Aan Dr. A. KUYPER. EENE VALSCHE LEUZE 1)0011 Jhr. Mr. A. F. OE SAVORNIN LOHHHN. 's-GraveNhage, C. BLOM MEND AAL. 1894. Aan 1)r. A. KUYPER, Voorzitter van het Centraal Comité deiAnti revolutionaire Kiesvereenigingen. Geachte Voorzitter! Xu in de vergadering der Deputaten van de antirevolutionaire Kiesvereenigingen, den 30 Maart te Utrecht gehouden openbaar is geworden, dat er tusschen U en een zeker deel' der antirevolutionairen, tot welk deel ook ik behoor, eene verwijdering is ontstaan, en Gij U er zelfs op schijnt toe _e e»gen niet alleen dat deel uit de gelederen te verwijderen, maar ook de meening ingang te doen vinden dat iet eigenlijk bij het leger van den vjjand behoort — nu' wensch ik onze geschilpunten eenigszins' breeder te bespreken dan in eene zoo talrijke vergadering geschieden kon. Zulk eene vergadering toch is beter tot applaudisseeren dan tot debatteeren geschikt. Niet, alsof zij niet aan de minderheid behoorlijk het woord zou hebben gegund. Het tegendeel is het geval. Geen deitegenstanders van Uw taktiek, noch Dr. Schot, noch Mr. D. . I). Fabjus, noch ik zelf, werd onhoffelijk bejegend, al werd ik persoonlijk meer dan eens flink doorgestreken door mannen we van gezag, ik doel daarbij niet enkel op mannen als Ds. Diemer, — maar wier kennis der feiten op staatkundig gebied bijkans uitsluitend scheen geput te zijn uit de mededeelingen van de Standaard, en derhalve niet zeer volledig was. Zelfs na de vergadering ondervond ik tot dusver nergens persoonlijk eenige onheusche bejegening-, wel bij velen die ook tot Uwe vrienden behooren sympathie, r slechts bij enkelen droefheid over mijne halsstarrigheid, terwijl één blad in zijne goedmoedigheid mijne aandacht erop vestigde, dat ik, zoo ik mij maar tijdelijk had teruggetrokken, toch op spoedige terugkeer naar de Tweede Kamer had mogen staat maken; Dr. Rütgers had daarvoor wel borg willen blijven 1). Veeleer dan mij over die vergadering te beklagen, zou ik hen die voor volksvergaderingen vreezen op haar willen wijzen ten bewijze dat, althans in eene volksvergadering van christenen, juist eene groote mate van kieschheid kan worden aangetroffen. Maar voorbereid voor een behoorlijk debat was die vergadering niet, en kon zij niet zijn. Zij behoefde dit naar Uwe meening ook niet te zijn, zooals uit de volgende feiten overtuigend blijkt. Onmiddellijk nadat de ontwerpen-TAic waren verschenen, gaaft Gij, evenwel niet als Voorzitter van het CentraalComité, maar als redacteur van de Standaard, — welk blad uitsluitend Uw persoonlijk orgaan is en niet staat in dienst van onze partijorganisatie — als parool: meegaan met Tak's plannen. Met zulk een spoed geschiedde dit, dat Gij — gelijk later gebleken is — U den tijd niet gegund hadt ze met de noodige aandacht te lezen, en ze den volke als bevattende „het huismanskiesrecht" hebt aanbevolen, terwijl de ontwerper dat kiesrecht met opzet juist bestreden had. „Tak" was de man en zijn ontwerp het middel om ons volk te redden uit de moeras, waarin het Kabinet dat de schoolquaestie had opgelost het had laten zitten. Mannen, niet zoo vlug ter been als Gij, opperden bezwaren, waarover straks nader. O. a. de Protestantsche Noord-Brabanter, een klein, onaanzienlijk blaadje, doch dat ik vermeld omdat ik met een zijner medewerkers bijzonder van nabij bekend bon. Dat blaadje vooral drong op kalme, maar alzijdige bespreking van dit zoo gewichtig onderwerp aan. Dat eenmaal ook onze Deputatenvergadering over die groote quaestie een oordeel zou hebben uit te spreken, was te voorzien. Eene schriftelijke voorbereiding scheen dus broodnoodig. 1) De Nederlander, n°. 155. Edoch! Gij verzettet U daartegen met allo kracht. Zulk eene bespreking was schadelijk voor de partij-eenheid. Zelfs mocht van het bestaan der bezwaren in Uw blad geen melding worden gemaakt. Bijkans uitsluitend werd opgenomen wat kon strekken tot verdediging van „Taks plannen"; ter aanbeveling daarvan was voor het onbeduidendste plaats; voor tegenspraak echter niet. Op het doorzicht en juistheid van oordeel van ons kiezersvolk scheent Gij niet in het allerminst te vertrouwen, wat te opmerkelijker is, omdat Gij de deelneming aan de publieke zaak tot do verste kringen wilt zien uitgestrekt. Was het feit dat Gij tegenspraak ondervondt niet langer stil te houden, dan maaktet Gij er even melding van, met stille klachte over de miskenning die Gij te „dragen" hadt. Intusschen zweeg ook de kleine pers; ook haar werd niet veroorloofd aan hare lezers meedeeling te doen van eeni»e tegenspraak; want zulke meedeeling zou gebrandmerkt worden als een bewijs van factiezucht, als strijdig met het partijbelangen de partij-eenheid. Tegen signaleering door de Standaard is onze toch reeds zwakke „kleine pers" in den regel niet wol bestand; alzoo zwoeg ook zij, al stemde, gelijk mij bekend is, menig redacteur in met de opmerkingen en bedenkingen tegen „Taks plannen" en „Takscho taktiek". Bij deze lijdelijkheid bleef het evenwel niet. Gij wenddet nog een veel sterker werkend middel aan, door eiken tegenstander, onverschillig op welken grond zijn verzet steunde, te plaatsen „in den conservatieven hoek", d. w. z. door hem te betichten van do „ketterij" die bij den antirevolutionair het slechtst staat aangeschreven. Op dit middel van afwering van tegenstanders kom ik later terug. Thans bepaal ik mij tot de beschrijving van Uwe taktiek. ^ Anderhalf jaar is deze taktiek met de grootste volhardingen consequentie volgehouden. Hoe kon het dan anders, of de kiesvereenigingen moesten aan hare Deputaten eene opdracht geven geheel in Uwen geest? Niet in den geest van het Centraal-Comité of van de Commissie van Advies (die nimmer geraadpleegd werd), maar in den geest van U persoonlijk. Het is waar dat het Centraal-Comité twee dagen vóór de Vergadering bijeen geweest is, om de door U ontworpen „resolutiën" te bespreken, en dat de meerderheid zich daarmee vereenigd heeft. Maar die resolutiën, schoon reeds Dinsdag vastgesteld, werden eerst Vrijdag, bij het binnenkomen der zaal, rondgedeeld. Ter nauwernood werd dus tot lezing, in het geheel niet ter overdenking de gelegenheid