DER GESCHORSTEN? DOOB Jhr. Mr. A. F. DE SAVORNIN LOHMAN. UTRECHT, KEMINK & ZOON. (Over de Domkerk.) 1886. Prijs 15 Cents. HB 03998 WAAR IS HET MISDRIJF DER GESCHORSTEN? DOOR Jhr. Mr. A. F. DE SAVOMII EOIIMAN. ^hiiiii,». UTRECHT, KEMINK & ZOON, (over de Domkerk). 1886. Toen 50 jaren geleden de vervolging der Afgescheidenen plaats greep, twijfelde een groot deel ook van de eerwaardigste Nederlandsche burgers er niet aan, dat de Afgescheidenen onrecht pleegden; zelfs al keurden zij de maatregelen af die tegen hen genomen werden. Thans is er wellicht niemand meer, die niet ten volle erkent, dat diezelfde Afgescheidenen niets onrechtmatigs gedaan hebben, ook al keurt hij de Afscheiding op zich zelve af. Het komt mij voor dat wij ook thans weer iets dergelijks zien gebeuren. Naar aanleiding van het ,,Amsterdamsch conflict" hoort men allerlei zeer belangrijke en ook onbelangrijke punten debatteeren; b. v. de rechtmatigheid of onrechtmatigheid van de Synodale Besturen; het recht van verzet tegen die besturen; de verhouding van Kerkeraad en Kerkbeheer enz.; dingen, die op zich zelve uiterst belangwekkend zijn, belangwekkender wellicht dan „het Amsterdamsch conflict" zelf. Maar men vergeet zich rekenschap te geven aangaande de vraag, —: is er onrecht gepleegd? Zou dit toch niet in de eerste plaats behooren te worden onderzocht? Misschien meent men, dat dit reeds is geschied. Doch bij nader inzien zal men bespeuren, dat gewoonlijk veel meer gestreden wordt over het standpunt, waaruit men de zaak bekeken wil hebben, dan over de zaak zelve. Dit laatste is dan ook ietwat droog. Het zij mij, niet als „kerkelijk drijver" maar als jurist, vergund dien drogen arbeid te verrichten. Niet als kerkelijk drijver. Daarom begin ik mij te plaatsen op het „synodaal standpunt," en neem dus aan — hoe onzinnig vele dier stellingen mij ook toeschijnen — 1°. dat er is eene Nederlandsche Hervormde Kerk, en dat daarvan geene locale Kerk zich mag losmaken; 2°. dat het Bestuur dier Kerk is eene „Kerkelijke Overheid"; 3°. dat, niettegenstaande het Bestuur dier Kerk geen beheer mag uitoefenen over de Kerkegoederen, het toch uit dat beheer ontzetten mag dengene, die in zijn oog tegen „de Kerk" zondigt; 4°. dat het geoorloofd is, wegens zulk eene in het Kerkelijk beheer gepleegde zonde zelfs predikanten in hun kerkelijke bedieningen te schorsen of daaruit te ontslaan; ook al heeft die zonde enkel in het medewerken tot een besluit, d. i. in het uitbrengen van een stem, bestaan; 5°. dat de Synodalen in alles op het ware standpunt staan. Meer van mij te verlangen is wel niet mogelijk. Na mij op dat standpunt geplaatst te hebben, vraag ik: wat hebben de geschorsten voor kwaads gedaan ? Zij hebben, zoo beweert men, nieuwe bepalingen gebracht in een beheersreglement, met het blijkbaar doel om, in geval van opstand tegen de wettige Synode, zich in het bezit te stellen der Kerkgebouwen van Amsterdam. In deze beschuldiging ligt dus opgesloten, dat zij den bestaanden toestand ten nadeele der Synodalen hebben veranderd. Indien toch dit het geval niet is, dan kan er van misdrijf geen sprake zijn. Als iemand mij beschuldigt van diefstal, en ik hem bewijs dat het vermiste voorwerp nooit uit zijn bezit geweest is, zal de beschuldiging toch wel moeten vallen. Laat ons dus nagaan wat er van aan is. Er bestaat sints 1875 een reglement voor de Kerkegoederen in Amsterdam, waarvan de rechtsgeldigheid, althans