CB 13710 Heeft Calvijn ooit bestaan? Kritisch onderzoek der Calvijn-legende door A. J. HOOGENBIRK NIJKERK — G. F. CALLENBACH HEEFT CALVIJN OOIT BESTAAN? KRITISCH ONDERZOEK DER CALVIJN-LEGENDE DOOR A. J. HOOGENBIRK NIJKERK — G. F. CALLENBACH. hr was eenige aanleiding — die geen aanduiding behoeft — om thans deze critische schets in nieuw gewaad 't licht te doen zien. Zij haar ook ditmaal een goede ontvangst bereid en blijke de uitwerking de bedoelde. Juli 1907. A. J. H. „Calvijn" (?) Wanneer men van jongs af, gelijk 't mij en duizenden met mij ging, geleerd heeft Luther, Calvijn en andere Kerkhervormers hoog, ja zeer hoog te schatten, hun werk als een werk Gods te eerbiedigen, hun uitspraken ter harte te nemen, in hen te zien verkoren werktuigen ter herboorte der Gemeente van Christus, tot zege¬ ning der wereld — dan vormt zich als vanzelf om de hoofden dezer mannen een stralenkrans als om die van heiligen; dan gelooft men zonder vragen al het goede dat van hen, dat over hen is gezegd. Dan ontstaat een vereering, waarbij de mensch in den Hervormer geheel opgaat, en verschijnt in het beeld der idealen uit het verleden, die ook nog in het heden een toekomst hebben. Onder zulke omstandigheden bestaat er groot gevaar — de geschiedenis der Godsvereering bewijst het — dat zich om den persoon, dien de vereering geldt, allerlei groepeert, dat tot zijn verheerlijking kan dienen. Personen, feiten, uitspraken worden met hem in verband gebracht, al hebben ze weinig of niets dat tot hem in eenige betrekking staat, mits hij er maar grooter door toone, beter uitkome. Ook geschiedt het, dat uit iemand die geen grooter rol dan vele anderen heeft gespeeld toch een type wordt gemaakt, één boven allen wordt verdicht, ten einde in één, in hem te belichamen, te verpersoonlijken wat eigenlijk veler werk, veler streven is geweest. Zelfs komt het voor, dat heel zulk een geëerd wezen ten slotte blijkt slechts vrucht der verbeelding te zijn, in werkelijkheid nooit geleefd te hebben. Zoo ontstaat dan de legende, die ten slotte als geschiedenis wordt aanvaard, en zoo wordt de geschiedenis ten volle wat zij eens genoemd is: „een afgesproken leugen". Toch moeten we ook ten dezen billijk zijn. Immers vaak ook ligt de valschheid van het beeld, dat we voor oogen krijgen, de scheeve voorstelling, het overdrevene en onware in onze eigen verkeerde opvatting. Wij begrijpen dikwijls de taal van vorige eeuwen niet, hun diepe symboliek, hun zin voor dichting en zinnebeeld. Wij, kinderen der 20e eeuw, zijn te practisch, we blijven bij het tastbare, het letterlijke en nemen als feit en werkelijkheid aan wat nooit daarvoor is uitgegeven; wat het alleen wordt doordat wij niet geleerd hebben goed te zien. Vooral in ons vaderland, meer dan in andere landen, zelfs in zijn geboorteland of in dat waar hij arbeidde, heeft de Hervormer Calvijn een vereering gevonden, die, hoe men er ook over denke, toch recht geeft tot de vraag: Is die vereering gewettigd ? Gold het alleen Calvijns stelsel, men zou tot op zekere hoogte er in kunnen berusten, en zich tot onderzoek van dit stelsel bepalen. Doch zoowel hier te lande als in den vreemde is en wordt Calvijns leven en streven herhaaldelijk in den laatsten tijd beschreven, ten voorbeeld gesteld, en in verband gebracht — terecht — met de kracht die van hem uitging, en het godgeleerd stelsel dat hij schiep of althans ineenzette. Dit nu leidde mij er toe — in het belang allereerst van ons eigen volk en diens geestelijke ontwikkeling — een nader onderzoek te doen omtrent den man, wiens naam zoo velen dierbaar is. Ik wenschte te weten, of hij werkelijk was wat hij heet te zijn geweest, of hij gedaan heeft wat men hem toeschrijft, of hij een held is der legende, der overlevering, of der geschiedenis. In alle bescheidenheid meen ik de uitkomsten van dit onderzoek te mogen meedeelen. Wellicht zal daardoor iets, ja veel wegvallen, menige waan worden gestoord, menig geliefd denkbeeld aangetast, veel liefs en goeds blijken niet te zijn wat het scheen, maar wat nood? Magna est veritas et praevalebit. I. Ik neem aan, dat de levensgeschiedenis van Calvijn den lezer min of meer bekend is, en deze zich zoo noodig verder op de hoogte kan stellen. (Zelfs is dat zeer gewenscht ter toetsing der onderstellingen, die ik wensch uit te spreken). Ik kan dus hier kort zijn. Volgens de gewone gangbare geschiedbeschrijving werd Calvijn geboren te Noyon in Picardië en wel in het jaar 1509. Reeds als kind had hij twee kapelaansplaatsen, werd voor de godgeleerdheid bestemd, opgevoed te La Marche en Mont-Aigu, doch gaf al spoedig zijn kerkelijke ambten en inkomsten op, om in de rechten te gaan studeeren. Te Parijs leert hij dan Wolmar en Olivétan kennen en door hen de beginselen der Hervorming. Openlijk omhelst hij haar in 1533. Zoo ongeveer hebben we 't allen geleerd, voor waarheid aangenomen. Doch hebben we daaraan goed gedaan ? Hebben de enkelen die deze feiten voor ons bewaard hebben — hun getal is zeer klein — bedoeld aan te geven wat wij er in zien ? — historische waarheid ? Ik meen neen. Veeleer blijkt uit alles, dat heel de voorstelling hier gegeven niet is geschiedenis maar louter zinnebeeld. Zooals algemeen bekend is, heet de man over wien we spreken niet Calvijn, maar Cauvin of Cliauvin. Trouwens de verwisseling van al met au is in 't Fransch zeer gewoon, zoowel in het meervoud, als in val vaux; ook Waldenzen: Vaudois enz. Nu weet ieder ook, dat „Chauvinisme" beteekent het rusteloos roemen in, het ijveren voor een partij, haar eenvoudig als de beste en eenig mogelijke beschouwen. Welnu, dit leidt er ons vanzelf toe in „Chauvin" niet een eigennaam te zien, maar de aanduiding van iemand die ijvert vóór zijn zaak; als Zelotes of Boanerges, een naam die op velen kan passen, een typische. Deze „Chauvin" wordt geboren te Noyon in Picardië.