BIBLIOTHEEK Pr ABRAHAM KUYPERSTICHTING VOLHARDEN BIJ HET IDEAAL. \vx VOLHARDEN BIJ HET IDB^L^ OPENINGSWOORD TER DEP UT ATEN VERGADERING, VAN 17 APRIL 1901, DOOR Dr. A. KUYPER. BOEKHANDEL AMSTERDAM voorheen PRETORIA HÖVEKER & WORMSER. Geachte Heer en en Broederen; Het is mij eene eere, U, namens het Centraal Comité, ook op dezen uwen landdag te mogen begroeten. Het is mij een voorrecht, dat ik hoogelijk waardeer, mij ook ditmaal op uw Deputaten-vergadering het voorzitterschap te zien toevertrouwd. Plaats en doel van onze samenkomst leiden de herinnering daarbij ongezocht terug naar 1897. Van Houten's kieswet, toen pas ingevoerd, stelde bij de toenmalige stembus van zelf de vraag aan de orde, of de uitbreiding die destijds het kiezercorps onderging, al dan niet aan het Christelijk volksdeel de meerderheid zou geven. Elders, denk slechts aan Engeland en België, gaf kiesrecht-uitbreiding zulk een besliste kentering, en ook hier werd ze verwacht. Aan die hope is toen door de uitkomst de bodem ingeslagen. Want wel bracht de eerste stemming de zich noemende vrijzinnigen in minderheid, maar toen bij „den tiendaagschen veldtocht" de valsche banieren van den „brandstapel en het „dure brood" schaamteloos omhoog gingen, en de Evangeliedienaren Bronsveld en Vos aan deze banieren hunne kerkelijke wijding schonken, ging met Friesland heel het noorden voor ons verloren, en sloeg de eerst behaalde triomf in pijnlijke nederlaag om. Niet die nederlaag viel ons daarbij het hardst, maar wel de wetenschap, dat belijders van het Evangelie aldus het spel der Revolutie hadden gespeeld. Zoo trad dan het ministerie-Pierson op, numeriek sterk, met 54 tegen 44 stemmen, plus Van der Zwaag en Troelstra in reserve, edoch zedeli]k reeds in zijn opkomen ondermijnd. Enschedé eerst, straks Veendam verloor het aan de sociaal-democraten. Dr. de Visser toonde spoedig in te zien, dat aan zulk een Kabinet zijn steun niet mocht worden verpand. Nu onlangs nog leed het in dubbelen zin eene ministerieële nederlaag met zijn minister-candidaat in Beverwijk; terwijl ter elfder ure het urgentie-voorstel het Kabinet op niet minder te staan kwam dan op den afval van heel zijn vrijzinnig-democratischen vleugel. Zoo behield het ten slotte geen veertig stemmen op zijn hand, en dankte het zijn levensverlenging in meer dan één critiek oogenblik aan steun geboden door de rechterzijde. Dat de persoonlijke dienstplicht vlot van stapel liep, kon nauwelijks een succes heeten. Vooruit wist ieder, dat except de Roomschen, heel de Kamer er voor was. Het tobben met de Ongevallenwet ligt nog versch in ieders geheugen. Leerplicht ging er door, omdat bij Amersfoort een paard zijn ruiter afwierp. En nu onlangs bij de stemming over de Legerwet vond het ministerie slechts 21 ministeriëelen aan zijne zij, met moeite door zijn eigen Kabinets-leden tot 23 aangevuld. Een tragisch verloop, dat waarlijk niet zijn oorsprong vond in de onbekwaamheid der heeren ministers, want de kunde en het talent, door meer dan één hunner ten toon gespreid, kan bij ons de ialoerschheid wekken, of wij in eigen kring op zulke mannen bogen mochten; en dat evenmin te verklaren is uit gemis aan werkkracht, want in het laatste jaar vooral leek dit kabinet haast een uitgeversfirma voor legislatieve ontwerpen ; maar dat uitsluitend moet geweten aan de valsche pretentie van als homogeen-liberaal kabinet te willen optreden met eene kunstmatige meerderheid, die niet gedekt werd door eene reëele meerderheid in het land. Zoo wrak stond en staat dit Kabinet dan ook, dat een goed aaneengesloten oppositie, door eere zoekende staatslieden aangevoerd, het slag op slag ten val had kunnen brengen. Eerst in zake Transvaal; toen bij de Ongevallenwet; daarna bij de Leerplichtwet; en nu weer bij de Legerorganisatie. Het is dan ook niet te sterk gesproken, zoo ik zeg, dat bij de gratie van onze gedeeldheid, bij de gratie ook van ons gemis aan politieke ambitie, het Kabinet, dat voor nu vier jaren hybridisch geboren werd, tot nu toe zijn bestaan heeft gerekt. In verband hiermede kan er geen sprake van zijn, dat bij de nu komende stembus het zittend Kabinet als inzet zou gelden. Reeds door zijne grievende houding opzichtens Transvaal en den Oranje Vrijstaat bij de Vredesconferentie had het voorgoed alle vonk van hooger geestdrift gebluscht. Voor het Kabinet! is een leus waaronder thans, de conservatief-liberalen uitgenomen, niemand wil optrekken. Geen sociaal-democraat denkt er aan. Prof. Treub met zijne vrijzinnige democraten is er kopschuw voor. En zelfs de gesmaldeelde Liberale Unie zou in geen geval het kabinet ongewijzigd willen doen voortbestaan. Maar ook : Tegen het Kabinet! kan ónze leus niet zijn. Of wie loopt storm tegen wat toch op kantelen staat ? Wie richt zijn hoofdaanval tegen een Premier, die niet debatteert ? Of ook, wie roept de wrake van het land op tegen een bewind, dat u door welwillendheden telkens