voor onze vraag, buiten quaestie is. Dat reglement toch is formeel in onberispelijken vorm tot stand gekomen. Onder dat reglement heeft men geleefd. Aan dat reglement heeft ieder, die met de kerkelijke administratie belast werd, trouw beloofd, bij plechtige, schriftelijke verklaring, ingezonden aan den Algemeenen Kerkeraad; niet alleen de nu geschorsten, maar ook ieder ander, nemine contradicente. Zelfs Ds. Hoogerzeil! En eindelijk, dat reglement is niet vernietigd door het Classicaal Bestuur, hetwelk zich thans het recht van vernietiging van het besluit van 1885 toekent, en dus, nu het dit recht niet in 1875 heeft uitgeoefend, niettegenstaande het zich destijds reeds met de zaak bemoeid heeft, geacht moet worden zelf dat reglement van 1875 goed te hebben gekeurd. Laat ons nu nagaan , wat de toestand der kerken in Amsterdam geweest zou zijn, indien een conflict met de Synode b. v. een jaar geleden ware uitgebroken. Ik onderstel dat alsdan de Kerkeraad, alvorens afgezet te zijn, zich vrij verklaard had van de Synode, met het bestaande kerkgenootschap had gebroken en een andere Kerkorde had aangenomen — dus juist datgene wat, gelijk nu blijkt, thans niet zou zijn geschied, maar dat de Synodalen vreesden dat geschieden zou. Want ik moet steeds mij blijven plaatsen op hun standpunt (zie bl. 4 sub 5°). In dat geval nu zouden er waarschijnlijk twee Kerkeraden zijn opgetreden; vooreerst de wederstrevende of antisynodale Kerkeraad, en ten tweede, een synodale of rechtmatige. Ik zeg, waarschijnlijk; omdat niet alle Hervormden in Amsterdam het met Dr. Kuyper c. s. eens schijnen te zijn. Wat moest nu in zoodanig geval de Kerkelijke Commissie doen? 1°. Mocht zij in geen geval „eenigen stap doen waardoor zonder uitdrukkelijke toestemming der gemeente, het beheer der goederen aan toezicht of regeling hoegenaamd ook, van eenig hooger kerkelijk of politiek college zou worden overgelaten, tenzij door de rechterlijke uitspraak gelast." (art. 10) Als dus een Classicaal Bestuur eenige bemoeiing met het beheer zich aanmatigde, (b. v. inbezitneming van kerkegoederen) dan mocht de Commissie dat niet dulden. Zij moest derhalve in dat geval de hulp der politie of der justitie inroepen, — tenzij zij feitelijkheden wenschte te plegen, iets wat het reglement niet eischt, in Nederland onnoodig is, en dus aan anderen behoort te worden overgelaten. 2°. Moest zij, „in geval een harer leden door kerkelijke censuur getroffen werd, beslissen „of en in hoever deze censuur gevolgen had voor de rechten van den betrokkene, hem bij het reglement toegekend" (art. 40). Zij moest niet, gelijk verkeerdelijk zelfs door de Banier voorgesteld wordt, beoordeelen of die censuur wel juist was, maar alleen of zij ook voor de commissie gevolgen zou bebben. Bij gelegenheid dat het reglement tot stand kwam, werd o. a. als voorbeeld aangevoerd: censuur wegens het laten zingen van gezangen. Die censuur kan, zeide men, wellicht zeer goed zijn, maar een gezangenzingende gecensureerde kan zeer wel een perfect administrateur zijn. Orakeering van „kerkelijke orde" stak in die bepaling dus niet! Maar al stak zij daarin, — het reglement van 1875 hebben wij thans niet te beoordeelen; het staat vast. 3°. Mocht zij „de bevoegdheid van den kerkeraad niet meer erkennen, en mocht zij geen besluit nemen of handeling verrichten die den bestaanden toestand konden wijzigen, voor het verschil op wettige