gegund. Voor bespreking van elke resolutie afzonderlijk ontbrak zelfs de tijd. Al zoo sprak het van zelf dat geheel de Vergadering zich vereenigde met de door U als eenigen redacteur van de Standaard sinds anderhalf jaar verkondigde meeningen, waarvan de tegenspraak slechts tot enkelen was doorgedrongen, en welke door U, als Voorzitter van het Centraal- ö 7 ' Comité ontworpen, in eene meesterlijke rede werden verdedigd. Niet dat slechts zes, maar dat nog zes stemmen zich tegen die resolutiën hebben durven verklaren, heeft mij verbaasd. Anderen mogen U om deze „verregaande partijtyrannie" veroordeelen, ik ben veeleer geneigd U mijne hulde en bewondering aan te bieden voor de meesterlijke wijze, waarop Gij — naar een weloverdacht plan — geheel onze organisatie hebt weten te leiden tot het door t] beoogde doel, al zal ik ten slotte mij ook tegenover Uwe taktiek eenige bedenkingen veroorloven. Maar Gij zult mij Uwerzijds toegeven dat, blijkens de zooeven vermelde feiten, het votum dooide Vergadering te Utrecht uitgesproken niet als de uiting eener volksovertuiging, maar als het prachtig resultaat van goede partijdiscipline moet worden beschouwd, en dat aan de besluiten dier Vergadering geen meerdere waarde mag worden toegekend dan aan Uwe eigene meening, duizendvoudig herhaald door hen die niet in de gelegenheid waren gesteld haar nader te toetsen aan de feiten. En daar het mij meer om het beginsel dan om de partij te doen is, vermits ik meer geloof in de macht van het beginsel dan in die van eene partij, zoo veroorloof ik mij alsnog onder Uwe aandacht en die van onze vrienden datgene te brengen, wat m. i. aan de Deputatenvergadering had behooren vooraf te gaan. Beter toch laat dan nooit! De strijd in de Deputatenvergadering concentreerde zich hoofdzakelijk in den strijd over de tweede resolutie: „de vergadering verstaat do beteekenis van de nu komende verkiezingen in dien zin, dat het geldt eene worsteling tusschen het conservatisme van alle gading eenerzijds, en anderzijds tusschen hen, die voor het Volk achter de kiezers opkomen; een strijd waarin de antirevolutionaire partij, aan haar beginsel en verleden getrouw, van uit haar eigen staudpunt, zich op onverdachte wijze tegen het conservatisme heeft te weer te stellen." Deze stelling houdt natuurlijk verband met alle overige 1), uit welke blijkt dat in „deze worsteling" de wederzijdsche worstelaars heeten: voor- en tegenstanders van de electorale plannen en van de taktiek van den Minister Tak van Poortvliet. / Tegen de juistheid dezer stelling kwam ik op. Althans van antirevolutionaire zijde, zoo beweerde ik, is de oppositie tegen „Taks plannen" niet aan „conservatisme" te wijten. Door die stelling te doen aannemen pleegt Gij een onrecht, en doet noodeloos verbittering en verwarring ontstaan. Daarom verzocht ik U de beide eerste, althans de tweede, resolutie terug te nemen, daar zij praktisch toch van geen belang was. Doch te vergeefs. Wel hebt Gij U bevoegd, en, denkelijk om mij te redden, geroepen geacht aan de vergaderingde verzekering te geven, dat wij, nl. Gij en ik, leven uit één beginsel, doch tevens hebt Gij mijne ongelukkige hebbelijkheid ten toon gesteld van mij zeiven steeds te plaatsen in den conservatieven hoek, en daardoor U het vuren op mannen als Mr. Hüber — naar ik onderstel de incarnatie van het conservatisme — te beletten. Dit verwijt, het zij in parenthesi gezegd, bracht mij de menigvuldige verwijtingen te binnen die mij gedaan zijn in een tijd toen het nog geen eer was tot Uwe partij te behooren, en men mij telkens euvel duidde dat ik U tegen onbillijke aanvallen durfde verdedigen; eene hebbelijkheid die ook toen mij de vriendschap van velen die ik lief had heeft doen verbeuren. 1) Te vinden in Standaard n°. 6768. Ik Iaat thans in 't kort don loop volgen van hot betoog door mij tegen bedoelde resolutie gevoerd. De Heer Tak heeft in 1892 een kiesrecht voorgesteld, dat in Frankrijk en Duitsehland Algemeen Stemrecht heet en door U „finale kiesrechtuitbreiding" wordt genoemd. Het onderscheid tusschen beide soorten van kiesrecht bestaat toch alleen hierin, dat in beide genoemde landen „de schrijfproef" niet gevorderd wordt, (een eisch waartegen ook do Deputatenvergadering zich heeft verzet en die nu wel zal worden afgestemd) en dat in Frankrijk niet de bedeelden, slechts de veroordeelde bedelaars, doch daarentegen nog veel meer categorieën van personen dan in 's hoeren Tak's voorstellen worden uitgesloten 1). 1) Zie Mr. C. Bake. „De kiesbevoegdheid volgens de hedendaagsche wetgevingen, 1887", waarin het kiesrecht in Frankrijk aldus wordt omschreven: Algemeene voorwaarden: Staatsburgerschap; genot der burgerlijke en burgerschapsrechten; verblijf van ten minste G maanden in eene gemeente. Bijzondere voorwaarden: Geene (algemeen kiesrecht). Uitgestotenen: 1°. Veroordeelden tot lijf- en onteerende of tot enkel onteerende straffen; — 2°. Zij, die bij correctioneel vonnis van het kiesrecht ontzet zijn; — 3°. Zij, die wegens misdaad met aanneming van verzachtende omstandigheden tot gevangenisstraf zijn veroordeeld; — 4°. Zij, die veroordeeld zijn tot 3 maanden gevangenisstraf wegens het verkoopen van vervalschte dranken, bedrog ten aanzien van de hoedanigheid der koopwaar, gebruik van valsche gewichten; — 5°. Zij, die wegens diefstal, oplichting, misbruik van vertrouwen, verduistering door openbare ambtenaren gepleegd, of de misdrijven tegen de zeden in artt. 330 en 334 C. P. omschreven, zijn veroordeeld; — 6°. Zij, die veroordeeld zijn door toepassing van art. 8 der wet van 17 Mei 1819, en vau art. 3 van het decreet van 11 Augustus 1818 (beide door de wet op de drukpers van 1881 afgeschaft); — 7°. Zij, die tot meer dan 3 maandeu gevangenisstraf zijn veroordeeld wegens verkiezingsinisdrijven; — 8°. Notarissen, griffiers en dienaren der openbare macht (officiers ministeriel!), krachtens vonnissen of rechterlijke uitspraken ontslagen; — 9°. Veroordeelden wegens landlooperij of bedelarij ; — 10°. Zij, die tot drie maanden gevangenisstraf of meer veroordeeld zijn door toepassing van de artt. 432, 443— 447 en 452 C. P.; — 11". Zij, die