ontwapent? De strijd moet langs dit Kabinet voorbijgaan. Wie saam worstelen, moeten doen als ware het er niet. En de eenige vraag die in Juni beslissing wacht is, of voor het Christelijk volksdeel, dan wel voor onze volksgenooten, die met den Christus, altoos in politieken zin, gebroken hebben, de meerderheid in de StatenGeneraal zal zijn. Altoos in politieken zin, hier leg ik nadruk op. Ongetwijfeld, het zijn uw predikers, het zijn uw dichters, het zijn uw schrijvers, het zijn uw onderwijzers, die het zaad des Evangelies uitstrooien, en het zijn uw Christelijke gezinnen, het zijn uwe Jongelingsvereenigingen, het zijn uw afdeelingen van Patrimonium, het zijn uwe philanthropische bonden en gezelschappen, die het bederfwerend zout des Evangelies uitdragen te midden van 't bederf der maatschappij. Uw actie blijft in haar uitgangspunt geestelijk, en zonder die geestelijke actie zou zich uw kiezersaanhang onder het opkomend geslacht nimmer recruteeren. Maar hier, op uw Deputatenvergadering, is toch alleen de staatkundige vrucht van die actie aan' de orde. Wij keuren hier niemands geloof, noch zitten hier als kettermeesters over het ongeloof onzer medeburgers. Onzer is hier alleen de vraag, wie met ons uit den wortel der Schrift tot gelijke staatkundige overtuiging is gekomen. En ook hier nu is zeer zeker verscheidenheid. Van óns program is het program der Vrij-antirevolutionairen, dat der »Christelijk-Historischen« en der Roomschen verschillend. Maar onder die verscheidenheid schuilt toch een identieke ondergrond, die aan allen gemeenschappelijk is. Die ondergrond vormt in staatkundigen zin aller Christenen gemeengoed. Daartegen richt zich telkens de aanval, het verweer daarvan alleen kan ralliement tot stand brengen. En niet tot wat kerk ge behoort, maar alleen de vraag of het Evangelie ook op staatkundig terrein uw uitgangspunt is, scheidt hier de bokken van de schapen. Maar verder dan dien strijd voor den triomf van het Christelijk volksdeel in de Staten-Generaal ga men dan ook niet, en in mij althans ontvonkt het vuur noch geestdrift, maar wekt het veeleer ernstige bezorgdheid, zoo ik hier en daar fluisteren hoor van een optrekken voor een antirevolutionair ministerie. Isaï's zoon is geroepen geweest tot groote dingen, maar tot aan zijn sterven toe kon hij voor God betuigen: »Heere, mijn hart is niet verheven, en mijne oogen zijn niet hoog. Ook heb ik niet gewandeld in dingen, mij te groot en te wonderbaar.« En zóó moet ook nu, ten einde toe, de stemming onder de anti-revolutionaire partij in den lande blijven, zal ze op kunnen trekken in •den naam hares Gods. Men versta mij wel. Bezetting1 van het Kabinet door eigen geestverwanten te bedoelen, is, constitutioneel gesproken, een volkomen gerechtvaardigd bedoelen. Gelukkig zelfs prijs ik het land, waar, óm en óm, nu deze en dan gene groep haar geestverwanten door de Kroon met het bewind belast ziet. Kon er dan ook sprake van zijn, dat onze partij ten minste 51 zetels in de Tweede en 26 in de Eerste Kamer bezette, ik zou zonder zweem van aarzeling zeggen: Bindt onder de leuze van: Onze mannen in den Raad der Kroon! den u wachtenden strijd aan. Maar gij weet zoo goed als ik, zoo liggen de verhoudingen niet. Meer dan één vierde der Kamer winnen wij in geen geval; en bij zulk een stand van zaken maakt elk roepen om een eigen ministerie, op buitenwacht en binnenwacht, geen anderen indruk, dan dien van een door niets gewettigden overmoed, dien wij als Christenen hebben te weerstaan. Ook over de vraag, waar de mannen te vinden, genegen en bekwaam om de groote problemen, waaraan onze politiek toe is, conform onze beginselen op te lossen, kunt ge wel, met een blinddoek voor de oogen, heenloopen, maar heenloopen over een vraag geeft op die vraag nog geen antwoord. Voorts, schier op alle bureaux, in alle colleges, in alle hooge betrekkingen is de handeling in handen van mannen, kundig en invloedrijk, ik geloof het gaarne, maar die niet ónze beginselen zijn toegedaan. Het is zoo, de Eerste Kamer kan worden omgezet, en zoo Friesland en Zuid-Holland niet in plichtsbetrachting te kort schieten, zal dit geschieden, maar vraag u dan ook eens af: hoevele leden van uw partij zijn, het heele land door, voor de Eerste Kamer verkiesbaar? Met u wraak ik veel hiervan als uitvloeisel van liberale enghartigheid, die de opleiding aan zich, en aan zich de diploma s hield, óns bande uit de posten van invloed, en de Eerste Kamer nog altoos aan veel te hoog bezit bond. Maar het feit blijft dan toch, en tegen dien zwaar gaanden stroom zou het Kabinet, dat enkelen uwer zich zoo vriendelijk droomen, hebben op te roeien. En daarom laat ons nuchteren zijn. Want vergeet niet, ook al kwam het Christelijk volksdeel door de stembus boven, toch zou niet ónzer alleen de triomf zijn, maar voor ons, én onze medestanders, en hoe licht kon dan de winste voor de u bijzondere beginselen, tegenover het verlies, niet