vier _ TIJDVRAGEN GESTELD DOOR DE N. C. S. V. EN BEANTWOORD DOOR: PROF. DR W. J. AALDERS - GRONINGEN • PROF. MR PAUL SCHOLTEty - AMSTERDAM • MR N. STUFKENS UTRECHT é DR W. A. VISSER 'T HOOFT - GENÈVE \ * I . I I UITGAVE VAN G. F. CALLENBACH N.V. NIJKERK DE BESTEMMING VAN ONZE GENERATIE I WAT KAN DE MENSCH VAN GOD KENNEN? I IS GELOOF EEN GOEDKOOPE OPLOSSING? I „GOED LEVEN"OFGELOOF I VIER TIJD VRAGEN VIER TIJDYRAGEN GESTELD DOOR DE N.C.S.V. EN BEANTWOORD DOOR: PROF. Dr W. j. AALDERiS - GRONINGEN • PROF. Mr PAUL SCHOLTEN - AMiSTERDAM • Mr N. STUFKENS - UTRECHT • Dr W.A. VISSER'T HOOFT - GENÈVE • UITGAVE VAN G. F. CALLENBACH N.V. - NIJKERK WOORD VOORAF. Het Groot-Auditorium van de Utrechtsche universiteit is van een zoo indrukwekkende gothiek, van zulk een historische beteekenis in de geschiedenis van ons volk, dat niemand zich kan onttrekken aan den invloed van dit bouwwerk. Een deel van het oude Domkapittel, daarvan getuigend in zijn strengen, koel-ernstigen bouwstijl, de plaats waar de Unie van Utrecht werd gesloten: ziedaar de omgeving waarin de vier volgende lezingen werden gehouden. Verwonderlijk is het allerminst, dat hier eerlijk en wetenschappelijk de vraag werd gesteld naar de grenzen van cultuur en wetenschap. Maar — er valt meer te doen dan een heldere diagnose te stellen van de verwarring van het gemeenschappelijk en individueel leven, sociaal, economisch, politiek, intellectueel en geestelijk. Er is een antwoord, zij het ook een volkomen ander antwoord dan de mensch door zijn redelijk denken, door zijn wetenschappelijken arbeid, door zijn humanistisch streven ooit geven zal. Dat antwoord is gegeven, eens en voor al, en de vier sprekers getuigden daarvan in de N.C.S.V. universiteitsweek. In dat Groot-Auditorium heeft het antwoord Gods geklonken op de vragen door de studentenwereld gesteld. En avond aan avond sloot zich na het binnentreden van de officieele personen het middenpad met vele studenten, die hun stoelen in dienzelfden doorgang moesten plaatsen. Vol? Meer dan dat! Waarom? Omdat er aan dezen cyclus van vier avonden een goede ruchtbaarheid was gegeven? Omdat de onderwerpen waren vastgesteld en geformuleerd door niet-christelijke studenten? Omdat de sprekers een groote bekendheid bezaten in de universitaire wereld? Omdat de studenten zich bedreigd gevoelen door factoren, die vroegere generaties in deze mate niet kenden, de vraag naar hun maatschappelijke toekomst, de chaos van het economische leven, de politieke verwarring, de bewapeningsdaemonie, de onzekerheid van alle moraal? Waarom? Het antwoord op deze vraag zal door een mensch niet gegeven worden. Het feit is er. Dat is de reden, waarom steeds meer leden van de Nederlandsche Christen-Studenten Vereeniging in de studentenwereld getuigen van Jezus Christus als Heiland en Heer. Daarom moést datzelfde ook in veel ruimer verband gezegd worden. De vraag is gehoord, en de verantwoordelijkheid is aanvaard, de defensieve stelling werd verlaten en voor den christen-student is er — menschelijkerwijze gesproken — geen „Weg zurück". De studentenwereld — en niet alleen zij — zoekt naar een vast punt, van waaruit zij de werkelijkheid te lijf kan, waarlijk aanvatten kan. Tien jaar geleden kon men met een zeker recht nog spreken van vragen, die uitsluitend aan de orde werden gesteld in de studentenmaatschappij, geïsoleerd van de verdere samenleving. Door velerlei factoren is het verband tusschen maatschappij en studentenwereld zoo hecht geworden, dat er voor de kernvragen van de gansche samenleving weer een klankbodem wordt gevonden in de universitaire wereld. Behoeft men er zich over te verwonderen, dat deze lezingen voor de microfoon werden herhaald teneinde een breedere groep der bevolking te bereiken? Geldt elk van deze vragen niet voor ieder mensch, hier en nu? Deze generatie gaat, solidair, niet-christenen en christenen gezamenlijk, in hooger beroep! De uitspraak zal luiden: öf een vacuum, of Gods daad aanvaarden, en veranderd worden. De uitgave van deze vier tijdvragen, vragen op leven en dood, kan ertoe bijdragen, dit hooger beroep aan te teekenen in het besef: erop of eronder. F. M. KOOIJMAN, Algemeen secretaris N.C.S.Y. DE BESTEMMING VAN ONZE GENERATIE DOOR Prof. Dr.W. J. AALDERS I""\aar is, uiterlijk en ruimtelijk, tusschen u en mij een vrij groote afstand. Ik laat dezen voor wat hij is. Hij heeft geen belang. Wat wèl belang heeft, is de innerlijke en geestelijke afstand, die tusschen u en mij zou kunnen bestaan. Deze moet worden weggenomen, van meet aan, nu ik tot u ga spreken. Ik weet wel, er blijven nog onderscheidingen genoeg over: van leeftijd en studierichting, van geestelijk klimaat en zelfs van vocabulair. Maar ik bedoel met den afstand iets anders: dat wij vreemd tegenover elkander zouden staan. Dit behoeft niet en het mag niet, omdat wij allen dit gemeen hebben, dat wij tot dezelfde generatie behooren. Met haar staan of vallen, drijven of zinken wij. Geen onzer is op haar gerust. Wij vragen: Wat zal er van onze generatie worden? En evenals, naar den oud-Hollandschen zeemansterm, bij storm „alle hens aan