schuldig zijn verklaard aan de misdrijven, waartegen voorzien is door artt. 410 en 411 C. P.; en door de wet van 21 Mei 1836 tegen de loterijen; — 12°. Militairen, tot zekere straften veroordeeld; 13°. Personen, veroordeeld tot gevangenisstraf krachtens artt. 38, 41, 43 en 45 der wet van 21 Maart 1833, (sur Ie recrutement de Varmée); — 14°. Personen, tot gevangenisstraf veroordeeld krachtens art. 1 der wet van 27 Maart 1851; 15°. Zij, die wegens woeker veroordeeld zijn; — 10°. De onder curateele gestelden; — 17°. De niet-gerehabiliteerde gefailleerden; —- 18°. Zij, die tot gevangenisstraf van meer dan eene maand veroordeeld zijn wegens oproer, beleedigingen of gewelddadigheden tegen ambtenaren, beleedigingen tegen gezworenen in hunne betrekking of tegen getuigen, of wegens de misdrijven voorzien in Nu heeft in de eerde plaats de antirevolutionaire partij steeds togen invoering van een hoofdelijk, algemeen kiesrecht principieel bezwaar gemaakt, en aangetoond, dat „finale uitbreiding" slechts is eene verplaatsing, niet eene wegneming van een bestaand onrecht. Op dit bezwaar is in het laatste jaar vooral in de Prot. Noordbrabanter bij herhaling gewezen. Hoe de antirevolutionaire partij daarover nog pas tien jaren geleden dacht, zette ik uiteen in de beide, vooral door U hoogelijk geprezen brochures: „Wat .wil de antirevolutionaire partij?" en „Nog eens: wat wil de antirevolutionaire partij ?" 1) Een tweede bezwaar was art. 2 van het „Program van actie bij do stembus van 1891," luidende: „bevestiging van onze constitutioneele vrijheden door invoering nu reeds voor zoover de door de Grondwet gestelde grenzen ditgedoogen, van een kiesstelsel op den algemeenen grondslag van een kiesrecht der gezinshoofden, opdat de bestaande overheersching van do eene klasse der maatschappij door de andere een einde neme; maar tevens met. dien verstande, dat elke overheens'hing in omgekeerde orde worde voorkomen." Wel hebt Gij onlangs beweerd dat dit program slechts was opgesteld met het oog op een Kabinet, waarin onze eigen mannen zaten, en dat men niet van de tegenpartij kan vergen wat alleen uit ons beginsel kan voortkomen 2); maar, de wet op de samenscholingen en in de wet op de clubs, of wegens overtreding van de wet op de colportage; gedurende 5 jaren na het einde van hunnen straftijd; — 19°. Gevangenen; — 20°. Afwezig gebleven beschuldigden ;— 21°. Verpleegden in krankzinnigengestichten; —• 22°. Militairen onder de wapenen. En dat van Dnitschland: Algemeene voorwaarden: Kijksburgerschap; woonplaats in de» Staat waar inen aan de verkiezingen wil deelnemen. Bijzondere voorwaarden: Geene (algemeen kiesrecht). Uitgeslotenen: 1°. Zij, die ouder voogdij of curateele staan; — 2°. Zij, die in staat van faillissement verkeeren; — 3°. Zij, die van overheidswege bedeeling genieten, of in het laatste jaar vóór de verkiezing genoten hebben; —- 4°. Zij, die krachtens rechterlijk vonnis liet volle genot der staatsburgerlijke rechten missen, zoolang dat gemis duurt; bij veroordeeling wegeus staatsmisdrijven herleeft de kiesbevoegdheid, zoodra de hoofdstraf ondergaan of den veroordeelde kwijtgescholden is; — 5°. Krijgslieden („Personen des Soldatenstandes"), bij de zee- en landmacht, zoolang zij onder de wapenen zijn. 1) Uitgegeven bij Kemink en Zoon; 1883 en 1884. 2) Standaard, n°. (5762. nu nog daargelaten dat deze bewering thans voor het eerst door U gevoerd wordt, do bewering is moeilijk te rjjmen inet liet indertijd in dc Standaard gevoerd betoog, dat het Program van actie niet met liet oog op het toen zittend Kabinet mocht worden ontworpen, juist omdat men niet wist of dit blijven zou. Ook is niet in te zien waarom het Kabinet-v\n Tiknhoven niet evenzeer als een ander een zooveel mogelijk rechtvaardig kiesstelsel zou kunnen indienen; waarom althans daarop niet onzerzijds zou mogen worden aangedrongen. — Op het bezwaar ontleend aan het Program van actie is vooral gewezen door den heer A. Baron van Dkdem 1), doch ook door vele anderen. Het derde bezwaar was ontleend aan de Grondwet. Yelen meenen dat van de niet-uitgeslotenen slechts een deel mag worden toegelaten, althans zoolang men niet in oprechtheid kan beweren : dat in ons land ieder met bedeelde kennelijk in welstand verkeert. Dit bezwaar werd. op verschillende gronden, niet door allen maar wel door mannen van alle richtingen geopperd. Laat mij thans vooral het eerste en het laatste bezwaar — het tweede is van minder principiëele beteekenis, omdat het zich slechts vastknoopt aan een verkiezingsprogram — ietwat nader bespreken. In de eerste plaats dus de „electorale quaestie." In Uwe openingsrede hebt Gij duidelijk doen uitkomen , hoe Gjj reeds een kwart eeuw geleden volkomen duidelijk inzaagt welken kant het heenging, en hoe Gij verlangdet dat aan het volk in al zijn rangen en standen hetzelfde recht zou worden toegekend als destijds aan slechts ruim honderd duizend mannen verleend was. 1) Zie diens Brief' aan mijne kiezers. Dat het antwoord daarop gegeven in de Standaard van 10 April slechts een noodsprong is, behoeft nanwlijks te worden aangetoond. Bn. van Dkdkm is, niet vele anderen, uitgeworpen op 30 Maart 1894, omdat hij blijkbaar was „conservatief." Maar, zegt de uitgeworpene, ik hield mij strikt aan Uw eigen Program van 1891. O! zegt Gij: handeldet Gij op gezag der Deputatenvergadering van 1891 ? Maar waarom buigt Gij dan thans niet voor het gezag van 1894, die U, als verdacht, uitwierp! — Over twee punten zijn wij liet volkomen eens. Hierover nl., 1". dat dc Overheid van Godswege over het volk gezet is om het te regeeren, en dus als zoodanig eene zelfstandige macht bezit, en 2". dat het volk „in al zijn rangen en standen" recht heeft zich bij die Overheid te doen vertegenwoordigen, en zijn inzicht binnen bepaalde grenzen bij de beslissingen der Overheid te doen gelden, zoodat zonder zjjn toestemming noch het recht veranderd, noch eenige persoonlijke last opgelegd kan worden. Maar om nu te beletten dat, gelijk thans het geval is, een deel des volks zoo goed als allo, het andere in't geheel geene macht bezit, en om de medewerking van het geheele volk