffen de beslniten van 14 December evenmin, als aan de bevoegdheid van den Kerkeraad om ze te nemen kon worden getwijfeld, wel is waar niet omdat hij deze ontleende aan de verordeningen van het algemeen genootschap, waarbuiten het beheer van het kerkegoed omgaat, maar omdat hij het deed aan het sinds 1810 te Amsterdam bestaand wettig beheer, zoodat wel art. 13 Algemeen Reglement hier niet toepasselijk is, doch, al ware het anders, in ieder geval niet in strijd daarmede werd gehandeld. Waarin bestaat dan ten slotte het beweerd vergrijp ? Het Classikaal bestuur „gelezen en overwogen hebbende de uitspraak der Synodus contracta, d.d. 9 Maart 1886 N°. 383" oordeelt in zijn schrijven d.d. 15 Maart 1886 aan het Provinciaal kerkbestuur van Noord-Holland^ dat „de bezwaren, bij het voorloopig onderzoek ter kennis gekomen van het Classikaal bestuur van Amsterdam, eer zwaarder dan lichter geworden zijn. En daar zij. naar zijn oordeel, aanleiding geven kunnen tot ontzetting uit eene kerkelijke bediening, verzendt het bij deze al de bescheiden lot de zaak betrekkelijk met de bovengenoemde inlichtingen, volgens art. 47 al. 3 Reglement Kerkelijk Opzicht en Tucht, aan uw bestuur." Onder „bovengenoemde inlichtingen" verstaat het de memorie, „die het in zijne vergadering van den l*ten Februari 1886 vaststelde op uw verzoek." Deze laatste bijvoeging heeft ons niet weinig verbaasd. Het Provinciaal kerkbestuur droeg op den 26*ten Januari al de stukken betrekkelijk eeue zaak, waarvan toen bij zijn college het onderzoek, voor zooveel het daar behoorde, was afgeloopen, aan de Synode over. Hoe kan het daarna aan het Classikaal bestuur, destijds doende wat des Kerkeraads was, verzocht hebben de nog altijd „noodige inlichtingen" te verschaffen, die het zelf niet noodig gehad had in te winnen, alvorens zijn oordeel te vormen en uit te spreken? Wat hiervan zij, hebben wij ter wederlegging van de grieven tegen de kerkeraadsbesluiten van 14 December 1885 dat factum tot leiddraad moeten nemen, omdat noch in het besluit van den 4'len Januari, noch in het schrijven van den 15'ien Maart iets. dat zweemt naar toelichting van het gegrond bevonden geruchtmakend bezwaar van ergerlijken aard, wordt aangetroffen. In laatstgenoemd schrijven toch jamnierklaagt het Classikaal bestuur dat „van de zijde van de voorloopig geschorsten de weg bewandeld bleef van het niet eerbiedigen van de u bekende besluiten en in het algemeen van het niet erkennen van hef Classikaal bestuur, waar het niets dan zijn plicht deed. Het zijn dus verstokte boosdoeners. Doch in ernst, hoe kunnen geschorste Kerkeraadsleden door handelingen als zoodanig vernietigde besluiten handhaven of bevoegdelijk door het Classikaal bestuur gepleegde handelingen te niet doen, en wat doet het gebeurde na 14 December 1885 of althans na 4 Januari 1886 tot de in de Synodale uitspraak bedoelde zaak? Nog veel minder kan het ons als een misdrijf worden aangerekend, dat onze bij de Synode ingediende schrifturen, „niets ter zake doen." Al had de Synode blijkens hare uitspraak er niet eenigszins anders over gedacht, hoe zou het gemis aan talent in onze verdediging kunnen gelden als het vergrijp, waartegen wij ons te verdedigen hebben? Wie wordt gestraft, omdat zijn advokaat niet fraaier heeft gepleit ? Voorts polemiseert het Classikaal bestuur tegen stellingen, verdedigd in de Contra-memorie en in het opstel: „ de rechtsbevoegdheid onzer plaatselijke Kerken." Toegegeven dat in de Contra-memorie of in dat opstel minder bondig geredeneerd wordt, de door een niet tot hen behoorend jurist, Jhr. Mr. A. F. de Savornin Lohman, in een lang na de voorloopige schorsing uitgegeven geschrift voorgedragen rechtsbeschouwmgen kunnen noch de voorloopige schorsing noch de ontzetting der geschorsten uit hunne kerkelijke bedieningen en ambten wettigen, al vonden zij die rechtsbeschouwingeu merkwaardig genoeg om ze onder de aandacht van de Synode te brengen. Het Classikaal bestuur vlamt van verontwaardiging over „de te laste legging, dat het de voorloopige schorsing zon gebruikt hebben als zet op het schaakbord van den kerkelijken partijstrijd." Toch vindt men in zijn schrijven van den 15