October vinden we hem in Zwolle; zijn leger had hij zoo goed als geheel afgedankt. Hier in het Noorden, waar zich inmiddels veel steden vóór hem verklaard hadden, was men ongerust. „Ik zie", zoo schrijft hij, „zulk een groote verandering van moed aan allen kant, dat ook de best gezinden geheel van hun stuk zijn, niet omdat zij van andere bedoeling zijn dan te voren, maar doordat ze met zulk een schrik bevangen zijn, dat ik vrees mij ten slotte alleen en rondom verlaten te vinden, als God er niet op wonderdadige wijze in voorziet." Twee dagen later stak hij over naar Enkhuizen, besloten om in Holland, naar hij verklaarde, „de zaken gaande te houden, want ik ben voor* nemens daar mijn graf te vinden", „de trouver illecq ma sépulture". Een laatste kans dus nog: een revolutionnaire regeering, eigenlijk een verbond van opgestane steden, had zich daar gevormd die hem als stadhouder erkend had: een overgebleven schans, naar het leek, waar men tenminste de vrije zee achter zich had. Zijn overkomst was een dure plicht. „Vorwaer de komste van den Prince was in dese tijd seer noodsakelijken voor de Gerefor* meerde, want de herten en gemoeden waren so verslagen en verflaut, dat meest al de principaelste, die haer met de sake het meest gemoeid hadden, in berade waren om met haer te nemen, dat se souden mogen, en ten Lande weder uit te vluchten; maer met de komste van den Prince waren de flauhertige nu so gemoet, datse niet meer op de perykelen en dachten." En wat een wonder leek, is inderdaad gebeurd. Niet ineens, doch langzaam en onder veel wisselvalligheden heeft het zich voltrokken. Zonder hem kunnen wij ons den volksopstand, die pas nu recht begonnen was, niet denken. Een opstand, geheel anders dan die hij zich gedacht had: niet van de „seventhien provinciën" tot wie in den aanvang van het jaar zijn roepstem uitgegaan was, ook niet in het hart van het land, waarheen hij was uitgetrokken, doch van twee vrij onaanzienlijke gewesten. Geen vlammende revolutie waaide hem hier tegemoet, die den leider als een warmend vuur omgeeft, maar een langdurige, bij tijden wanhopige worsteling wachtte hem; geen strijd, waarin men valt met een heldengebaar, doch een kleine oorlog, waarin men langzaam dreigt te verzinken. In een klein bestek had hij zich te bewegen; bijna overal buiten Holland en Zeeland zakte het verzet ineen en zelfs daar zat het bekneld. Middelburg bleef tot 1574 koningsgezind, Am* sterdam nog veel langer en na de inneming van Haarlem was het Noorderkwartier van het overige Holland gescheiden. De prinselijke staat was zeer sober in het ongerieflijke St. Aagten# klooster te Delft, dat zijn verblijf werd voor de eerste jaren; van vorstelijke genoegens kwam niet veel in; men reisde hier niet hoog te paard doch per schuit; zijn laatste echtgenoot bereikte Delft nog, gezeten op een plank, in een open kar. Zijn staatkundig doel was: „tout le pays remis en ses anciens privilèges et liberté"; dit sloot in zich een voortdurend overleg met de Staten, d. w. z. vooral met de afgevaardigden van steden en stadjes, en dus een op den voorgrond treden van plaatselijke belangen en locaal egoïsme. Bovendien, de persoonlijke offer# vaardigheid liet dikwijls te wenschen over; er waren „veele die willen alle het jaer door rijk geacht zijn ende als 't komt wat te contribueren, dan willen zij voor arme aengezien zijn ende als geen middel hebbende". Soms is het hem te machtig geworden: einde 1574 heeft hij zich beklaagd, dat het gemeene volk in den waan geraakt scheen te zijn, dat de penningen, die men opbracht te zijnen nutte werden besteed: hij bood aan „uyt den Lande te vertrecken, stellende ende latende alle saeken in handen der Staten"". Particularistische vrijheid en algemeen gezag waren moeilijk te vereenigen. Telkens was er gehaspel, tusschen de steden en het platteland, tusschen de steden onderling, tusschen Holland en Zeeland bijna voortdurend, totdat het den Prins gelukte eindelijk in '75 en '76 deze beiden wat nader tot elkaar te brengen. Al zijn overwicht op menschen van verschillende soort, zijn gestadige veerkracht, en bij de anderen een geloof in zijn volkomen onbaatzuchtigheid zijn bijwijlen noodig geweest om het losse staatsbestel gedurende deze eerste moeilijke jaren in zijn verband te houden. Voorts was er de godsdienstkwestie. Reeds dadelijk eischte het een buitengewonen tact om een woesteling als Lumey, aan wien de opstand ontegenzeggelijke verplichtingen had maar die zich met zijn rauwe trawanten aan onschuldige priesters en klooster# lingen te buiten ging, te verwijderen in een tijd, toen men strijdvaardige helpers moeilijk ontberen kon. De Gereformeerden vormden de kracht van den opstand, maar het meerendeel der bevolking was nog Katholiek; niet onbelangrijk was het aantal dergenen, die het van de omstandigheden lieten afhangen, of ze naar de mis dan wel naar de preek zouden gaan. Zelf had de Prins zich in 1573 openlijk bij de Gereformeerden aangesloten. Hoe diep het eigenlijke Calvinisme in zijn gemoed is gedrongen, blijft ons verborgen; leerstellige uitspraken vindt men zoo goed als niet in zijn brieven. Over het algemeen was hij niet een man van verheven pathetische woorden. „Sum calvus et calvinista — ik ben kaal en Calvinist — en die wil ik sterven", zegt hij eens op een oogenblik, als een ander misschien een zwaar beginsel# woord gesproken zou hebben. Er zijn wel andere geloofsuitingen van hem bekend, een paar indrukwekkende zelfs, maar ik weet niet, of men die mag houden voor opflikkeringen van een ge# stadig brandend licht des geloofs, dat zijn innerlijk leven be# schenen heeft. Tot de later zoogenaamde „preciesen" heeft hij in elk geval nooit behoord. Doorgaans — niet altijd — was hij een getrouw kerkganger, doch in het stijve pak van de Calvi# nistische levenstucht gevoelde hij zich niet behagelijk; veront# waardigd heeft hij zich eens getoond niet tegenover hen, die vonden dat bij een bruiloft een dansje paste, doch tegen hen, die dit als zondig afkeurden. Trouwens, ook toen zijn gelaat zich reeds rimpelde, had hij volgens een tijdgenoot nog „vrolijcke oogen" en was hij „daer het te pas quam, ghenoeghlyc ende vol scherts, sonderlinghe over taeffel, als oft hy ghene sorghe oft swaricheyt opt herte hadde ghehadt". Maar dit daargelaten: vóór alles ging hem als publiek persoon tot het laatst vrijheid van geweten, liberteyt der conscientiën; telkens weer vloeien hem die woorden uit de pen. Geen weerstand evenwel heeft hij kunnen bieden aan den drang, die aan de Roomschen alleen maar tolerantie voor hun innerlijke gevoelens wilde laten. Al spoedig is de Katholieke eeredienst in Holland en Zeeland ver# boden. Zijn standpunt vindt men in den religievrede, dien hij in 1578 voor alle Nederlanden heeft zoeken ingevoerd te krijgen, volgens welken „een yeghelyck" zou „mogen Godt dienen nae het verstant, dat hem ingegheven is ende soo hy ten uytersten daghe sal willen verantwoorden". Noch de felle Protestanten, noch de heftige Katholieken hadden begrip voor de barmhartige redelijk# heid van zulk een houding, evenmin als hij het had voor de harde eenzijdigheid, waarmee een overtuigde den andersdenkende kan haten. Maar afgezien