tot het sturen in goede richting te verzekeren , zoek ik volksinvloed, doch komt Gij tot partijmacht. Ik zoek volksinvloed. Eigenlijk zijn de oude toestanden mijn ideaal, toen nog in de volksvergaderingen het geheele volk in al zijn rangen en standen zelf verscheen om gezamentlijk te beraadslagen, en na beraadslaging te beslissen: toen niet alleen de beste o O 7 prater invloed had, maar ook en vooral hij, die door daden getoond had het algemeen belang èn te willen èn te kunnen behartigen. Die toestanden zijn door den drang der omstandigheden bijna overal verdwenen; toch worden zij zelfs nu nog in enkele streken aangetroffen. Ze te willen herstellen ware de ongerijmdheid zelve; niet, ■—- het beginsel ingang te doen vindon dat daaraan ten grondslag ligt. Het beginsel nl., dat het volk over eigen belangen zooveel mogelijk zelf moet beslissen, en dat, wanneer in hoogere regeeringssferen dit niet meer kan, het dan toch eerst na onderlinge beraadslaging zijn bij de wet omschreven invloed heeft te doen gelden. Dit is het wat Engeland tot een groot en vrij volk gemaakt heeft, en ook nu weer aan de arbeiderspartij, na veertigjarige voorbereiding door haar trade-unions, zulk een machtigen en wezenlijken invloed heeft verzekerd 1). In die richting moeten wij meen ik sturen. En daarop weest Gij ook zelf 1) Opmerkelijk is hieromtrent wat men leest in 19th Centmy 1894. Febr. j>. 203. in vroegere jaren, toen Gij het algemeen huismanskiesrecht verdedigdet, niet ter vervanging van ons tegenwoordig kiesstelsel als onderdeel der bestaande Staatsinstellingen , maar in verband met eene geheel andere Staatsinrichting. Het is waar, dat er tot dusver geen pogingen gedaan zijn om die door U ontworpen Staatsregeling ingang te doen vinden; zelfs niet door het kleine, onmachtige groepje antirevolutionairen, dat enkele jaren geleden mee mocht werken tot herziening onzer Grondwet! Maar het zal toch ook Ij we bedoeling wel geweest zijn slechts eene mogelijke Staatsregeling te schilderen ter verduidelijking van Uw inzichten; niet, zulk eene regeling — op het voorbeeld van onze constitutiën-fabriekanten der vorige eeuw — kunstmatig en bij ordonnantie aan de natie op te leggen. Len ^betere constitutie wordt niet ingevoerd, maar ontwikkelt zich in den loop der tijden, en voor de ontwikkeling der daaraan ten grondslag liggende beginselen is zeer geruime tijd noodig. Toch is wel degelijk door de antirevolutionaire staatslieden in die richting gestuurd. Allereerst door — met fnuiking in beginsel van de leer dat het onderwijs in zjju wezen is een tak van Staatsdienst de volksschool weer in handen te brengen van het volk zelf, een beginsel dat steeds verder zich moet ontwikkelen, en waarbij is aangenomen, dat, waar voor verbetering van onderwijs aller inspanning noodig is, ook aller geld mag. worden gevraagd, doch dat daarmee het recht des volksom zijn kroost naar eigen inzicht op te voeden niet te loor gaat. Het komt mij voor dat deze allergewichtige overwinning, op het liberalisme onder en door het vorig Kabinet behaald en die zelfs in andere landen de aandacht getrokken heeft, gemeenlijk door U zeer wordt onderschat. Welke toch is de hoofdgrieve, die men tegen der liberalen exclusivisme en hunne aanmatiging en alleenheerschappij kan aanvoeren? M. i. niet, hetgeen zij op sociaal en economisch gebied gedaan of nagelaten hebben. Yeel zekerlijk is ook op dat gebied gezondigd en zal ook nog gezondigd worden, voornamelijk uit onverstand. Want de maatschappelijke toe- standen sjjn zoo ingewikkeld, dat dwalen op dit gebied onvermijdelijk" is. Maar in liet algemeen kan men zeggen, dat alle, ook de gegoede standen, te veel eigenbelang hebben bij algemeene tevredenheid en samenwerking, dan dat men op den duur opzettelijke overheersching van den eenen stand over den anderen behoeft te vreezen. Maar onze hoofdgrieve is steeds geweest, dat de liberalen op het gebied- des geestes zich de alleenheerschappij hebben aangematigd en, om die te kunnen handhaven, de ontchristel ijking der natie hebben bevorderd of gedoogd. In beginsel nu is aan dit systeem een einde gemaakt, en zulks, met instemming van mannen uit alle partijen. Niet alleen is door deze overwinning de macht van een beginsel tegenover partijmacht in het licht getreden, maar ook zullen bij verdere doorwerking, vooral ook op het gebied van het hooger onderwijs, van het groote beginsel, dat de geestelijke en zedelijke vorming des volks in al zijn rangen en standen in de eerste plaats bij de ouders of belanghebbenden zeiven berust, de zegenrijke gevolgen op sociaal en economisch gebied niet uitblijven. Maar men wachte het rijpen der vrucht af, en arbeide inmiddels met kracht. Ik wjjs, ten betooge dat wel degelijk ook onzerzijds gestuurd wordt in de richting zooeven door mij aangegeven, in de tweede plaats op hetgeen verricht is om het denkbeeld „Kamers van arbeid" te verwezenlijken. Door zulke Kamers toch worden patroon en arbeider weer saamgebracht en tot onderlinge beraadslaging gedrongen. Op dien weg moet worden voortgegaan. Aan locale corporatiën moet het recht gegeven worden om — altijd na onderderlinge beraadslaging — door een vooraf vast te stellen aantal afgevaardigden, haar belangen in telkens uitgebreider sferen te doen gelden, opdat de hoogere wetgever wete wat het volk behoeft en wenscht, om dan naar billijkheid te beslissen. Dit moet doordringen tot de algemeene Volksvertegenwoordiging, waarbij dan echter niet uit het oog mag worden verloren, dat de wereld niet door Heeren Volksvertegenwoordigers wordt geregeerd; dat die Heeren zelfs betrekkelijk weinig aan den wereldloop veranderen kunnen, maar dat zij voornamelijk geroepen zijn om — bij strijd van belangen — rlaar waar eenheid noodig is die eenheid tot stand te brengen. Tiet is ook daarom dat, naar mij voorkomt, aan liet Hoofd des Lands liet recht moet worden toegekend om, desverkiezende, over reeds door de Staten-Generaal aangenomen maatregelen het gevoelen des volks te vragen. Want als eene wet die eenig groot volksbelang onmiddellijk raakt eerst door mannen van alle partijen is overwogen, en elk denkbeeld precies