dek" behooren te zijn, moeten ook wij zoo dicht mogelijk bij elkander komen staan, schouder aan schouder, in het besef van eene zeer reëele solidariteit. Ik voel mij, als ik tot u spreken ga, ietwat onwennig. Het is, omdat ik, in deze universitaire sfeer, niet als hoogleeraar, maar als medemensch tot u spreek. Ik ga niet iets uitleggen, geen beschouwing geven. Ik ga op een of andere wijze een getuigenis afleggen. Als ik het niet deed, zou dit niet alleen een grof gebrek aan tact verraden, maar het zou verraad, hoogverraad beteekenen tegenover het doel van deze samenkomst en de geheele reeks van samenkomsten, die de N .C.S.V. voor deze week heeft geprojecteerd. Het gaat immers om een levens-quaestie, om een direct belang. Het gaat niet aan daaroDer, het komt er op aan daarmï te spreken. Dit niet te doen, hier en nu, zou belachelijk zijn, als het niet ergerlijk was. Alsof men een theorie over het ontstaan van brand ging ontwikkelen, als men staat te midden van de vlammen. Ik stel er prijs op, dat gij en ik van meetaan het karakter van onze samenkomst in dit licht ziet. Ik spreek eerst over: Onze generatie. Ik spreek daarbij in groote proporties. Want onze generatie, dat zijn de menschen van nu, hier en overal, in Nederland, in West-Europa, over de geheele wereld. Er is niet aan te ontkomen. Het is geen grootspraak. Wij leven nu eenmaal in eene zekere levens- en lots-gemeenschap, die zeer algemeen is. Onze tijd is uitermate gehoorig. De deuren staan open, de wanden zijn poreus. De techniek, met alle verkeers- en verbindings-mogelijkheden, die zij medebrengt, heeft hieraan een groot aandeel. Er is aanraking en wisselwerking op elk gebied van leven, technisch, sociaal, wetenschappelijk en geestelijk. De afstanden schrompelen ineen. Het wordt heel moeilijk alleen te zijn. Lezen en reizen laten dikwijls onbevredigd, omdat men in de boeken en onder de menschen overal hetzelfde terugvindt. Schijnbaar zooveel grooter geworden, is de wereld tegenwoordig inderdaad klein. De menschen leven overal in dezelfde onzekerheid. Zij hebben te doen met dezelfde vragen. Zij schrijven allen ten opzichte van de toekomst hetzelfde vraagteeken neer. Onze generatie — dat zijn wij. Wij — dat is onze generatie. Het is goed dit te beseffen. Wij zweven niet in het luchtledige, wij zijn gebonden aan ruimte en tijd. Wij zijn in het wel en wee van onze generatie betrokken, wij staan er voor ons deel mede verantwoordelijk voor. Het woord van Nietzsche „Brüder, bleibet der Erde treu" geldt ook ons. Wij moeten den ernst van het concrete en het reëele aandurven. Daarom is ook niet ik, niet ik en gij, maar wij het laatste woord in de solidariteit van ons bestaan. Het gaat om onze generatie. Wij beschrijven, als wij van onze generatie spreken, een ruimen kring, zooals ik zeide. Toch is hij, in zijn ruimte, beperkt. Wij vragen niet naar de bestemming van het heelal, de wereld, zelfs niet van de menschheid, maar van onze generatie. Deze hangt onlosmakelijk met die wijdere kringen samen, maar wij hebben toch in eersten aanleg met haar te doen. Ik wil haar niet vergelijken met andere generaties, haar beter of slechter noemen dan die. Men is tegenwoordig geneigd het laatste te doen, onze generatie als de slechtste van alle te doodverven. Ik doe daaraan niet mede. Ik kan het niet, want wat weet ik eigenlijk van andere tijden, en, indien ik er al iets van weet, wat is dit weinige, dat ik in staat zou zijn andere tijden met den mijnen te vergelijken? Van de generatie geldt wat Jezus van eiken dag zegt: elke dag heeft genoeg aan zijn eigen kwaad. Wij behooren tot de onze, of wij het willen of niet, tot hare levens- en lots-gemeenschap. Die gemeenschap draagt een geografisch en raciaal karakter. Dit geldt ondanks den volken- en rassenstrijd. De blanke in Europa heeft veelszins met dezelfde zorgen te kampen als de gele in Azië of de zwarte in Afrika, men moge het onderscheid tusschen hen uitmeten zoo breed als men wil. De gemeenschap geldt ook sociaal en cultureel. Daarbij vallen vele verschillen weg; zij geraken althans op den achtergrond. Ik denk hier aan het verschil tusschen student en burger, tusschen cultureel en on-cultureel. Als iemand werk-loos is en stuur-loos, als zijn leven doel-loos en beginsel-loos verloopt, maakt het weinig verschil, of hij een graad bezit of najaagt, dan wel niet. De brood-vraag, de bestaans-vraag, de levens-vraag — en gij moogt haar zóóver uitbreiden als gij wilt — kan evenzeer prangen in een villa als in een keet. Of men zich lucht geeft door te spreken van een crisis of van een wanhoop, van een chaos of van een rommel, de achtergrond dezer woorden is dezelfde. Er is nog één verschil, dat ik nadrukkelijk wil doen vervallen: dat tusschen godsdienstige en niet- of on-godsdienstige, kerkelijke en niet- of on-kerkelijke menschen. Als het bestaan, het leven zelf in het geding komt, als het gaat om den zin, het doel, de bestemming van het leven, hebben de eersten het niet gemakkelijker dan de laatsten. Het is een waan, door velen gekoesterd, dat het zoo is, maar het is desondanks een waan. De godsdienst brengt