- Men behoeft nu juist geen professor in het Fransch te wezen, om getroffen te worden door de overeenkomst tuschen Noyon en Noyau (pit of kern). Cn en au zijn beide dimunitieven, verkleiningsuitgangen. Picardië komt van pic, piqué, (spits, punt of piek) Picard (Calvijn was een „Picard") is een saamstelling, waarin ard den persoon aanduidt, gelijk in bavard, papelard, gaillard enz. Zoo beduidt dan Picard: een die scherp, puntig is. V oeg hier nu bij, dat dit Picardië juist op de grens ligt tusschen Noord- en Midden-Frankrijk; oorspronkelijk verschillende gewesten, niet tot één rijk behoorend. Dan blijkt m. i. duidelijk, dat we hier louter beeldspraak hebben en de bedoeling ongeveer dit is: Op de grens van Noord en Zuid ontstond in den tijd der Hervorming ook in Frankrijk een groote beweging der geesten, een nieuwe richting die voor zich zelf geloofde de waarheid te hebben (Chauvinisme). De kern (noyau) der beweging was Noord-Frankrijk, waar die beweging geleid werd door mannen scherp en kras (Picard) in hun optreden en hun aanvallen op Rome. Of hier werkelijk aan één man is te denken valt uit de symboliek niet te beslissen. Men weet trouwens uit de kerkgeschiedenis, hoe werkelijk later „Picards" soms de algemeene naam was voor de Fransche Protestanten. De bedoelde man — gesteld dat we hier met één te doen hebben — wordt geboren in 1509. Ieder begrijpt reeds dat negen, een getal der volkomenheid, 3X3) hier slechts aanduidt wat het zinnebeeldig zeggen wil. „Chauvin" kan feitelijk even goed 10 jaren vroeger of later zijn geboren. II. Hoe onzinnig de voorstelling is, dat een jong kind een kapelaansplaats zou bekleeden, ja zelfs twee, be- hoeven we den lezer zeker niet te betoogen. Doch dit kind wordt opgevoed te La Marche en Mont-Aigu. Zoo heeten zijn beide leerscholen. Blijkbaar hebben we hier weer zeer eenvoudig figuurlijke voorstellingen. La Marche (vooruitgang) duidt de ontwikkeling uit de kern aan; Mont-Aigu (scherpe, spitse hoogte) komt geheel overeen met het pas vermelde Pic. We komen hier ongezocht tot verrassende kritische gevolgtrekkingen. Reeds jong verwerpt Calvijn de groote voordeelen die de kerk hem biedt — iets dat zielkundig eenvoudig ongelooflijk is. 't Waren er wel tijden naar om een goede betrekking weg te werpen! Maar bovendien, Calvijn die de godgeleerdheid laat varen voor de rechtsgeleerdheid, komt later toch weer juist als godgeleerde tot volle krachtsontwikkeling. Ieder voelt, het kan zoo niet waar zijn. Doch gaan we nog even voort. De beginselen der nieuwe leer worden Calvijn ingeprent door twee mannen, Wolmar en Olivétan. „Wolmar" is blijkbaar Duitsch, „Olivétan" Fransch. We dwalen zeker niet, als we hier een dichterlijke, schoone voorstelling vinden, die we straks aanwijzen. Nu zij slechts opgemerkt, hoe Wolmar niet anders is dan wol of wohl = wel of goed; mar = mahr of mahr = mare, tijding. Wolmar beduidt dus letterlijk hetzelfde als Goede Boodschap = het Evangelie. Olivétan verklaart zich zelf; 't is de Olijvenstam, het beeld van vrede en overvloed. (De geleerden onder de lezers gelieven te ontschuldigen, dat we wellicht een enkele verklaring wat beknopter konden geven; we bedoelen vóór alles voor allen duidelijk te zijn). Gaan we nu het dusver gevondene na! Zeggen we daarbij vooraf en eens voor goed, dat als we nu verder over Calvijn spreken, we drieërlei mogelijkheid aannemen: 1. dat werkelijk zoodanig iemand heeft bestaan, doch, gelijk reeds bleek, geenszins van die beteekenis of historische zekerheid welke men hem toekent. 2. dat niet één man maar verscheiden personen tegelijk of op verschillende tijden al de rollen hebben gespeeld hem toegedacht. 3. dat het woord „Calvijn" eigenlijk slechts een verpersoonlijking voorstelt van een richting, die vóói 4 eeuwen in Frankrijk opkwam. Mijns inziens, en zoo lang de wetenschap niet meer aan het licht bracht, is het eerste nog het meest waarschijnlijke, al is dan ook de ware „Calvijn" een gansch andere dan die, welken men dusver kende en die eigenlijk een mythisch wezen blijkt te zijn. Ik kan nog niet aannemen, dat b.v. wetenschappelijk is bewezen, dat Abraham en Izaak slechts heilige steenen waren door de Ismaelieten aangebeden; of dal Simson niet anders is dan de zon. Ik neem wel, zoo noodig, aan dat we van Mozes, volgens de nieuwste ontdekkingen, zoo goed als niets weten; dat Job een dichterlijke figuur is, niets meer. Ik kan twijfelen of er ooit een Homerus bestaan heeft, vragen of Shakespeare zelf heeft geleverd wat op zijn naam staat, dan wel of hij een fabriek er van hield, gelijk, naar men wil, indertijd Alexander Dumas. Zelfs is 't mij niet duidelijk, dat er maar één Vondel is geweest, nu vast staat dat er onder de gedichten aan hem toegeschreven zesderlei onderteekening voorkomt. De jongste klerk toch bij den burgerlijken stand zou reeds daaruit begrijpen, dat er ook zes Vondels kunnen geweest zijn. Dat ik dus onderscheid maak is, wijl we geen recht hebben, zoolang de bewijzen niet onomstootelijk zijn, een persoon geheel weg te redeneeren. In het Oosten moge de verpersoonlijking eener gedachte iets gewoons zijn, bij ons Westerlingen niet. Daarom houd ik de gedachte van een persoonlijken Calvijn nog vast, mits niet die van den