wijze ten einde gebracht was" (art. 1). Zij kwam dus, in het gesteld geval, voor deze vraag te staan: aan wien moet ik de kerkgebouwen ten gebruike geven? De Algemeene Kerkeraad had geen bevoegdheid meer om te beslissen. Tegenover de Commissie stonden twee kerkeraden, beide bewerende recht te hebben op de Kerkgebouwen. De vraag of een Kerkeraad, ook nadat hij zich losgemaakt heeft van het bestaande verband, al dan niet wettig is, moet door den burgerlijken rechter beslist worden; dus vóór die beslissing moest de commissie den feitelijken toestand handhaven. Hoe dit geschieden moest hing derhalve geheel af van de rechtsbeschouwing der fungeerende commissie. Deelde deze in de synodale opvatting, dan zou zij den synodalen Kerkeraad hebben erkend, bewerende dat zij anders een wijziging in den bestaanden toestand zou brengen. Was zij antisynodaal gezind, dan zou zij gezegd hebben: door de losmaking is een nieuwe toestand ontstaan; dien mag ik niet wijzigen; dus ik houd mij aan den nieuwen feitelijken toestand en erken den anti-synodalen Kerkeraad, te meer omdat deze ook de facto bestaande is. In welken zin, of op welke gronden ook, in elk geval besliste de commissie zelve oppermachtig en definitief. En nu was zij bevoegd op die wijze te beslissen, niet alleen in het door ons nu gestelde geval, maar in alle gevallen waarin de wettigheid van den Kerkeraad als zoodanig betwist werd. Niet alleen dus, wanneer er in een bijzonder aangewezen geval twee Kerkeraden tegenover elkaar stonden, maar zoo dikwijls of zij zelve öf iemand anders die wettigheid verkozen te betwisten. 4°. Vulde zij zich zelve aan door coöptatie, gedurende vier jaren, (art. 8 3e lid), zoodat feitelijk èn Kerkeraad èn stemgerechtigden op zijde werden gesteld. Na dien tijd had zij de beslissing in te roepen, niet van den Kerkeraad, maar van de stemgerechtigden. En dit alles, niet alleen in het nu ondersteld geval, maar telkens als de wettigheid van den Kerkeraad betwist werd. Gelijk ik reeds zeide, behoeft de rechtmatigheid van al deze bepalingen niet te worden onderzocht, doch, nu van allerlei zijden beweerd wordt, dat juist het Amsterdamsch reglement in 1885 de „omverwerping der Nederlandsche Hervormde Kerk beoogde", welk voornemen alleen reeds voldoende was vijf predikanten van hun bediening te ontzetten, kan ik mij toch niet onthouden hier mee te deelen, wat elders, eveneens ten aanhoore van eenieder, geschied is. Zoo tref ik in een reglement op het Beheer, vijf jaren geleden in een dorpsgemeente gemaakt, bet volgende aan l). „Evenzeer zijn van stembevoegdheid over het beheer uitgesloten, zij, die met de belijdenis, hetzij in geloof of leven, in strijd zijn." „Kerkelijke uitsluiting of afscheiding, straffen of kerkelijke censuur of ontzetting van het lidmaatschap zoodanig als in art. 42 van dit reglement wordt bedoeld, en onder curateele stelling heeft onmiddelijk ontslag ten gevolge." „De kerkeraad, als college van toezicht", (dus niet als deel der kerkelijke besturen, precies zooals te Amsterdam) 1) Ik noem den naam niet, uit vrees dat dan zij die het vaststelden geschorst worden. „kan echter kerkvoogden, kerkeraacl en gemeenteleden handhaven in alle rechten, betreffende het beheer, ingeval van kerkelijke censuur of ontzetting van het lidmaatschap." „Straffen door het synodaal-, provinciaal- of klassicaal bestuur aan stemgerechtigden of kerkvoogden opgelegd, brengen, zonder