is geformuleerd, dan heeft het volk het vóór en tegen vernomen, en is het m. i. mans genoeg om zelf zijne stem te bepalen. Een antinationale wet als de Schoolwet van 1878 ware ten allen tijde onmogelijk geweest, zoo ten slotte de belang hebbenden zeiven waren geraadpleegd. Natuurlijk kan over de doelmatigheid van den eenen of anderen maatregel veel worden getwist; slechts het doel wenschte ik aan te wijzen, om te doen uitkomen in welke richting moet worden gestuurd, en dat, ter verzekering van rechtmatigen invloed, niet in hot stembillot maar in eene ware volkseer leg enWQordiging heil moet worden gezocht. Dit ook was het waarop de Heer Groen doelde, wanneer hij van volksinvloed sprak, of wanneer hij — ter bespotting van het revolutionair denkbeeld van „pays légal" — telkens wees op het „Volk achter de kiezers." Niet om aan het gehecle volk een stembillet in handen te spelen, maar om het doelmatigen invloed te verzekeren, was het ook hem te doen. En dat was het waarop onze ambtgenoot Mr. I). P. D. Fabius het oog had, toen hij in de Depntatenvergadering er aan herinnerde, dat Mr. Groen van Prinsterer steeds had aangedrongen „niet op het bestaande verkeerde kiesstelsel in zijne uiterste konsekwentie, maar op een ander kiesstelsel" 1). Dat „ander kiesstelsel is er nog niet; wij staan tegenover de honderdjarige werking der revolutie, en hebben dus tijd noodig om andere denkbeelden ingang te doen vinden. Doch ik meende dat juist daarom ook onze Vrije Universiteit was opgericht, en dat van de mannen, die thans worden voorgesteld als niets te voelen voor het arme en verdrukte volk, eenigen juist ter wille van die betere begin- 1) Zie diens rede in zijn geheel in de Boodschapper van 4 April. selen, en zulks niet altijd zonder eenige opoffering van voordeel en gemak of zonder terzijdestelling van vooroordeel , aan die inrichting hunne krachten gewijd hadden. Mogen wij voorts vergeten, dat juist tegenwoordig ook bjj sommige onzer tegenstanders de oogen beginnen open te gaan voor de verkeerdheid onzer hedendaagsche staatsregeling, en dat dus met eenig geduld wel degelijk een betere toestand verkrijgbaar is? GjjJamt, zeide ik (bl. 11), tot partijmarht. Toen in den loop der tijden de natuurlijke en rechtmatige invloed des volks op de zaken des lands te loor was gegaan, hebben de revolutionairen terecht naar herstel van dien volksinvloed gestreefd. Maar op welke wijze? In een volk — vrouwen, onmondige», en diergel. tellen daarbij niet mee — heeft ieder man een wil; vele mannen hebben vele willen; de helft plus een moet dus zijn de algemeene wil, en het hoofd van den Staat de uitvoerder daarvan. Ziedaar de eenvoudige oplossing. Maar die helft plus één kan onmogelijk ter beslissing over elke quaestie telkens worden opgeroepen; alzoo zal men met „afgevaardigden" zich dienen te behelpen. De helft plus één van die afgevaardigden zal geacht worden den algemeenen wil uit te drukken. Zjj bezit, mits met inachtneming van de vormen bjj de constitutie voorgeschreven, de meest absolute macht; zjj vermag alles. Maar hoe zal het verband zjjn tusschen die afgevaardigden en de vele „willen?" Zullen deze laatsten bjj elke quaestie eerst hun gevoelen uitspreken , om dan dit gevoelen door hun afgevaardigde te doen verdedigen, in hun zin te doen beslissen ? Dat gaat niet. Alzoo is liet niet noodig die kiezers te vragen hoe zij elke quaestie willen beslist zien, maar wel, hoe zij denken over zekere algemeenheden, b.v. over scheiding van kerk en staat • over clericalisme enz. Zal daarover dan gedebatteerd worden ? Ook dat niet. Men zal integendeel uitgaan van vooraf vastgestelde uitkomsten • uitnoodigen wie het daarmee eens is, en dan uit de vergadering alle tegensprekers verwjjderen. Als men dan op die wijze zich zeiven in het oneindige gehoord en gelijk gegeven heeft, daarbij zooveel mogelijk zorg dragende dat de kiezers eenzijdig, alleen door „eigen bladen," worden voorgelicht, dan zal men den afgevaardigde kiezen. Daarbij zal diegene de voorkeur hebben, die het minst over zaken, liet meest over algemeenheden praat, de heerlijkste beloften aflegt, en 't krachtigst het regeeringsbeleid — naar gelang het pas geeft —- hekelt of verdedigt. Van overleg of onderlinge bespreking tusschen de verschillende belanghebbenden is ter nauwernood sprake. Best mogelijk dat hetgeen in de kiesvergadering ter sprake kwam nimmer in de Volksvertegenwoordiging zal kunnen worden behandeld, omdat daar geheel andere quaestien aan de orde kwamen, en dat daarentegen de vertegenwoordiging de gewichtigste besluiten neemt over punten, waaraan in de kiesvergadering zelfs niet werd gedacht. B.v. over belastingquaesties, terwijl alleen de school- of kiesquaestie door de kiezers besproken werd. Maar de afgevaardigde heeft „volmacht" en stemt; het ergste wat hem kan overkomen is dat hij niet wordt herkozen. Het volk dat hom afvaardigde zit aan het zonder zijn voorkennis genomen besluit vast. Komt echter de zaak die in de kiesvergadering behandeld werd wel in de Staten-Generaal in behandeling, dan ontstaat een ander bezwaar. De afgevaardigde staat nu wellicht voor het eerst voor moeilijkheden waarvan hij tot dusver nimmer droomde; hij zou misschien liever van gevoelen veranderen; maar — zijn kiezers! Zoo moet dan de ongelukkige of tegen zijn overtuiging, of tegen den geest dergenen die hem afvaardigden stemmen. Ook nog op een andere schaduwzijde van hot stolsel wensch ik te wijzen. Natuurlijk is het voor de regeerende partij, ten einde niet op haar beurt doodgedrukt te kunnen worden, van groot belang zich in het bezit harer macht te handhaven. Al de beloften door haar aan de kiezers gedaan na te komen is niet wel mogelijk. Daarom moet in het verleenen van ambten en gunsten aan partijgenooten hulp worden gezocht. Alleen door partijdigheid kan partijmacht zich staande houden. Ziedaar het systeem, dat de revolutie ter herstelling van fe7tr!;7,n,fb"n'1 ",S"""'n ,™lk cn ™'>«M™gebr„,.l,t neett. In plaats van een goed geregelden invloed van alle langen te waarborgen, heeft men aan de mannen of een «I v»„ ben een „e.nbiHe, gege,e„, e„ daara.Tte, l i,f"°el|S™'' f,™0'"1»''1"'"' ««hl in bandon P V fVal (,e niet-meerderheid zonder eenden "< gelijk de antirevolutionairen zoo langen tijd li eb alles drijft 1' 'i. "''.S01"'0" ™el Uijve mot « »«' hlijft nu voor noe altiid . ,6 gunsten der overwinnaars en overig J^m"ehtend.uitzien naar het beloofde, laad, anders zoeken omV^" ZÏÏ »*** ~ ^ * nog altijd hefheH zoektdat °°k ^ ^ poort"<'kï Gij „u zoekt het heil daarin niet. Dit weet ik V»», • .