in zulk een schreiende wanverhouding komen te staan, dat niet alleen meêdoen misdrijf, maar zelfs verzet en openlijke oppositie ons ten plicht zou zijn. Wie boven zijn kracht greep, liep steeds gevaar, zich den arm zijner sterkte te verwrikken. Laat daarom wat na de stembus komt over aan de dan verantwoordelijke personen. Vergiftige vooraf geen bedenkelijke eerzucht uw heilig bedoelen. En worde uwerzijds ook nu de strijd aangebonden, niet voor een stel portefeuilles, waarover toch ten slotte naar welgevallen uw Koningin beschikt, maar voor den band, die Neerlands volk als burgergemeenschap moet blijven verbinden aan der vaderen God. Ook tegenover de opkomende neiging tot persoonlijk winstbejag spreek ik dit zonder aarzelen uit. Er zijn er die op posten, er zijn er die op subsidiën, er zijn er die op pensioen, er zijn er die op verhooging van loon of van salaris azen, en ik zeg niet dat dit alles niet kan komen, noch ook ontken ik dat veel in zulk begeeren rechtmatig kan zijn. Maar al kan de strijd buit brengen, buit mag het doel van uw strijd niet zijn, of ge voert rooverpolitiek, en haalt de banier van uw ideaal neer, om de vaan van het partij-egoïsme in top tehijschen. Een verleiding waartegen ik daarom te ernstiger waarschuw, omdat de dusgenaamde real-politiek in alle landen in de lucht zit. Of spreken de eerste staatslieden van Europa het niet schaamteloos uit, hoe materieel voordeel, door verruiming van afzetgebied, leidsstar is voor hun internationale streven? Om de mijnen van den Rand machtig te worden, ontziet Engeland zich niet twee vrije volken te willen uitmoorden. Om geen materieele schade te lijden, wees Duitschlands Keizer tegen den wensch van heel zijn volk in, Kruger op de grenzen af. Voor het ideaal nog te durven opkomen, heet sentimenteele politiek, waaraan wij ontgroeid zijn. En ook binnen onze erve, wat anders is heel de sociaal-democratische beweging dan een jagen naar stoffelijke verrijking, ja hoevelen zelfs onder ons zijn niet reeds aangetast door een chronische subsidiekoorts? En dat nu ts niet anti-revolutionair. Als dienstknechten onzes Gods zijn we steeds opgetrokken. Voor Zijn eer, voor Zijn recht, voor zijn ordinantiën, en voor de beginselen van staatsbeleid die ons in die ordinantiën gegeven zijn. Zoo leefden we persoonlijk, zoo leefden we in onze huisgezinnen, en zóó wilden we ook als burgers onder ons volk en ten beste van ons vaderland optreden. We wisten uit de historie, welke beginselen ons volk eens krachtig en groot hadden gemaakt. We voelden de drijfkracht dier beginselen nog in ons eigen levensbloed prikkelen. En daarom hebben we ons opgemaakt om, mocht het zijn, met Gods hulpe, diezelfde Calvinistische beginselen weer aan te dringen bij onze medeburgers. Niet als een afgesloten groep, niet als een coterie, noch als een kaste die zichzelf zocht te zegenen, zijn we opgekomen, maar als burgers, die onder hun medeburgers, mét hen, het beste voor het vaderland bedoelden. En deswege alleen hebben we, zonder bitterheid, ónze teekenen tegenover hun teekenen gesteld, omdat we overtuigd waren, dat onze nationale kracht door de heerschappij van hun beginselen schade leed, en alleen door de óns heilige beginselen weer kon worden gesterkt. Zóó hebben onze vaderen het verstaan. Zoo heeft Groen van Prinsterer het ons opnieuw geieefaard. Zoo heeft de antirevolutionaire partij het steeds begrepen. En zoo alleen, ik weet het, is het ook u gesproken uit het hart. Zij ter volharding in die ideale opvatting van onze taak niet het minst, wat we in deze dagen beleven, u ten spoorslag. Nog zoudt ge een boekerij kunnen aanleggen Van de geharnaste en breede betoogen, waarin, veertig jaren lang, van liberale zijde, bij hoog en laag, beweerd werd, dat de natie aan de neutrale volksschool gehecht was, en dat alleen die school de natie kon redden. Lange jaren stond Groen van Prinsterer tegenover dien geweldigen stroom der publieke opinie als een roepende in de woestijn. Dwazer dan Groens beweren, dat de volksschool vrij moest zijn, was er niet. Nog hoor ik Kappeyne van de Capello in de Tweede Kamer tegen mij demonstreeren, dat de adelaar dan maar het lam grijpen en de minderheid onderdrukt moest worden. De fetisch zou op zijn voetstuk blijven, en het officieele Nederland de wierookschaal blijven zwaaien. Maar Groen, sterk in zijn God, wist van geen wankelen noch wijken. Hij hield vol. Het kind uit Christenouders geboren zou en moest zijn Chrislijke School erlangen. De moderne secteschool kon niet de school van Neerlands volk blijven. En wat zien we nu? Eerst vielen de Roomschen bij. Toen behaalde Mackay zijn principieele overwinning. Daarop wierpen de Sociaaldemocratische onderwijzers roet in de neutrale schoolpot. En nu eindelijk kwam Borgesius door zijn Leerplicht heel de schoolwereld op stelten brengen. En de uitkomst is, dat de politieke evenaar ten leste doorzwikte; dat staatsraad Hubrecht