van bestuursregeling en kerkelijke schikkingen, de eerste en dagelijksche zorg was in de jaren 1572 tot 1576 den vijand uit het land te krijgen. Ik behoef U niets te vertellen van de belegeringen, van de guerilla in het polderland. Ik her# inner U alleen maar aan de donkere dagen, toen het eenige leger, dat van buiten af hulp heeft trachten te brengen onder Christoffel van den Palts en zijn beide broeders op de Mookerhei verslagen was en men van de aanvoerders maar niets meer vernam. „Je vous veulx bien confesser ouvertement", schrijft hij dan aan zijn broer Jan den Oude, „que j'ai la teste tellement estourdie d'une si grande multitude d'affaires, et mesmes de regret et mélancolie pour la perte de Monseigneur Ie duc Christophle et de mes frères, lesquels je tiens asseurément mortz, que je ne scay a grand peine ceque je faiz; et toutesfois — hier richt hij zich al weer op — et toutesfois si la volunté du Seigneur a esté telle, nous devons le porter patiemment — en dan weer aan het werk —. Et a ce regard pour ne retourner a ce triste subject, je viendray a respondre a vos dictes lettres etc. — de zakenbrief wordt vervolgd. Nadat men eenige jaren staande gebleven was, ontstond er een gevoel, zoo al niet van gerustheid, dan toch van gewend zijn; de zee tenminste bleef open, zoodat koophandel en vis# scherij konden blijven ademhalen. Maar precair bleef de toestand tot in het jaar 1576. Het is moeilijk te zeggen, wat deze ééne man, die boven de verdeeldheid stond, die de onsamenhangende reflexbewegingen zoo goed mogelijk tot een gezamenlijken weer# stand verbond, tegenspraak en buien van moedeloosheid door overredingskracht wist te beheerschen, voor het kleine gemeene# best is geweest. Of het desnoods ook zonder hem gekund had? Welke historicus zal op zulke vragen beslist durven antwoorden? Menschenwil en menschenkracht bepalen niet den loop der ge# schiedenis. Maar juist menschelijkerwijs gesproken zou zonder zijn gezag, zijn lenigen en toch vasthoudenden geest, zijn ruste# loozen en onzelfzuchtigen ijver het verzet zijn verstikt. Met trots mocht hij van zichzelf en de door hem geleide burgerijen schrijven: „Toujours aurons eet honneur, d'avoir faict ceque nulle nation a faict devant nous, assavoir de nous estre deffendus et maintenus en un si petit pays contre si grands et horribles efforts de si puissans ennemis, sans assistance quelconque." Mij schijnen deze jaren zijn groote tijd. Maar werd hij van meening, dat hier in Holland en Zeeland zijn werk lag, of tenminste, dat hij hier de basis er voor had gevonden? Neen, dat niet. Eenigszins op een eiland moet hij zich daar gevoeld hebben, en meer dan een betrekkelijke vol# daanheid was er voor hem niet weggelegd. De „commune patrie", het „gemeene vaderland", waarvan hij tot in 1572 vervuld was geweest, was iets anders. En waarlijk, in 1576 opende het zich voor hem, onverwachts. Ik stip slechts de hoofdpunten aan. Plotseling stierf de landvoogd Requesens; tegenover de verlegen, tijdelijke regeering in de koningsgezinde gewesten verhieven zich in het Zuiden de onderdanen, al lang ontevreden over de zware oorlogslasten, nu bovendien nog geterroriseerd door een onbe# taalde en muitende soldatesca. Een vergadering der Staten# Generaal van enkele tot nu toe trouw gebleven gewesten kwam vrij wel eigenmachtig bijeen en zocht aanraking met Holland en Zeeland om gezamenlijk de Spaansche soldaten te verdrijven; 8 November: de Pacificatie van Gent. Een miraculeuze omkeering; de brieven, waarin de Prins daarover schrijft aan zijn broer en zijn zwager geven blijk van een onbekommerde blijdschap, zooals men anders in zijn correspondentie niet aantreft. Een Generale Unie kwam in het zicht; geen armzalige partiëele Unie als die tusschen Holland en Zeeland na veel getob tot stand gebracht had, doch een hereeniging van alle gewesten, voorloopig onder de Staten#Generaal. „Ras, Seventhien Provincen, stelt U nu op de voet" had het in 1572 geklonken, eendrachtig zouden ze nu misschien, eenige jaren later, toch nog naast elkaar staan. Weer terug dus in de wereld, weer thuis dus? Het kon zoo schijnen, toen hij, uitgenoodigd door de Staten#Generaal in September 1577 naar het Zuiden vertrok. Een paar maanden tevoren had hij een rondreis gemaakt door het Noorderkwartier van Holland. Hartelijkheid was er geweest van weerzijden. Het volk noemde hem „Willem Vader" en hij, „waer hij quam, hij toonde de minste sowel als de meeste alle vriendelijkheid en goed gelaet met woorden en alle manieren, so dat se van hem hadden een seer goed genoegen en contentement, tracteerden hem met de Princesse, die overal mede reisde, en syn Hofgesin en Staet seer wel en met goeder herten, want hij hem naer elx humeur in alle redelijkheid wist te accommoderen." Aldus een stijve Noord#Nederlander. In het Zuiden was het bewegelijker en pompeuzer: een eind buiten Brussel reeds een geleide van 4500 gewapende burgers, een gondeltocht daarheen langs sym# bolisch versierde vaartuigen, bij het binnenkomen een eerewacht van den hoogsten Brabantschen adel te paard en daarmee door eerepoorten en langs getooide huizen; klokgelui, gejuich en vreugdeschoten en zoo naar het Hof van Nassau. Ruim tien jaar was hij weg geweest; oude gezichten zag hij terug, alle vriendelijk, vele aangedaan. Evenwel, de moeilijkheden die hij er vinden zou, ontveinsde hij zich niet. Aan zijn overkomst waren reeds tal van verwikkelingen en intrigues, ook zijnerzijds, voorafgegaan. De Generale Unie was eigenlijk, toen ze nog maar pas in elkaar zat, reeds een log, staatkundig wrak, dat telkens uit den koers dreigde te drijven. Het is onmogelijk 's Prinsen levensloop in de troebele jaren, die nu volgden, in het kort te verhalen. De beide zeeprovincies, die reeds aan onafhankelijkheid gewend waren en waar het Calvinisme heerschte, lieten zich slecht ver*» binden met het Zuiden, waar de traditie van gehoorzaamheid aan het oude vorstenhuis en aan de moederkerk ondanks een korte storing feitelijk nog ongebroken waren. Afkeer van den vreemden soldaat bestond er, gehechtheid aan de privileges en inheemsche instellingen eveneens, doch een school van den op* stand had men er niet doorloopen. Een aanzienlijke adel, die zich door den Prins niet wilde en behoefde te laten overschat duwen, een machtige geestelijkheid stonden hier nog stevig geplant; ze wilden zich den weg van verzet niet voorbij een zeker punt laten opdrijven. En onder de voortvarenden, de zg. „patriotten", aanvankelijk zijn sterkste aanhangers, de middel* klasse van eenige groote Vlaamsche en Brabantsche steden, ver# toonde zich het Calvinisme weer met een primitieve wildheid, die de Katholieken verschrikte. Die „patriotten" hebben de Generale Unie het meest van allen geschaad. In Vlaanderen, Henegouwen en Artois kwam het in den loop van 1578 tot een formeelen burgeroorlog tusschen beide gezindten. De Noordelijke provin# ciën buiten Holland en Zeeland waren zeer lauwe leden der unie. Een algemeen nationaliteitsgevoel, dat de godsdienstige tegen# stellingen had kunnen doen op zij zetten, ontbrak. Een schrijver uit die dagen, een vriend van den Prins, kon zich er over verbazen, dat „le faict de la