uitdrukkelijke beslissing van de kerkvoogden en kerkeraad, geen gevolgen met zich wat aangaat de rechten van stemgerechtigden of kerkvoogden, krachtens dit reglement toegekend." „Noch kerkelijke censuur, noch ontzetting van het lidmaatschap kan zonder die beslissing op zichzelf deze rechten ontnemen of verkorten." „Mocht het zijn, dat na verloop van tijd de gemeente zich aan de synodale organisatie der Ned. Herv. Kerk onttrok, zoo verblijven hare goederen aan haar en dit reglement blijft gehandhaafd." Waarom die dorpsgemeente, die tot 1869 onder Koninklijk beheer stond, meer vrijheid heeft dan Amsterdam dat reeds sints 1810 vrij beheer had, is niet duidelijk. Ten overvloede zij, voor den niet-deskundigen lezer, hier nog bijgevoegd, dat een bestuur of eene gemeente haar recht bij reglement niet kan uitbreiden, zoodat, hoe die bepalingen ook luiden, niemand, die weet een beter recht te bezitten, zich heeft te verontrusten. Wanneer de synodalen meenen dat hetzij het Amsterdamsche, hetzij het zoo even aangehaalde, hetzij eenig ander reglement bepalingen bevat, die in strijd zijn met het goed recht der gemeente, dan behoeven zij niemand te schorsen of zich eenig vernietigingsrecht buiten hun eigen reglementen om toe te kennen, maai' dan kunnen zij den burgerlijken rechter laten beslissen. Zelfs al ware in 1875 de onwettigheid van het reglement beweerd, had de geheele schorsingsgeschiedenis —• gesteld dat er niets anders achter zit, wat ik hier niet te beoordeelen heb — achterwege kunnen blijven. Doch keeren wij ons nu tot het reglement van 1885, dat aanleiding gegeven heeft tot de schorsing. Welke zou, in het ondersteld geval, dus juist in dat geval 't welk de synodalen op het oog hadden, toen zij de nu geschorsten zoo onbesuisd te lijf gingen, de toestand thans zijn? Ik volg de vijf punten , zooeven uiteengezet, op den voet. 1°. Dit is gebleven, precies zoo als het was! 2°. Dit is gebleven, precies zoo als hel was! Om ook hier nog eenig misverstand dat bij velen bestaat, uit den weg te ruimen, deel ik, — waarlijk niet voor het eerst — mee, dat, zooals ook de bedoeling is van art. 40, de Commissie wel degelijk de schorsing door het Classicaal Bestuur, voor zoover de Kerkelijke besturen aangaat, tot dusver ten volle geëerbiedigd heeft, en zich dus in geenen deele eenig oordeel over die censuur heeft aangematigd; weshalve zij al de Kerkgebouwen, zonder uitzondering, aan de niet-geschorste Kerkeraadsleden en aan de Kerkelijke besturen heeft afgestaan, — doch geenszins aan de geschorsten, die dit ook niet hebben verlangd. Voorts dat hare weigering der consistoriekamer in de Nieuwe Kerk (— geen ander gebouw of locaal is geweigerd) — berust, volstrekt niet op niet-erkenning van de schorsing, maar alleen op hare verplichting, (bl. 6 sub 1° vermeld,) om de kerkgebouwen te beschermen tegen feitelijkheden van derden. 8°. Deze bevoegdheid, nl. om én Kerkeraad én stemgerechtigden feitelijk en oppermachtig ter zijde te stellen, is vervallen! Daarentegen is eene andere bepaling aangenomen (art. 41) luidende aldus: „Bijaldien de Kerkeraad (zoo Algemeene als Bijzondere), bij het vervullen zijner roeping om de gemeente bij Gods Woord te houden en de drie Formulieren van eenigheid als accoord van kerkelijke gemeenschap te handhaven, op zóó ernstige wijze mocht worden bemoeielijkt, dat hij zich genoodzaakt zag in volstrekten zin naar het gebod, dat men Gode meer