««TVrs isit v?* v- twh>;'«" a'oTliébt' " feGeerSte l^Xginlê. tegeu'o ver "begin sel' quaesti 'helo "^ J? «■•«* de electorale van antirev lnf ?pl°!8eiV I)aarbï> Gij natuurlijk uit ant,re\olutionaire beginselen. Maar in welken zin zal 2 dit dan nu eindelijk gelukken? Immers in den zin der revolutie! Door met alle kracht „Taks plannen" te steunen, hebt Gij, dunkt mij, niets anders gedaan, dan datgene verhaasten wat Mr. Groen eenmaal, in aansluiting aan de Montalembert, liet grootste gevaar voor de vrijheid, het ultimum remedium der democratie noemde 1). Dat algemeene stemrecht moet nu, mede met hulp en bloedwarme instemming van de antirevolutionaire partij worden ingevoerd, en, in plaats van beperkte maar wezenlijke volksinvloed, zal'aan het volk in zijn breedere kringen nu de gelegenheid worden geschonken om , evenals tot dusver de meergegoeden, onophoudelijk te mogen worstelen om de oppermacht. Zal aan „het volk achter de kiezers" daardoor een weldaad zijn betoond? Zal, als ook deze „finale uitbreiding" haar beloften niet nakomt, niet naar een andere districtverdeeling of naar een proportioneel kiesstelsel — waarvan de modellen legio zijn — worden gesnakt ? En is op Uwen 25jarigen strijd niet van toepassing het „desinit in piscem muiier formosa superne," het schoone begin loopt uit op een wanstaltig eind ? Maar, zegt Gij, de keuze stond thans niet tusschen volksinvloed en partij macht. Die over lange jaren wellicht bereikbare volksinvloed behoort thans tot het rijk der befspiegeling. Immers staat voor de deur het socialisme, en onze christelijke kringen, zoo ze niet ten spoedigste stem krijgen in het kapittel, werpen zich in zijne armen. Di\t moest worden voorkomen. Toen dus Tak's wetsontwerpen kwamen restte mij geen keuze. Wij moesten of mee, of onze beste kringen loslaten ten hunnen en onzen verderve. Het gold hier niet eene beginselquaestie, maar eene vraag van taktiek. Om niet allen invloed te verliezen, moesten wij onze oude, zware wapenrusting uittrekken, ten einde onze hollende tegenstanders vóór te blijven. En het is de fout van vele mijner vrienden dit niet te hebben begrepen , en, in plaats van zich aan mijne krachtige leiding li Nederl. Ged. III. 64. „Je ne sache pas qu'aucun ami sincère et intelligent de la liberté ait jamais désiré ou réclamé le mffrage universel. II a éte ?nventé par les républicains d'accord avec quelques fous monarchiques. Selon 1'usage, 1'invention a tué les inventeurs." blindelings te onderwerpen, mij en mijne volgers die lastige en zware beginselen voor de voeten te werpen. Want de tijd om die toe te passen heeft men nu eenmaal laten voorbijgaan! Tot zekere hoogte gevoel ik iets voor deze beschouwing hoewel ik voor die overgave aan het socialisme minder beducht ben dan Gij, en betwijfel of het goed is mee te gaan met mannen die niet wachten willen, wanneer deze verldezen^ te Joopen in hun eigen verderf. \orgun mij echter eenige opmerkingen. Van allerlei zijden en in alle landen hoort men klagen over de nooden van het verdrukte volk, en roepen om grondige verbetering van de toestanden. Precies hetzelfde wat Jij dagelijks in onze bladen aantreffen, kan men lezen b.v in de hansche bladen, niettegenstaande in Frankrijk het algemeen stemrecht bestaat. Even als bij U 1), doen ook daar de „mi 1'iii«airs — dat zijn do bezitters van duizend millioen — ter schildering van de vreeselijke toestanden dienst. Bij het lezen daarvan moet men zich er over verbazen, dat niet reeds nu geheel de lijdende menschheid uitkomst zoekt in geweld. Maar vraagt men nu naar de middelen van herstel, dan staat men even verbaasd over de schraalheid of holheid der voorstellen, zoodra de hervormers het gebied van godsdienst en zeden verlaten. Ik zoude U - evenals vele warme volksvilenden, die in dichterlijke en gloeiende taal het lijden der menschheid weten te schetsen - de ernstige lezing durven aanbevelen van een artikel van M. le comte d'Hausson- VIU'E,m des deux Mondes van den 1» Maart, een man die blijkbaar zeer veel voor de volksnooden gevoelt en ook wel een weinig studie van de zaak heeft gemaakt, maar o(,i er 0p wijst tot welke hoogst zonderlinge conclusiën ook de geloovige Katholieken in Frankrijk - onder aanvoering zelfs yan zeer eerwaardige geestelijken — telkens geraken • hoe elk systeem onuitvoerbaar of verderfelijk blijkt: hoe verwachtingen worden opgewekt, die, door bittere teleurstelling gevolgd, op verergering der kwaal, en ten slotte op bloed- 1) Zie Standaard n°. 6771. Vergieten moeten uitloopen. Diezelfde schrijver kon gelukkig ook wijzen op liet een en ander dat verbetering heeft aangebracht, maar juist daartoe was in de meeste, niet in alle, gevallen de hulp des wetgevers onnoodig. Het is dus geenszins uit hardigheid des harten dat velen weigeren zich door hun gevoel te laten meeslepen bij het hooren van de klachten over volksnooden. Zij gevoelen die nooden even diep als Gij. Maar, zeggen zij, die nooden zijn deels een gevolg van omstandigheden, waaraan geen wetgever iets kan veranderen, en die zich dan ook overal en in bijkans alle standen en kringen der maatschappij openbaren. Voor een ander deel zijn zij gevolg van de zonden van alle klassen der maatschappij; daartegen helpt niets dan verbreiding van het Evangelie, terugkeer tot den levenden God. Voor nog een ander deel zijn zij voor leniging dooiden wetgever vatbaar, en moet, tegelijk naar de oorzaak, naar het remedie gezocht worden. Maar daarvoor is geen algemeen stemrecht noodig. Laat men het remedie eerst aangeven; dan zal de wetgever wel volgen! Ondervonden wij dat niet in onze schoolquaestie? Een halve eeuw hebben wij noodig gehad, om haar tot aanvankelijke oplossing te brengen. In