religion", aanvankelijk iets bijkom# stigs, het hoofdpunt werd in de Generale Unie; wij tegenwoordig kunnen het ook vreemd vinden, maar we mogen het niet ver# oordeelen. De Prins echter had er rekening mee te houden. Een extremist aan de eene zijde als Dathenus durfde van hem zeggen, dat hij „de religie achtede ende so licht veranderde als een omhangsel van een kleedt", dat „indien hij wiste of dogte, dat zijn hembde iet van religie wiste ofte rieken zoude, dat hij tzelve zoude uyttrecken ende int vier werpen ende verbranden". Zelfs zijn vrouw Charlotte van Bourbon toonde wel eens be# zorgdheid over zijn al te groote vrees om den Katholieken aan# stoot te geven. Aan den anderen kant, de Katholieken wan# trouwden hem. Reeds kort na zijn komst te Brussel had het daar pijnlijke bevreemding gewekt dat hij niet meedeed aan de groote processie op St. Michiel. En ten slotte, tot de afgevaar# digden in de Staten#Generaal, „die alleen het oog op de Gene# raliteit moesten hebben", hooren wij hem zeggen, „zij zijn metr geweest de advocaten of procureurs van hunne provinciën of steden om ze in alle opzichten voor te staan, zelfs ten nadeele van de andere provinciën, dan raadslieden in de gemeene zaak." Bovendien, als zij zelf al van goeden wille waren, dan bleken zij geen volmacht te hebben van hun lastgevers en moesten ze die weer raadplegen. Vandaar bijna altijd „des résolutions ou con# traires ou imparfaites". Algemeene belastingen kwamen slecht binnen en elke provincie of stad meende ze te mogen gebruiken a cequ'il a pensé luy estre particulièrement prouffictable." Van de plicht van de ééne provincie, die vrij van den vijand was, om de andere te helpen, die aangevallen werd, gevoelde men maar weinig. Het is slechts een deel van het zondenregister, dat hij den Staten#Generaal op het einde van 1579 voorhield. De Generale Unie kraakte reeds bedenkelijk. Parma, een even be# kwaam veldheer als staatsman, bedreigde haar toen van buiten met zijn leger en ondermijnde haar door zijn diplomatie. In het begin van het jaar waren reeds op grond van de Unie van Atrecht eenige Waalsche gewesten afgevallen; in het Noorden had zich binnen de Generale Unie een Nadere Unie gevormd, de Unie van Utrecht. Het denkbeeld van deze Nadere Unie is van den Prins uit# gegaan, heeft althans waarschijnlijk door hem zijn eersten vorm gekregen. Ze zou de Generale Unie van binnen moeten stutten. Bedoeld was niet, zoo leest men in de oorkonde van de Unie van Utrecht, om zich van de „Generael Unie bij de Pacificatie tot Ghendt gemaeckt te scheyden, maer om dezelve noch meer te stereken". Toch had het nieuwe Unietractaat in het Noorden — aan de Zuidelijken is het niet voorgelegd, ofschoon wel enkele steden en deelen van Vlaanderen en Brabant zijn toegetreden — na langdurig overleg een gedaante gekregen, waardoor het on# danks enkele geruststellende clausules voor de Katholieken geschikt geworden was voor een Calvinistischen verdedigings# bond. Zeker lag dit ook in het plan van 's Prinsen broer, Jan den Oude, die hierbij de leiding gehad heeft. Zijn woedende uitval eens tegen bezwarenmakers „Salft ende smeert u met de Pacificatie", verried zijn gezindheid. Eenige maanden heeft ten slotte de Prins geaarzeld, of hij zelf zich nog bij den nieuwe Unie zou aansluiten. Ze heeft inderdaad de scheuren, die van den aanvang af door de Generale Unie liepen, tusschen Calvinist en Roomsch, tusschen Holland met Zeeland en de overige ge# westen, tusschen Noord en Zuid, duidelijker zichtbaar gemaakt en tot breuken verwijd. Ik zal U niet vermoeien met de be# schrijving van de wonderlijke staatkundige figuur, die nu ontstond. Ze werd nog vreemder, doordat de Prins na zeer veel moeite, en hier en daar niet zonder een zekere slinkschheid, de gewesten wist over te halen Anjou, den broer van den Franschen koning, de souvereiniteit aan te bieden. Aan een republiek dacht nog niemand, een staat zonder monarch was iets ondenkbaars; ook in Holland en Zeeland klemde men zich nog vast aan de fictie, dat de Prins was stadhouder des konings. De Generale Unie bovendien leek onhoudbaar; op den duur, de Prins was er van overtuigd, zou Philips II weer meester worden, tenzij men Anjou als heer aannam en zich door hem de hulp van den Franschen koning verzekerde. Doch algemeen was de tegenzin tegen dien Katholieken, kwalijk vertrouwden vreemden Prins. En de afloop gaf den weerstrevenden gelijk; het einde van Anjou's schijnbewind werd in 1583 de Fransche Furie te Antwerpen. Onwillekeurig denkt men, waarom heeft de Prins niet zelf de volle heerschappij gegrepen, toen de nog tegen Spanje onder de wapenen staande gewesten door gebrek aan eendracht en vast# beradenheid wankelden. Een partijganger, ook iemand met sterker heerschersinstinct, gesmeed uit het harde metaal van den staten# stichter, zou het hebben gedaan. Er is in zijn houding iets zeer respectabels; toch ook wel een zeker onvermogen om eens opgevatte denkbeelden van zich af te werpen en een zeker gebrek aan resoluutheid, dat hem als legeraanvoerder ook in den weg gestaan heeft. Sedert 1583 was hij weer voorgoed gevestigd in Delft. Of# schoon zijn dagelijksche opgewektheid hem niet verliet, somber zag hij in het voorjaar van 1584 de toekomst in. De voorposten in het Zuiden verkeerden in het uiterste gevaar, het uitgehon# gerde Gent zou zich aan Parma moeten overgeven; door Rennenberg's verraad was het Noordoosten verloren gegaan; van achter de IJsel dreigde de vijand. Men had, zoo meende hij, ten slotte te kiezen tusschen Philips II en altijd nog maar Anjou, al had deze teleurgesteld. Een keuze uit twee kwaden; „mais s'il nous faut passer par dessus une de deux planches, je croi que chascun choisira plustost la plus large et la plus ferme que la plus estroite et la plus foible", schreef hij drie maanden voor zijn dood aan Jan den Oude, die hem verweet, dat hij door vast te houden aan dien Roomschen Anjou schipperde met beginselen, waarvan geen Christen behoorde af te wijken. Zijn populariteit was ontegenzeggelijk afgenomen. Ook in Holland en Zeeland. Van ganscher harte had men hier nooit aan de Generale Unie meegedaan en van Anjou had men er niet willen weten. Er was niet meer geheel de aanhankelijkheid der strijdgenooten van weleer en niet meer ongerept waren gebleven de gevoelens, die zich hadden geopenbaard in de bezorgdheid, waarmee men hem in 1577 naar het Zuiden had zien vertrekken, waar zijn leven misschien gevaar liep. Waar hij daarenboven zou komen onder andere menschen, ook onder vroegere vrienden, met andere opvattingen, godsdienstige en politieke, dan die welke men hier na harden strijd had doen zegevieren. Drie jaren was hij onafgebroken in het Zuiden gebleven, drie jaren daarna met tusschenpoozen. Al dien tijd had geen Spaansche soldaat meer een voet in Holland en Zeeland gezet, men was er tot welvaart gekomen — reeds in 1585 moest Amsterdam uitgelegd worden —; de Staten van beide gewesten, feitelijk de gezamenlijke stadsbesturen, hadden de bestuursmacht meer en meer in de handen genomen en die lief gekregen. Met de vernieuwde verleening van de „hooge overheid" voor den duur van den oorlog door de Staten van beide provinciën in 1581, met