Calvijn der legende, misnoemd geschiedenis. En nu de slotsom van het boven behandelde onder II, de verklaring (bl. 10 en u). De nieuwe richting, de later Protestantsche, had het in de kerk van Rome goed kunnen hebben. Twee eereplaatsen voor één (men denke aan Luther) zouden haar zijn aangeboden, had zij het der kerk niet moeilijk gemaakt, doch vergeefs. Zij zoekt straks haar recht en dat wel in het brandpunt, de hoofdstad des lands te Parijs. Doch eerst moet zij daartoe voortgang hebben in den lande, zich scherp uitspreken. Zij gaat de leerschool door en zal straks optreden. Tot deze richting behoort dan onze Calvijn, waarschijnlijk een talentvol jong man, als Luther tot geestelijke bestemd (vele trekken uit zijn leven zijn blijkbaar aan dat van Luther ontleend, wellicht uit naijver, misschien ook tot versiering). Op dien jongeling nu, die te Parijs studeert of althans verblijf houdt, werken twee invloeden, de Duitsche of Luthersche en de Fransche. De eerste brengt het Evangelie, de tweede maakt het vruchtbaar. Tot openbaring komt het nieuwe leven in dezen Calvijn in 1533; weer een symbool, dit getal 33, de dubbele drie, voortreffelijkheid van vorm en wezen. Verwonderlijk is de rijke symboliek, die we, bij gezonde critiek, hier ontdekken. Hoe zinrijk b. v. is het, dat Calvijn den Bijbel ontvangt van Olivétan: het woord des vredes van den man die, gelijk we aantoonden, zelf beeld des vredes is. Maar ook, hoe is 't mogelijk zoo iets letterlijk op te vatten! Zeker, het kan ons moeilijk vallen het lang voor waarheid gehoudene op te geven, ons los te maken van overoude voorstellingen, een nieuwe, gezonde beschouwing te huldigen — maar doen we het eenmaal, hoeveel rijker, heerlijker, helderder wordt dan het verleden! III. Vervolgen we nu Calvijns „geschiedenis". Hij moet Parijs ontvluchten, gaat eerst naar verschillende steden in Frankrijk, ten slotte naar Bazel en geeft daar zijn bekende Institutie uit, althans ten deele. Ook komt hij in aanraking met twee Protestantsche vorstinnen, met Margaretha van Navarre die hem een schuilplaats biedt, en (in Italië) met Renata van Ferrara, een zuster van Koning Frans I. Doch ook Italië moet hij ontvluchten ter wille van zijn Hervormde gevoelens. Nu wil hij over Genève naar Bazel terugkeeren. In eerstgenoemde stad was reeds door Farel en Viret gearbeid. Nu beweegt Farel den jongen man in Genève te blijven om er de Hervorming voort te zetten en ook de Libertijnen of vrijzinnigen te bestrijden, die vrijheid wilden om naar lust en wereldzin te kunnen leven, en even felle tegenstanders waren als de Roomschen. We hebben hier blijkbaar in het algemeen een schets van den loop der nieuwe beweging. Te Parijs, waar de Sorbonne (de hoogeschool) was en waar de geestelijkheid op den koning kon rekenen, kon de nieuwe leer zich niet vrijelijk vertoonen. Dies beproefde men het elders in Frankrijk of in het aangrenzend Navarre, waar de regeering goedgezind was. Ten slotte echter moest men zich redden op geheel vreemden bodem. Waar dit geweest is, weten we niet zeker. Want wel wórdt Zwitserland genoemd, doch ieder vat, hoe dit even goed slechts een zinspeling kan zijn op een of ander vrij gebied. Zwitserland toch was als Republiek te midden van monarchieën het type van een vrijen staat. Dat hier werkelijk al zeer weinig aan namen valt te hechten blijkt ten overvloede daaruit, dat de zoogenaamde Calvijn vlucht naar Bazel. De Fransche vorm van den naam is Bale, waarin zonder veel moeite de stam van balai, baleium valt te ontdekken. Door die woorden wordt een bezem, aangeduid. En was niet een bezem het rechte zinteeken voor een partij of een man, wiens doel was zooveel van het oude, het onnutte, het verkeerde weg te vagen ? Hoogst onwaarschijnlijk is het, dat Calvijn werkelijk bij een tweetal vorstinnen achtereenvolgens schuilplaats vond. Is het denkbaar, dat de vorstin van het kleine Navarre den machtigen Franschen koning zou getrotseerd hebben? Nog sterker, is het aan te nemen dat de eigen zuster diens konings, Renata, vlak tegen den wil haars broeders in zou hebben gehandeld? Doch we behoeven dergelijke onwaarschijnlijkheden ook niet aan te nemen. Immers Margaretha (d. i. parel) herinnert al te duidelijk aan de parel van groote waarde in het Evangelie. Die parel zocht Calvijn in het zuiden; en Renata (herboren) dat was zijn ziel, toen hij kort daarop in Italië kwam. Zoo wordt, als we niet aan de letter hangen, alles duidelijk. Wat de vermelde reizen zelf betreft, die zijn zeer wel mogelijk. Alleen moet het bevreemding wekken, dat iemand die zijn leven en vrijheid zoekt te redden niet aanstonds naar Bazel gaat, waar hij vlak bij is, maar eerst den grooten omweg maakt over Navarre. Ook hier echter blijkt weer, dat men 't met tijden en plaatsen niet te nauw moet nemen. Laat Shakespeare irt de „Tempest" zijn personen niet zeilen naar Bohemen ? Over Genève keert Calvijn naar Bazel terug. De gissing, dat Genève slechts door naamverwarring hier voorkomt, en dat bedoeld is Geneviève, de patrones van Parijs, die daar een kerk heeft, laten we rusten. De ware lezing zou dan zijn dat Calvijn of zijn richting, na uit Parijs verdreven te zijn, er trachtte terug te komen. Hoe vernuftig 't ook zij, ik acht dit wat ver gezocht. Alles pleit er voor dat werkelijk iemand, van zekere beteekenis voor de Hervorming, te Genève gewoond en gewerkt heeft. In Genève en het omliggende land is reeds de grond toebereid voor wat Calvijn zaaien wil, ja er is reeds Calvijn-legende 2 gezaaid, het brood des levens. Geheel