een nieuwe dimensie in het leven, en welk eene! Zooals een figuur door een nieuwe dimensie onmiddellijk veel meer gecompliceerd wordt, zoo maakt de godsdienst, als hij in het leven komt, dit leven, althans in eersten aanleg, ontzaglijk veel gecompliceerder dan het al was. God is de groote rust-verstoorder, eer Hij de rust-schenker wordt. Hij is de groote spel-breker, vóór Hij de spel-leider wordt. Men kent den Bijbel — en zichzelf — al heel slecht, als men dit niet beseft. In Psalm 42 hooren wij de klacht: „O, mijn ziel, wat buigt ge u neder , en de vraag: „Waar is God, dien gij verwacht"? In Psalm 89 wordt geklaagd: „Is 't menschdom dan vergeefs op aard door God geschapen?" Tot de „groote" mannen in den Bijbel behooren Job en Elia, en de eerste vervloekt den dag zijner geboorte, terwijl de laatste smeekt: „Neem nu, Heere, mijne ziel. Het is genoeg." En wij weten, dat in het middelpunt van het Evangelie de heuvel Golgotha staat en op dien heuvel het kruis, waaraan de Rechtvaardige wordt vermoord. En dit kruis is, wat het ook anders moge zijn, toch in eerste instantie een dwaasheid en een ergernis. Ik zonder dus niemand uit, van ons, die hier zijn en van onze generatie in haar geheel, als ik naar de bestemming dezer generatie vraag. Ik heb hier een woord genoemd, dat werkt als dynamiet: Bestemming. Wie spreekt van de bestemming van iets, heeft eene onderscheiding gemaakt van fundamenteele beteekenis: tusschen wat iets feitelijk is en tusschen datgene, waartoe dat iets bestemd is en dient. Hij leeft niet maar zonder meer, zonder bezinning, maar hij denkt over het leven na. Zie hier eene onderscheiding, die eene scheiding insluit van ontzaglijke beteekenis. Hij is als iemand, die uit den vloeienden stroom zich omhoog heeft getrokken langs den oever en nu het verloop en de richting van den stroom naspeurt. Tevoren was hij één met den stroom. Nu zijn hij en de stroom twee. Schopenhauer heeft gesproken van „der Wille (d.i. drang) zum Leben", zonder meer. Nietzsche verbeterde dit als „Wille zur Macht", d.i. een bepaalde soort van leven. Simmel onderscheidde „Leben, mehr-Leben, mehr-als-Leben"; hij hief den denkenden mensch boven het leven zelf uit. Ziedaar onderscheidingen, die illustreeren wat ik bedoel. Wij kunnen niet nalaten over het leven na te denken. Wij slaan de oogen op. Wij verwonderen ons, dat er iets is, en dat het zóó is. Wij vragen waar het vandaan komt, waar het heen gaat, waartoe het dient, waarvoor het bestemd is. Wij onderscheiden tusschen groot en klein, meer en minder; ook tusschen mooi en leelijk, waar en onwaar, goed en kwaad. Wij maken verschil tusschen quantiteit en qualiteit. Wij onderscheiden werkelijkheid en waarde. Wij vragen naar zin en doel, naar richting en bestemming. Deze onderscheidingen hebben een uiterst critische strekking. Zij kunnen noodlottig en heilzaam worden. Zij kunnen den dood en het leven beteekenen. Niemand ontkomt er aan, in zooverre hij mensch is, d.w.z. niet slechts willoos en bewusteloos leeft, maar over het leven nadenkt, zich tegenover het leven verantwoordelijk weet, niet slechts als plant bestaat, doch inderdaad als mensch leeft. Ik spreek van de critische strekking van deze onderscheidingen. Dit geldt van onze generatie wel zeer nadrukkelijk. Er is zooveel wat tot onderscheiden en vergelijken dwingt, tusschen wat is en wat geweest is, tusschen wat is en wat zijn moet, tusschen wat kan en wat mag, tusschen — altijd tusschen twee mogelijkheden, die tegen elkaar inbotsen. Velen uwer zullen mij zonder meer verstaan en volgens eigen inzicht en ervaring het critische karakter van onzen tijd in concreto toepassen. Maar dit ontslaat mij niet van den plicht om mijn stelling met eenige voorbeelden toe te lichten. Ik toon u de crisis op sociaal-economisch gebied. Dit draagt een stroef voorkomen. Het leven is ongastvrij en bar voor menigeen. Alles schijnt te haperen. De vraag rijst: Zal er plaats zijn voor de menschen, die komen, als er zelfs geen plaats is voor hen, die er reeds zijn? Is er kans op werk, uitzicht op welvaart, om van weelde niet eens te spreken? Dreigt het werk niet hoe langer hoe meer te worden een mechanische verrichting en de werker een gealimenteerde van den staat? Ik zie om naar het politieke leven. Velen, bepaaldelijk jongeren, zijn begonnen met te gelooven, dat de verhouding der volken allereerst berust op het recht, op zedelijke en in elk geval op historische rechten. Zij hebben daarna den nadruk zien leggen op de belangen, die het gedrag der volken regelen. Ten slotte vragen zij: Is zelfs dit niet te veel? Is niet macht en ten slotte geweld datgene, wat de internationale verhouding bepaalt? Zijn ras en bloed niet de woorden, die, al of niet romantisch vermomd, aanduiden, welke de drijvende krachten zijn van het leven en streven der volken, in en buiten den Volkenbond? De sfeer der wetenschap belooft hun iets beters. Professor Huizinga heeft in zijn boek: „In de schaduwen van morgen" aan de wetenschap een bevoorrechte plaats gegeven. Zij vormt een soort van eiland in de woelige wereldzee, wel geen eiland der zaligen, maar