alarm tegen de neutrale school sloeg; en dat Kappeyne's theorie, door schier heel de liberale pers verlaten, almeer voor Groen's oppositie de vlag strijkt. Zeg zelf dan, is er ooit voldingender bewijs geleverd van den triomt waarmee volharding bij het ideaal in het eind gekroond wordt? En nu, bij zijn God heeft onze eenige Groen van Prinsterer thans beter kroon verworven, en niemand onzer wenscht hem in de woeling- van dit aardsche leven terug. Maar toch, wat u, wat mij aangaat, ja, dan zouden we het begeeren kunnen, dat hij, voor een oogenblik onder ons teruggekeerd, deze heerlijke vracht van zijn werk met eigen oog mocht aanschouwen, en dat wij in zijn edele, fijne trekken de uitdrukking van innigen dank aan zijn God mochten lezen, die aldus het zaad, door hem uitgestrooid, gezegend had. Bij die herinnering roep ik u, tot het laten varen van elk eerzuchtig en elk egoistisch bedoelen, en tot het volharden bij ons ideaal te eerder op, nu in den loop der tijden ons de strijd zooveel lichter is geworden dan hij eertijds was. Wat uit de fiolen van spot, en bitterheid, en dreigement nog voor nu twintig jaren over ons werd uitgegoten, is den meesten uwer thans gelukkig nog slechts uit de herinnering bekend. De jongeren in uw midden hebben dit niet meê doorleefd, en van het lijden van een man als Groen hebben ze daarom van verre geen denkbeeld. Voor spot is nu waardeering, voor bitterheid welwillende bejegening in de plaats getreden. Dat dankt ge aan het opbreken der Coterie in drie elkaar bestokende fractiën. Maar ook, dit dankt ge aan den nood der tijden. Nooit toch hebben we als burgers ons met mannen van alle partijen meer één gevoeld, dan toen aller bloed trekken ging bij het hooren van den gruwel in Zuid-Afrika tegen den Nederlandschen stam gepleegd. En óns moest het wel ten goede komen, toen het Handelsblad Milton en der Puriteinen moed verhief; toen Braakensiek Prins Willem met zijn paladijnen onder het Wilhelmus in beeld bracht; toen in alle officieele toespraak tot de herwaarts gevloden ballingen Gods naam weer eere ontving; ja toen weer, publiek op onze straten, om Krüger te verwelkomen, o wonder, het aloude psalmlied uit duizend en nogmaals duizend monden omhoog ging. Ik voeg er bij, dat het spotten met het recht der volkeren voor de toekomst van het eigen vaderland vrees in aller hart deed slaan. Ieder voelde, we mochten elkander niet langer verbijten en vereten, nu de onafhankelijkheid van ons eigen volksbestaan, door het inbuigen van het volkerenrecht, al meer zijn hechtsten steun verloor. Dat besef heeft toen het gevoel, dat we, hoe ook gedeeld, toch zonen van eenzelfde~vaderland blijven, onder alle partijen verlevendigd. Het heeft ons uit alle kringen en klassen der bevolking nader tot elkander gebracht. En daarom, ook op den beslissenden Junidag, die naderende is, zullen we, hoe ook worstelend om de hooge hand, toch onze tegenstanders niet als vijanden, veeleer als medeburgers begroeten; maar dan ook onzerzijds bij die stembus beslister dan ooit voor onze Calvinistische beginselen in het vuur gaan, nu Zuid-Afrika's lijden het, der wereld ter verbazing, getoond heeft, wat macht, als het vaderland bedreigd wordt, tot staling van den heldenmoed juist in die beginselen schuilt. Dien strijd gaan we tegemoet zotider bondgenooten. Een accoord sloten we nu zoo min als in '97 met iemand. Maar medestanders hebben we allicht wel. Vooral minister Goeman Borgesius heeft ze door zijne leerplichtwet ons nader gebracht. Immers door die wet die inbreuk maakte op het gezinsrecht, evenals door Cort van der Lindens eerste voorstel, om de wigge van den Kantonrechter in de huwelijkseenheid te drijven, en om de begrippen van schtild en straf te verzwakken, kwam eerst recht het gevaar aan het licht, dat den Christelijken grondslag zelf van heel ons staatsleven bedreigt. De „Christelijk-historischen , die dit ministerie op het kussen hielpen, konden den wrevel van hun teleurstelling over zulk bedenkelijk pogen niet dan met moeite verbergen; en ook zij die onder den heer de Savornin Lohman „in de bootjens" waren afgedeinsd, begonnen neiging te vertoonen tot wederaanknooping van oude banden. Dit heeft onzerzijds er toe geleid dat onze Kiesvereenigingen hem en de oude vrienden, die met hem ons verlieten, op hun kamerzetel wenschen te handhaven, en dat bij herstemming het bieden van wederzijdschen steun nog steeds waarschijnlijk blijft. Of men in enkele streken nog verder zal kunnen gaan, en door stemuitruiling paarsgewijs enkele districten zal kunnen doen omslaan, leere de uitkomst. Intusschen, waar het op meerdere saamwerking èn hunnerzijds èn onzerzijds w ordt toegelegd, is hier toch een woord der openhartigheid plicht. En dan constateer ik in de eerste plaats, dat wij, Antirevolutionnairen, waar het om de beveiliging van den Christelijken grondslag van ons staatsleven gaat, onze Roomsche landgenooten niet buiten het