in overeenstemming hiermee heet een der zaaiers Farel, een aanduiding die wijst op farina d. i. meel, fijngemalen zaad, dat voedzaam brood levert. De andere zaaier is Viret, wiens naam „schuldvereffenaar" ons niet onduidelijk wijst op de prediking der schuldverzoening, een der grondtrekken van Calvijns leer. We hebben hier dus minder aan mannen te denken, die Calvijn bewegen te Genève te blijven. Neen, door de prediking der schuldvergeving was de grond toebereid en Calvijn werd tot blijven bewogen door de begeerte om goed zaad te strooien. Dat is de ware beteekenis van het dusver nooit recht begrepen „feit", de ontmoeting met Farel. En mocht iemand twijfelen aan onze opvatting, dan vragen we hem, of b.v. ook te loochenen valt hoe, om slechts iets te noemen, zelfs de naam „Chauvin" niet in haar zevental letters, op louter zinnebeeldige beduiding wijst. Twee dingen zal Calvijn nu in Genève doen: hij gaat er het Evangelie prediken, maar tevens de Libertijnen of Vrijzinnigen bestrijden. Het eerste is ongetwijfeld juist, het past in den tijd. Het tweede echter is blijkbaar een invoegsel van veel later dagteekening. We moeten nooit vergeten, dat. we Calvijns leven slechts kennen uit twee bronnen die waardij hebben, wijl ze door lijdgenooten ons worden geopend, door mannen die 't niet, als de lateren, van hooren zeggen of naschrijven hadden. De eene levensbeschrijver is Beza, Calvijns vriend, de andere is zijn tegenstander Bolsec. De oorspronkelijke handschriften van beiden bestaan niet meer, zoover wij weten. Doch herhaaldelijk zijn hun werken vertaald, herdrukt. Nu ligt het voor de hand, dat wellicht een later schrijver of liever redacteur, een vijand der in zijn tijd opkomende vrijzinnigheid, 't een prachtige gelegenheid vond om den hooggeprezen Calvijn ook tegen de Vrijzinnigen dienst te laten doen. Dan predikte hij nog na zijn dood en was beroep op hem voor de latere rechtzinnigheid mogelijk. Aan opzettelijk bedrog hebben we hier niet te denken. De oudheid, men denke slechts aan 't leven van Cyrus, handelde evenzoo. Fénélons „Télémaque" is niet anders. I och heeft niemand daar ooit den bisschop van Kamerijk een verwijt van gemaakt. Men kan 't evengoed De Foe kwalijk nemen, dat hij Alexander Selkirk, den Schotschen matroos, tot Robinson Crusoe heeft bevorderd, met al de versiering die er bij behoort! Zeker, er zijn altijd, ook in Calvijns dagen, vrijzinnigen geweest, Libertijnen zooals ze toen heetten; maar 't waren eenlingen en de Kerk wist raad met hen. Getuigen Servet, Bruno en Galilei. Doch een geheele partij, een geheele richting van vrijzinnigen in 't begin der 16e eeuw, 't is al te dwaas. We hebben hier eenvoudig een anachronisme, dat bij onderzoek zich zelf verraadt. Naar luid der geschiedenis — we meenen reeds min of meer onze betiteling „legende" gerechtvaardigd te hebben — schrijft Calvijn te Bazel in 1533 het eerste gedeelte van zijn beroemde Institutie. Ieder die dit werk kent zal toestemmen, dat het een eerezuil is voor den schrijver. Het moge niet zijn wat men er soms van maakt, een Vademecum tot voor Calvinistisch staatsrecht toe, toch is en blijft het een meesterstuk in zijn soort. Doch juist de voortreffelijkheid der Institutie bewijst ons, dat zij onmogelijk het werk kan zijn van een 24-jarig jongmensch, van een jongen Calvijn. We hebben hier weer te doen met een dier — goedbedoelde — verheerlijkingen van een partijstichter, die als zielkundig onmogelijk, den detikenden lezer onmiddellijk als onwaar treffen. Gelukkig hebben we ook een bewijs dat elk vatten kan. 't Boek is opgedragen aan Koning Frans I, de opdracht richt zich tot hem. Nu was Frans, al had hij groote gebreken, toch een welopgevoed, hoffelijk man — al te hoffelijk in zekere gevallen. Laat het zich nu denken dat hij, de „Vader der letteren", onbeleefd genoeg zou geweest zijn, op een woord zoo openlijk tot hem gericht geen bescheid te geven? Toch heeft niemand ooit van zulk een antwoord gehoord, is er in de archieven te Parijs noch te Genève een spoor van te ontdekken. Het is dus duidelijk, dat we de Institutie hebben te beschouwen als een vrucht van veel rijper leeftijd, of veeleer nog als 't werk van tal van mannen, die er zich toe vereenigden. Later, toen men den held der legende wilde verheerlijken, werd het gezet op den naam van Calvijn. Oorspronkelijk stond zijn naam vermoedelijk alleen onder de opdracht. Dit kan ook tot verwarring aanleiding hebben gegeven. IV. Calvijn treedt nu als prediker en hervormer in Genève op. Hij bestrijdt Roomschen en Libertijnen en voert een strenge tucht in. Doch de laatsten vooral verzetten zich. Zijn tegenstanders worden machtig, Calvijn en Farel worden gebannen en Calvijn begeeft zich in 1538 naar Straatsburg. Daar wordt hij met open armen ontvangen, tot hoogleeraar benoemd. Hij huwt met Idelette van Buren, de weduwe van een Wederdooper. Doch zij sterft spoedig evenals de zoon, dien zij hem geschonken had. We zagen reeds boven, hoe het met een „vrijzinnige" partij te Genève stond. Blijkbaar is dan ook de tegenstand van Roomsche zijde gekomen en — men weet reeds wanneer — later op rekening der Libertijnen gebracht. Trouwens wie iets weet van het losbandig leven onder de Roomsche geestelijken en leeken dier dagen zal begrijpen, dat een tuchtelijk leven hun een last moest wezen. Toch is hier ook zeker overdrijving in het spel. Immers iemand van nog geen dertig jaar speelt zelden voor zoo strengen zedemeester. Hoe dit zij, we mogen als historisch feit aannemen, dat de Hervorming voor een tijd