het plan ten slotte om hem te maken tot graaf van Holland, dat alleen door zijn dood niet tot uitvoering gekomen is, beoogde men niet alleen zich aan hem toe te vertrouwen. Niet, dat de vroegere genegenheid gestorven was — verre vandaar; doch vóór alles wilde men zichzelf blijven: niet onder een Generale Unie, niet onder Anjou. En ook niet geheel onder den Prins: de Staten van Holland hadden zichzelf van de grafelijke waardigheid, die ze hem wilden verleenen, zóóveel voorbehouden, dat zijn zoon Maurits later eens kon zeggen, dat hij liever van een der Haagsche torens zou springen dan zulk een beknibbelde grafelijkheid aanvaarden. We zullen den stedelijken machthebbers niets verwijten, ook al keeren ze dik# wijls een bekrompen, kleinmenschelijken kant naar voren. Deze afloop was eigenlijk de natuurlijke uitkomst van den strijd voor „vrijheid", zooals deze was opgezet. En de „commune patrie", die den Prins voor den geest gestaan had, was niet het vaderland van zijn meeste tijdgenooten hier; een ander vaderland, toen nog nauwelijks waarneembaar en van een onwisse toekomst nog, zou op den duur mogelijk blijken: nl. Holland, en daarmee door een zeer lossen unieband verbonden een aantal Noord#Neder# landsche gewesten, die daar in landaard en denkwijs voldoende mee overeenkwamen. De sterkte van de krachten, welke in die richting werkten, heeft de Prins niet recht doorschouwd. „Mon Dieu, ayes pité de mon ame et de ce pauvre peuple," zoo of ongeveer zoo waren zijn woorden na de doodelijke schoten van Balthazar Gerard. „Ce pauvre peuple", „ces pauvres gens" — dikwijls had hij dit neergeschreven in zijn brieven; niet als een van die gangbare uitdrukkingen welke men gedachte# loos op het papier zet. Thans, nu zich plotseling onwillekeurig zijn ziel ontblootte, zag men daar liggen de gedachte aan zijn volk, meewarig en beangst. Een zacht man, die ook in de laatste jaren, toen het volk dat hij eens de hand had toegestoken en dat hij had geleid, die hand begon los te laten, deze nooit wrevelig heeft toegeknepen. Nog in zijn Katholieken tijd had hij zich uitgelaten: „de keizer en de koning hebben de plakkaten met goede bedoelingen uitgevaardigd, maar thans en door de inquisitie gaat de gods* dienst te niet, want een mensch te zien verbranden, omdat hij meent goed te hebben gedaan, doet den menschen pijn en schijnt hun tegen het geweten." Het Katholicisme heeft hij nooit gehaat, ook niet toen hij Calvinist geworden was, maar de wreedheid der geloofsvervolging heeft hij steeds verafschuwd. En later, na den moordaanslag van Jean Jauregui: „de Prince tot hem selven comende en merckende 't gene datter ghebeurt was, voelende en siende den brandt in syn hayr ende trumoer om den moerder, riep hij: „Doodt hem niet, ick vergeve hem myn doot." "*) En op het ziekbed daarna verontrustte hem de ge# dachte aan de vele bloedstorting, waartoe hij die zoo lang in den oorlog had verkeerd, meegewerkt had. Zal ik trachten hem nog verder geestelijk te ontleden? Hij zou mij misschien rekenen tot degenen, van wie hij eens vroeg: „Wie heeft hen so vele van onse secreten gheopenbaert," immers „van 't herte en connen sy niet oordeelen". Laten wij ons vergenoegen met hier openlijk te erkennen, dat de man, dien wij in dit uur maar vluchtig konden zien, zich bewegende tegen het donkere achterdoek van het verleden, en dien in zijn tijd vriend en vijand hebben beschouwd als de groote figuur in onzen opstand tegen een vreemde overheersching, is gebleven „den vaderlandt ghetrouwe tot in den doet". Hiermee heb ik naar mijn beste weten in het kort verteld de geschiedenis van Prins Willem van Oranje. ') Aldus Van Meteren. Dat in elk geval zijn stemming na den aanslag vergevensgezind was, blijkt uit het briefje in de Archives de la Maison d'Orange Nassau I8, p. 80. Van den Schrijver Hfi oass PRINS WILLEM VAN ORANJE HERDENKINGSREDE OP 7 APRIL 1933 UITGESPROKEN IN DE AULA DER RIJKSUNIVERSITEIT TE GRONINGEN DOOR DEN HOOGLEERAAR DR I. H. GOSSES BIJ J. B. WOLTERS GRONINGEN - DEN HAAG - BATAVIA - 1933 PRINS WILLEM VAN ORANJE HERDENKINGSREDE OP 7 APRIL 1933 UITGESPROKEN IN DE AULA DER RIJKSUNIVERSITEIT TE GRONINGEN DOOR DEN HOOGLEERAAR DR I. H. GOSSES BIJ J. B. WOLTERS' UITGEVERSMAATSCHAPPIJ n.v. GRONINGEN . DEN HAAG = BATAVIA * 1933 BOEKDRUKKERIJ VAN J.B.WOLTERS Op een plein een standbeeld, een denker, een staatsman zegt men; om hem in breede plooien de zware tabbaard, de oogen starende in de verte, verzonken in gedachten. De gelijkenis is treffend; zoo was die mensch in zijn beste oogenblikken. Maar den volgenden dag en ook de daarop volgende dagen bij avond en bij morgen steeds weer die onbewegelijke houding en die peinzende blik. Het bronzen kunstwerk blijft, maar de mensch verdwijnt er uit; het onpersoonlijk geworden gewrocht spreekt nog van de generatie, die haar voorstelling van grootheid in dezen vorm uitdrukte, misschien ook van een kunstenaar, wiens bezieling bleef leven in de vormen van het onbuigzame metaal; de voorbijgangers passeeren achteloos de bekende figuur. Standbeelden van den Prins ziet men niet in onze steden, doch talrijke staan er in onze literatuur en vele worden er in deze dagen met meer of minder haast opgericht. Men ziet hem daar in allerlei gedaante; alleen niet als krijgsman, want algemeen wordt erkend, dat hij slechts een middelmatig veldheer geweest is. Maar anders: de prins als geloofsheld en als voorvechter van de vrije gedachte, de prins als vestiger van een vaste staats# orde en als revolutionnair, de prins als de getrouwe en op# offerende en ergens meer achteraf ook wel eens de prins als de arglistige en baatzuchtige. Eén vorm is er, waarin hij in de tweede helft der vorige eeuw algemeen geliefd is geworden, nl. in dien van „den zwijger". In zijn eigen tijd hebben zijn vrienden hem echter nooit als zoodanig geprezen; alleen tegenstanders hebben hem wel eens zoo genoemd. Ze bedoelden er mee zoo'n stille, dien men niet kan vertrouwen. Onze Ommelander kroniek# schrijver Abel Eppens had indertijd al gehoord, dat Alva eens zou hebben gewaarschuwd, dat men oppassen moest voor „den swigenden Willem". Doch een zwijger was hij niet en had hij ook niet kunnen zijn. Zeker, het goud van het zwijgen moet een staatsman nu en dan toonen te waardeeren, maar de zilveren pasmunt van het spreken vooral moet hij royaal en handig weten te bezigen. Een plechtige zwijger was het zeker niet, die in 1579 de afgevaardigden van de stad Groningen te Antwerpen ontving, toen zij bij hem een audiëntie hadden aangevraagd om zich over de Ommelanden te beklagen. Men leze, hoe hij die deftige provincialen overstelpte, beurtelings afstraffend en schertsend. Ze moesten daar in Groningen eerst maar eens beginnen met te helpen in den gemeenschappelijken strijd, eens flink in de beurs tasten voor het ontzet van Maastricht dat door Parma belegerd werd; die „disputacien ende querelen" tusschen Stad en Lande, „die hij bij een quaet man ende wijff geleecke", moesten zij voorloopig laten rusten. Later, als eerst eens de vijand uit het land was, „alsdan zolde men processen maecken ende" — daarbij wijzende op den rechtsgeleerde Leoninus naast hem — „dese doctoren daeraen wat