gehoorzaam moet zijn dan den menschen, te handelen, of door schorsing of afzetting van meerdere zijner leden, of uit wat oorzaak ook, zich zijn recht om als wettig bestuur der gemeente op te treden betwist zag, en hetzij een ander bestuur zich in de zaken van deze gemeente mengde om te willen doen wat des Kerkeraad s is, of ook een tegen-Kerkeraad geformeerd werd, zal de Commissie voortgaan met den oorspronkelijken Kerkeraad (zoo Algemeenen als Bijzonderen), die de gemeente bij Gods Woord zocht te houden, als den eenig wettigen te erkennen, en bij de uitvoering van alle bepalingen van dit Reglement, die van „Kerkeraad" gewagen, uitsluitend hem daaronder verstaan." Laat ons, om te zien of deze bepaling de bevoegdheid der commissie al of niet uitbreidt, haar even ontleden. Zij is wat lang. Om van toepassing te zijn, moet er a. een tegen-kerkeraad of althans een „ander Bestuur' zijn, dat zich plaatst tegenover den Kerkeraad die tot dusver bestond; b. een conflict ontstaan zijn over een bepaald aangewezen punt: „handhaving der formulieren, houden van de gemeente bij het Woord Gods, zoodat b. v. bij een conflict dat zuiver over bevoegdheid loopt dat artikel niet van toepassing is. c. In alle andere gevallen is dus de Commissie niet meer, zooals sints 1875, gerechtigd om een anderen Kerkeraad te erkennen. Alzoo belangrijke beperking liarer vroegere bevoegdheid. (Zie bl. 7 sub 3°). En als nu dat conflict ontstaan is, hoe moet de Commissie dan handelen? Dan mag zij niet meer naar willekeur beslissen; dan moet zij ook niet den synodalen, of den anti-synodalen Kerkeraad erkennen; „maar dien, welke de gemeente, bij Gods Woord zoekt te houden." Men zou dus zeggen: juist den synodalen kerkeraad derhalve, vermits ook de synodale besturen, volgens art. 11 Algemeen Reglement, de Gemeente bij Gods Woord moeten zoeken te houden. Doch daarop volgt dan het antwoord: óf die Kerkeraad dat doet, is juist eene quaestie, die de Commissie niet beoordeelen kan. Elke richting toch beweert hetzelfde; 't is maar de vraag wat Gods Woord is. Aangenomen dat dit zoo is — men denke altijd aan mijn standpunt bl. 4 sub 5°. —, dan blijft toch deze vraag: moest onder het vorig reglement de Commissie niet eveneens over die vraag beslissen? Zij kon toen nog willekeuriger beslissen; zij kan ook in andere gevallen de bevoegdheid van den Algemeenen Kerkeraad ter zijde stellen. Maar beslissen moest zij in allen gevalle! Ja; indien er in 't geheel geen bepaling geweest ware, noch die van 1885, noch die van 1875, zou ook dan de Commissie niet hebben moeten beslissen, altijd behoudens verbetering door den burgerlijken rechter? Immers, wanneer een kerkeraad zich losmaakt van het synodaal verband en beweert daartoe recht te hebben, dan zal hij van de Commissie de kerkgebouwen opvorderen, en dan zal de Commissie moeten weten of zij het met de rechtsbeschouwing van dien Kerkeraad al dan niet eens is. Die beslissing is niet zóó eenvoudig, als vele synodalen zich diets maken. Maar, hoe dit zij, beslissen moet de Commissie altijd. Het reglement van 1875 gaf haar daaromtrent een volkomen vrijheid, die zij natuurlijk zou uitgeoefend hebben precies in denzelfden zin, waarin nu de bepaling van art. 41 beslist. Het verschil is dus eeniglijk, dat art. 41 van het reglement, dus de geheele Kerkeraad, (want deze maakte het reglement) als regel stelt, wat de Commissie vóór dien tijd doen mocht en ook gedaan zou hebben op eigen gezag! 