het onderspit dolf. Calvijn gaat naar Straatsburg, Farel naar Neufchatel of Neuburg. Zoo duidelijk is hier, dat men zich allerminst op den bodem der geschiedenis bevindt, dat het verwonderlijk mag heeten, hoe weinigen hier dusver oog voor hadden. Wat toch is dat Straatsburg (Strassburg) anders dan een burg aan den grooten weg, een beheerschend punt; en wat voorts Neuburg dan een Nieuwe veste of sterkte? Bedoeld is dus, dat de nieuwe partij eenvoudig tijdelijk een afgezonderde, beheerschende stelling nam, om intusschen nieuwe kracht te zamelen. Calvijn besteedde dien tijd om als hoogleeraar alvast nieuwe strijders te vormen. Het huwelijk van Calvijn en wat daarmee saamhangt wijst als vanzelf op een min of meer legendarisch persoon. De strenge man kiest geen vroolijke maagd maar een weduwe. Hij krijgt een zoon, maar weldra zijn èn moeder èn kind niet meer. Calvijn staat weer alleen als te voren. Voorwaar dit was geen man voor huwelijk en gezin! Helden der legende hebben — om goede redenen — nooit een nageslacht. De ware Calvijn mag wie weet hoeveel kinderen gehad hebben, heeft misschien zijn gouden bruiloft gevierd, doch bij deze groote figuur der verdichting paste dit niet. Wel laat zij hem nog echtgenoot en vader worden, doch dat is blijkbaar alleen om te doen uitkomen, hoe hij beslist met Rome had gebroken. Dit doel nu was bereikt, en daarmee heeft de gehuwde Calvijn afgedaan. Zijn Idelette — de naam duidt op „zwevende gedachte" — verlaat hem. Thans gaat hij met een vast voornemen zijn weg. De 30 levensjaren die — men lette op de jo! — als voorbereidingstijd dienen, zijn om. Straks gaat hij, alleen nog voor zijn werk levende, zijn eigenlijke levenstaak beginnen! — We hebben hier op enkele feiten gewezen, en die in het rechte licht pogen te stellen. Het zal goed zijn met het oog op hetgeen volgt hier iets te zeggen van de beginselen, die ons hierbij geleid hebben. De historische of geschiedcritiek ziet zich in den regel geplaatst voor tweeërlei feiten. Ten eerste zulke, die door wat thans nog waarneembaar is öf gelogenstraft worden öf mogelijk blijken; ten tweede die, welke blijken aan de eischen van een streng logisch onderzoek niet te kunnen voldoen. In zijn jeugd hoorde zeker heer eens spreken van een groot man, die groot gevaar had geloopen te verdrinken in den Nieuwezijds Voorburgwal te Amsterdam. In later jaren te Amsterdam komende, vroeg hij eenvriend hem de plek des onheils te wijzen. „Vriend," antwoordde de ander lachende, „gij staat er op en ziet dat het goede, harde grond is. Hier kan geen kat, laat staan een mensch verdrinken." De heer wist toen, dat bedoelde meedeeling een onwaarheid was geweest. Een student, die Oltmans' „Schaapherder" had gelezen, hoorde op het college de onderstelling uitspreken, dat het verhaal van Jan van Schaffelaar, die van den toren te Barneveld sprong, louter verzinsel was. De jonkman besloot toen een onderzoek in te stellen. Hij begaf zich daartoe naar Barneveld, en ondervroeg de bevolking, doch moest tot zijn leedwezen bespeuren, dat niemand meer wist' dan reeds bekend was, of ook eenig bewijs kon leveren. Een onderzoek in de archieven en jaarboeken van Barneveld bracht evenmin iets aan het licht. Zelfs ontbrak in de registers van den burgerlijken stand elk bericht van overlijden van den ridder Jan van Schaffelaar! Reeds half bekeerd, deed onze student een laatste poging. Zooals men weet, gebiedt de wet bij het neerlaten van voorwerpen „Van onderen" te roepen, tot waarschuwing der voorbijgangers. Geschiedt dit nie^ dan volgt bekeuring en boete. Nu blijkt uit het verhaal niet, dat hetzij Schaffelaar of wel iemand anders „Van onderen" heeft geroepen, toen de eerste van den toren sprong. Er moest dus een bekeuring zijn gevolgd. Toch was noch van deze bekeuring noch van een betaalde boete eenig spoor in de Barneveldsche archieven te vinden. Onze student zag nu in, dat de professor gelijk had. Ik meen dat beide voorbeelden voldoende zijn om de beginselen mijner historische critiek toe te lichten, 't Zijn dezelfde ongeveer als waarop o.a. ten deele de nieuwere Bijbelcritiek berust. We gaan nu voort. V. De inwoners van Genève krijgen weldra, zoo luidt het verhaal, berouw, en reeds na drie jaren wordt Calvijn teruggeroepen en met gejuich ontvangen. Hij schrijft de voorwaarden, waarop hij wil terugkomen. Nu wordt hij als 't ware de dictator. Hij geeft wetten zoowel in het godsdienstige als in het burgerlijke. Strenge kerktucht wordt ingevoerd; de kerkeraad waakt over geloof en zeden; niet enkel kerkelijke ook burgerlijke straffen treffen hem, die de kerkelijke instellingen overtreedt. Er worden personen gevangen gezet, gebannen, enz. Tegen de ketters wordt geijverd: Servet zelfs als zulkeen verbrand. Inmiddels toont Calvijn ook zich zelf niet te ontzien. Tijdens een pestziekte doet hij persoonlijk al wat hij kan om de zieken te troosten en te sterken. Hij is een strenge tuchtmeester; hij wil een kerkstaat, die echter spoedig onmogelijk is gebleken. Als mensch en christen tevens is hij een voorbeeld, doch echt kind zijns tijds. Ook boven dit verhaal ware gepast te schrijven: Wahrheit und Dichtung. De driejarige ballingschap is in een afgerond getal uitgedrukt om den voorbereidingstijd van Calvijns leven een waardig slot te geven. Heel de ballingschap, hoe draaglijk ook, is trouwens apocrief. Als Calvijn het te Straatsburg zoo goed had, waarom bleef hij er dan niet? Hoe kwamen de Libertijnen, nu zij dan vrij spel hadden te Genève, er toe hun vijand terug te roepen? Hoe kon