men, maar liem ook de moed ontzinkt zijn bloote en abstracte kennis voor een' voldoenden maatstaf der waarheid te houden. Terwijl déïe philosofen meenen dat zij alles verstaan, en dat niets waar kan zijn wat met hunne philosofi niet overeenkomt, zoo zal daarentegen een verstandig en ervaren natuurkundige, die weet, welke moeielijkheden ook in de verklaring van menige lichamelijke dingen nog onopgelost blijven, zijne kennis van bovennatuurlijke dingen niet voor voldoende houden en nader onderricht verwerpen. Een vlijtig onderzoek der natuur brengt integendeel den ervaren beschouwer tot liet inzicht, dat menige zaak mogelijk of waar is, die men lang op grond van onvoldoende kennis voor onmogelijk hield." Hoort nu wat een Liebig verklaarde: ') „Het veroorzaakte mij een' voortdurenden en nooit verzachten kommer, dat niettegenstaande de ontwijfelbare juistheid mijner betoogen, de gevolgen in de natuur, daarmede nergens overeenkwamen. Maar ik had mij aan de wijsheid des Scheppers bezondigd en ben daarvoor rechtvaardig gestraft geworden. Ik wilde zijn werk verbeteren, en in mijne blindheid geloofde ik, dat in de wondervolle keten van wetten welke het leven aan de oppervlakte der aarde verbinden en steeds nieuw houden , een schakel vergeten was , welke ik de zwakke, onmachtige worm, herstellen moest." Van Copernicus is het bekend, dat de groote man zich zelf het volgende graf schrift heeft gemaakt, waardoor zijn bestaan genoegzaam wordt aangegeven: „Niet de genade, die Paulus ontving, begeer ik, „Noch de gunst, welke Gij Petrus schonkt, „Die slechts, die Gij aan 't kruis den moordenaar hebt verleend. „Die gunst slechts bid ik van U". En Keppler, toen hij om des geloofs wille aan vervolging was blootgesteld, sprak aldus: „Ik ben een christen. De Augsburgsche confessie kreeg ik hartelijk lief, door het onderricht der ouders, door dikwijls overdachte gronden, en in den dagelijkschen strijd tegen verzoekingen. Deze confessie houd ik vast. Huichelen heb ik nooit geleerd. Ik neem de zaak van den godsdienst ernstig op. Nooit had ') In 1863 God verklaren en aan een onvermijdelijk noodlot toeschrijven wil." Mij dunkt deze aanhalingen zijn voldoende om de waarheid van Baco's gezegde te bewijzen. Kan het bestaan eens Scheppers niet mathematisch bewezen worden, eene grondige natuurstudie bewijst zijn bestaan toch wel. Wij behoeven niet te staren in het duister, maar zeggen van harte na wat zoo schoon is uitgedrukt in deze woorden: „Ik geloof in God, den Yader, den Almachtige, Schepper des hemels en der aarde, die door zijne almachtige en alomtegenwoordige kracht, door welke Hij hemel en aarde, mitsgaders alle schepselen, als met zijne hand nog onderhoudt, en alzoo regeert, dat loof en gras, regen en droogte, vruchtbare en onvruchtbare jaren, spijze en drank, gezondheid en krankheid, rijkdom en armoede, en alle dingen, niet bijgeval maar van zijne vaderlijke hand ons toekomen." Ik meen hiermede mijne taak afgeweven te hebben, namelijk de bespreking van de eerste vier punten van de brochure des heeren Valeton. Hetgeen hij verder schrijft, raakt het onderwijs niet. Gevoegelijk kon ik er dus het zwijgen toe doen. Ik heb naar gematigheid getracht en meen, niet onnoodig gekwetst te hebben. De zaak van het onderwijs is te belangrijk, dan dat zij niet telkens ter sprake zou moeten komen. Het kan niet anders, of die besprekingen, met kalmte geroerd, zullen vruchten dragen. Het zal mij eene groote vreugde zijn, indien ik mag ervaren, dat menigeen ook door hetgeen ik schreef, tot de overtuiging is gekomen, dat de heer V. onverdiend beschuldigd heeft, en het Chr. Ond. wel verre van verderfelijk, een zegen voor ons Volk is. Zelhem. y. E. Augs. '76. Errata. Op de binnenzijde van het titelblad staat Schoolverbond, moet zijn Volksonderwijs. Op blz. 11 regel 5 v. o, staat profetiën, moet zijn profetieën. w ^4 otheeK t. a. v Christelijk Onderwijs \TT„ „ 'i, u„x m_„ J •• »? 0 vvaarum ik hui „uii\ unaerwijs voor verderfelijk houd, V4-. "*> \ M. C. VALETON, BESPROKEN DOOli JEI. II. J. "VAJST ROOIJEN, Hoofdonderwijzer aan de ~Clir. School te Zelhem. Prijs S5 Cents. doetinchem, C. MISSET. 1876. 'II — Waarom ik het „Chr. Onderwijs" voor verderfelijk houd, M. C. VALETON, H. H. J. 'VJL'N EOOIJEN, Hoofdonderwijzer san de Chr. School te Zelhem. Prijs Q5 Cents. doetinchem, C. MISSET. 1876. van besproken door Alleen de begeerte om het Chr. Onderwijs, dat ik de eer heb met mijn gansche hart te dienen, tegen onverdiende beschuldigingen te verdedigen, deed mij de pen opvatten. De tijd op de Vergadering van „Schoolverbond" te Doetinchem op 8 Mei jl., was daartoe te kort. In hoeverre ik in die verdediging geslaagd ben, staat niet aan mij om te beoordeelen. Ik kon slechts aanstippen, waar ik gaarne uitvoeriger had willen zijn. Moge hetgeen ik schreef dienen, om op nieuw te doen zien, wat het Chr. Onderwijs wil en geeft. v. R. Zelhem , Aug. 1876. Bibliotheek t. d. v. jj. Christelijk Onderv/j". De lieer Valeton heeft zijne belofte gestand gedaan, en naar zijne wijze van zien, daghelder aangetoond, dat het christelijk onderwijs verderfelijk is. Met prijselijke gematigdheid heeft hij zijne denkbeelden blootgelegd, en verwacht, dat ze zullen besproken en weersproken worden. Dat hij, niettegenstaande zijn bondigen betoogtrant , mij niet heeft kunnen overtuigen van de waarheid van zijn beweren, zal blijken uit hetgeen volgt. Ging alles op, of, zelfs maar 't voornaamste van hetgeen de heer Y. betoogd heeft, dan zou het misdadig zijn nog langer het christelijk onderwijs te dienen. Welk eerlijk man ; wie, die een hart voor kinderen heeft, wensclit mede te werken aan hun verderf? Dat ik mij geene illusiën maak, den heer Y. tot mijne zienswijze over te halen, kan ik in gemoede verzekeren. Ik wensch getuigenis af te leggen. Ik wensch te doen zien, dat, om de verderfelijkheid van het christelijk onderwijs te bewijzen, gebruik gemaakt is van gegevens, die wellicht eene christelijke school of een christelijk huigezin den heer V. gegeven heeft en waarin het toe gaat zooals hij beschrijft, maar die niet voor het christelijk onderwijs kunnta dienen. E11 nu kom ik terstond met de bewering, dat het beginsel waaruit het christelijk onderwas is voortgekomen, door den heer V. volstrekt niet is aangeroerd. Hij heeft hier en daar eens rond gezien en natuurlijk veel opgemerkt, dat verkeerd is en deelt ons zijne op- f,n aanmerkingen meê. Maar de vraag, is dit het ware of valsche? is door hem niet gedaan. Hij heeft gesproken over het gebed; over het gebruik des Bijbels; over de eigenaardige voorstelling der vaderlandsche geschiedenis, en over het onware gebruik der natuurwetenschap. "Vooral in de eerste twee punten heeft de heer Y. veel gezegd, waarmede ieder voorstander van christelijk onderwijs 't volkomen met hem eens is. Ging't met het fbed en 't gebruik des Bijbels algemeen toe, zooals geschetst is, de reer V. had gelijk. Nu alleen gewezen wordt op 't Misbruik, valt natuurlijk zijn betoog over't verderfelijke van het gebruik. Wat is christelijk onderwijs? 't Is een onderwijs „waarin, bij onbelemmerd en doeltreffend gebruik der Heilige schrift en trouwe voorstelling der volkshistorie, ') het onderwijs in nuttige kundigheden aan christelijke opvoeding wordt dienstbaar gemaakt." 2) Dit onderwijs wordt gegeven in de school, die is: „eene christelijke instelling, geboren uit de behoefte om aan de jeugd eene christelijke opvoeding te geven, bestemd om aan de kerk van Christus ware leden te kunnen toevoegen." 