laten verdienen". En zoo verder. Ten slotte, toen hij zag, dat de heeren den regen van verwijt en lichten spot van zich lieten afdruipen, eenige joviale woorden tot afscheid: ze moesten niet dadelijk weer vertrekken, men zou nog maar eens opnieuw bijeenkomen en dan samen goede sier maken. Hier daalt het beeld af van zijn voetstuk en begint te spreken. Laten wij in dit uur den Prins wat nader zien te komen, ons oog afwenden van de gestileerde voorstellingen en ons oor sluiten voor den dreun der traditioneel geworden eerenamen. Vooraf echter, de mensch mag niet losgemaakt worden uit zijn omgeving, en vooral een staatsman als de prins niet uit zijn staatkundig milieu. Het is moeilijk ons daarin te verplaatsen, in de Nederlanden van de 16e eeuw. De Nederlanden, niet het Nederland; een lappendeken van gewesten onder eenzelfde staatshoofd, onderling sterk verschillend van staatsinrichting, van recht en van gewoonte, en die zelf ook weer waren vol ongelijk* matigheid. Ik spreek niet eens van de tegenwoordige provinciën Utrecht, Gelderland, Overijsel, Drente, Groningen en Friesland. Deze waren nog maar kort te voren aan de overige vastgehecht, alle onder meer of minder verzet en met kleiner of grooter geweld. Toen Philips II in 1555 aan de regeering kwam, was dat voor Gelderland nog maar twaalf jaar geleden en voor de overigen nog lang geen menschenleeftijd. De andere gewesten, ruim genomen het tegenwoordige België benevens Holland en Zeeland — en daar heeft voornamelijk het levenswerk van den Prins gelegen — waren reeds veel langer bijeen, maar de wensch naar gewestelijke zelfstandigheid en zelfs naar autonomie der deelen binnen het gewest was er nog maar weinig verzwakt. Wij moeten ons dit goed voorstellen om te verstaan voor welke „vrijheid" men hier in de 16e eeuw opkwam. Niet voor een algemeene staatsburgerlijke vrijheid, waarop alle inwoners ge* lijkelijk recht hebben, maar voor vrijheden van de talrijke kleine gevarieerde gemeenschappen, voor de vrijheid om volgens eigen overgeleverd recht en usantie te staan onder menschen uit den eigen beperkten kring en alleen voor de eigen, afgepaalde groep lasten te dragen. Men stond hier niet op de vrijheid, doch op „vrijheden", niet op een recht voor allen, maar op privilegiën en rechten van gewest, district of stad; ook op die van de afzonderlijke standen, van geestelijkheid, edelen en burgers. De bevolking was particularistisch en conservatief, de landsregeering breeder van inzicht en in het oog der onderdanen revolutionnair bijna. Zij trachtte naar een gelijkmatiger organisatie, zou gaarne de kleine machten en lastige, soms met elkaar strijdige voor* rechten op zij schuiven en was er op uit het land als geheel beter regeerbaar te maken; zij centraliseerde, voorzichtig meestal, maar taai en hardnekkig. Toen Karei V in 1555 afstand deed, was overal reeds een sterke spanning en de bevolking stond in staat van verweer; van Philips II zou veel tact en doorzettings* vermogen gevraagd worden. De tegenwerking der bevolking tegen wat ons een meer rationeele staatsorde lijkt, maakt van nabij en in onderdeelen beschouwd den indruk van iets bekrompens; op een afstand en over het geheel bezien, krijgt ze een ander voorkomen. Het verband, waarin de regeering de onderdanen wilde schikken, was dat van een absoluten staat, die allereerst zou bestaan voor den landsheer en waarin de raison d'état zou heerschen. Er bestond bij de onderdanen een begrijpelijke schuw voor gestudeerde heeren der regeeringsraden in Brussel, die geen ander vaderland hadden dan het kabinet van hun vorst; voor de geschoolde juristen, die de regeering benoemde in de pro* vinciale raden en die ze beter vertrouwde dan de ingeborenen van het gewest, omdat ze niet zouden vergroeien met de inge* zetenen. Hun werk verdient alle respect en de ijver om de onsamenhangende deelen tot een geordenden staat, tot één Neder* land (niet tot een deel van Spanje!) te maken is bij de meesten onverdacht, maar voor den gemenen man waren ze vreemdelingen. Geen vreemdelingen, maar in zekeren zin wel gedeprovinciali* seerd waren de hooge edelen, meest van Zuid^Nederlandsche afkomst, die in het Brusselsche hofleven waren opgenomen en die daar een aanzienlijken staat voerden. Sociaal invloedrijk waren ze daarbuiten door hun uitgestrekte bezittingen en door hun naam bij de bevolking. De regeering ontzag hen, omdat het volk naar hen opkeek; door hen hield ze een zekere voeling met de algemeene stemming en ze verleende hun eereambten en uiterlijke onderscheiding. De voornaamste hunner zaten in den Raad van State, een adviseerend lichaam, en waren leden van de Orde van het Gulden Vlies, maar meer vertrouwen had toch eigenlijk de regeering in de geschoolde, ambtelijke werkers van den Geheimen Raad en den Raad van Financiën. Tot den hoogen adel zou ook behooren de elfjarige jongen, die 28 Augustus 1544 met zijn vader uit Dillenburg in een reiskoets aankwam te Breda. Hem behoorde het fraaie kasteel en de omliggende baronie, daarbij talrijke andere goederen in de Nederlanden en in Frankrijk, waaronder ook het prinsdom Oranje. Alles was hem kort te voren door den onverwachten dood van een neef ten deel gevallen. Vader en moeder moesten hem afstaan; Keizer Karei V had geëischt, dat hij, die mettertijd een toonaangevend edelman in de Nederlanden zou zijn, daar zou worden opgevoed onder het oog van 's keizers zuster, de landvoogdes. De opvoeding sloeg wel aan. Zijn omgangstaal werd het Fransch. Dit was hem later het meest eigen en in het Fransch uitte hij zich bij zijn sterven; het Duitsch bleef hem vertrouwd; het Nederlandsch, of ik zal liever moeten zeggen, het Brabantsch, de taal van zijn bedienden en pachters, bleek hij later vlot te kunnen hanteeren, al was het dan ook met een Duitsch accent en vermengd met Duitsche woorden. Voor het overige leerde hij wat destijds voor een beschaafd edelman, die geen geleerde behoefde te worden, dienstig geoordeeld werd, en zooveel als iemand met een goeden aanleg kon opsteken. Hij werd een aangenaam causeur en, wat niet minder verdienstelijk is, een aangenaam luisteraar. Toen hij achttien jaar was, trouwde hij, of eigenlijk werd hij getrouwd met Anna van Buren, wier groot vermogen eenigermate de gaten vulde, die verkwisting in het fortuin van de Nederlandsche Nassau's achtergelaten had. Hij werd voor haar een vriendelijk, correct echtgenoot, maar geen zuinig, ingetogen huisvader. Er werd luxueus geleefd in zijn vorstelijke woning te Brussel, het hof van Nassau: in een bui van zuinigheid heeft hij eens 28 man kokspersoneel afge* dankt en toen hij in 1567 de Nederlanden verliet, had hij nog een honderd bedienden bij zich. De weelde eischte destijds niet alleen sterke beenen, maar ook een sterke maag en een sterk hoofd, want op zijn gastmalen werd veel gegeten en stevig gedronken. Hij bezat beide en kon ongestraft als eerste meedoen aan het tamelijk ongebonden leven, zooals vele Nederlandsche grooten toen leidden. Zijn beminnelijkheid en zijn eenvoud schijnen er niet onder te hebben geleden; innemend en natuurlijk is hij altijd gebleven. Karei V schijnt hem wel gemoogd te hebben en van eenige antipathie bij den nieuwen