een vrije republiek zich door één man voorwaarden laten stellen ? Ontsloegen de curatoren der Straatsburgsche hoogeschool Calvijn, dien men immers zoo liefhad, maar zoo aanstonds? We zullen maar niet meer vragen. Immers, van meer belang is het óns te mogen aannemen, dat Calvijn te Genève het begonnen werk heeft voortgezet, dat het is voortgezet althans, door wien dan ook. Bij de beschrijving, die van Geflève onder Calvijn gegeven wordt, hebben we ons altijd te herinneren, hoeveel er lateren redacteuren zijner levensgeschiedenis aan gelegen kon zijn een stad te teekenen naar hun hart, en Calvijn daarin als hoofd te schilderen. Zoo was dan immers de mogelijkheid van zulk een theocratie ook onder het Nieuwe Verbond bewezen! Vrij zeker mogen we aannemen, dat in de oorspronkelijke handschriften over Calvijn zeer veel niet voorkwam, noch ook in de eerste uitgaven, wat later werd ingevoegd. Trouwens ieder weet tot hoeveel twistgeschrijf alleen reeds het gebeurde met Servet heeft aanleiding gegeven. Over Servet zelf kunnen we kort zijn. Ook hier heeft de ongelukkige letterknechterij alles bedorven. Het is mij onbegrijpelijk, hoe mannen van talent zich nog moeite hebben gegeven Calvijn te verdedigen tegen het verwijt, dat hij Servetus heeft laten verbranden, er althans in heeft bewilligd. Immers het is duidelijk, dat we bij Servetus alles behalve aan een verbrandbaar wezen te denken hebben! „Servetus" is niet anders dan het compositum van Sere — laat, ten avond neigend en Vetus ■= oud. De geheele naam duidt aan = iets dat zijn tijd gehad heeft, dat niet duren kan. En wat was dit anders dan de Roomsche kerk te Genève? Haar heeft Calvijn ten vure gedoemd, in rook doen opgaan. Vandaar dan ook dat juist Roomsche schrijvers zoo fel zijn in verwijten aan Calvijn, 28 wegens de Servet-geschiedenis. Wij Protestanten kunnen gerust zijn! Historisch is, zoover vooralsnog valt na te gaan, de Calvijn die de zieken opzoekt en troost. — Zulke trekken verdicht men niet; zij blijven onuitwischbaar in het hart eens volks gegrift. En nog altijd — opmerkelijk ! — heeten de smakelijke appelen, die zoo menig zieke laven, Calvmen. Men ziet, het is met de geschiedenis als met de munt: aan de kleine, fijne trekken herkent men de echtheid. VI. Zien we ten slotte wat van Calvijn nog te verhalen valt. Na jarenlange werkzaamheid is zijn lichaam, schoon nog niet oud, versleten. Op Paschen 1564 voelt hij zijn einde naderen. Zijn leerling Beza, die hem op zal volgen, bedient hem het Avondmaal. Hij neemt plechtig afscheid van de leeraren en Raadsleden, en ontslaapt in vrede, den 27 Mei, weinig of niets nalatende. Met groote eer en staatsie wordt hij begraven. Ons voorstellend straks nog op enkele punten de aandacht te vestigen, merken we nu slechts op, dat gelijk veelal in dergelijke gevallen, de berichten omtrent Calvijns laatste levensjaren de meest betrouwbare zijn, ook en juist door hun soberheid. Rijk aan groote feiten en afwisseling, gelijk Luthers leven, is trouwens het zijne niet. Ook hieruit reeds blijkt hoezeer Calvijn het kind is der legende. De geschiedenis van een groot man luidt anders, vooral uit zoo felberoerde tijden. Heel dat tooneel der laatste jaren van Calvijn toont • duidelijk de sporen van het legendarische. Op het toppunt van leeftijd, macht en grootheid gekomen, houdt hij op te zijn. De bedoeling is duidelijk. Hem langer te laten leven, zou slechts den indruk van zijn grootsche verschijning verzwakt hebben. Nu nadert zijn einde op Paschen, het feest der Opstanding; schoone, treffende symboliek voor wie haar beteekenis vat! Beza is hem tot trooster, straks zijn opvolger. We gelooven niet te missen, als we in Beza niemand anders zien dan den Bezaleël des Ouden Testaments. ]) We weten het, deze was de man die de tent des Heeren naar Mozes' voorschrift bouwde, de man die van Gods geest vervuld werd. Zoo ook had Calvijn zijn Bezaleël, die de woonplaats des Heeren in Genève zou optrekken en sieren, 't Is zeer waarschijnlijk dat dergelijk een persoon heeft bestaan, doch historische zekerheid hebben we niet; reeds de naam bewijst het. Calvijn verlaat het leven als de natuur bloeit; beeld van zijn volbracht werk. Hij gaat heen, geacht, geëerd, bemind bij duizenden. Wel wacht hem geen apotheose, daarvoor was zijn tijd te ver; hij wordt begraven. Maar, opmerkelijk, niemand weet thans meer waar. Vergeefs wordt in Genève zijn graf gezocht. Is het denkbaar, zoo de Calvijn der legende werkelijk had bestaan, dat men zijn graf niet zou weten te wijzen? Waarom weten we het dan wel van Luther, ja van zoo ') Bezaleël (Hebr.) wijst op „schaduw". — Volgde Beza niet, als dc schaduw, Calvijn? menig vrij wat minder beduidend man dier dagen? Ja waarom? Waarom laat hij geen vrouw, geen kroost na? Waarom geen erfenis? Het eenig antwoord is, dat dit bij zijn mystiek wezen behoort. Met de helden der verdichting, de heroën der menschheid is het steeds zoo. Liet Herkules een erfenis na? Wie hoorde ooit van Mevr. de Wed. Nimrod? Waar ligt Deukalion begraven? We konden hier meer aan toevoegen. Hoe komt het dat Luther een kerk heeft die naar hem heet; Calvijn niet? Het eenig antwoord op dit alles ligt in onze opvatting: Calvijn is slechts in zeer betrekkelijken zin een historisch persoon. We weten eigenlijk nagenoeg niets van hem. En aan legenden en personen uit de legende knoopt wat de mensch sticht, zich niet vast. VII. Ten slotte nog enkele opmerkingen: Het is een bekend feit, dat hoezeer Calvijn ook in Nederland wordt vereerd, toch zijn Catechismus