3) Die nu meent dat hierdoor aan de maatschappelijke eischen wordt tekort gedaan, hoore wat de heer Schaberg 4) zegt: „Terwijl de christelijke school even als de openbare de eischen des tijds in aanmerking neemt en de onderrichtsvakken daarnaar bepaald, is het haar toeleg om nog meer te doen. Zij wenscht al haar onderwijs dienstbaar te maken aan de christelijke opvoeding. Gods Woord is haar immer ten richtsnoer in hare handelwijze." Ziehier het kenmerkende van het christelijk onderwijs. \Mj zijn voor geen ontwikkeling bevreesd. Wij willen van de kinderen goede burgers, omdat wij er goede christenen van wenschen. Wij wenschen, dat de kinderen menschen worden en deze worden naar onze innigste overtuiging slechts gevormd door de christelijke opvoeding. W ij wenschen er menschen van, aan wie niets wat menschelijk is, vreemd is. Maar „om volkomen mensch te zijn, behoort men christen en wel practisch christen te wezen." 5) En christQn, men wordt het geboren, maar niet gemaakt. Practisch christen te zijn, is eene •). Ik onderstreep. , . . 2). Zie Reeelement van de vereen, voor Chr. Nat. schoolond. Art. I al. 4. 3)' Zie rede, gehouden door J. P. Schaberg op de algem. verg. van Chr. onderwijzers te Utrecht 9 Juni 1865 en opgenomen in het Maandschrift voor Chr. opvoeding in school en huis. Jaarg. 1866. Die de beginselen waarvan de Chr. opvoeding uitgaat wil weten, leze genoemd Maandschrift, de Paedagogische bedragen en vooral de Heilige schrift. 4). Zie genoemde rede blz. 21. a) Prof. C. Pruijs v. d. Hoeven, Levensstudiën, blz. 48. heerlijke, is eene benijdenswaardige zaak. Het te leeren worden, moet reeds in huis beginnen, in de school worden voortgezet. En niet ten onrechte klaagt Prof. v. d. Hoeven ') „Zelden, ja bijna nooit worden de kinderen voor het leven , dat zij zullen intreden, groot gebracht. Tucht ontbreekt, evenzeer als de liefde: Tk bedoel beide in hoogeren zin. De ouders en opvoeders hebben zich van 't leven iets geheel anders voort gesteld dan het is en zyn zeiven in hunne hersenschimmen bedrogen. Velen zweven romanhelden en romanheldinnen voor oogen. Hunne wereldbeschouwing is subjectief; hunne zelfkennis is gebrekkig; hunne levensplannen zijn luchtkasteelen. Vooral hunne verwachtingen van hunne kinderen zijn het. Zij hebben nimmer het leven ernstig bestudeerd; de diepten van het menschelijk gemoed hebben zij nimmer gepeild. Het Evangelie is hun eene vreemde boodschap gebleven; geloofskracht kennen, noch bezitten zij; hunne kennis is aangeleerd; zij stellen weten boven waarheid — en goed en waar te schijnen, boven waar en goed te zijn; is het wonder, dat het ernstig levensbedrijf hen hindert en stoort en schokt en ontroert en verwart en dat twijfel en wantrouwen hen overvallen"? Is deze klacht ongegrond? Nu is de vraag die de geheele opvoeding beheerscht deze: Hoe beschouwt gij het kind ? Als goed geboren, maar dat door den omgang met anderen bedorven wordt, of als een schepsel, dat niet goed, maar „vóór de persoonlijke toeeigening des heils door geloof en bekeering den Heer geheiligd is, als een rank aan den wijnstok ?" 2) Men gevoelt, hier is tweeerlei uitgangspunt dat zich in de opvoeding des kinds steeds duidelijker zal openbaren. Dit is de verdienste van het geschrift des heeren V., niet, dat het 't openbaar onderwijs verdedigd heeft, maar dat het bij vernieuwing de aandacht zal vestigen op de vraag: Hoe moet de opvoeding van het kind zijn, opdat het aan zijne bestemming beantwoorde? Ik wil nu trachten de vier punten door den heer V. aangeroerd, te bespreken, en begin daartoe met het gebed. Het treft al aanstonds, een bondgenoot in den heer V. te kunnen begroeten. Hij I) Zie levensstudiën, blz. 36. a), J. H. Gunning Jr. De Heilige Doop. blz. 22, gelooft, dat du kracht van het gebed voor den geloovigen bidder groot is. Hij weet dus wat bidden is. 1) "Welnu, het gebed gebruikt de onderwijzer of liever de opvoeder, als middel ter opvoeding, als een middel om telkens en voortdurend te doen gevoelen, dat wij uit ons zeiven niets zijn, maar alles van God, van een persoonlijk God verwachten. Het gebed is genoemd de ademtocht der ziel. Het is niet een in zich zeiven verzinken, eene zucht, een verlangen, maar eene daad. Eene telkens herhaalde daad, waarbij de diepe afhankelijkheid van God betuigd wordt. Het gebed is met een moeten , maar een mogen. Alle denkbeeld van dwang valt weg. „Het gebed is een gebod; het gebed is een zegen; het gebed is eene behoefte. Geen wijsgeer mag zich boven de verplichting van te bidden verheven achten; geen kind kan zeggen ik ben te jong." 2) Wat is bidden? „Het is zijn hart uitstorten voor God; het zich in gemeenschap stellen met God." ,!) Ik geef den heer V. toe, dat het gebed misbruikt kan worden en dikwijls misbruikt wordt, maar vermag dit het gebruik te doen ophouden? Er wordt door onmatigen misbruik gemaakt van de gaven Gods, welke die ook zijn; mogen wij daardoor tot het besluit komen, die gaven daarom niet te gebruiken? ^u er mcnschen zijn , die den naam Gods telkens misbruiken, zullen wij daarom dien Naam met aan- roePen? . , 1U1W Het gebod : dat men altijd bidden moet en met vertragen , ) blijtt voor den Christen steeds van kracht. De mensch heeft in zich de kracht niet om te doen wat ter eere Gods, tot heil des naasten strekt. In het gebed lieeft hij het middel, om die kracht te ontvangen. De mensch in zich zeiven onbekwaam tot eemg goed; dit bewijst de ervaring; vindt kracht tot het goede door eene volkomen overgave des harten aan God, en opdat hij daarin getrouw blij- i) Ten onrechte beweert de heer V., dunkt mij dat het dch verheffen tot eene oneindige Macht, kracht geeft. Ho, zal eene Macht hem kunnen begnjpen? Is eene macht iets persoonlijks of .ene eigenschap van den persoon ? 2) Zie Nic. Beets, stichtelijke uren, Ueel IV , Dia*. een ». 3) n » » " 4) Luc. 18:1. v. re, bidt hij. Ook dit gevoel moet bij de kinderen gewekt en gewerkt worden. Zij moeten leeren bidden.') Zij moeten leeren gelooven , dat liet werk in school noch in huis goede vruchten kan dragen, tenzij God het zegent. Om dien zegen wordt gebeden, voor het ontvangen van dien zegen wordt gedankt. Het gebed moot voor den opvoeder steeds eene heilige verrichting zijn. De kinderen hebben een scherp oog, een fijn gevoel. Zij bemerken, o zoo spoedig, wat het gebed voor den bidder is. Wee den opvoeder, die hen in deze heilige zaak ergert. Het gebed zij kort en krachtig. Kinderlijk eenvoudig. Geheel berekend naar de behoefte des kinds en van t oogenblik. „De groote zaak bij de godsdienstige opvoeding des kinds, ligt hierin, dat men der jeugdige ziele leere, zich in gemeenschap te° stellen met God, dewijl in het gevoel dezer gemeenschap, tot welke buitensporigheden zij ook bij den overdrijver leiden moge, toch de ware kracht van den godsdienst bestaat. Tot het bewerken en het bevorderen dezer gemeenschap, we zouden bijna durven zeggen, die gemeenzaamheid, is geen andere weg open, dan die, welke het Evangelie ons aanwijst. Daar vinden wij in Jezus Christus, den Middelaar, den Voorspraak, den Wegnemer van de hinderpalen, die zich door de zondige menschelijke natuur, als zoovele belemmeringen voor onze gedachten op den weg naar Boven, in onze ziel bevinden. Christus plaatst zich, als 't ware in de onmetelijke klove, die zich tusschen het eindige en het oneindige wezen bevindt. Hij doet onze harten naderen tot God en schept de mogelijkheid dezer gemeenschap, ook voor den minst ontwikkelde" ") De kracht van het gebed voor den geloovigen bidder is groot. Heerlijke zaak voor den onderwijzer, voor den opvoeder. Wie meer dan hij heeft kracht, moed, lijdzaamheid, bovenal wijsheid noodig? Hij is niet gelijk den beeldhouwer, die met bijtel en hamer gewapend, van hout of steen maakt, wat hij wil! Hij heeft jonge