heerscher, Philips II, een stillen en wat teruggetrokken jongen man, blijkt aanvankelijk niets. Aanzien en geschiktheid leken hem moeiteloos omhoog te zullen dragen; hooge posten, de landvoogdij in het hertogdom Milaan, zelfs het onderkoningschap in Napels zouden op den duur misschien binnen zijn bereik komen. Zijn op* neming in de orde van het Gulden Vlies, zijn benoeming tot lid van den Raad van State, andere onderscheidingen en op* drachten mocht iemand van zijn aanzien en veelzijdige bruik* baarheid wel als zijn natuurlijk recht beschouwen. Toen Philips II in 1559 de Nederlanden verliet, benoemde hij hem tot stadhouder van Holland, Zeeland en Utrecht. Niemand kon toen nog denken, dat hij hier eens een levenstaak zou vinden. In al de acht jaren, dat hij hier koninklijk stadhouder geweest is, heeft hij er alles te zamen niet meer dan enkele maanden doorgebracht. Raden van den Hove van Holland, raden van den Hove van Utrecht en andere ambtenaren verrichtten het eigenlijke bestuurswerk in dagelijkschen arbeid; de stadhouder was een groot heer in de verte, met wien zij correspondeerden of aan wien ze soms iemand der hunnen zonden om te overleggen en die alleen maar zoo nu en dan, bij bijzondere gelegenheden overkwam. Weinig thuis zal hij zich hier gevoeld hebben, in dit land van burgers en boeren, van schippers en visschers, waar de steden talrijk maar klein waren, de adel iets plattelandsch had en het publieke leven den hoofschen zwier en de uitbundigheid miste, waaraan men in het Zuiden gewoon was. De kracht van verzet, die in de beide zeeprovinciën van het afgelegen stadhouderschap sluimerde, zou pas ten volle ont* waken in 1572; het Voorspel van den 80*jarigen oorlog, tusschen 1559 en 1567, heeft zich in het Zuiden afgespeeld. Met een grootschen opzet begon dit niet; eer met een bedrijf van intrigue. Philips had zijn halfzuster als landvoogdes achter* gelaten, maar haar tevens eenige beproefde raadslieden ter zijde gesteld; in het bijzonder de kardinaal van Granvelle was haar als mentor toegevoegd. De grooten in den Raad van State kregen naast hem een gevoel van overbodigheid; ze werden buiten het algemeene beleid gehouden. Een ligue van mokkende groote heeren vormde zich, die den kardinaal bestreed met schimp* scheuten en verwijt. Een algemeene sympathie stond achter hen, want hij was de vreemdeling en aan hem schreef men — ten onrechte — kerkelijke maatregelen toe, die de belangen van velen (ook van de geestelijkheid) kwetsten en een scherper kerkelijk toezicht mogelijk zouden maken. De Prins, een van de jongsten — hij was een jaar of dertig — had met Egmond en Hoorne de leiding; zoowel in rang als in doorzicht stond hij boven de andere liguisten. Ze overwonnen; eerst bezweek de landvoogdes, daarna na lange aarzeling ook de koning: in 1564 moest Granvelle de Nederlanden verlaten. De grooten zouden nu samen met de landvoogdes regeeren. Het werd een jam* merlijke mislukking: de heeren wisten beter wat zij niet wilden en wat hun onaangenaam was, dan wat er wel moest gebeuren. Ze wilden meer vrijheid voor zich en vrijheid in het algemeen, zooals men die hier toen verstond; maar ook de Prins wist de negatieve verlangens niet samen te vatten tot een regeerings* program, dat een gouvernement, dat zichzelf respecteerde, in oprechtheid zou kunnen aanvaarden. Eén wensch evenwel was er, dien hij met de meeste grooten en met het meerendeel van zijn landgenooten deelde, meer berustend op sentiment dan op politieke overtuiging, en die bij hem scherper en beter omlijnd naar voren springt dan bij velen van zijn omgeving. Hij heeft dien onomwonden uitgesproken in een gedenkwaardige vergadering van den Raad van State op Oude* jaarsdag van 1564. „De koning zou beter doen", zoo verklaarde hij, „indien hij de straffen volgens de (godsdienst)plakkaten bepaald, ophief of matigde. Ofschoon hij — de Prins — voor zich voornemens was bij den Katholieken godsdienst te blijven, hij kon niet goedkeuren, dat de vorsten wilden heerschen over het geweten der menschen en hun de vrijheid van geloof ontnemen". Veel geciteerde woorden, waarvan wij nog de warme menschelijkheid kunnen gevoelen. Ik plaats er naast, wat Philips een paar maanden later aan de landvoogdes schreef. „Wat de plakkaten aangaat, mijn voornemen is te leven en te sterven in het oude Roomsch*Katholieke geloof en ik kan niet toestaan, dat mijn onderdanen anders zijn, en dat er in mijn landen eenige afwijkende godsdienst beoefend wordt; ik zie niet in, hoe daaraan de hand gehouden kan worden zonder straf voor de overtreders. Maar wat betreft de wijze van straffen, ik ben niet zoo vasthoudend aan de oude manier, dat ik niet ..wanneer ik na raadpleging van hen, die daarover gehoord moeten worden, mocht bevinden, dat het wenschelijk zou zijn op een andere wijze te werk te gaan, waarbij ik zekerheid zou hebben dat gezegde godsdienst in stand zou blijven ..., dat ik mij daarin niet gemakkelijk zou schikken. \\/7ant God weet, dat ik niets liever vermijd dan het bloed van menschen te storten en vooral dat van mijn onderdanen, en ik zou het voor een der gelukkigste dingen van mijn regeering houden, als het nooit noodig was." Twee mannen; beide zachtaardig van natuur — óók Philips —, beide naar eigen zeggen Katholiek, maar bij den een een vast geloof, dat het gemoed tegen andersdenkenden kon ver* harden en bij den ander? Later heeft de Prins door een pleit* redenaar van zichzelf laten zeggen, dat hij destijds „nog meer aen de wapenen, aen de jacht ende ander oeffeninghen van jonge heeren gedocht ende die naerder ter herten trock, dan 't gene dat syn salicheit was belangende". Misschien mogen we hem niet te zwaar aanrekenen een schertsend woord, dat hij in 1561 gesproken had, toen de Duitsche verwanten van zijn tweede vrouw Anna van Saksen twijfelden, of hij haar wel zou voorgaan in een Christelijk leven naar Gods woord: nl. dat zij beiden zich met zulke „melancholieke" dingen niet zouden ophouden en dat hij haar liever liefdeshistories als de Amadis van Gallie in handen zou geven dan den Bijbel. Maar het gemak, waarmee hij zich toenmaals in Duitschland had voorgedaan als innerlijk geneigd tot het Lutheranisme en tegenover de wantrouwende Nederlandsche regeering als gehoorzaam Katholiek, maakt on* aannemelijk, dat religieuze vragen hem toen diep hebben be* wogen. Zijn verdraagzaamheid was die van iemand, die inwendig niet geraakt was door het geloof, en zijn humaniteit behoefde niet de omkorsting van een dogmatische overtuiging te doorbreken om vrij naar buiten te kunnen treden. In het land werd de stemming na 1564 onrustig; vooral waar men dichter bij de centrale regeering zat, bemerkte men dat er wat tegen haar omging en dat haar hand verslapte. De particularis* tische staatkundige grieven smolten niet gemakkelijk samen tot één algemeene klacht, maar wat de groote massa zonder veel onderscheid van plaats of stand aan het hart ging, eenvoudig als menschen, was de bloedige kettervervolging. Ook den katho* lieken; vooral natuurlijk den lauwen en overschilligen, en dat waren de meesten. We kennen den loop der gebeurtenissen. Eerst kwamen de lagere edelen, de meer provincialen, in beweging. Ieder