hier weinig in gebruik is, wèl die van Ursinus c. s. waarin ook Melanchthon deel had. Dit nu bewijst voor wie even doordenkt, dat ook van de geschriften van Calvijn 'tzelfde geldt als van allerlei feiten en daden op zijn naam geboekt, n.1. dat hij er volslagen vreemd aan is. De „Catechismus van Calvijn" is eenvoudig een werk van later tijd, om begrijpelijke redenen op Calvijns naam gezet en als het werk van een landgenoot door de Fransche Kerken aangenomen. We spraken van Melanchthon. Men weet, hoe volgens het verhaal, tusschen hem en Calvijn hartelijke vriendschap bestond. Als het waar is, een zielkundig raadsel. Wat kon den stroeven, in zich zelf gekeerden, strengen Calvijn en den milden, vriendelijken, blijmoedigen Melanchthon tot elkaar trekken? We hebben hier echter ook allerminst aan vriendschap van personen te denken. Veeleer is aan te nemen, dat we hier, even als in de beweerde medewerking van Melanchthon aan den Gereformeerden Catechismus, slechts een streven hebben te zien om het Calvinisme vrij te pleiten van de beschuldiging van eenzijdigheid, er zoo vaak tegen ingebracht. Volkomen blijkt het typisch karakter der Calvijnfiguur, als men let op het ontzaglijk vele, dat aan hem wordt toegeschreven. Reeds dat had lang de oogen kunnen openen, van zoovelen, die thans blindelings aannemen al wat de een den ander navertelt. Immers reeds de berichten zelf bewijzen, hoe we allerminst aan feiten te denken hebben. Calvijn b.v. sticht te Genève een hoogeschool, heel toevallig juist op zijn 50e jaar, niet eer, niet later. De hoogeschool nu is in haar bestaan een feit. Maar ieder vat toch, dat haar oprich- ting door Calvijn, juist in zijn „kroonjaar", als zijn zon ter middaghoogte staat, iets. gezochts heeft, te „mooi" is om waar te wezen. Calvijn is een factotum. Hij doet letterlijk alles voor allen. Hij is hoogleeraar en tegelijk regent der republiek ; hij predikt en maakt wetten. Hij is ziekentrooster en sticht een hoogeschool. Hij schrijft verklaringen van bijna alle Bijbelboeken en tegelijk brieven naar alle oorden van Europa. De geestelijke en wereldlijke opperheer van Genève vindt ook nog tijd om een leesboek voor de jeugd te schrijven. Ten slotte kan men nog te Genève 3000 preeken van hem in handschrift zien, 44 dikke boekdeelen. Het is knap, het is kras, zegt de lezer. Maar als men nu weet, dat dezelfde geschiedenis die dit verhaalt ook zegt, dat deze „Calvijn" dit alles deed in een 30 jaar, en hij daarbij nog nu hier dan daar was; dat hij een zwak man was, die in latere jaren slechts eens per dag at, dan .... ja dan wordt de opgaaf van zooeven eenvoudig ongelooflijk. Van Dumas wordt, zeiden we, verhaald dat hij een soort fabriek had, waar verschillende schrijvers voor hem werkten. Als zij klaar waren zette hij op hun werk zijn naam, om begrijpelijke redenen. We weten niet of dit waar is; in alle geval zou het zeer verkeerd zijn onzen Calvijn van zoo iets te verdenken. Doch, 3 Calvijn-legende gelijk we reeds boven bij zijn Catechismus zagen, ongetwijfeld staat vrij wat op zijn naam, dat hij nooit gezien heeft. Maar nog eens, aan opzettelijk bedrog denke men hierbij niet. Menigeen die schreef, wist in later dagen, dat hij alleen gelezen zou worden als Calvijns naam den titel sierde. Daarbij volgde men hierin een gebruik, dat in de oudheid zeer algemeen was. Trouwens van hoe menig werk uit vroeger of later tijd is de schrijver onzeker. Hoe verschillend wordt niet de vraag beantwoord: wie heeft den „Prediker", wie den „brief aan de Hebreeën" geschreven? En is ooit uitgemaakt, dat Marnix de dichter is van het „Wilhelmus"? Toch veroordeelen we niemand die hem zoo noemt, en spreken we van „Salomo's Prediker" en „Paulus' brief aan de Hebreeën". We wezen reeds op het, onloochenbaar veelzeggend, feit, dat Calvijns graf niet te vinden is. Dat hij zelf uitdrukkelijk op zijn sterfbed verlangd heeft door geen grafteeken of gedenkteeken geëerd te worden, is natuurlijk een verzinsel uit later dagen, toen men, met het historisch karakter van Calvijn toch reeds wat verlegen, er iets op uitvond om het te redden. Even opmerkelijk is, dat er volgens de beste kenners geen betrouwbare afbeelding van Calvijn bestaat. Wel is zijn beeltenis vaak gegeven, maar dusver heeft niemand haar echtheid kunnen bewijzen, 't Is dan ook moeielijk het portret te geven van een man, wiens bestaan zelfs zoo vaag is, en van wien we zoo uiterst weinig met zekerheid weten! Trouwens wie heeft ooit gezocht naar het welgelijkend portret van Boeddha, Timotheus of St. Joris? Over het vele tegenstrijdige in den „Calvijn der geschiedenis" is het niet noodig hier uit te weiden. Hij is nu eens een vrijheidsvriend, straks weer een dwingeland; heden de opzoekende liefde, morgen de man die ketters verbrandt. Hij sticht de engst begrensde kerk ter wereld, en wil toch de zeeën oversteken om aller eenheid te bevorderen. Hij is voor niets vervaard, maar houdt zich toch zijn leven lang schuil voor de vervolging die zijn vaderland treft, door rustig over de grenzen te gaan wonen. We gelooven, dat dit al geen opheldering meer behoeft. Het bewijst eenvoudig wat we zeiden. In Calvijn heeft men kortweg ettelijke menschen vereenigd, zoo niet een geheele richting, met al haar schakeeringen. Eén mensch als Calvijn zou een grooter raadsel zijn dan ooit de geschiedenis leverde. Over de leer, het stelsel van Calvijn te spreken liet buiten ons bestek. We bedoelden slechts een onderzoek naar den persoon. Alleen merken we op, dat ook het stelsel bewijst, hoe „Calvijn" niet