menschen van vleesch en bloed te bearbeiden. Daarom zal hij zijn ') Zie: Het gebed en het kind, door H. J. van Lummel, in het Maandschrift voor Chr. opv. in School en huis. jg. 1866. blz. 15Ï. en V. V. 2) Jlad. Netter de Saussure: L.' Education progressire bij H. J. v. L. Het gebed en het kind. werk biddende verrichten. Hij zal bidden en werken, werken en bidden. Hij zal wijsheid vragen daar, waar wijsheid te verkrijgen is. ') Ook dit moet den kinderen geleerd worden. Zij moeten weten, daar is een God. Die God is onze Vader en geeft ons alles wat wij noodig hebben. Hij wil dat wij Hem daarom bidden en voor het genotene danken. Dit na te laten is groote hoogmoed en snoode ondankbaarheid, omdat het de blijken geeft, dat men meent alles aan zich zeiven te danken te hebben en na het genieten niet verplicht is, iemand, dan alleen zich zeiven te danken. Wil men wachten tot de kinderen behoefte hebben aan het gebed, voor zij bidden zullen? Ik vrage dan, wanneer komt de behoefte? Is de kinderlijke leeftijd niet geschikt om te bidden? Wat is dan het geschikste tijdstip om met bidden een aanvang te maken ? Welken leeftijd moet bereikt zijn ? Men hoore, wat een paedagoog als mijn vriend en leermeester, H. J. Van Lummel, hiervan zegt: 2) „Men zegge niet, het kind is te jong om te bidden. Indien het kind zoover ontwikkeld is, dat het met eenige bewustheid denken kan, dan heeft het ook de bewustheid om te vragen en om te danken." Kinderen te willen en te vormen, met overspannen zenuwen, slechte spijsverteering of teringachtige gestellen, is onverantwoordelijk, is misdaad. Maar welk goed paedagoog wil dezulken ? Waar zijn de kinderen eener christelijke- school, die zoo zijn? En indien er zulken gevonden worden, werden zij dan zoo door het gebed , of door het ijdel gebruik van woorden !) of door eene onnatuurlijke opwinding bij het bidden ? Zijn er ook wellicht andere oorzaken bij in 'tspel? Men onderzoeke eens nauwkeurig! Men zij bij 't bidden natuurlijk! „Het onnatuurlijke is nimmer het voertuig van 't geestelijke — deze grondregel in de Christelijke paedagoogiek moet ook hier in toepassing gebracht worden." 4) Zeg den kinderen, dat zij gehoorzaam moeten zijn „omdat de '1 Jacobus. . 5. ■) Jacobus. . 5. s) Het gebed ea het kind. •<) Matth. 6 : 7. 4) Het g«bed en het kind. gehoorzaamheid het steunpunt der opvoeding is. ') Straf de ongehoorzaamheid met ernst en liefde. Ga daarmede voort en het kind zal tot de overtuiging komen, dat het kwaad niet van buiten naar binnen, maar van binnen naar buiten zich openbaart. Van daar dat er eene geheele vernieuwing moet plaats hebben. Een diep gevoel moet daar komen, van wat ik misdreef was zonde, zonde tegenover een heilig God. Het zal het kind of later den mensch, op de knieën voor God brengen tot de zekerheid verkregen is: mijne zonden zijn mij vergeven. Het eerste noem ik wedergeboorte, het laatste schuldvergeving. Dat beide ervaringen niet kunstmatig mogen cn moeten opgewekt worden, spreekt van zelf. Dan kweekt men huichelaars. Den kinderen melk, den ouderen vaste spijzen. Hiertoe komt men niet, door zich te spiegelen aan anderen, maar aan Eén, en die Eén is Jezus. Waarom? Omdat zijne daden geheel in overeenstemming waren met zijne woorden. Men kan zich in den mensch bitter bedriegen. Alleen in dezen mensch, bedriegt men zich nooit. Waarom sprak en deed Jezus, wat Hij sprak en deed? Om zijnen Vader in den Hemel te verheerlijken. En nu, dit voorbeeld van Jezus, het wordt niet gevolgd, dan in de school van zelfverloochening en geen moeilijker school voor den mensch dan deze. En toch, hij moet haar doorloopen! Dit is voor hem een onafwijsbare eisch. Hij zal het niet kunnen, tenzij hij kracht zoekt in 't gebed. En de kinderen ? „O, leid ze nog vroeg, leid ze als kinderen aan den voet van het kruis; openbaar hun de schatten van de liefde des Verlossers, voor zooverre de mensch dat vermag; zeg hun, dat Hij ze lief heeft gehad van vóór de grondlegging der wereld, dat ze zonder Hem verloren waren geweest, maar nu door Hem eeuwig gelukkig zullen zijn. Vrees niet de kinderen bekend te maken met hunne natuurlijke verdorvenheid, met de behoefte die zij hebben aan de genade Gods, eene behoefte, daar zij in deelen met hunne ouders, met u; zij zullen uwe woorden aannemen, geloof het toch, beter, gemakkelijker, vollediger, dan de wijze dezer eeuw of de geleerde; ') M. D. van Otterloo. Maandschrift enz. jrg. 1862 blz. 7. het geweten spreekt reeds in dien jeugdigen leeftijd en het kind gevoelt zijn ongelijk, het heeft nog geene vonden gezocht." ') (Zedelijkheid, levensernst, zonder inwendige vernieuwing des harten, is oen verguldsel, dat de proef niet zal kunnen doorstaan. God kent geen zedelijken en onzedelijken. Hij kent slechts zondaren. 2) Den mannelijken ernst, op kinderlijken leeftijd te willen, is onnatuurlijk , onpaedagogisch. Dat dit in de hand gewerkt wordt door het gebed is niet bewezen. Leert den jongen de eerste beginselen naar den eisch zijns wegs, zegt Salomo. Leert het kind bidden, naar de behoefte des kinds. Leert het, tot wien het kan gaan met al zijne nooden, al zijne behoeften. Zeg hem, dat straks de strijd des levens komt en waar het kracht kan ontvangen om in dien strijd staande te blijven. Het zal u op lateren leeftijd danken. Het tweede punt, dat de heer V. aanroert en waarmede hij het verderfelijke van het Christelijk onderwijs wil aantoonen, is het gebruik des Bijbels. Ook hier, vooral in 't begin, zegt de heer V. veel, dat verdient behartigd te worden. Ieder christen behoort dat op zich zeiven toe te passen en te trachten meer liefde te beoefenen en de kracht des geloofs te toonen. Onrecht heeft de heer V., het gemis daarvan aan het gebruik des Bijbels te wijten. Hiervoor zijn mijns inziens gansch andere oorzaken. De hoofdoorzaak hiervan noem ik de zonde. En „geen sterker bewijs voor de zonde, dan dat het menschdom na bijkans twee duizend jaren, de eenvoudige les nog leeren moet: gij zult uwen naaste liefhebben als u zeiven! ,!) Begrijp ik het goed, dan beschouwt de heer V. de Bijbel als een letterkundig product, vol van geheel eenige schoonheden , zoowel van levenswijsheid als poëzie. Zoo beschouwt, valt natuurlijk de Bijbel onder dezelfde kritiek, als waaronder b. v. eene bloemlezing van Nederlandsche letterkunde valt. „Voor mij," zegt de meerge- 2) A. Vinet. Het Christelijk beginsel in het Volksonderwij». 2) Men leze hier over het prachtige, van diepe mensehenkennis getuigende opstel van Nic. Beets St. Uren I. blz. 104 V. \. :t) C. Pruys v. d. Hoeven, Levensstudiën blz. 184, noemde hoogleeraar, Pruys v. d. Hoeven, >) „voor mij" is de Bijbel hoogere kritiek en wel levenskritiek en daardoor en als zoodanig tegelijk eene paedagogiek voor ons menschenkinderen, een boek van opvoeding en levenswijsheid, dat ik voor geen schatten der wereld zou willen missen". En ten opzichte van het gebruik des Bijbels zegt hij : 2) Vooral de Christen gevoelt zijne verplichting, om zijne arme broeders den Bijbel in handen te geven, dat boek voor armen en kinderen verstaanbaar, dat hen wijs kan maken tot zaligheid." 