christelijk erf mogen sluiten. De Roomsch-politieke geschriften van La Menais, Haller, de Bonald, de Broglie e. a. behooren volgens Groen van Prinsterer tot de uitnemendste antirevolutionaire literatuur; en reeds in 1853 heeft hij in de Tweede Kamer het tegenover de Bosch Kemper betuigd, dat antirevolutionair de naam is van een politieke richting, „die niet binnen de grenzen der Hervormde, zelfs niet der Protestantsche gezindheid, beperkt is." Is hiermede gezegd dat we de protestantsche traditiën, die nog in ons staatsleven zijn ingeweven, ten believe van onze Roomsche landgenooten, willig zouden prijsgeven ? Geenszins. In het naburig België, om slechts een voorbeeld te noemen, bepaalt de Roomsche traditie de openlijk erkende feestdagen, hier de Protestantsche. In een voorstel om de Maria-feesten hier van staatswege te \ieren, zou ons volk dan ook nimmer bewilligen. Alleen we konden nog nimmer een voorstel er toe bestrijden, eenvoudig omdat de Roomschen zoo verstandig waren het nimmer te doen. Sterk zouden zij prijsstellen op een missie bij het Vaticaan, maar ze weten zeer wel, dat ze ook hiertoe, van welke Protestantsche partij het zij, nooit medewerking te wachten hebben. Ik ga verder. Indien Rome op het punt stond van Nederland een klein Spanje te maken, zoodat het, van de overgroote meerderheid der bevolking zeker, op ons geheele staatsleven het Roomsche stempel poogde te zetten, zou onverwijld verzet ons door plicht geboden zijn. Nooit toch mag vergeten worden, dat Rome een absolute macht vertegenwoordigt, die in onverbloemde taal op ons allen als ketters haar anathema werpt, en krachtens onzen Doop ons onder het rechtsgebied van haar Bisschoppen trekt. Godsdienstvrijheid kan door Rome officieel nooit anders dan als dwaling worden gebrandmerkt, en in Spanje vroeg het Episcopaat nog kort geleden om sluiting van alle protestantsche kerk en school. In het afgetrokkene kan men derhalve met zulk een absolute oppermacht nooit op voet van vrede leven, en er meê saamwerken nog veel min. Maar zoo staat het in Nederland met. Vooreerst zijn onze Roomsche landgenooten Nederlanders en geen Spanjaarden, en verreweg de meesten hunner meenen het oprechtelij k, zoo ze gelijk de meeste Roomschen hier te lande in de 16e eeuw, voor godsdienstvrijheid, ook der andersgezinden, opkomen. En wat alles afdoet, ze zijn hier te lande minderheid, zonder ooit kans te hebben om meerderheid te worden. En nu volgt het uit hun systeem zelf, dat deze zelfde macht, die metterdaad uiterst gevaarlijk wordt, zoodra ze meerderheid is, zoolang ze minderheid blijft, al het gewicht van haar invloed juist voor de godsdienstvrijheid in de schaal moet werpen. Het toleran posse beheerscht hier te lande dan ook hun geheele houding. Hun optreden is beleidvol, en hun inschikkelijkheid heeft hen vroeger even willig zelfs Thorbecke in het Zuiden doen kiezen, als ze nu vaak hun stemmen uitbrengen op onzen candidaat. In het antipapisme van '97 viel dan ook weinig anders te bewonderen, dan de roekelooze onbeschaamdheid, waarmeê tal van liberale agenten, tegen beter weten in, van een »Bartholomeusnacht« en van » brandstapels « gewaagden, op niets ten eigen bate speculeerend dan op de onkunde van het publiek. De uitkomst was dan ook, dat het ministerie Pierson, uit zoo anti-papistische actie opgekomen,'zich haastte bij voorkeur zelfs onze Roomsche landgenooten met zijn beleefdheden als te overstelpen. Voor ons staat de zaak dan ook eenvoudig zoo: Sluit ge de Roomschen buiten de hedendaagsche Christenheid, dan is de Protestantsche geloovige Christenheid met handen en voeten gebonden, en voor altoos, aan de ongeloovige meerderheid overgeleverd, en wordt alle verzet tegen het Revolutiebeginsel doelloos. Wilt ge daarentegen den strijd voor den Christelijken grondslag van ons staatsleven met hoop op zegepraal aanbinden, zij het u dan een oorzaak van bemoediging, dat de Roomschen u in dit uw Christelijk bedoelen nog krachtdadig steunen kunnen, en leg af alle hooghartigheid, die ook tegenover hen, als uw medeburgers, ons niet past. Ook bij de komende stembus gelooft niemand er aan, dat zonder hun 23 leden aan een meerderheid rechts ook maar te denken valt. En wat houding heeft het dan, een zoo alles beslissenden factor, waarop in de Kamer toch vastelijk een ieder rekent, bij de stembus te ignoreeren. Slechts één standpunt kan hier het oprechte zijn. Als trouwe Calvinisten, op kerkelijk en leerstellig gebied u tegen Rome te weer stellen, maar in den burgerstaat met hun steun wel ter dege rekening houden, zoo dikwijls ze voor uwe Christelijke school en voor den Christelijken grondslag van den Staat bereid zijn met u op te komen. Beverwijk bracht in dien zin, toen Cremer viel, winste voor het Christelijke belang. In theorie staan aan de Roomschen het naast »de Christe- lijk-historischen* in Friesland, in zooverre ook zij zich op het absolute standpunt plaatsen, en liefst