toch een plaats, waar het goed is te wonen. Immers, de wetenschap geeft zekerheid en rust. Maar in hetzelfde boek noemt hij toch gegevens, die als evenzoovele stortvloeden het eiland der wetenschap dreigen te overstelpen en weg te spoelen. Hij moet erkennen, dat de z.g. objectiviteit der wetenschap op losse schroeven staat, dat het elementaire verschil tusschen stof en geest is zoek geraakt, dat het begrip natuur-wet niet kan worden gehanteerd als iets wat inderdaad wet en niet slechts regel is, dat naast het redelijke ook het onredelijke zich in de wetenschap opdringt. Wat blijft er bij dit alles over van de wetenschap, als laatste vastigheid van den zoekenden mensch? Zal de cultuur hem deze schenken? Zij heeft een goeden tijd gehad, gelijkop met de wetenschap, gedurende het leven der laatste generaties. Het was de oude wiegeling, waarop men zoo gaarne dreef, die van mogelijkheid tot werkelijkheid, van stof tot vorm, geleidelijk, harmonisch, totdat de mensch, als de drager der cultuur, alle machten der natuur beheerschte. Het is het oude beeld van het steenblok, dat zóó wordt behouwen, dat het aan de volmaakte figuur vorm geeft. Of het moderne beeld van den ingenieur, die slechts op één knopje behoeft te drukken om de geheele machine in beweging te brengen. Maar men is langzamerhand gaan twijfelen aan de toepasselijkheid dezer beelden op de werkelijkheid. De stof is en blijft weerbarstig; zij breekt telkens weer de vormen stuk. Of, als de vorm zich schijnbaar heeft meester gemaakt van de stof, blijkt hij leeg te zijn; hij is uitgehold. De cultuur wordt telkens weer overwoekerd door de grove natuur, of, wat bijna nog erger is, door de verfijnde civilisatie, die enkel schijn is en den overgang tot den chaos vormt. Zal de zedelijke norm het hierbij uithouden, de binding van gezag en wet, van plicht en geweten? In de crisis van onzen tijd gaat de zedelijkheid een zwaren gang. De tochten en neigingen, de driften en instincten laten zich met ongehoorde kracht gelden, individueel en massaal, klassegewijs en raciaal; en de enkele wordt medegesleept en mist het houvast van traditie en autoriteit, van massieve vormen en gewijde bindingen. Ik behoef slechts te noemen wat als de sexueele nood van onzen tijd wordt aangeduid om een voorbeeld te geven van de vele vormen, die de moreele crisis in onze dagen aanneemt. Wie zedelijkheid zegt, zegt godsdienst. Nietzsche heeft uitgeroepen: „Naivetat, alsob Moralitat möglich ware, ohne den sie sanktionierenden Gott". Ik laat dezen roep gelden. Maar ook de godsdienst ontkomt niet aan de crisis van dezen tijd. Zijn sanctie heeft op velen haar vat verloren. Is religie realiteit, niet slechts in dien zin, dat zij als gevoel of voorstelling den godsdienstigen mensch streelt en steunt, maar dat zij méér is dan de projectie van 's menschen behoeften en verlangens op het doek der verbeelding; dat er een God is, die leeft en heerscht als de eenige, souvereine macht in hemel en op aarde? Ik beroep mij, als ik deze gestalten, welke de crisis aanneemt, teeken, op u allen. Maar niet op u alleen. De crisis heeft een buitengewoon — laat mij de uitdrukking bezigen: democratiseerende macht. Zij brengt allen in beweging, die tot onze generatie behooren. Ons, die samenzijn in deze academische gehoorzaal, welke door stijl en bestemming in dubbelen zin een voornaam karakter draagt, als geadeld door de wetenschap en gewijd door den godsdienst. *) Maar ook de menschen, die op het naburige plein rondloopen en in de achterbuurten der stad zich ophouden. Misschien treft zij de laatsten nog onmiddellijker, nog massiever, zou ik bijna zeggen, dan ons. Wij kunnen den stoot dikwijls opvangen en breken door de stootkussens van onze wetenschap en cultuur. De eenvoudige kan dit niet. Hij staat meer direct tegenover de werkelijkheid. Als eene vrouw, in een oogenblik van verdwazing, zich in het water stort en verdrinkt en haar man en kinderen in een volstrekt donker verdriet achterlaat; als een kind door een razenden vrachtwagen wordt overreden en stervend op den schoot van de, op haar beurt óók stervende, moeder neergelegd; als een mensch zedelijk te gronde gaat of door een medemensch welbewust zedelijk te gronde wordt gericht — dan zijn dit dingen, die ieder mensch tot in het diepst van zijn bestaan schokken. Yelen uwer weten hiervan nog niet, althans niet van nabij en direct. Maar er zijn er toch onder u, die het verstaan, dat iets in een mensch, in zijn leven of in zijn hart of geweten, kan worden gekneusd en gebroken, soms onherroepelijk, als iets doodelijks. Ziedaar de crisis op haar ergst, in onzen tijd en in alle tijden. Het is opmerkelijk, hoe de wijsbegeerte, deze uitdrukking van het nadenken van den mensch over leven en wereld, in onzen tijd hare belangstelling spitst op den dood, meer dan op het leven. De, laat ons haar noemen ouderwetsche, redelijke wijsbegeerte placht den dood te mijden, als het onredelijke bij uitnemendheid, waarmede de menschelijke wijsheid geen raad weet. Spinoza heeft, voor velen, verklaard, dat de wijze zich met niets minder bezig houdt dan met den