3) De heer V. bemerkt, dat er onder de geleerden nog al verschil van inzicht bestaat, omtrent het gebruik des Bijbels. Geen theologant zijnde, kan ik mij niet tot een verdediger van een Paulus, van een schrijver aan de Hebreen, van een schrijver van het vierde Evangelie, opwerpen. Door bevoegden is dit meermalen gedaan, 't Zou dunkt mij een niet onaardig en voor de domme menigte, die aan den Bijbel als Godsopenbaring nog gelooft, zeer nuttig werk zijn, indien er eens een Bijbel werd uitgegeven, waarin met dikke of onderstreepte woorden werd aangeduid, wat schoon of niet, waar of verdicht is. Ik twijfel met, of zelfs onder de geestverwanten van den heer V. zou al spoedig grooten strijd ontstaan, want de vraag naar hetgeen schoon is of met, is geheel subjectief, evenals de vraag wat nu levenswijsheid is of niet. Evenals de heer V. noem ik het onhandig gebruik van den Bijbel verderfelijk. Maar nu vraag ik: weet de heer V. dat de Bijbel op de christelijke school onhandig wordt gebruikt? Kent de heer V. onderwijzers, die met hunne leerlingen bij voorkeur de moeilijkste gedeelten des Bijbels lezen, zooals de profetiën, de brieven van Paulus, enz.? Ik kan hem verzekeren dat de christelijke school de geschiedenissen des Bijbels gebruikt, zooals ze zijn opgeteekend, daarbij bedenkende, evenals bij de bespreking der gewichtigste dingen, dat den kinderen melk voegt en geene vaste spijzen. Er zijn honderden *) Levensstudiën blz. 109. 3) Die 'göttliche Offenbarung gibt uns die Bestimmung des Menschen und zugleich den Zweck der Erziehung an. Zie Allgem. Padagogik von E Bohl Dr der Tlieol. und der Philos. ordentl. Prof. an der k. k. evang.-th«ol. lacult. in Wien pag. 4. Wien 1872 Wilhelm Braumiiller. en duizenden, die van hunne jeugd af, den Bijbel lazen en hoorden lezen, en die toch steeds met meer genot de lessen van levenswijsheid, die de Bijbel bevat, opmerken. De schoonste sprookjes van Grimm of Andersen kunnen onmogelijk in éénen adem genoemd worden met hetgeen de Bijbel geeft, omdat dit Boek ons laat zien menschen, zoowel van hunne goede, als kwade zijden, en moeten de kinderen ook voor dit leven worden gevormd, dan moeten zij ook menschen leeren kennen. Wij vreezen niet, die beroemde sprookjes onzen kinderen mede te deelen. Ook wij vinden ze schoon, maar toch geene gelijkstelling van het een met het ander. De heer V. stelt, dat het geen wanhopiger werk is, dan te trachten aan iemand op lateren leeftijd, de schoonheden te doen gevoelen v;.n iets, waarmee voor hem in de jeugd een gevoel van verveling is verbonden geweest. Zeer juist. Evenwel ik stel een wanhopiger geval. Het meest wanhopige dat zich denken laat: om namelijk aan iemand, die geen oog en geen hart voor t schoone heeft, dit te laten zien en gevoelen. De heer V. kent ze zeker die menschen, die, wanneer ge opgetogen zijt over 't schoone in schilderkunst of muziek, u telkens als overgieten met emmers koud water , door hunne koelheid, hun gemis aan alle gevoel. Hij kent ze zeker, die liever rijksdaalders hooren rammelen of trappen schuren, dan een Symfonie van Beethoven of een Requiem van Brahms hooren! Ik weet wel, dat het in dezen tijd mode is om muziek schoon te vinden, schilderstukken te bewonderen, omdat men andere den naam van onbeschaafd krijgt en wie heet gaarne zoo? Maar het waarlijk schoone in de kunst, ach, hoe weinigen begrijpen en gevoelen het. Zoo is het in geheel eenige mate met de Heilige Schrift. Om daarvan de geheel eenige schoonheden, om daarvan de diepe levenswijsheid te bewonderen, om de lessen daarin vervat op zich zeiven te leeren toepassen, moeten oog en hart geschikt zijn, en die geschiktheid krijgen zij door den Heiligen Geest. „Wij zien in de geschiedenissen des Bijbels Gods wonderbare leidingen: eerst met de Abrahamiden, later met Israëls volk, waardoor een kern van het geloofsleven te midden eener godvergeten wereld bleef, om w den persoon van Jezus Christus zich heerlijk en krachtig te ontwikkelen! ') De geheele openbaring Gods in de Heilige schrift is een organisch geheel en door het ontleed mes te zetten in elk afzonderlijk deel, gaat de schoonheid van 't geheel verloren. En waar nu de heer V. verklaart, dat er niet veel in de wereld is, dat meer kwaad gedaan heeft, dan de Bijbelsche geschiedenis, dan stel ik tegenover dit oordeel, dat van duizenden en tienduizenden en wat meer geldt, het leven van duizenden en tienduizenden, om zijn beweren krachteloos te maken. „De geschiedenis der eerste menschen, de geschiedenis der aartsvaders, de geschiedenis van het volk van Israël, de geschiedenis van Jezus en zijne Apostelen is eene doorloopende kritiek van het menschelijk leven, eene rijke, ik zou bijna zeggen onuitputtelijke bron van menschenkennis, die ons nu nog als in een spiegel ons-zelven en onzen medemenschen herkennen doet. Is niet de geschiedenis van den val der eerste menschen de geschiedenis van ons allen." „Vertoont ons Jacobs familie-geschiedenis niet de natuurlijke gevolgen der polygamie? Heeft David zijne huiselijke rampen niet aan zijne zware overtredingen te wijten?" enz. 2.) „Het Woord van God openbaart ons Zijn wil met in eene reeks van dorre, drooge redeneeringen, maar hoofdzakelijk door daden en feiten. Sommigen durven beweren dat dat oude, in oostersche vormen' gekleede boek voor onzen tijd niet geschikt is. O in dat Goddelijke Woord, dat niet voor één volk, één land, één tijd, maar voor het menschdom door alle tijden heen geschreven is, lossen plaats en tijd zich op in het universeele of algemeene. Zie het kind, zeker het heeft geen het minste denkbeeld van oudheidkunde, en toch, hoe goed verstaat het de geschiedenissen uit den Bijbel, die wij hem verhalen! Hij verstaat ze niet alleen, hij heeft ze lief, hij verplaatst zich er in. Weenende beklimt hij met Izaak den berg Moria, en juicht bij zijne redding; weenende ziet hij Jozef in den kuil nederdalen, — weenende vergezeld hij hem in de gevangenis, waarin booze menschen, die hem bij den •) Prof. Prilijs v. d. Hoeven. Levensstudiën bladz. 133, 2) Prof Pr. v. d. H. Levensstudiën blz. 112 in het hoofdst. Levenskritiek. Een hoofdst. waard om gelezen en herlezen te worden. koning valschelijk beschuldigd hebben, dat hij zijn plicht heeft verzuimd en ontrouw in zijne bediening is geweest, hem geworpen hadden; juichende hoort het kind zijne bevrijding verhalen; het treurt bij het vermoeden op den onschuldigen Benjamin geworpen, en tranen van vreugde en aandoening besproeien zijne wangen, bij de herkenning der broederen en bij de ontmoeting van den grijzen Jacob met zijn geliefden zoon. De geschiedenis van de omwandeling van Christus op aarde heeft ook veel bekoorlijks voor het kind; men zorge slechts, het geen verkeerde denkbeelden in te prenten; men stelle den Heiland niet enkel als den Zoon des menschen voor, maar tevens als den Zoon van God. Geloof het toch, het kind zal Hem met vreugde ontvangen; dat jeugdige hart, nog ledig van de hartstochten, die later de plaats vullen, die Hem uitsluitend toekomt, zal Hem gaarne opnemen, en nu, niettegenstaande de onwetendheid en onnoozelheid der kindsche jaren heeft het reeds een schat verkregen, die noch de wijzen der oude wereld, noch den grijsgeworden wereldling bezeten hebben, of nog bezitten." ') Voor eene ongeheiligde verbeelding is alles ongeheilig. Dat er voorbeelden zijn van menschen, die den Bijbel gebruikten en gebruiken om hunne onreine phantasie voedsel te geven, wil ik niet ontkennen, maar vraag wiens schuld? Des Bijbels of van den lezer? De heer V. vraagt of men 't er werkelijk voor houd dat verhalen als van Abraham en Hagar of ook Abrahams andere avonturen (?) of van Loth of van Jozef en Potifars vrouw of de vele merkwaardigheden van Davids leven, zeer geschikt zijn voor onze kinderen, voor de kinderen van onze dagen ? Hierop antwoord ik: waarom niet? Zijn de kinderen van vroeger dagen beter of slechter dan die uit dezen onzen tijd ? Hebben zij niet noodig het leven te leeren kennen? Of zijn ze door de theorie: de mensch is goed, ook goed geworden? Daarom,'t is weêr de oude kwestie: komt't kwaad van buiten naar binnen , sluit dan het kind op, breng het nooit in aanraking met dij werkelijkheid; maar zit het