den Staat weer aan de Kerk zouden vastklinken. De Overheid van het land zou dan, naar luid van artikel 36, zich nogmaals hebben op te maken, om alle valsche godsdienst en afgoderij te weren, en desnoods uit te roeien. Niet dat ze de gewetensvrijheid zouden willen aantasten, maar wel de vrijheid van eeredienst en godsdienstige propaganda. De staatsschool, zoo ts van die zijde reeds geschreven, moest dan weer een confessioneel-Gereformeerde zijn. Theoretisch gaapt uit dien hoofde ook tusschen hen en ons een klove waarover geen brug valt te spannen. Maar in de practijk valt van die klove, gelukkig, zoo goed als niets te bespeuren, en loopen we bij elkaar in en uit. Ook hier toch hangt alles aan de vraag, of ze meerderheid of minderheid zullen zijn. Waren ze meerderheid, en gingen ze artikel 36 streng en naar de letter toepassen, licht dat ze heel het land in een godsdienstoorlog wikkelden. Maar nu ze niet anders dan een zeer kleine minderheid vormen, en er van de toepassing hunner theorie toch niets komt, gaan we feitelijk met hen accoord in vele der hangende vraagstukken, slechts met deze schakeering, dat bij hen een conservatieve neiging meespreekt, die ons min bekoort. Tegen saamwerking met de »Christelijk historischen in Friesland rijst daarom m. i. geen enkele onoverkomelijke bedenking, en om Frieslands wille £al het mij, en zal het ook u immers een oorzaak van vreugde zijn, zoo het, dank zij vroed wederkeerig beleid, als nog met mannen van Christelijken huize in de straks saam te stellen Kamer terugkeert. Van de fractie Bronsveld valt alleen dit goede te zeggen, dat ze in de Tweede Kamer, met één lid opgetreden, in dat ééne lid den wakkeren strijder uit Utrecht op verrassende wijze schaakmat heeft gezet. Vergissing is hier ondenkbaar. Dr. Bronsveld's toeleg was van meetaf, om de Liberalen tegenover de Antirevolutionairen te sterkenr Dr. de Visser heeft omgekeerd, bij elke gewichtige beslissing, óns tegenover het Liberalisme gesteund. En daarom, blijft deze fractie, ook bij de komende stembus ons soortgelijke vruchten toewerpen, zoo zal er voor ons allerminst reden tot klachte zijn. Slechts zal de kroniek van het parlement dan nogmaals constateeren, hoe de kroniekschrijver van Utrecht door zijn eigen geesteskinderen wordt verteerd. En wat nu ten slotte de Vrij-antirevolutionairen betreft, zoo valt dankbaar te erkennen, dat ze, voorzoover ze persoonlijk weleer tot onzepartij hebben behoord, nog vrij antirevolutionair gebleven zijn. Ik zie daarom zoo menige bedenkelijke uitlating op het stuk der beginselen niet voorbij. Ik weet óók wel dat ze zich bijna uitsluitend uit de hoogere klassen recruteeren. En zeer blijft het de vraag, of we in de sociale vraagstukken met hen verder zullen komen. Maar dit blijft dan toch, dat hier oude banden liggen, die nooit nalaten te trekken; dat zij even als wij het absolute standpunt welbewust verwerpen; dat in de schoolvraag zij met ons, en wij met hen, bijna geheel accoord gaan; en niet het minst, dat ze in hun eminenten leider, den heer de Savornin Lohman, een man bezitten, die steeds een strijdbaar held voor onze Christelijke belangen zal blijven, en niet minder een sieraad van ons parlement. Slecht staat alzoo de kans op samenwerking niet; mits één ding ons steeds helder voor oogen sta: Niet het mengelmoes, noch de fusie, alleen het federatief optreden, kan ons, als Antirevolutionaire partij, bij die saamwerking, onzezelfstandigheid waarborgen. Onze beginselen zijn scherper belijnd; voor óns ligt het uitgangspunt niet in den aanvang der vorige, maar in het hart der i6de eeuw; onze kracht ligt in een ander volksdeel; het tempo waarmeê we voorwaarts schrijden, is sneller; in de actueele politiek zijn we met onze idealen dieper doorgedrongen. En daarom tegen saam- werking- geen bedenking, mits maar die saamwerking ons -«elven niet uit het ons voorgeteekend spoor wringt. Ook waar we met anderen optrekken, blijft het toch steeds onze -eerste roeping onszelven te blijven. Eendracht kan macht maken, mits ook wij ons ontplooien kunnen met volle gelederen, en onverbleekt in onze banier de kleuren blijven schitteren, die ons steeds hebben bezield. En nu van onze medestanders nog kortelings den blik geworpen op hen die tegen ons overstaan. Hier hetzelfde verschijnsel, dat onder het Christelijk volksdeel viel waar te nemen. Een uiteengaan van wat vroeger één was in meerdere groepen. De eens zoo machtige liberale Coterie, die het land in had, allengs afgeschilferd, afgebrokkeld, en nu reeds gebersten in drie zelfstandige partijen, elk nog weer met geteekende schakeeringen, nu reeds als Liberalen, Vrijzinnigen en Sociaal-democraten tegenover elkaar georganiseerd. Tot op zekere hoogte nu is vooral het •optreden der Sociaal-democratie ons in het gevlij gekomen. Eerst in haar wild-revolutionaire, later in haar philosophischutopistische verschijning, heeft ze de heillooze conseqentiën van