heeft gehoord van het Compromis of Verbond der Edelen en van het smeekschrift, dat op 5 April 1566 door een optocht van 400 hunner de landvoogdes in Brussel aangeboden werd. Ze vroegen onmiddellijke schorsing van de plakkaten en herziening van de kerkelijke tuchtmaatregelen in overleg met de Generale Staten des lands. Weldra kwam er ook roering onder de bur* gerijen, vooral onder de kooplieden te Antwerpen. En de ketterij stak reeds onbeschroomd het hoofd op; hagepreeken werden openlijk gehouden. Plotseling vertoonde ze een schrikwekkend gelaat: drie maanden na de indiening van het smeekschrift streek de beeldenstorm over het land; hij doorliep alle gewesten, van de Fransche grens tot aan de Eems toe. Niet slechts de grooten, ook het meerendeel der verbonden edelen deinsde terug voor den geest, dien zij wakker geroepen hadden: ze ont# bonden het Compromis en beloofden hulp tot onderdrukking der woelingen. Al spoedig legerde zich een gevoel van beklem# ming over de gewesten. De ontstelde landvoogdes herwon haar zelfvertrouwen en er werden troepen geworven; de stadhouders vertrokken meest naar hun gewesten; de koninklijke ambtenaren voelden zich weer gerugsteund; bedachtzamen vreesden, dat men te ver gegaan was; velen die meegesleept waren trachtten door overdreven ijver den twijfel aan hun regeeringstrouw en geloofs* ijver uit te wisschen. Onverschrokken slechts bleven, behalve argeloozen en onwetenden, de Calvinisten, voornamelijk in Vlaanderen en Brabant: een restant van het Compromis, verder burgers en boeren. Ze namen ten slotte soldaten in dienst, doch de hoofdmacht werd in Maart '67 in het gezicht van Antwerpen door regeeringstroepen vernietigd; twee weken later gaf Valen# ciennes, waar de Calvinisten nog stand hielden, zich over. Alle verzet was uitgebluscht. Maar de eigenlijke kastijding zou nog volgen. In het laatst van Augustus 1567 reed Alva, de aanvoerder van een weluitgerust leger, meest Spanjaarden en Italianen, Brussel binnen. Een Spanjaard nam de Nederlanden in de vuist: einde van het Voorspel. Oranje was al enkele maanden geleden uitgeweken. Er waren er die met hem spotten, anderen die hem haatten, slechts bij weinigen in de Nederlanden had hij gevoelens van achting of genegenheid achtergelaten. De verbonden edelen hadden hem tot hun aanvoerder gewenscht; hij had verkozen hun raadsman te blijven, op den achtergrond. Een raadsman, die meer remde dan voortdreef en hen had bewogen slechts een request aan te bieden, zachter van toon bovendien dan eerst besloten was. En ook later was hij tegenover hen de voorzichtige gebleven. De Calvinisten hadden eveneens hoop gehad op hem, den vroegeren oppositieleider, doch hij en zij verstonden elkaar niet. Hij had medelijden met de weerlooze slachtoffers der inquisitie; het meer in zichzelf gekeerde, vreedzaam geworden Lutheranisme van die dagen, dat het wereldlijk beleid aan de vorsten overliet, had voor hem iets eigens: het was de godsdienst van zijn verwanten in Duitschland. Het felle, militante Calvinisme daarentegen, gelijk zich dit hier aan hem vertoonde, boezemde hem wan# trouwen in en de Beeldenstorm scheen dit te rechtvaardigen. Toch had hij zich niet beslist van deze partij afgewend en dat zij troepen wierf, had hij meer bevorderd dan tegengegaan. De gedachte, dat hij hun stille helper was, had hij niet gedoofd en dat hij mogelijk nog eens hun openlijke voorstander zou worden, waren ze blijven gelooven. Maar hij had ten slotte helpen ver# hinderen, dat zij zich van Antwerpen meester maakten en daar voor de opgewonden Calvinisten van binnen de poorten gesloten gehouden, toen hun geloofsgenooten daarbuiten in de pan gehakt werden. Voor een „verrader" had men hem er uitgescholden en de benarde Calvinisten in Valenciennes, die tevergeefs naar ontzet door den Prins en de edelen uitzagen, hadden hem in het bijzonder uitgemaakt voor een „méschant malheureux qui les avoit abusez et que Dieu puniroit quelque jour, pour ce qu'il les avoit sy longtemps entretenus en folie espérance de secours . Onzuiver was ook zijn verhouding tot de landvoogdes en den koning geweest. Men leest dit niet in de brieven, die over en weer werden gewisseld; ze zijn vriendelijk en soms hartelijk van woorden, maar in houding en daden was hoe langer hoe meer een wederzijdsche achterdocht tot uitdrukking gekomen. Voor den eisch gesteld om den koning een eed te zweren om hem te dienen „tout et partout", geheel en overal, had hij geweigerd. Ten slotte, van het driemanschap, „les trois seigneurs , zooals ze in dien tijd wel genoemd worden, Oranje Egmond en Hoorne, is hij op tijd weggegaan; de beide anderen zijn, er op vertrouwende dat ze vroeg genoeg tot de gehoor# zaamheid waren teruggekeerd, gebleven. „Adieu prince sans terre" zou volgens een later verhaal, Egmond gezegd hebben; „adieu, prince sans tête zou zijn antwoord daarop geweest zijn. Was hij toen gestorven, men zou hem waarschijnlijk niet tot de groote mannen van onze historie gerekend hebben. Men kan zijn houding in deze jaren van 1565—1567 slechts verklaren, niet bewonderen; „jaren van aarzeling" noemt ze een zijner jongste biographen. Een zekere onbepaaldheid van neiging en overtuiging nog, daarbij een scherp besef van de gevaren, die dreigden, naar welke richting hij zich keerde, hadden hem telkens doen halt houden op wegen, die anderen insloegen en waarop ze hem als voorganger begeerden. Eindelijk kon hij geen kant meer uit en is hij gevlucht. Hij was nu 34 jaar. Wat er precies in hem is omgegaan, nu hij weer op den Dillenburg zat, dien hij 23 jaar geleden voor een zooveel belovende toekomst had verlaten, zullen wij nooit weten. Zorgen genoeg: een zenuwzieke vrouw, die hem door woorden en daden te schande maakte, zijn oudste zoontje in Leuven opgelicht en naar Spanje gevoerd, zijn bezittingen ver* beurd verklaard en dan de kwellende berichten omtrent een schrikbewind in de Nederlanden. Hier stonden nu niet meer als tevoren Nederlanders tegenover Nederlanders, maar tegen# over Nederlanders een vreemdeling, die bijgestaan door vreemde troepen een algemeene tuchtiging ondernam; Spanjaarden tegen# over Nederlanders. Een kloek besluit: tegen Alva, den Spaanschen onderdrukker, nog niet onmiddellijk tegen den rechtmatigen vorst, dien men moest dwingen en misschien door een imposant verzet kon dwingen om de gehate dienaren van zich te doen, nam hij de wapenen op. Met eigen middelen, met financiëele hulp van enkele Duitsche vorsten en van uitgeweken edelen — uit de Nederlanden kwamen slechts minieme bijdragen — bracht hij een leger op de been. Ge weet, hoe het in 1568 geloopen is. Van de omstr. Paschen beproefde invallen kwam alleen die van zijn broer Lodewijk hier in het Noorden tot eenige ontwikkeling; maar op Heiligerlee volgde Jemgum, geen nederlaag doch een volkomen verplettering. Een kleine drie maanden later trok hij zelf met een vrij groot leger over de Maas op Brabant af, doch de volksopstand, dien hij verwacht had en waarop hij voor het onderhoud van zijn leger had gerekend, bleef uit. Zij die het sein daartoe hadden moeten geven, waren al sinds lang gevlucht of zaten gevangen, de anderen durfden of wilden niet. En