kwaad er in, en openbaart zich dat telkens, vrees dan niet uwe kinderen op de zonde en hare ge- ') A. Yinet. Het Chr. beginsel in het Volksond. blz. 11. volgen te wijzen en hoe kan men dat beter doen dan door hun menscken, zooals ze geweest zijn, levendig voor te houden ? Ook hier zooals bij o, zooveel, geldt de wijze van behandelen. En nu nog dit. Waarom zoo bang voor de geschiedenissen des Bijbels, wijl er duizenden zijn, die er geen bezwaar in zien hunnen kinderen romans in handen te geven, die de verbeelding meestal onnatuurlijk prikkelen en tengevolge hebben dat de jeugd vroeg rijp en vroeg oud is ? Wie zal de slachtoffers tellen, niet van het lezen der Bijbelsche geschiedenissen, maar van dat tal van onzedelijke romans, die den dampkring in menige familiekring verpesten. En dit is een feit, waar dergelijke romans gelezen worden, wordt de Bijbel niet gebruikt. Men ontziet zich niet over de aangelegenheden, de geboorte van den mensch betreffende in de meest dubbelzinnige bewoordingen in 't bijzijn van kinderen te spreken, maar vergeet, dat men daardoor meer schade aanricht, dan door er geheel van te zwijgen of het in bewoordingen te doen, zoo sober, als de Bijbel dit doet. Ik houd den heer V. voor een eerlijk mnn en ben dus verplicht te gelooven, wat hij verzekert: dat hij kinderen kent, voor wie de Bijb. gesch. de eerste aanleiding was, om hun kinderlijke onschuld te verliezen. Toch kan ik de vraag niet achterhouden: heeft de heer Y. wel goed onderzocht ? En dan, tegenover de kinderen, die hij kent, stel ik de honderden, die aan mijne zorgen, gedurende verscheiden jaren werden toevertrouwd en bij wie ik die resultaten niet opmerkte. Bemerkte ik soms een onzedelijk woord, eene onzedelijke daad, dan leerde mij de ondervinding steeds, dat daar gansch andere oorzaken voor waren. Ook hier, zooals bij alles wat het kiesche betreft, geldt de persoonlijkheid van den opvoeder. Eene lichtzinnige behandeling dezer zaken, werkt verwoestend; een wijzen op de gevolgen der zonde kan en zal heilzaam werken, ook op het gemoed van het kind. Dit is juist het geheel eenige van de Heilige Schrift, dat zij voor iedereen geschikt is: voor kinderen en grijsaards, voor geleerden en ongeleerden; omdat zij zonde, zonde noemt. Dit ontdekt en brengt terecht. Hoe is 't in deze met romans, vele althans ? Daarin wordt de zonde bemanteld. In de laatste helft der vorige eeuw leefde in Duitschland een man, door velen in onzen tijd beroemd geheeten. Het was J. 13. Basedow , die in het voetspoor van J. J. Rousseau de jeugd zou opvoeden. Ook hij zou dit doen zonder den Bijbel. Zijne discipelen zouden Cosmopolieten zijn en dan eerst zou hij ze met het Christendom bekend maken, indien er door leeraars der verschillende kerkgenootschappen een leerboek van den christelijken Godsdienst zou samengesteld zijn, dat allen bevredigde. Van den Bijbel dus geen sprake. Nu walgt het dsn heer V. indien hij kleine meisjes geboortegeschiedenissen hoort opzeggen of leeren , maar wat zou hij zeggen van eene methode om de geboorte des menschen aan kinderen duidelijk te maken zooals die op het Philantropium van Basedow gebruikt werd? Daarbij was ook het dochtertje van Basedow, een meisje van een jaar of zeven. Niemand, die zich er aan ergerde. ') De heer V. verbeeldt zich, dat op de christelijke school de leer der zaligheid gepredikt wordt en vindt dat verkeerd. Het laatste ben ik met hem eens. Het eerste geschiedt niet. Dat is het werk van den predikant. Ik zou wel eens duidelijk uit elkander gezet willen zien, welk paedagogisclf bezwaar er in gelegen is, om den kinderen te leeren, in welke betrekking zij tot God en den Heiland staan. Dat zij niet mogen stelen, niet mogen vloeken, niet mogen lasteren en zoovele ondeugden er nog meer zijn, niet mogen doen, enkel en alleen omdat God het niet wil. Heeft de heer V. wel eens opmerkzaam gelezen in Uncle Tom's Cabin de geschiedenis van Evangeline? Vindt de heer V. dit kind huichelachtig, onnatuurlijk? Dat hij geene kinderen kent, die zoo zijn, bewijst daarom volstrekt niet, dat ze niet bestaan! En wanneer hij wil, dat den kinderen zal geleerd worden, te gehoorzamen, eerlijk te zijn in woord en daad en vriendelijk te zijn, als zijnde Godsdienst genoeg, dan vind ik deze deugden in het ééne gebod vervat: „Heb uwen naaste lief als u zeiven. Dan zeg ik, goed ga uw gangen leer hen werkelijk zoo te worden. De weg om het den kinderen ') Die hier meer van weten wil, sla op: von Raumer. eesckichte der Paed. II th. 262. te leeren, kan verschillen en verschilt. Daarom roep ik den heer V. toe, toets uwe theorie aan de praktijk, ik zal het ook de mijne doen, en' schort uw oordeel over het verderfelijke van het chistelijk onderwijs op , tot de toekomst uitspraak zal gedaan hebben. Niet de praktijk vooraf laten gaan aan de theorie , maar omgekeerd, it gij gehoorzamen leeren, dan moet gij zeiven weten wat gehoorzamen is. Omtrent eerlijkheid en vriendelijkheid dient men toch wel eerst kennis te hebben van de theorie der zaken, eer men tot de beoefening er van overgaat. De heer V. legt ouders de volgende vragen in den mond: „Wanneer mijn kind sterft zonder in de heilswaarheden, in wedergeboorte en bekeering onderwezen te zijn, is het dan niet mijne schuld zoo het verloren gaat?" Ja en neen, moet hierop het antwoord zijn. 't Moet onderwezen zijn, gelijk Thimotheus. 2) Daarmede is volstrekt niet gezegd, dat hierover eene bepaalde cursus gegeven moet worden, als 't ware anatomisch. Dit zou doodend werken. Heeft de Heiland Nicodemüs onderwezen in de wedergeoorte of heeft Hij eenvoudig gezegd: „tenzij iemand wederom geooren worde, hij kan het Koninkrijk Gods niet zien?" Het leven des menschen zal moeten openbaren of hij wedergeboren is of niet. Het blijkt dunkt mij uit het geheele redebeleid van den heer Y. dat hij bet kind nog weinig bestudeerd heeft. Het kind is het meest vatbaar om te gelooven, gelooft gaarne, gelooft geheel. God eischt van een kind niet waarvoor het niet geschikt is, maar eischt van de ouders, dat ze hunne kinderen in dc leer en vermaning des dJL- 3chelden, de a,gemeene opvoedkunde van de practische, de theorie j Tan °Pvoedlng kunst, en hebben slechts te doen met de l™?- de, aIfmeene (zuivere, theoretische) opvoedkunde. Niet zonder nijd Tullen dT 1 Ü 8Ch,eidlng. *«<*ouwd, en de empirici onder de paedagogen wern™ 7™ g ? rede?f nngen slecllts wantrouwend aan een onderzoek onderlat n Verfe , ecll.ter= of ïiebben nooit gekend het woord van Hippokrates: De wetenschap is de rechtervoet van den arts, de ondervinding de dafLue^n^; Cn,' dat ^ttakUS CQ Wat° mannen der ""t en stndP*™ i? ?6n °° g, gen Mithridate3 voerde, alleen door het be- studeeren zijner boeken een der grootste veldheeren van zijn' tijd werd Zij Met het ot V°°r,,rld' MoUkein den jongsten tijd heeft gegeven' LtrL? ? deZ„6. oorbeelden beweren wij: dat de wetenschap boven de ondervinding staat. Zie E. Böhl, AUgem. Pad. S 1 V * Thim. 3 : 15. Heeren zullen opvoeden. ') Die mij vroeg zoeken zullen mij vinden zegt de Heer. En de Heiland? Hij roept de kinderen tot zich en zegt tot de ouderen van dagen, verhindert ze niet. En ofschoon de heer V. dit anders opvat, dan gewoonlijk gedaan wordt, blijkt het toch uit het geheele redebeleid in den tekst, vooral in Lucas , 2) dat Jezus èn de kinderen èn de ouderen, vooral met de kinderen als voorbeeld, bedoelt. En nu ten slotte: „De dierbaarste schat der menschheid, zoowel als de hoogste kroon harer letterkunde is de Heilige Schrift. Zij is het die ons wijs kan maken tot zaligheid, zij alleen. En waarom? Omdat zij niet is voortgebracht door den aan zichzelven overgelaten geest des menschen, maar geschreven door de heilige menschen Gods van den Heiligen Geest gedreven zijnde, omdat zij is van God ingegeven. Levend is zij, en krachtig, en •cherpsnijdender dan eenig tweesnijdend zwaard, omdat zij is het Woord Gods. Maar die Heilige Schrift is tevens de populairste aller schriften. En waarom is zij dat? Omdat zij in haren ganschen toon en vorm volstrekt en bij uitnemendheid menschelijk is; veel menschelijker dan sommige ontmenschelijkte menschen, in brooddronken ondankbaarheid, zouden begeerd, of, had het aan hun gestaan, zouden besteld hebben. De populairste van alle schriften is zij daarom , omdat zij grootendeels geschreven is door de zoodanigen, die of eenvoudig waren en ongeleerd , of aan wie de meerdere of mindere mate hunner beschaving iets gegeven, maar niets bedorven had, en bij wie ook de overwinning van het vleesch door den geest, wel eene nieuwe natuur maar geen onnatuurlijkheid had te weeg gebracht; eene nieuwe maar geen andere dan eene menschelijke. 