dood. De wijsgeer van Het tegenwoordige groot-auditorium der Universiteit te Utrecht is de oude Kapittelzaal. den dag, Martin Heidegger, daarentegen ziet het leven slechts in verband met den dood. Hij spreekt van „leben zum Tode". Levens-stremming en ont-binding is het onvermijdelijke lot van mensch en wereld. Niet levens-leer, maar doods-leer is de laatste wijsheid. Het is of de middeleeuwsche visie, maar dan geseculariseerd, terugkeert met haar examen mortis en meditatio mortis, haar onderzoek en overdenking van den dood, met haar doodendans. Wat blijft er bij dit alles over van de bindingen, die aan het menschelijke leven en denken vastigheid plachten te geven? Het is of alle banden worden verzengd in de vlam der crisis. Wat bindt den mensch nog? Deze vraag leidt in de richting van ongebondenheid en bandeloosheid, waarbij de mensch buiten zijn verband is geraakt, vereenzaamd, buiten het leven — want leven en verband zijn één — gebracht en dus ziek, stervende, op weg naar den dood. Ik begrijp, dat velen zich instinctmatig tegen dezen levensweg, die een doods-weg is, verzetten en een ruk, een sprong doen in de richting van datgene, wat hun maar binding kan geven. De roep om gezag, de behoefte aan gehoorzaamheid, spreken tot velen. Liever het meest onredelijke gezag, dat verbindt, dan de vermeende vrijheid, die alleen-staan beteekent. Beter een levende slaaf dan een doode, zoogenaamd vrije mensch. Geef mij een leus, een vlag, een idee, iets, dat ik dienen en waarvoor ik leven kan, is de onbewuste of bewuste kreet van velen, die door den honger naar gemeenschap worden verteerd. Ik denk hier aan het verhaal uit den oorlog, waarin een aantal Duitschers door de Siberische steppen rijdt, vervallen en vereenzaamd, tusschen leven en dood in. Een vaandrig tracht zijn manschappen moed in te spreken door hun eene idee voor te schilderen. Welke? Het doet er eigenlijk niet toe, als het maar een idee is, die hun moed kan verlevendigen. Hij stelt hun voor, dat zij lijden, opdat de menschen later niet meer zóó zullen behoeven te lijden. Terwijl hij bezig is, voelt hij, dat het slechts woorden zijn, zonder zin en kracht, dat hij staat voor een vacuum, voor het ledige. Het is daar niet uit te houden. De vraag naar de bestemming van onze generatie kan niet in het ledige verklinken. Zij roept om een antwoord. Het antwoord op de vraag naar de bestemming van onze generatie is niet eenvoudig. Er worden tal van antwoorden gegeven, die öf elkaar herhalen en aanvullen, of elkaar afbreken en vernietigen. Ik noem er eenige, voor de hand weg: „Tout est pour le mieux dans le meilleur des mondes possibles". „Die Welt ist der Traum einer trunkenen Gottheit". „Alles Vernünftige ist wirklich, alles Wirkliche ist verniinftig". Dit zijn antwoorden van groote wijsgeeren, Leibniz, Schopenhauer, Hegel. Ik voeg daarbij het antwoord, dat mij eens een oude man gaf, die nooit van philosophie had gehoord, die geen woord Fransch of Duitsch kende en zijn moedertaal alleen sprak in zijn Betuwsch dialect. Midden in zijn hut gezeten zeide hij tot mij: „De wereld, de wereld is een voddeboel". Wilt gij nog meer antwoorden? Ik hoor een kinderstem zingen: „Ik ben een kind, van God bemind en tot geluk geschapen". En 's avonds dreunt het langs mijn ramen: „Schep vreugde in 't leven, zoolang het lampje brandt". En als ik den Bijbel opsla, lees ik: „De gansche schepping zucht en is in barensnood tot nu toe". En: „Wij weten, dat de geheele wereld in het booze ligt". En daartegenover weer: „Wat is de mensch, dat Gij zijner gedenkt en des menschen zoon, dat Gij hem bezoekt? Gij hebt hem een weinig minder gemaakt dan de engelen. Met eer en heerlijkheid hebt Gij hem gekroond". Bij welk antwoord zullen wij ons aansluiten? Laat ik beginnen met de opmerking, dat de vraag naar de bestemming onzer generatie en het antwoord daarop niet altijd en overal den mensch bezig houden. Het leven op zich zelf is zoo ontzaglijk sterk. Het leeft, zonder meer, zonder vraag en antwoord. Het prikkelt en bedwelmt; het neemt mee en drijft voort. Wat wij hoorden noemen „der Wille zum Leben", de vitale of spontane levensdrang, is een wonder iets. „The best of life ist intoxication", heeft Byron gezegd. Bedwelming, ook de bedwelming van den levensdrang en levenslust, moge niet het beste zijn, zij is ongelooflijk sterk. Zelfs de zelfmoord is een vorm van haar. Het is de wraak van het leven op eene levenswijze, die het niet wil aanvaarden. De lust om te leven is zóó groot, dat hij zich zelf opoffert, als hij zich niet kan verwerkelijken zooals hij wenscht. Hier heeft dus het antwoord geen plaats, omdat de vraag geen plaats vindt. Maar zoodra het leven tot bezinning komt, begint de vraag te 6chrijnen en om antwoord te roepen: Welke is de bestemming van onze generatie, en daarin van mij zeiven? Er zijn er, die het antwoord, elk antwoord, afwijzen en loochenen. Zie om u heen, zie op u zelf, zeggen zij. Waar zijn wij met onze generatie te lande gekomen? Men heeft ons beloofd de beheersching van de natuur door den geest. Maar wij zijn misleid en bedrogen. Alles wat wij