4°. Ook dit is gebleven, precies zooals het was! Wel is op een ander punt eene wijziging gekomen, maar deze strekt juist alweer tot belangrijke beperking van de bevoegdheid der Commissie! Leest men, 't geen ik straks (bl. 8 sub 4°) meedeelde aandachtig na, dan zal men ontwaren dat, in het geval waarin Amsterdam thans verkeert, (nl. schorsing van den kerkeraad wegens eene beheersquaestie en het optreden van een Classicaal Bestuur doende wat des Kerkeraad is,) het vorig reglement voorschreef coöptatie, zoodat de tegenwoordige Commissie vier jaren lang in het ongestoord beheer van de kerkgebouwen had kunnen blijven; terwijl nu die coöptatie niet is geoorloofd en de aanvulling der Commissie afhangt van den kerkeraad of van die besturen die in de plaats van dat Lichaam gaan zitten, indien althans zulk stuivertje wisselen geoorloofd is. Indien op dit oogenblik de Commissie de bevoegdheid van het Classicaal Bestuur om in de plaats van den Kerkeraad te zitten ontkent, zal zij ook thans moeten beslissen aan wie zij de kerkgebouwen ten gebruike moet geven, of anders zich op de gemeenteleden beroepen (artt. 36, 37 en 1). Aan deze beslissing kan niemand die voor een ander beheert ontkomen. Maar zeker is het, dat het Keglement op dit oogenblik aan de Commissie de handen veel minder vrijlaat, dan het vorig reglement deed. Heeft er in Amsterdam iets plaats gegrepen, dat het licht niet zien mag, dan is dit geschied in 1875 en niet in 1885! En wat in 1875 geschiedde is ook niet in het verborgen gebeurd, maar na lange besprekingen, zoowel met rechtsgeleerde adviseurs als met de synodale besturen. In 1885 is de bevoegdheid der commissie belangrijk beperkt; alleen is in dit reglement het geval, dat ook in 1875 bedoeld werd, openlijk en onomwonden uitgesproken. Noch door die uitspraak, noch door het reglement van 1875 is eenige wijziging gebracht in den rechtstoestand; evenmin in het feitelijk bezit. Hoe wonderlijk het schijnen moge, er is volstrekt niets gebeurd dat, zelfs op synodaal standpunt, tot censuur — laat staan tot gewelddadigheid — aanleiding kon geven. Eu eveneens als ik in het Dagblad aan den Heer Beelaerts van Blokland en in de Banier aan den Heer Tinholt gevraagd heb, toch eens aan te toonen in welk opzicht diegenen, die volgens hun plechtige belofte de kerkgebouwen tegen andere beheerders dan zij zelve waren moesten beschermen , iets onwettigs, iets onzedelijks, iets onchristelijks gedaan hebben, toen zij, bescheiden maar beslist, zij 't ook te vergeefs, een beroep hebben gedaan op de billijkheid van de op last van het Classicaal Bestuur tegen hen ingeroepen politie, — zoo vraag ik ook thans, niet aan mannen die alle quaesties verwarren en dooreenmengen, of, als zij geen uitweg weten, u verzekeren dat het toch veel beter zijn zou zoo er vrede op aarde ware, — maar aan ieder, die enkel op grond van de reglementen of van onbetwistbare feiten discussie wil voeren: WAAR IS HET MISDRIJF ? Amsterdam, 30 Januari 188G. A. F. DE SAVORNIN LOKMAN. Kemink & Zoon (over de Domkerk) te Utrecht hébben mede uitgegeven van Jhr. Mr. A. F. I)E SAYORNIN LOHMAN. Gezag en Vrijheid t 2,50 De Staatsschool en de Roomsche Kerk „ 0,75 Aan Neêrlands Anticlericalen » 0)20 De Vrije School ^,90 De grondwettigheid eener neutrale Openbare School. „ 0,20 Wat wil de Antirevolutionaire partij? °»70 Nog eens: Wat wil de Antirevolutionaire partij? . „ 0,15