het Revolutie-beginsel, door het oude Liberalisme even hardnekkig ontkend als handig verborgen, voor aller oogen uitgestald, en daarmeê Groen's diagnose van het kranktegeval volkomen bevestigd. Voorts heeft ze veel rustige burgers, die in goed vertrouwen met het Liberalisme scheep waren gegaan, berouw van hun onvoorzichtigheid doen krijgen, en gemaakt dat ze zich weer op het Christelijk erf aan land lieten zetten. Der „kleynen luyden" lot trekken zij en wij ons, elk op onze eigen manier, aan. En ook, even scherp als wij het deden, heeft de Sociaaldemocratie tegen de halfheden getoornd, en dwingt ze, wat ook wij steeds begeerd hebben, over en weer, tot prin■cipieele politiek. Geen twee verstaan daarom elkander beter dan een Sociaal-democraat en een Anti-revolutionair, maar ook geen twee stonden ooit scherper tegen elkander over, dan zij en wij. Voor God, voor Nederland en voor Oranje was steeds ónze leuze, terwijl zij in hun stelsel zelf principieële atheïsten zijn, de liefde voor het vaderland eer blusschen dan voeden, en nu reeds van verre den dag zegenen waarop hun sociale wereldrepubliek de Oranjedynastie verzwelgen zal. Dat hier en ginds een enkele, die toch goed Christen meende te zijn, bij zulk een groep zich kon aansluiten, is dan ook uit niets dan uit zelfmisleiding te verklaren. Eerst wie, na ingelicht te zijn, er bij volhardde, zou niets minder plegen dan verraad aan zijn eigen hart. Evenwel, omdat de Sociaal-democratie de energie van het Revolutiebeginsel op de spitse drijft, maak U daarom niet diets, dat het Liberalisme zich de handen in onschuld kan wasschen. Toen het er op aankwam, aan de religie het recht van meespreken in de staatkunde te betwisten, stond Pierson naast Troelstra. Ook der Liberalisten staat is, als zoodanig, een atheïstische schepping. Voor de internationale idealen der Sociaal-democratie vergast het gewone Liberalisme u op het cosmopolitisme onzer groote steden, en voor de landsdefensie was het steeds schriel. En wat Oranje aangaat, o, dan zouden velen hunner als het pas gaf, thans wel in een Oranjerok over straat willen kuieren maar vergeet niet, dat in 1795, toen er nog van geen, Sociaal-democratie sprake was, Oranje hier is verdreven, en dat in '48 een zeer geacht Liberalistisch orgaan zich voor aperte bedreiging tegen Oranje niet heeft geschaamd. En daarom geen Te wapen! tegen de Sociaal-democratie, alsof door haar excessen het deftiger Liberalisme in eere hersteld was. Onze strijd gaat tegen het Revolutiebeginsel, én in zijn wortel én in al de stengels die uit dezen wortel opschoten. Haast is de ruwe uitbreking van dat fataal beginsel nog minder gevaarlijk dan zijn fluweelzachte uiting. Maar of die uiting ruw, dan wel of ze deftig zij, overal waar Gods souvereiniteit uit het staatsgezag verdrongen,, en voor zijn Woord het oor van den staatsman wordt toegestopt, daar is het kwaad dat als een kanker voorteet, daar de bacil, die zich in het organisme van het staatsleven nestelt, daar het valsche beginsel waartegen onze vereende kracht zich principiëel heeft over te stellen. Onze strijd gaat niet tegen personen, maar tegen den God in het staatsrecht verzakenden geest, die in aller Liberalen politiek zich belichaamt. Slechts tegen drieërlei gevaar, Mannenbroeders, waarschuw ik u daarbij. Vooreerst dit: Ge kunt u blind staren op de afgetrokken beginselen, en daardoor derwijs aan den strijd van het oogenblik vervreemden, dat ge eiken invloed inboet op de actueele politiek. Naakt komen de wortelbeginselen alleen in de academische gehoorzaal aan de orde, op de markt des levens verschijnen ze nooit anders dan gehuld in het kleed van hun toepassing. En daarbij nu hebt gij niet eenige andere partij de wet te stellen, maar komen de vraagstukken, die om oplossing vragen, onder Gods bestel, uit wereldinvloeden van het leven zelf op; een stroom dien niemand vermag te keeren. Uit zulk een wereldinvloed is eenmaal de worsteling der vrije poorters tegen den ridderstand opgekomen, en uit even onweerstaanbaren wereldinvloed dook ook nu het vraagstuk op, hoe den werkenden stand veilig te stellen tegen een oeconomische overmacht, die hem onnatuurlijk drukt. Ge hebt daarom goed gedaan, dat ge in '97 de geestelijke vraag van het vrije onderwijs voorop zijt blijven stellen, maar toch ook even hartelijke belangstelling aan het sociale vraagstuk hebt gewijd. Ga in die lijn voort, want of ge wilt of niet, dat vraagstuk gunt de volkeren toch geen rust eer het zijn beantwoording heeft gevonden. En zoo gij er uw beginsel niet op toepast, zal het, zonder u, toch tot beslissing worden gebracht, maar dan in u vijandigen geest. Mijn tweede waarschuwing is, dat ge toch nimmer uw zoo kostelijke organisatie moogt laten verslappen. Ze staat thans op haar hoogtepunt, en uw trouwe opkomst uit meer dan vijfdehalfhonderd kiesvereenigingen is u getuige van haar krachtigen bloei. Een zure druif voor wie haar gelaakt