beleven is mechaniseering en nivelleering van het leven. De heerscher is de beheerschte. De geest is een stuk natuur geworden, een fijn apparaat, waarmede wordt gewild en gedacht onder den schijn van zelfstandig te willen en te denken. Maar de eigenlijke geest, die vrij is en zichzelf kan zijn, die zich van de natuur kan bedienen met souvereine macht, is gekooid en machteloos gemaakt. Het weten en doen heeft het leven vermoord. Ziedaar een zware aanklacht, die niet zonder meer kan worden afgewezen. Het primaire leven is op zijn manier ernstig. Het leeft intens en nadrukkelijk. En het is stellig te verkiezen boven de levenshouding, die, hetzij sentimenteel of romantisch, zich van het leven losmaakt en er op neer ziet, die spreekt van „Weltschmerz" en „Lebensüberdruss", en tegelijk zich van het leven bedient, die ongezond geniet van de tegenstelling tusschen wat men zegt af te wijzen en in werkelijkheid naar zich toetrekt. Maar dezen on-ernst bedoel ik niet, als ik denk aan hen, die afwijzend tegenover de bestemming onzer generatie staan. Het is mogelijk, dat de raadselen en de botsingen van het leven hun te machtig worden. Dat zij theoretisch niet verder kunnen komen dan tot eene visie op het leven als een „leben zum Tode", en dat zij practisch geen moed meer hebben om het leven als hun leven te leven. Zij geven het op. Zij kunnen er niet meer tegen op. Dit is geen défaitisme, maar wanhoop. Zoo wordt er „neen" gezegd tot het leven in allerlei toonaard en klank. Dat is wel iets geheel anders dan het lied, dat door vorige generaties is gezongen. Wel hebben enkele stormvogels rondgevlogen, die wanklanken deden hooren, maar zij konden toch het koor niet overstemmen, dat beurtelings gezongen heeft het lied van de wetenschap, de cultuur en den arbeid. Het denkend deel der natie meende op den langen duur alles te kunnen begrijpen en dus te waardeeren en te vergeven: zoo kan men de sereniteit bereiken, die met de ware wijsheid één is. Het ontwikkeld deel der natie dacht, dat alles kon worden gecultureerd. Men verwachtte alles van de cultuur, de geestelijke of de technische, de hoogere en de lagere. En het werkend deel der natie zong het lied van den arbeid, die op zichzelf aan het leven waarde geeft, omdat hij het lichaam en den geest beide beurtelings inspant en ontspant en de voldoening schenkt van zelfverdiende loon en rust. Wij hooren van dit lied nog slechts den naklank, hoezeer hier en daar nog zeer sterk. Maar ver van hier, in het Oosten, klinkt het lied opnieuw daverend op. Ik denk aan de verheerlijking van de techniek en den arbeid in Rusland, waar men begint met datgene, waarmede het Westen geëindigd is. Hoe zal het lied daar een einde nemen? Maar dat einde kan niet het einde zijn. Men moet zich toch redden uit de crisis der tegenwoordige situatie. Er is een uitweg, dien velen bewandelen,dien van het leven, dat zich welbewust afsluit en beperkt. Het is als het aanbrengen van waterdichte schotten. De oudheid kende deze methode reeds. Zij sprak van epoche, d.i. van onthouding en reserve; van ataraxia, d.i. van onbewogenheid. Niet denken aan datgene, waarmede nog nooit iemand gereed gekomen is: het leed, de dood, het kwaad, de oorsprong, de bestemming. Werken, hard, trouw, koppig werken — ziedaar het eenige recept, waarvan men weet, dat het slechts tijdelijk, maar dan toch krachtig helpt. Nur Arbeit hebet dich empor Aus trübem Weltverneinen. Sie gibt der Stunde einen Sinn Hat auch das Leben keinen, zoo heeft Hieronymus Lorm het recept in rijm gebracht, dat in velerlei vorm wordt bereid. Ik zal hiervan geen kwaad spreken. Het is de uitweg van vele eerlijke, ernstige menschen. Maar ik kan mij toch niet ontgeven, dat deze weg alleen bij gebrek aan beter kan worden bewandeld en nooit een eigenlijke uitweg is. Al dringt men deze vragen terug, ze zijn toch niet weg; zij komen vroeg of laat weer, als levens- en doods-vragen. En dan? Ook de wetenschap kan als zulk een uitweg dienst doen. Werken, zoeken, vinden, experimenteeren, appliceeren — men kan er mede voortgaan zonder eind. Maar zoo wordt de wetenschap toch tot vakwetenschap beperkt. Zij wordt werk, hetzij dan handwerk of hoofdwerk. En hoeveel waarde zij ook zoo moge hebben, wetenschappelijk en menschelijk, als kenmiddel, als werkmethode en als recept — wetenschap in den eigenlijken zin van het woord verdient zij niet te heeten. Want hoe zeer de wetenschap, elke wetenschap, heeft te doen met grenzen en beperkingen, methodisch en zakelijk beide — als zij principiëel niet verder wil gaan en het verband tusschen wetenschap en werkelijkheid, wetenschap en leven, wetenschap en geloof uitsluit, verdient zij den koninklijken naam van wetenschap eigenlijk niet en kan zij niet gelden als de leidsvrouw van de leiders der generatie op den weg naar hooger leven. Mede daarom stelt de wetenschap tegenwoordig zoo velen te leur. Men kan ook, bij gebrek aan antwoord op de vraag naar de bestemming onzer generatie, eene houding aannemen. Wat zal men anders doen? Men moet zich toch ophouden. Men kan zich toch niet laten gaan, inzakken tot een vormloozen hoop