3) Ik ontveins mij de moeilijkheid niet, die het in heeft, een man 1) 2 Ef. 6 : 4 2) Hoofdst. 18. ÏG. 17. 3) Nicolaas Beets. Het Populaire: In Verpoozingen op Letterkundig gebied blz. 32 (1856). als de heer V. op staat- en geschiedkundig terrein te ontmoeten en te weerspreken. De beginselen, die hij bespreekt, zijn niet nieuw en door bekwamer pen dan de mijne vaak weersproken. Ik zou dus kunnen volstaan met naar die mannen te verwijzen. Zoo o. a. naar Mr. G. Groen van Prinsterer in zijne talrijke geschriften en naar, om van anderen te zwijgen, de brochure van Dr. A. Kuyper, „Het Calvinisme" enz. De heer Groen Leeft vijftig jaren lang voor de antirevolutionaire beginselen pal gestaan. Hij, de man , die den strijd tegen Spanje, in 's Konings Huis-archief, mede doorleeft heeft en de uitwerking van de beginselen der revolutie van 1789 van nabij heeft kunnen gadeslaan, is beter dan menigeen in staat geweest om de diepe klove tusschen die beginselen bestaande te peilen. !) Bij de beschouwing van alles wat deze wereld aanbiedt, komt het op het geloof in Jezus Christus, als middelpunt der wereldgeschiedenis en op het geloof in de eindelijke zegepraal van Zijn Rijk aan. Die dat geloof heeft, staart zeker nog op veel raadselen, die hij niet vermag op te lossen maar waarvan hij de zekerheid heeft, dat ze opgelost zullen worden. Ik hoorde eens een Hoogleeraar zeggen: de geschiedenis moet op de knieën beschreven worden; daarmede bedoelende, dat zij ons heilig moet zijn. Natuurlijk, dat zulk eene beschouwing gansch andere resultaten oplevert, dan waarbij men zich plaatst boven de geschiedenis en daardoor alles van de hoogte af beziet. Dit is voor mij dan ook de oplossing van het raadsel, dat zoo bekwame mannen in de beschouwing der geschiedenis, lijnrecht tegenover elkander staan en vooral in dezen tijd geldt voor alle dingen, de bepaling van wat revolutie is. „De Revolutie is de geest van verwerping van alle gezag, (2 Thess. 2: 4.) in de fransche revolutie voor't eerst als een JieerscJtendbeginsel in de wereldgeschiedenis openbaar." 2)Even als er onderscheid is tusschen ongehoorzaamheid en ongehoorzaamheid, evenzoo is er onderscheid tusschen revolutie en revolutie. Het huigezin is eene goddelijke instel- ') De heer V. heeft mij dan ook van de inconsequentie van den heer Groen niet kunnen overtuigen. 2) Chantepie de la Saussaye bij Groen. Handboek 675. ling. De vader is het hoofd en heeft van God de macht om het te besturen en het recht om gehoorzaamheid van zijne kinderen te eischen. W aar die eisch in strijd is met Gods wet, daar is ongehoorzaamheid plichtmatig, om dat in zulk geval ongehoorzaamheid aan den Vader, gehoorzaamheid aan God is. 't Een mag het ander niet buitensluiten. Waar een vader b. v. zijne kinderen zou willen dwingen het geloof aan God op te geven, daar zouden de kinderen ongehoorzaam moeten zijn, wilden zij gehoorzaam zijn aan God. Dit nu, wordt ook gezien bij de Natiën. De Koning, de Stadhouder of wie ook regeert, heeft de macht van God, en het recht, gehoorzaamheid te eischen. Komt het gehoorzamen in strijd ^*met Gods wet, daar is de Natie verplicht de gehoorzaamheid^op te zeggen. Dit nu zien wij in de revolutien bij ons, m Engeland, in Amerika. Philips had met plechtige eeden, de rechten en privilegiën van deze landen bezworen. Daaronder was volstrekt niet begrepen dat hij de eenheid van godsdienst zou handhaven. Wat deed zijn vader; wat deed hij ? Niettegenstaande de herhaalde vertoogen, niet van het volk, maar van zijne vertegenwoordigers, weigeren zij harduekkig vrijheid van godsdienst te geven. Niet het volk, maar de staten zweren Philips af. ') Zij zeiden: „Een Vorst, die in slede van zijne onderdanen te beschermen , dezelve zoekt te verdrukken, t'overlasten, heur oude vrijheid te benemen, en hun te gebieden en gebruiken als slaven , moet gehouden worden niet als Prins, maar als een tyran." Marnix schrijft: „Wij verwerpen den Koning, ook dewijl hij, gezworen vijand van de ware Religie en van Gods Woord in geenerlei manier het bestuur des Lands hebben wil, dan op voorwaarde van het Eijk van Jezus Christus te kunnen uitroeien: 2) En die zelfde Marnix zegt: „niet van gevoelen, dat eenig particulier onderzaat de wapenen tegen de Overheid mag aannemen om de Religie te handhaven ; doch wel, als de Staten en Gouverneurs van den Lande de twist aannemen, om de Gemeente te beschermen. ,f) Niet anders was het in Engeland. Evenzoo in ') 26 Jali 1581. 2) Zie Groen. Handboek 132. 3) blz. 106. Amerika. Hier was niet de Natie revolutionair maar liet Bestuur, als ontnemende den mensch het heiligst, het onvervreemdbaarst recht: de vrijheid van geweten. Of was de strijd in deze landen gevoeld niet ontstaan door dat Karei V. van geen godsdienstvrijheid wilde weten? En wie waren hot in Engeland, die de vrijheid van Godsdienst verdedigden, de Stuarts of de Puriteinen ? Heeft Amerika vóór of tegen de Pransche revolutie gekozen? 1) De Bijbel is geen Handboek van Staatsrecht. Er komt volstrekt geen uitspraak in voor, waaruit men zou kunnen en mogen opmaken , welke regeeringsvorm de ware is. Vandaar dan ook dat Calvijn zegt: „Is het eene Monarchie, dan eere men den Koning. Is het eene Democratie, dan eere men de Ephoren. Is het een Gemeenebest, dan eere men de Proceres. De souvereiniteit kan door God soowel op een enkele, op velen, of op allen worden gelegd. 2) Niet het Volk geeft de macht, maar God. Waar hel Volk bij stemrecht de macht verleend, heeft het natuurlijk ook het recht, haar (veer te ontnemen. Dit leert de Revolutie. En zie hier wat de Standaard van 28 Juli ons mededeelt: „Nieuw-Engeland is bet and waar zich het Puritanismus of Calvinismus het sterkst in Democratische richting ontwikkeld heeft. Welnu, daar sprak de fouverneur Winthrop eene oproerige vergadering aldus aan: gij ïebt ons wel verkozen, maar na gekozen te zijn, zijn wij uwe iverheid en hebben ons ambt van God over u en God heeft de strengste straffen tegen hen uitgesproken, die zulk een ambt geen ;erbied bewijzen. De uitspraak, voegt Stahl er bij, toont de absolute dove, tusschen den Evangelischen geest, zelfs nog in de uiterste lemocratie en den revolutionairen geest." Wanneer voor ieder burger van het souvereine volk, de gehoorzaamheid aan de wet, de ierste voorwaarde is, dan bewijst dit, dat de burger gehoorzaam s, aan hetgeen hij zelf gemaakt heeft. Hij buigt dan voor het verk zijner handen. Wanneer de anti-revolutionair de wet gehooriaamt, doet hij dit niet, omdat de Wet dit wil, maar omdat God tiet wil. k?® ,"'at Dr- A. Kuyper hierover mededeelt i» zij» Calvinisme. 