en gehekeld hebben, maar ons door meer dan eene andere partij met leede oogen benijd. Die organisatie heeft een publiek meeleven onder u gewekt, waarvan voor dertig jaren niemand gedroomd had. Ze heeft uw kleine groep tot een intensieve macht gevormd, waarmee vriend en tegenstander rekent. En ze heeft, last nol least, zulk een nobel korps van trouwe, ernstige, terdege geoefende mannen onder uw plaatselijke leiders doen opstaan, dat heel uw actie, vrij gezegd, nu reeds schier heel het land door vanzelf loopt. Van klem of druk van bovenaf op u uitgeoefend bestaat dan ook schijn noch schaduw. Veeleer krimpt de handeling van uw Centraal Comité al meer tot het onmerkbare in. En nu reeds mag dankbaar geprofeteerd dat, al ontvielen u straks door den dood de oudste uwer raadslieden, dank zij uw voortreffelijke organisatie, de antirevolutionaire partij ongeschokt en ongedeerd haar rustige ontwikkeling zou kunnen voortzetten. Wat mij in 1873, toen we voor het eerst in Comité optraden, als ideaal voor oogen zweefde: Een Calvinistisch-politiek leven in autonome plaatselijke actie tierend, het is thans feitelijk, en ik dank er God voor, bereikt. Het eenige wat u nog ontbreekt, en dit mag ik u niet verzwijgen, is een doeltreffende regeling om uw krijgskas steeds gevuld te houden, want ook bij deze worsteling blijft geld één der zenuwen van den oorlog. Maar ik wanhoop er niet aan, of ook dit kwaad zult ge door volharding te boven komen. En goede organisatie zal u ook hierbij ten tooverstaf zijn. En nu mijn laatste waarschuwing', en ik eindig. Van de koopmansbeurs zegt het gemeen gerucht, dat de eerlijke conscientie er bijna hopeloos in 5t gedrang komt, maar ook van de politiek moet erkend, dat ze de beste karakters vaak bezoedeld heeft. Er is aan alle politiek een vuile kant die afgeeft. Van daar het mijden van alle staatkundige bemoeiing onder veel gebrekkige vromen, omdat hun vroomheid te zwak stond. Doch zoo is het door onze Calvinistische vaderen, en ook door de mannen van het Réveil nimmer begrepen. Wiens vroomheid te zwak was, om onbesmeurd en ongedeerd te midden dezer worsteling te blijven, diens vroomheid deugde niet,, en moest gesterkt door het gebed. Doch dat gebed was hun dan ook geen vorm en geen bijzaak, maar de wijding,, die ze voor heel hun optreden zochten. Zoo ging de gewijde toon nooit te loor, zoo was het in den naam des Heeren, dat elke strijd doorstreden werd. En dat nu juist is het wat bij de uitbreiding van onzen politieken invloed zoo licht gevaar loopt, onder ons te verbleeken. Hoe verder de staatkundige vragen die ons bezig houden, van het. heilig middenpunt afliggen, hoe lichter het gevaar der gemeenmaking voor de deur van ons hart sluipt. Vooral voor de jongeren onder u, die de dagen der benauwdheid niet met ons doorworsteld hebben, verkrijgt dan zoo licht onze politieke bemoeiing een minder ernstig karakter, zoodat slimheid en vaardigheid boven heiligen aandrang van het hart geldt. Mannenbroeders, laat tegen dat gevaar ieder onzer op zijn hoede zijn. Gewoon politiek knutselen als de wereldling, en dan God er bij noemen, om den kans. van welslagen te verhoogen, is de eere uwer positie wegwerpen. ,,Gij zult den naam des Heeren uws Gods ook in de politiek niet ijdellijk gebruiken". Ge moet niet maar van God er bij spreken, maar óm God, óm Zijn Majesteit, óm zijn Recht, en om zijn heilige Ordinantiën moet het u bij al uw uitgangen op het veld der satat- kunde wel waarlijk te doen zijn. Wie niet biddeii kan vóór den slag, om, wat ook de uitkomst zij, na den slag te danken, doet schade aan zijn eigen ziel en richt bederf onder de broederen aan. Gewisselijk, ook bij de stembus voegt ons schrander beleid en een wakker uit de oogen zien. Dat hebben onze vaderen ook gedaan. Maar toch wat de tegenstanders het meest in onze vaderen duchtten, wat onze vaderen droeg en hun invloed verdubbelde, het was, niet de berekening, maar een mystieke, een verborgen, een geheimzinnige kracht, die in geen notulen te boeken viel, maar die op hen neerdaalde van den God huns vertrouwens. Door diezelfde mystieke kracht zijn ook wij gewassen, schier boven onze kracht uitgegroeid, en tot een invloedrijke groep in den lande geworden. Bidt dan, dat die mystieke kracht niet van u wijke. Want ging die voor ons te loor, het zou onze gerechte straf zijn, zoo we . weer in onbeduidendheid terugzonken. En daarom laat ook bij de stembus die straks geopend wordt niet te zeer het winstbejag, maar allereerst uw jaloerschheid voor het recht des Heeren u leiden. Kome niet één min edel woord over uwe lippen. Houd uw hand terug van wat, kwam het uit, u een blos op het aangezicht zou jagen. En laat zoo ten einde toe, ook bij de worsteling die ge nu tegen gaat, uw hulpe in niets anders staan dan in den naam van Hem, die den hemel en de aarde ce- ' o maakt, en op die aarde ook aan ons Nederland een plaats der eere heeft toebeschikt. Ik heb gezegd.