teleurstelling. Elke houding beteekent immers een zekeren vorm en stijl van leven en zonder deze gaat het toch niet, zoolang men nog op een menschwaardig bestaan prijs stelt. Allerlei houdingen zijn mogelijk. De ernstige en de lichtzinnige; de waardige en de onwaardige; de cynische, de ironische en de humoristische; de tragische en de heroïsche of de verbinding van beide. De houding staat den mensch, die haar aanneemt, dikwijls goed. Zij schijnt hem te passen. Maar op den duur is zij niet vol te houden. Het is vermoeiend, doodelijk vermoeiend, te schijnen wat men niet is. Zij leidt tot neurosen van allerlei aard. Of zij wordt een tweede natuur, als een masker, waarin de levende trekken zijn versteend. Er bestaan tal van houdingen. Zij worden eerst door de crisis te voorschijn geroepen en daarna dikwijls door dezelfde crisis ontmaskerd. Ik kan mij zoo goed voorstellen, dat velen, vooral jongeren, door een robuusten werkelijkheidszin worden gedreven in de richting van een wereldbeschouwing, die zich als realistisch aandient. Ik denk aan het beroep op bloed en bodem van het Nationaal-socialisme, of op brood en werk van het Communisme. Het is een werkelijkheid, waarop men zich beroept, zij het al een primaire. Hei is als een geloof, waarvoor men pleit, zij het al een zeer primitief geloof. Want bloed en bodem mogen realiteiten zijn — zij vormen toch niet het wezen van het mensch-zijn en het mensch-waardige. En brood en werk mogen onmisbaar zijn, zij kunnen de vraag toch niet smoren: Eten — waartoe? Werken — waarvoor? Het is alles zoo primitief, en dat onder menschen, die allerminst primitief zijn. Het is alles zoo geloovig, maar van een soort van geloof, dat niet uitreikt boven de behoeften en belangen van het vitale leven. Hier missen wij, wat alleen in de crisis hulp kan bieden, een geloof, ja, maar een, dat het karakter draagt van een hooger beroep, een eind-beroep op een macht, een gezag, die uitreiken boven den mensch en het leven, ook zooals deze in onze generatie hunne uitdrukking vinden. Ik bedoel een beroep op het Andere, den Andere, dan alles wat wij weten en kunnen en zijn. Het is niet waar, dat de arbeid aan het leven zijn waarde geeft, want de arbeid behoort zelf tot het leven, waarmede hij zich bezig houdt. Het is niet waar, dat de cultuur aan het leven zijn waarde geeft, want de cultuur is slechts een vorm van het leven, waaraan zij vorm geeft. Het is niet waar, dat de wetenschap aan het leven zijn waarde geeft, want de wetenschap bestaat alleen bij de gratie van datgene, waarvan zij weet heeft. Maar het is wèl waar, dat het geloof aan het leven zijn waarde geeft, want het geloof beroept zich op Hem, die boven alle leven staat, als de levende God, die de Schepper en Drager en Rechter van alle leven is. Zonder dit hooger beroep, en dit als eindberoep, wordt het leven een afgod. „Ehrfurcht vor dem Leben", de leus van Albert Schweitzer, heeft natuurlijk groote waarde. Maar als laatste leus, als geloofsbelijdenis en levensregel gebruikt, is zij niet houdbaar. Moet ik, zonder onderscheid, het leven eerbiedigen, dan kan evenzeer de tuberkelbacil als de arts zijn recht laten gelden. Er moet iets zijn, dat, zooals wij het Simmel hoorden uitdrukken, „meer dan leven is en dat in den Bijbel wordt bedoeld, als gesproken wordt van Gods goedertierenheid, die beter is dan het leven en van God zelf als den Heer van alle leven. Zoo is de Gods-vraag aan de orde gekomen, die altijd en overal de laatste vraag is, welke menschen kunnen stellen. Zij dringt zich in onzen tijd van crisis hartstochtelijk naar voren. De godde-loozen staan tegenover de god-vruchtigen, de godloozen, de verklaarde God-loochenaars, tegenover hen, die openlijk God erkennen. Ziehier het bewijs, dat onze tijd een fel bewogene is. Als het stormt, wordt het water opgejaagd en de bodem blootgelegd. Het is vreeselijk, als zoo de tegenstellingen openbaar worden, maar het is een vreeselijkheid vol ernst en waarheid, vol van een angstige schoonheid. Zij dringt tot een keuze. Zij maakt de toeschouwers tot deelnemers. Ik sprak van de Gods-vraag, d.i. van de vraag naar God. Ik bedoel hiermede niet de vraag naar de laatste oorzaak of de uiterste grens van mensch en wereld. Ik bedoel niet een X of sphynx, een raadsel, zelfs niet een mysterie in het algemeen. God is ons niet slechts het Opperwezen of het goddelijke alom. Als ik van Hem spreek, denk ik aan den levenden God, die van Zich hooren en merken laat, de God van de profeten en apostelen, van de martelaren en heiligen, de God en Vader van Jezus Christus bovenal. Ik verzoek u dringend mij hier te volgen. Ik doe daarbij een beroep zoowel op uw wetenschappelijken zin als op uw ridderlijkheid. Als gij wetenschappelijk te werk gaat en een onderzoek instelt naar, laat mij zeggen een plant of dier, een geschrift of persoon, vergenoegt gij u niet met een willekeurig exemplaar van de plant of het dier, maar gij zoekt de beste exemplaren en in deze het wezenlijke en eigene, de soort en het type; gij tracht van dat geschrift de kenmerken op te sporen; gij vergenoegt u niet met de losse