al dien tijd vroegen wij niet om stembilletten, maar bestudeerden het vraagstuk, richtten scholen op, bereidden de publieke opinie voor, en zochten naar practische oplossingen. Eerst toen wij gereed waren, en in 1878 de persoonlijke begeerte van Willem IIJ wijken moest voor de macht der heerschende partij, heeft eene kleine wijziging van het kiezerspersoneel de onmiddellijke toepassing van het middel mogelijk gemaakt. Op dien weg moesten wij, meende ik, voortgaan. Daar onze partij tot 1889 toe al haar krachten aan de schoolquaestie, voor een deel ook aan de quaestie der kerk en van het liooger onderwijs heeft moeten wijden, sprak het van zelf, dat zij in 1889 niet met allerlei verbeteringen op sociaal gebied gereed stond. Edoch: ook onder het tegenwoordig kiesstelsel voelde zij haar roeping. Wat zjj op het gebied van de sociale wetgeving deed, hoe zij eene fabriekswet invoerde, eene „truckwet" ontwierp, verbetering in sommige pensioneeringen bracht, het ambachtsonderwijs evorderde, het voor bestudeering der sociale vraagstukken zoo noodige bureau voor statistiek voorbereidde, en gereed stond om de Kamers van Arbeid ter hand nemen, om nu maar van persoonlijke dienstplicht en vaccinedwang, zaken die toch ook voor „het volk achter de kiezers" nog al van elang zijn, niet te spreken, _ dat alles is bekend. En als men nu klaagt over de ellende in Friesland, dan mag ik toch vragen, of niet met de onder het vorig Kabinet ingediende wijziging der gemeentewet, zoo zij aangenomen ware, Friesland verder zou gekomen zijn, dan met den „nieuwen koers waarin wij sinds 1891 zijn verzeild? v weet dat Gij op dat alles weinig de aandacht hebt willen vestigen, omdat gij het onvoldoende oordeeldet. Maar dan vraag ik nogmaals met allen ernst: waarom neemt Gij dan ze, „,et, althans in de Tweede Kamer, de leiding op • Het is mogelijk, dat zoowel Me mannen van het vorig Kabinet, als de mannen door het volk gekozen óf onwillig of onbekwaam zyn. Maar waartoe dient het, steeds meer het aanbI°U|Wen ^ ^ ^ ^ alMjd door U zeiven warm aanbevolen vertegenwoordigers te doen toenemen? Ik heb giooten eerbied voor hervormers, als b.v. Gladstojte. Maar deze stond met van verre; hij wist wat hij wilde, en wilde doo°i d I? T V Ü01' e0De °P'üssinS de arbeidsquaestie dooi den rijkswetgever deinsde zelfs hij terug. Maar onmogelijk zou hij hebben kunnen volvoeren wat hij gedaan heeft .»k*t v„ k „nd„ d. leijing b01laa„ hl(1 „jngan(leren diii; an hemzelven. De journalist kan schrijven wat hij wil en beloven Wat hij wil; wat deert het hem, zoo het niet uitkomt. Dat is immers de schuld van die lieden, die niet in staat zijn grootsche en edelmoedige denkbeelden te verwezenlijken. Zoo blijft dan de journalist de volksman, en de ^IT^00 Zljn partlj in dc minderheid ^' U 0DCU lkplWil U nien»ÖZen °P GladstoNE; liever wijs ik U op U zeiven waar Gij te arbeiden hebt op kerkelijk gebied Met we k een beleid met welk eene voortvarendheid" mW ook met welk eene j^zaamheid en voorzichtigheid hebt Gij I U bewogen, hoewel het daar toch slechts gold het bijeenbren- ! gen van twee geheel gelijkgezinde, alleen historisch gedeelde I 1 kerkengroepen. Hoe hebt Gjj daarbij alle gevoeligheden ontzien, nacht en dag gearbeid om de menschen te overtuigen, zonder iemands gedachtenuiting te onderdrukken. En hoe ver is zelfs nu nog het einddoel verwijderd! Toen handeldet Gij zelf. Indien ook op staatkundig gebied, waar veelal juist de tegenstrijdigste belangen te vereenigen, zoo ontzachlijk veel historische toestanden te overwinnen, en menschen van de meest uiteenloopeiide gevoelens te overtuigen zijn, Gij niet slechts het volk te leiden, maar oolc de zaken te behandelen hadt, dan zou er, meen ik, minder groote klove ontstaan tusschen het volle'en zijne wettige vertegenwoordigers; minder groote afstand tusschen wat wenscholjjk en wat mogelijk is. Ik ben derhalve nog steeds van meening, dat er gansch andere wegen bewandeld hadden kunnen en moeten worden, dan die waarop de Heer Tak van Poortvliet ons leidt, wil men ons volk brengen tot betere toestanden, en dat de bewering, alsof zonder uitbreiding van het kiesrecht de nooden en ellenden des volks in onze vertegenwoordiging niet ter sprake zullen komen en zijn gekomen, volstrekt onwaar is. Toch geef ik ééne zaak toe. Op het standpunt waarop de huidige regeering staat, nl. op dat der revolutie, is de verst mogeljjke uitbreiding van kiesrecht eisch van beginsel. Nu eenmaal het Kabinet-van Tjenhoven was opgetreden, moesten wij wel weer den koers uit van vóór 1-888. Ook is er m. i. op dat standpunt geen enkele houdbare grond voor kiesrechtbeperking. Zelf zeide ik den 16e» Maart 1887 als Kamerlid, destijds sprekende namens de antirevolutionaire Kamerleden: „ik kan niet inzien hoe men kan ontkomen aan algemeen stemrecht, wanneer men heeft aangenomen dat ieder, omdat lj»J is Staatsburger, ook heeft stembevoegdheid. Rechtmatigheid eener grens kan ik niet ontdekken. Men sluit een deel van de natie van alle politieke rechtsbevoegdheid uit om aan oen ander deel allen invloed te geven. Ik ontken dat Nederlanders van welken rang of' stand ook niet hebben bekwaamheid; niet hebben belang bij de publieke zaak, of' de eerlijkheid of' het inzicht missen noodig tot deelneming aan de publieke znak. Allen hebben belang. Wanneer men in de minder gegoede klassen der maatschappij komt, valt het niet te ontkennen, dat men ook daar aantreft menschen die wel degelijk gevoelen belang te hebben bij de publieke zaak, wel degelijk een goed inzicht hebben, en ook eerlijk genoeg zijn oin te oordeelen. Die dit ontkent kent m. i. het volk niet. In alle klassen zijn «^«belanghebbenden, zijn onbekwamen; ook de bedeelden hebben belang." Hetzelfde standpunt verdedigde ik ook later herhaaldelijk 1). Bij het vele misverstand dat in den laatsten tijd vooral door Uw toedoen ontstaan is, is liet goed hieraan te herinneren. Zoodra dus do ontwerpen-ÏAK verschenen — hoewel ik er weinig goeds in zie, — raadde ik aan ze aan te nemen. O. a. als lid der Eerste Kamer, op den 26 Januari 1893. Intusschen bestonden er, en hier ben ik genaderd tot het in de derde