Alva, doortastend en tevens vol overleg, maakte van zijn zwakheid meesterlijk gebruik. Na eenige weken trok hij terug over de Fransche grens met een haveloos en onordelijk leger, dat moest plunderen om in het leven te blijven, en dat hem meer voortdreef dan dat hij het leidde. Begin '69 bereikte hij Straatsburg; aan de gijzeling, waarin zijn onbetaalde, verbitterde soldaten hem hielden, kon hij slechts door de vlucht ontsnappen. „Alsoo zyn de aenslaghen des Princen en andere Nederlanders met desen tocht vergaen, sonder yet uyt te rechten, daer veel volcks mede van alle soorten gesleten is door armoede en ellende." Iets had hij er mee gewonnen. Hij was duidelijk voor aller oog geworden de strijder tegen de „Albaensche tirannye", de kampioen voor de privileges, waarvoor de Spanjaard geen eerbied zou hebben, voor ieders „vrydom en liberteyt van synder religien ende conscientie", „soowel van der Catholijkser als van der Gereformeerder Religien". Zijn toenadering tot het Calvinisme — nog niet zijn overgang daartoe! — was onmiskenbaar. Voor den gemeenen man waren er nu twee partijen: de „Albanischen" en de „Oranischen". Brantöme heeft hem in dit jaar 1569 gesproken: „un fort grand personnage a mon gré et qui discouroit fort bien de toutes choses ... II avoit une fort belle fa?on et étoit d'une fort belle taille". Hij had het over zijn ongelukkigen veldtocht en wilde den strijd zoo spoedig mogelijk hervatten, maar ten slotte toch: „je le trouvois un peu triste et il monstroit par sa mine, qu'il se sentoit accablé par la fortune". „Accablé", zeker, er was reden voor, maar toch niet verslagen. Juist nu hem zooveel was ontvallen, zonder eigen huis, zonder macht, stond hij zuiverder en rechter op in de wereld dan toen hij was geweest de elegante, joyeuze edelman, daarna de voorman van een kliek van ontevreden grooten, vervolgens de draler in een ontredderd staatswezen en te midden van godsdienstige verdeeldheid. „Je maintiendray Nassau", had thans een helderder klank en was gericht op een onbaatzuchtig levensdoel. Voorloopig echter greep hij slechts in de lucht. Ik zwijg over de plannen die in de jaren 1570 en 1571 te Dillenburg en Arnstadt ontworpen zijn, over de draden die vandaar werden gespannen; aan alles ontbrak de noodige vastheid. Het leek ijdel gedoe bij het soliede werk, dat Alva in de Nederlanden scheen te verrichten. De regeering was er meester als nooit te voren en Alva was begonnen ze samen te kneden tot een staat, waarover zijn vorst zou kunnen beschikken. Had daarbij niet behoord de gewelddadige handhaving van de kerkelijke eenheid, een later geslacht zou waarschijnlijk gunstiger over zijn staat# kundige maatregelen hebben geoordeeld. De voornaamste was de instelling van een rijksbelasting, den tienden penning, een omzetbelasting, die de regeering voldoende jaarlijksche inkomsten zou verzekeren en haar bevrijden van de noodzaak om deze telkens weer, op inderdaad vernederende wijze, van de Staten# vergaderingen af te pingelen. Vooral in het handeldrijvende Holland en Zeeland, maar ook elders beschouwde men den eisch van den tienden penning als een daad van ongehoorde tyrannie. Algemeen was tot nu toe de ergernis geweest, zoowel bij half of heel Hervormden als bij de meeste Katholieken, over de geloofsvervolging en de wrok over de vonnissen van den Raad van Beroerten, een nieuwe algemeene grief werd er nu aan toegevoegd. Liever zou een idealistisch beschouwer van onzen opstand gehad hebben dat de ontstemming over den tienden penning, over dien aanslag op nering en beurs wat minder dikwijls en duidelijk geklonken had naast de veront# waardiging over geloofsdwang en wreedheid, maar het is nu eenmaal zoo. Ironisch wordt door den dichter van een geuzenlied gevraagd: „Ghij, die den Prins wilt hebben verdreven Soudt ghij liever den thienden Penninck gheven? Is dit al u verlanghen? Ducdalve, u beminde neve Die wilse gheerne ontfanghen." „Hollant, Zeelant", zegt later een ander, „ghij edel Prieel, Al zyt ghy cleyn in u casteel Prijs hebt ghy boven schreven, Dat ghy den Bloethont tot syn deel Den Thienden niet wilt geven." En al weten wij, dat het niet alleen ging om het geld, maar ook om een middel van verweer, dat men zou missen, als de regeering nooit meer behoefde te vragen*), meer tot ons gemoed spreekt nog heden de vermaning aan Alva: *) Zeker zou de regeering door de beschikking over een algemeene landsbelasting bevrijd zijn van de noodzaak om de Staten^Generaal, waarin zij de gezamenlijke onwil der gewesten tegenover zich placht te vinden, verder weer bijeen te roepen. Dat men in de vertoogen aan de regeering en in de andere geschriften van die dagen van dit motief niets vindt, zooals Dr. Enno van Gelder heeft opgemerkt (Tijdschr. v. Gesch. XLVIII, blz. 33), ligt voor de hand. Zoowel het gouvernement als de onderdanen hadden reden om daarop niet de aandacht te vestigen. ,,'t Schijnt, dat nerghens ghy nae vraeght, Gij wilt het al verscheuren, Maar die daer doet, wat God mishaegt, Sal't eynde noch betreuren, Als hy vol noot, sal naeckt en bloot Voor Godes oordeel schuldig staen, onduldig gaen, Verwesen totter doet." Was begin 1572 de tijd voor een nieuwe onderneming rijp? „Hadden wij nu gereet geit, so souden wij metter hulpe Godes wel wat goeds hopen uit te richten, want na de tijdinge die wij van alle oorden bekomen, het nu tijd ware", schrijft de Prins in Februari. Doch Alva had een paraat leger, een staats* kas en een goed functionneerend regeeringsapparaat. Evenwel, een gunstige wending deed zich voor. De koning van Frankrijk leek verzoend met, geleid zelfs door de Hugenoten in zijn land: een Fransch leger uit het Zuiden, een leger onder den Prins uit het Oosten, samen zouden zij Alva misschien meester kunnen worden. In het Zuiden natuurlijk; het Noorden was slechts een neventerrein, waar invallen van Watergeuzen en opstanden in de steden Alva zouden kunnen afleiden en in den rug ver* ontrusten. Tegenslagen volgden in dit jaar 1572 al weer op elkaar. 1 April de verovering van den Briel, een onoverlegde daad, veel te vroeg, want nog niets was gereed, door den Prins sterk afge* keurd, een bedrijf van dwazen volgens zijn broer Lodewijk, door Alva beschouwd als een speldeprik, die hem niet weerhield om de troepen uit Holland terug te trekken, welke hij in het Zuiden meende noodig te hebben. En hier? Lodewijk had Bergen ver* rast, doch in stede van een uitgangspunt voor een Fransch leger werd het een plaats, waar hij door Alva met zijn troepen inge# sloten gehouden werd. Ook ditmaal vertoonde zich maar weinig lust tot opstand in het Zuiden. Midden in den zomer pas kwam de Prins weer met een slecht gedisciplineerd leger over de Maas, zóó onvoldoende betaald en zóó plunderziek dat „wij", naar hij schreef, soms „noch voirwaert noch achterwaert... connen treden". Alva liet zich niet van Bergen vandaan lokken — en toen, einde Augustus, de „coup de massue , de knotsslag, het bericht van den St. Bartholomaeusnacht, den moord op de Hugenoten, waar* door alle hoop op hulp uit Frankrijk vervloog. Bergen kon de Prins niet ontzetten, in September was de veldtocht ten eenen male mislukt, evenals die van vier jaar te voren. Den 18en