2 ^Vn6! Wat Dr;,A:„ Ku.TPer hierover mededeelt i» zij* Calvinisme. ') Het Calvinisme, bl. 47. De zegeningen en vrijheden, die men zegt, dat de Fransche revolutie aan de beschaafde wereld gebracht heeft, bestonden reeds lang, vóór die revolutie en werden in de verschillende landen, waar het calvinistisch beginsel het heerschende was, gezien. De leuzen van \rijheid, gelijkheid en broederschap, waren aan het Evangelie ontleend, maar werden anti-Evangelisch toegepast. „De Fransche revolutie heeft naar Gods raad, ook in hare zondige verschijning, de verspieiding der Calvinistische vrijheden gediend. Ik klaag daar niet over, maar kan er voor danken. Edoch slechts op een voorwaarde, t. w. dat ook op het giftig element gewezen worde, dat door haar in Europa's Statenorganisme is gebracht.' Immers ze deed nog iels anders dan de Calvinistische vrijheden copieëren, ze bracht ook een systeem, ook een catechismus, ook een doctrine, en het is dat systeem, dat, tegen God en zijn gerechtigheid ingaande, de banden van orde en gezag losrijt, de vastigheden van het maatschappelijk leven weggraaft, de hartstochten vrijspel gunt, en aan het materieele lagere leven de heerschappij biedt over den geest." ') Zie hier het zwaarte punt der Revolutie en „niet daarom zijn we anti-revolutionair, wijl we de vrucht der revolutietijden verwerpen, maar wijl we achten , haar met het historieboek in de hand het vaderschap van dat uitnemende te kunnen betwisten. Ze bracht Europa bij veel kranks óók heil, maar dat heil was een gestolen vrucht, die op den wortel van het Calvinisme, eerst op onze eigen erve, toen in Engeland, straks in Amerika, onder de koesterende geloofswarmte onzer martelaren was gerijpt." 2) Het Iransehe \ olk was rijp om die gestolen vrucht te genieten. Ontwend aan allen godsdienst. Verbitterd door het zien van de uitspattingen der geestelijkheid. Voor hunne rekening en in den naam van den godsdienst uitgezogen en uitgeplunderd. Levende onder een regime waarin het meer als slaven, dan als vrijen behandeld werd, kon het niet anders of het moest grijpen naar de toegestoken vruchten van vrijheid, gelijkheid en broederschap, en in dat grijpen naar die ') Zie het Calvinisme blz. 60. 2) 1 d. pl. bh. 33. vruchten, wierp het alles omver wat hen daarvoor in den weg was. Ontegenzeggelijk heeft het Fransche Volk ten tijde der Revolutie geestdrift en geestkracht getoond , maar het was een geestdrift aan waanzin grenzende, een geestkracht, die onnatuurlijke opwinding was. God werd onttroond, indien mogelijk, en du itede ale God aangebeden. En hoe ging het hier? Ons volk was vergeten, niet alleen zijn ideaal, maar ook zijn verleden. Het persen en nijpen van den nood in den Opstand tegen Spanje, had geestdrift en geestkracht van het zuiverst allooi gekweekt. Vandaar, dat ons \ olk tachtig jaren lang strijden kon en als een krachtig, vrij en fier Volk uit den strijd te voorschijn kwam. Dat geslacht stierf niet geheel uit, maar verkwijnde. Het vergat wat God het gedaan had; het vergat, dat het groot geworden was in gehoorzaamheid aan Zijn Moord en toen het eene onvoldaanheid voelde, bemerkte, dat het zijne vastigheid, zijn ideaal kwijt was , greep het naar dat, wat het door de Revolutie werd voorgehouden, omdat het in die vruchten, 111 dat ideaal, wezensgelijkheid opmerkte met hetgeen het verloor. Van daar dan ook dien tuimelgeest. Van daar dan ook, dat een W estersche Attila moest opstaan, om de volken weêr te leeren: niet de nagemaakte, maar de natuurlijke vruchten zijn goed tot spijze. Zie, dat zoeken wij onzen kinderen in te prenten. Wij willen, dat z\j zullen leeren, dat gerechtigheid een volk verhoogt, maar dat de zonde een schandvlek der natiën is. Wij willen hen doen zien: dat niet een regeeringsvorm maar de zonde des volks oorzaak van zijn ondergang is. Wij willen hen als in een spiegel voor houden, dat God regeert. Dat Hij ons menigmaal uit groote moeilijkheden heeft verlost en dat dit kleine stukje gronds „uit wier en dras geweld" door Hem was aangewezen, om in de zestiende en volgende eeuw het middelpunt te zijn van den grooten, den onafwijsbaren, den heiligen strijd voor vrijheid des gewetens en het onbelemmerd gebruik van Gods Woord. En al zien wij niet over 't hoofd, dat zich veel onheiligs heeft gemengd in dezen strijd, zooals elk menschelijk werk door de zonde bezoedeld wordt, doordringende tot het beginsel waaruit hij ontstond, danken wg God, dat hij onzen Vaderen den moed gaf, de wapenen in de hand te nemen. En als Willem de Zwijger of een Geus ons konden toespreken en verstaan, en zij vernamen, dat liun Opstand gelijk gesteld werd met de Fransche revolutie, die op de rechten van den mensch steunde, zij zouden ons uit eenen mond toeroepen: „ JFij verdedigden de vrijheid, steunende op den Bijbel." En de Oranjevorst zou ons tegemoet voeren: „men eischt het verlaten van Gods Woord, wat, Gode zij dank! niemand doen wil; liever alles wagen, dan dezen schat te verliezen. ') „Wij," zou de Geus zeggen : „wij voerden een defensieve oorlog en trachten niet anders dan ons, met huisvrouwen en kinderen, in het leven te behouden en in vrijheid van conscientie en van het aanroepen des Naams Gods, door den eenigen Middelaar Christus Jezus." '2) Wil men zulk een onderwijs in de geschiedenis met den heerY. verderfelijk noemen, het zij zoo; ook de Franscbe revolutionairen achten het geloof aan God verderfelijk en schaften Hem daarom bij decreet af; maar men vergunne ons de vrijheid, onzen kinderen te leeren, wat er uit de geschiedenis te leeren is. Niets meer, maar ook vooral niets minder. De heer V. verwacht voor ons volk heil, van geestkracht gepaard met verstand. Wij verwachten heil van gehoorzaamheid aan God en Zijn Woord. Niet eene slaafsche onderwerping, maar eene uit liefde. Wij vreezen geene ontwikkeling en wenschen niet er strijd tegen te voeren, maar waar wij tegen strijden, het is tegen het opdringen van wat sommigen onder ontwikkeling verstaan. Wij bedanken er voor een kleed aan te trekken dat ons niet past. Wij willen niet terug maar vooruit. Excelsior is onze leus! Ik weet het wel, het heeft, o, zooveel verleidelijks, mee te zingen in den triomfzang der eeuw op eigen grootheid, eigen voortreffelijkheid. Het valt niet altijd gemakkelijk te dulden, dat men met een minachtend schouderophalen begroet wordt door hen, die meenen het monopolie van kennis en beschaving te bezitten; vooral niet, wanneer dezulken menschen blijken te zijn, die nooit ernstig hebben getracht de waarheid te leeren kennen. Maar geen nood: ') Gr. v. Pr. Handboek blz. 91. 