veel meer dan een naam is, waaronder ettelijke personen en nog meer gevoelens zijn te begrijpen. Immers het stelsel is blijk- baar reeds van Augustinus afkomstig, en heeft na Calvijn allerlei vervormingen ondergaan. Zijn Calvinisme is volstrekt niet hetzelfde als dat der Dordtsche Synode; het decretnm lioribile is door ons voorgeslacht niet aanvaard. En wederom is het Calvinisme onzer dagen, dat zich dan ook Neo-Calvinisme noemt, iets anders dan het Dordtsche. Men denke slechts aan het door velen ten halve geschrapte art. 36. Heel het stelsel is blijkbaar het werk van vele mannen en tijden. Het deelt dit lot met het Boeddhisme en andere godsdienststelsels. Doch er moet een naam zijn, en dat 't hier bedoelde naar Calvijn heet is uit zijn grooten invloed te Genève zeer verklaarbaar. * * * Alles saamvattend is onze slotsom deze: 1. Het bestaan van een historisch persoon als Calvijn te loochenen is met gezonde critiek niet bestaanbaar. Wij mogen niet weten, hoe hij geheeten heeft, wanneer hij geboren werd of stierf, zeker is dat in het begin en midden der 16e eeuw in Zwitserland een man geleefd heeft, in meer dan één opzicht uitmuntend boven anderen, en van grooten invloed op de uitbreiding der Hervorming door Luther begonnen. 2. Calvijn is de verpersoonlijking van één of meer gedachten, de saamvatting van het leven en werken m van meer dan één. Hij is de model-hervormer voor zijn vereerders; onder allen die zijns geestes zijn, staat hij het hoogst. Daarom is op zijn naam gebracht wat het werk is geweest van velen, en met hem in persoonlijk verband gebracht wat vaak lang vóór of na hem is geschied. De „Calvijn" dien wij kennen is een wezen uit de legende, versierd met al wat hem kan doen hoogschatten, vereeren, navolgen. 3. Wat in de verhalen omtrent Calvijn en zijn werken waarheid is, valt dusver nog niet ten volle uit te maken. Ongetwijfeld echter is zeer veel louter verdichting of wel saamweving van dingen, die oorspronkelijk niets met elkaar gemeen hadden, ongeveer b.v. als de lotgevallen van Oom Tom in de „Negerhut". Slechts twee levensbeschrijvingen van hem bezitten we, van de hand van tijdgenooten, als gezegd, de een een vriend, de ander een vijand. Geen van beiden dus onpartijdig! Zoolang geen nieuwe bronnen ontdekt worden, zal groote onzekerheid blijven bestaan. 4. Dat alle denkbeeld van opzettelijke verdichting of kwade trouw verre dient te blijven; al zou men soms van eenig „vroom bedrog" kunnen spreken. Hoe vaak wordt ook thans nog onder een pseudonym geschreven. Daarbij is het ongetwijfeld niet altijd mogelijk geweest met juistheid te onderzoeken. Bovendien kan een schrijver ten volle geloofwaardig zijn, ook als hij feiten en personen in een ander verband brengt dan het historische, mits hij slechts niet als geschiedschrijver optrede. De groote fout is dat men dit laatste heeft vergeten. We hebben aangetoond, hoe de symboliek der namen, jaartallen en feiten zelf reeds duidelijk toont, hoe nooit bedoeld is, wat geen gebeurtenissen zijn daartoe toch te stempelen. „Calvijns" geschiedenis is alleen te verstaan, recht te verstaan, zoo men de beeld- en zinrijke taal van vroeger eeuwen heeft geleerd. Het zou kunnen zijn, dat men meende, dat ik te ver gegaan was in de duiding van namen en jaartallen als figuurlijk, als zinnebeeldig. Wie dat meent verwijs ik, om maar één voorbeeld uit vele te nemen, naar een geschiedschrijver als Mozes. In het boek Numeri, hoofdstuk 22, begint hij de geschiedenis van Bileam. Deze ziener nu heet „Bileam" d. w. z. verwoesting des volks; zijn vader heet „Beor", lamp. Hij woont te „Pethor", d. w. z. droomuitlegging. Moet nu nog gezegd worden, dat dus hier eenvoudig wordt aangeduid, hoe iemand, die met de gave der verlichting geboren was, haar als 't ware geërfd had van zijn vader, in het gebied der droomuitlegging thuis was, en dat hij gehuurd werd tot verwoesting van het volk Israël? Men zal moeten toegeven, verder dan Mozes ben ik niet gegaan. Wat de getallen betreft, de beste uitleggers volgen dezelfde wijze van verklaring als ik, b.v. omtrent het boek Daniël en de Openbaring van Johannes. Bij vier en tivintig ouderlingen b.v. denkt niemand aan dit getal, maar aan de volmaakte gemeente des Ouden en die des Nieuwen Verbonds. Het is mogelijk, dat deze uitkomsten van streng, eerlijk en onpartijdig kritisch onderzoek — ik meen dit te mogen beweren — menig ingeroest begrip, menig oud en dierbaar gevoelen, menig lieflijken waan hebben weggevaagd. Toch kan men er ten slotte slechts bij winnen de fraaie verdichting te ruilen voor de nuchtere werkelijkheid, legende voor geschiedenis. De wijze van onderzoek door mij gevolgd is niet nieuw, maar geheel in overeenstemming met die der nieuwere wetenschap en geheel in haar geest. Ik meen zeer te mogen aanraden een dergelijk onderzoek op gelijke wijze toe te passen, voor zoover dit nog niet geschied is, op zoo menig groote figuur uit het verleden, zoovele woorden, gebeurtenissen, die voortdurend aanleiding geven tot verschil en soms feilen strijd. Ontzaglijk veel blijft voor onze theologen, geschiedkenners en andere geleerden nog te doen. Vooral de „gewijde" schrijvers, wier bedoelen zoo vaak wordt misverstaan, bieden een ruim veld, gelijk trouwens in den laatsten tijd en ook reeds vroeger is gebleken. Langs den critisch-philosophischen weg wordt in den regel de waarheid gevonden, die vooroordeel en wanbegrip wegneemt en allen twist onmogelijk maakt. Ook de personen of de zaken waarover het onderzoek loopt, kunnen er slechts bij winnen.