plaats genoemde bezwaar, zoowel bij mij als bij anderen grondwettige bezwaren. Het stelsel Tak — algemeen stemrecht zooals het in Duitschland bestaat, slechts belommerd door de schrijfproef, — achten velen, op de zoo vaak aangevoerde, hier niet nader te bespreken gronden, ongrondwettig. Dooi mij is toen, zooals Gjj weet, terstond aangeraden art. 80 zóó te wijzigen dat het stolsel Tak — vóór de Grondwetherziening door hem als ideaal verdedigd — mogelijk werd. (rij hebt echter daartegen, als tegen noodeloos oponthoud U verzet; nu was het „te laat!" Daaraan schrijf ik het mede toe, dat ook in de afdeelingen der Kamer een voorstel in dien geest weinig bijval vond. Thans is het zeker dat, ware mijn advies gevolgd, wij in zuiverder positie en dichter bij de vervulling van Uw en „Tak's plannen" zouden hebben gestaan dan thans. Niet het volgen van mijn advies dus zou oponthoud hebben veroorzaakt. Maar ik voorzag dat over een bezwaar aan art. 80 ontleend in de bladen heel wat gemakkelijker kon worden heengegleden, dan door een college dat krachtens de wet geroepen wordt daarover uitspraak te doen. Toen ik in Januari van dit jaar in de Tweede Kamer optiad heb ik onmiddellijk wederom gewezen op de wen- 1) O. a. in „Partij of Beginsel", bl. 52 en volgg. schelijkheid van herziening. Toen was het reeds zeker, dat èn de meerderheid der Kamer èn, daaronder, een goed deel der antirevolutionairen over hun bezwaren niet zouden kunnen heenstappen, en dat dus, zoo do hoer Tak niet toegaf, de wet moest vallen. Toch poogde ik nog het door U gowenschte doel te bereiken, niet door den Minister een onmogelijken eisch te stellen, door hem nl. te vragen cene andere grondwetuitlegging te aanvaarden dan die hij de juiste achtte, maar door ook hem er op te wijzen dat het hier eene uitlegging gold van de Grondwet, en dat dus, zoo het daartoe geroepen college eene andere tneening huldigde dan hij, hij zelf, zonder eenige beginselverzaking, 11a intrekking der wet een wijziging van art. 80 kon voorstellen, tegelijk niet een zich daarbij aansluitend additioneel artikel. Het was niet twijfelachtig dat deze herziening nog kon en ook zou worden afgehandeld vóór het uiteengaan der Kamer in 1895. Maar ook dit voorstel mocht evenmin Uwe instemming als die van de Regeering verwerven. Toen dus de te verwachten katastrofe plaats greep werd, 0111 Grondwetherziening te vermijden, er alles aan gewaagd ter verkrijging van een nieuwe Kamer in Takkiaanschen geest. Er was een Kamer die, omdat zij in 1895 toch uiteenging, waarschijnlijk nog al handelbaar zou zijn bevonden. Thans krijgt men een Kamer die óf blindelings meegaat met den nieuwen premier, óf, 11 u zij vier jaren zitting heeft, onhandelbaarder zal blijken dan de vorige! Ik herinner aan dit alles, om te doen zien waardoor en door wiens toedoen het oponthoud is ontstaan waarover nu geklaagd wordt, en of het juist is hen die grondwettige bezwaren aanvoerden van obstructionisnie te verdenken, ja als van zelf sprekend aan te nemen, zooals in de antirevolutionaire en radicale pers voortdurend gedaan is, dat die bezwaren niet ernstig waren gemeend. I11 het voorgaande beschreef ik de verschillende hoofdbezwaren die van antirevolutionaire zijde tegen „de plannen" van den Heer Tak van Poortvliet, zoowel tegen zijne ontwerpen als tegen de door hem gevolgde en door U verdedigde taktiek, zijn geopperd. Welke houding hebt Gij daartegenover aangenomen? Van den «liereersten aanvang af hebt Gij die plannen in bescherming genomen, zelfs nog voor er U zeiven nauwkeurig van in kennis gesteld te hebben, en, in dezen geheel eenstemmig met de radicale bladen, allen die eenig bezwaar opperden „in den conservatieven hoek" geplaatst. Slechts benepen gemoederen die zich niet in de frisscho, in democratische richting zich bewegende wateren durfden werpen, slaapmutsen, die nog altijd zaten te turen op dat — door U ontworpen — Program van actie van 1891, — slechts zij konden zijn tegen de „kloeke daad," zooals mijn vriend Dr. Schaei'Man de indiening van Mr. Tak's ontwerpen pleegt te betitelen. Dit ging zelfs zoover, dat Uwe volgeren — Gjjzelf waart voorzichtiger, doch liet hun begaan — do aan de Grondwet ontleende bezwaren voor juridische vitterij en verholen conservatisme uitkreten. Zelfs mijn voorstel om door Grondwetherziening uit de moeilijkheid te geraken werd niet alleen met heftigheid bestreden, maar door voorheen warme vrienden als obstructionisme gebrandmerkt. Uzelven en wien het in allen deele met U eens was als het ware het monopolie toeëigenende van liefde voor „het volk achter de kiezers, hebt Gij alle overigen verdacht gemaakt. Dezen hadden geen oog voor de nooden des volks, wilden privilegies toeI kennen aan het bezit en wat dies meer zij. Aan Uwe zijde stond de Heiland 1), de anderen gingen dus tegen Hem in. Door zoo te spreken hebt Gij U opnieuw de liefde van duizenden en tienduizenden verzekerd, die in U den volksman bij uitnemendheid, den man van doorzicht en gevoel zien. Voor wie in bewondering nog mocht achterblijven kan Uw artikel: „het „Volk achter de kiezers" er in" van dienst zijn 2). Maar, door aldus hen die bezwaren hadden van u af te houden, hebt Gij tegen vele Uwer eigen geestverwanten een groot onrecht gepleegd. In plaats van de oppositie met goede argumenten te weerleggen, hebt Gij gepoogd haar, door haar in een hatelijk daglicht te stellen, tot zwijgen te brengen. 1) Standaard n°. 6775. 2) Standaard n°. 6770. Persoonljjk beklaag ik mij niet. Meermalen hebt Gij mij met loftuitingen overladen, en steeds mij Uwe vriendschap betuigd. Slechts nadat ik met negen andere Kamerleden aan de kiezers van mijn district uiteengezet had, waarom in geen geval het ontwerp-TAK zooals het ons voorgelegd was voor ons aannemelijk was, hebt Gij ook mij „losgelaten", en zelfs op de vinnigste wijze mijne candidatuur bestreden, terwijl Gij mij, die precies dezelfde verklaring als de Heer JFj. Mackay had gegeven aan eene kiesvereeniging welke de „resolutien" van Utrecht had aanvaard, eigenmachtig en zonder eenig recht van do officieele candidatenlijst hebt weggelaten! Wat door die verklaring der ti