2) Van Meteren aangehaald door Gr. v. Pr. Handboek blz. 91. de toekomst zal uitspraak doen en dan zal het blijken, wie Verstandig waren; zij die meenden op eigen beenen te kunnen staan of zij die een steun meenden noodig te hebben. Wilde ik den heer V, uitvoerig en stap voor stap volgen in zijn betoog, dan zou mijn stuk verre de grenzen overschrijden, die ik mij zeiven gesteld heb en wat wellicht nu een paar vel zal beslaan, zou de dikte van een boek krijgen. Daarom wil ik nog een enkel woord wijden aan het vierde punt. Ik beweer niet, veel natuurkundige kennis te bezitten. Wat ik van de natuur weet, heb ik grootenaeels door eigen Btudie van de werken, die over dezen tak der wetenschap schrijven. Uit den aard der zaak moet de natuurkunde zich op de lagere school bepalen tot enkele omtrekken. De wet bepaalt zich slechts bij de algemeene verschijnselen. En wil de heer V. weten, hoe de natuur op de Christelijke scholen beschouwd wordt, hij sla de leesboekjes op die gebruikt tvorden. Hiermede zou ik kunnen volstaan, indien mij dan niet met zeker recht zou kunnen verweten worden , dat ik mij van dit punt al te gemakkelijk afmaakte. En dat dit niet het geval is, zal blijken uit hetgeen volgt. Wetenschap en geloof, behoeven dunkt mij, elkander niet uittesluiten, wijl beider gebied zoo geheel verschillend is. Nu willen wij niet, dat het geloof heerschappij voert over de wetenschap, maar evenmin, dat de laatste het eerste regeert. Wij wenschen niet mee te jubelen, als men een resultaat der wetenschap, meestal nog gebouwd op een hypothese, als wapen handeert, tegen het gezag der Heilige schrift, of tegen liet geloof in God. Wij bouwen het geloof op Gods liefde, wijsheid en almacht in de natuur, niet op de wetenschap, al meenen wij, dat zij ze niet buitensluit. We meenen, dat dit tot een afgesloten tijdperk behoort, „want voor zeker, er ruiseht in de natuur een sprake van Liefde, maar er klimt ook uit haar diepten een stemme des toorns, die in nog machtiger toon van wreedheid, doodsangst en vernieling spreekt. Niet slechts de hen met haar kiekens, ook de vlieg in het spinneweb, vertolkt u haar ontzettend geheimnis. In ernst, men moet aan de vlinder oppervlakkigheid van een Zschokke l\jden, om met zóóveel smart en zóó- veel gruwend onrecht en zóóveel tranen voor oogen, ook van jhe natuur, te belijden: ze leert mij de eeuwige Liefde mijns Gods. ) Neen, de wetenschap wordt door ons niet gevreesd. De natuurwetenschap, die in onzen tijd zoozeer gevierde godin, allerminst. Maar waar van geloovige zijde wordt tegen opgekomen, het is de wijze, waarop de half en drie kwart geleerden de resultaten van het onderzoek gebruiken. *) Waar de geesten van den eersten rang zich niet schamen te erkennen, dat zij eigenlijk nog mets weten daar durft menige schooljongen met de noodige pedanterie op grond zijner natuurkennis te decreteeren: Wonderen zijn onmogelijk! De natuur is het boek niet, waaruit wij bij uitsluiting, de wijshci , liefde en almacht Gods leeren. Maar wij meenen dat zij ook ons leert: daar is een God, een Schepper, een Almachtige, een Wijze. Zie er slechts uw lichaam op aan om het te erkennen. Een Baco van Yerulam heeft het gezegd: „Eene oppervlakkige studie der Natuur leidt van God af, een dieper onderzoek, voert tot God terug." En dit hebben de grootste natuurkundigen erkent. Wij gelooven niet, dat iedere uitspraak der wetenschap die met het aeloof in strijd komt eene dwaling is, maar dat die strijd ontstaat door een niet diep genoeg onderzoek. Het is niet moeilijk een ac tbare rij van getuigen op te roepen, die de dwaasheid hiervan evestigen. Sommigen hunner willen wij laten spreken. ) 11. woyle heeft" gezegd: „Wat den natuurkundige dringt het Christendom aan te. nemen, bestaat daarin, dat hij altijd beproeft van de natuurverschijnselen heldere en voldoende verklaringen te geven , en altijd ziet waar dit faalt. Deze voortdurende gewoonte kweekt in zijn hart eene groote en ongehuichelde bescheidenheid , zoodat hij tengevolge dier deuo'd, niet alleen zeer geneigd wordt, over dingen, die hem donkelen verborgen zijn, nader onderricht te wensehen en aan tene- i) Dr. A. Kuyper. rata Morgana blz. 38. 2) 1. Cor. 8:1c. 3) De hiervolgende citaten rijn genomen uit een werkje gc*titeld Die That- sachen des Glaubens von H. Stutz. Sekandarlehrer «nd Docenten der Geolo, o ,m eidgenüsischen Polytechnicum. Zürich bij ïranz Hanke. 1885. ik geloofd, dat het zoo zoet is, voor den godsdienst en voor de eer van Christus met eene kleine gemeente van broederen, schade en smaadheid te lijden, huizen, akkers, vrienden en het vadefland te verlaten. Indien bij het martelaarschap en bij het verlies des levens, de vreugde op die wijze met het leed vermeerdert, zoo valt het ook gemakkelijk voor den godsdienst te sterven." En die zelfde groote man verklaarde: „Wij astronomen zeggen, evenals het volk: de planeten staan stil; gaan terug; de zon gaat op; aan het einde des hemels komt zij te voorschijn, als een bruidegom uit zijne kamer enz. Wij zeggen dit met het volk, omdat het zich alzoo aan ons oog vertoont. En hoeveel te minder durven wij dan van de Schriften door God ingegeven, vorderen, dat zij hare woorden naaide leest der natuurkundigen afmeet, met onbehoorlijke en duistere spreekwijzen het eenvoudige volk verwarre en zich zeiven den weg tot haar veel verhevener doel versperre." Newton, de grootste natuurkenner zegt: „Wij hebben Mozes, de Profeten en Apostelen, ja Jezus' woord zelfs. Indien wij hen niet willen gelooven, zijn wij evenmin te verontschuldigen als de Joden uit Jezus' tijd. Het geloof in de profeten is ' een zeker kenteeken der ware kerk. God heeft het laten bekend maken, dat in de laatste tijden de verstandige het achten, maar de goddelooze het niet verstaan zal. Goddelijk is het aanzien der profeten, waartoe Mozes en de Apostelen behooren. De hoofdsom van den godsdienst is deze: Doch al ware het ook, dat wij, of een engel uit den hemel u een evangelie verkondigden, buiten hetgeen wij u verkondigd hebben, die zij vervloekt. ')" Martius, groot Botanicus, zeide in de Munchener Academie in 1865: „En vraagt gij mij wat ik dan als. de vrucht van een vijftig jarig, aan het natuuronderzoek gewijd leven heb opgemerkt? Onze tijd is te zeer geneigd aan te nemen, dat de mannen, welke zich met de natuurwetenschappen bezig houden, zouden afgeweken zijn van het geloof aan het onzichtbare ; dat zij geen gehoor geven aan de erkenning van het geestelijk fondament der dingen. En toch, wie kan en moet ze duidelijker ') Gal. 1 : 8. waarnemen dan de natuurvorscher, die niet aan den rand der verschijnselen staat, maar midden in den stroom des levens. Dat erkent hij zeker wel, dat dit groote geheel slechts voor een God gemaakt is, maar daarmede erkent hij ook, dat daarin nog iets anders heerscht, als de wetten van de wereld der verschijnselen. Deze zoekt en vindt hij in meerdere of mindere mate, en zijn verstand begrijpt hun harmonischen samenhang, als de uitdrukking eener hoogste, goddelijke bestemming. Maar tot de oorzaak vermag hij niet door te dringen en in de diepste erkenning van menschelijke ongenoegzaamheid wordt hij ootmoedig. ' Wonderen omringen den natuurvorscher overal. Wij brengen de verschijnselen onder rubrieken, overeenkomstig zekere wetten en stellen ze verschillende voorwaarden , maar wij begrijpen ze in hun wezen niet; verre in de onmeetbare ruimte ligt hun oorsprong en het „thaumazein" van Plato, het zich verwonderen is niet alleen het begin, maar ook het einde van ons onderzoek. Wie echter heeft geleerd, dat begin en einde der verschijnselen buiten zijn gezichtskring liggen, wordt er toe gedrongen een geestelijk werken in deze verhevene wereldorde te erkennen, waar het leven dood en de dood leven beduidt. Het toeval bestaat wel in de stoffelijke wereld, maar riet in die hoogere gewesten der geesten, die Gods Vaderoog op hunne parabolische baan begeleidt." Met het oordeel van Agassiz wil ik eindigen: „Iedere tot nadenken geschikte geest moet door de natuurstudie de overtuiging ontvangen, dat de onderlinge betrekkingen van zoovele eigenaardigheden in den bouw, in de kiemen, geologische en geographische betrekkingen van het dierenrijk door een groot verstand zijn geregeld. Uit de verschijnselen der anorganische natuur en hun onderling verband met de organische laat zich eveneens verklaren , dat dit alles van eenen machtigen geest afkomstig is, die alle betrekkingen van ru imte en tijd naar het verledene, het tegenwoordige en de toekomst afmeet. "Fr moet een Maker aller dingen zijn, in wien alle gedachten vereenigen. Zijn bestaan is te bewijzen Daarom breken wij voor altijd met de troosteloo^e theorie, welke ons steeds slechts naar de wetten der stof heenwijst en ons alle wonderen der Schepping zonder