uitlatingen of bijkomstige verrichtingen van dien persoon, maar gij wilt weten wat hem karakteriseert, in onderscheiding van anderen. En als gij met een mensch of eene handeling te doen hebt en gij wilt ridderlijk zijn, dan neemt gij dien mensch en zijne handeling op hun best; gij drukt ze niet neer, maar gij heft ze op om hun een kans, een goede, te geven en loyaal tegenover ze te zijn. Gij moet ook ten aanzien van de religie zoo handelen. Gij moet u niet door den besmeurden en beduimelden godsdienst zooals hij, helaas, maar al te zeer onder de menschen voorkomt, laten zeggen wat godsdienst is. Gij moet hem zoeken bij hen, die werkelijk met God hebben geleefd, voor wie de godsdienst werkelijk dienst van God is, gehoorzaamheid en toewijding aan Hem. Het eerste is veel gemakkelijker dan het laatste. Men is spoedig gereed en kan zich van den godsdienst afmaken met beroep op den godsdienst zelf. Maar is dit billijk? Het tweede is moeilijk. Het eischt alweer wat ik reeds noemde: liooger beroep, van datgene wat reilt en zeilt op datgene zooals het wezen moet, van wat de menschen zeggen en doen op wat God tot de menschen zegt en met hen doet. Het is een beroep van de menschen, en ook van uzelven, op God en op hen, die ons God, den levende, nabij brengen. Wij staan hier voor een ontzaglijk misverstand, dat telkens terugkeert, niet alleen bij ongodsdienstigen, maar ook bij godsdienstigen. De band tusschen God en den mensch wordt niet van beneden naar boven, maar van boven naar beneden gelegd. De godsdienst begint niet bij den mensch, maar bij God. Het initiatief komt altijd van Gods zijde. De betrekking is die van woord en antwoord, van geven en ontvangen, van liefde en wederliefde. Wij kunnen God niet met onze hand aanwijzen of met onze rede bewijzen. Wij mogen niet handtastelijk met Hem zijn en wij kunnen over Hem niet beschikken. God wordt door ons niet uitgedacht of uitgevonden. Niet wij roepen Hem tot de orde, maar Hij roept ons tot de orde. Het is niet de vraag, of God kan bestaan voor ons, maar of wij kunnen bestaan voor Hem. God behoeft zich tegenover ons niet te rechtvaardigen, maar wij moeten gerechtvaardigd worden voor Hem. Men bewijst Gods bestaan niet door bewijzen, maar door aanbidding, heeft Kierkegaard gezegd. In laatster instantie bewijst God zichzelf door zich aan den mensch te openbaren en op te dringen, hem te overweldigen, hem te brengen hetzij tot onrust en angst, hetzij tot gehoorzaamheid en vertrouwen. De ware God-zoekers zijn de door God gezochten, de ware God-ontdekkers de door God ontdekten. De ware geloovigen zijn niet de zelf-verzekerden, maar de van God-verzekerden en slechts in zooverre zijn zij zeker van zichzelven als zij zeker zijn van God. God is niet de conclusie van eene redeneering of het postulaat van menschelijke behoeften en verlangens. Hij staat niet aan het eind, maar aan het begin. Hij is niet voorwerp, maar onderwerp, niet degene, met wien gehandeld wordt, maar die zelf handelt, „uit wien en door wien en tot wien alle dingen zijn", zooals de Bijbel getuigt. Ziehier een beroep op het geloof, in al zijn eenvoud. Maar deze eenvoud beteekent een totalen, diametralen ommekeer van den mensch, die niet meer van zich uit, maar van God uit begint te leven. Zie hier een crisis, waarbij elke andere crisis kinderspel is, de totale verandering van levens-richting en levenshouding. Gij vindt dit vreemd, onaannemelijk, onmogelijk? Laat mij u tegemoet komen met eene vergelijking. Ik neem aan, dat recht, waarheid en liefde voor u niet slechts klanken zijn, maar werkelijkheden, waarvoor gij u eerbiedig buigt. Dat er in deze geheele wereld, hoe dan ook, recht bestaat en dat het recht onschendbaar is, dat er waarheid bestaat en dat de waarheid onkreukbaar is, dat er liefde bestaat en dat de liefde heilig is — dat kunt gij niet aanwijzen, zooals gij een of ander voorwerp kunt aanwijzen; gij kunt het ook niet bewijzen, zooals een mathematische stelling wordt bewezen. Het dringt zich aan u op; het laat zich gelden, zonder meer. Welnu, in deze richting moet gij u begeven, als het gaat om God en den dienst van God. Verder kan ik u niet tegemoet komen. Want de godsdienst is iets geheel anders dan welke betrekking, hoe nobel, ook. Hij heeft met God te doen, direct en uitsluitend. Hier komt gij in eene wereld, waar aannemelijkheden en waarschijnlijkheden geen zin hebben, waar aanwijzingen en bewijzen te kort schieten — waar de mensch ophoudt de leiding te nemen en het oordeel uit te spreken, omdat hij in beslag genomen wordt, geheel en onvoorwaardelijk, door Een, die 6terker is dan hij, als door den God van zijn leven. Kierkegaard heeft eens gezegd, dat voorzienigheid en geloof categorieën der vertwijfeling zijn. Hij bedoelde daarmede, dat de mensch aan alles moet vertwijfelen om tot het geloof in God te komen. De lichten op aarde moeten soms uitgaan om mij te doen letten op de stille lichten, die aan den hemel staan. Eerst als de grond onder mijne voeten wankelt, strek ik mijn hand uit naar een steunpunt buiten mij. Zou onze generatie hier niet aan toe kunnen zijn? Oude vroomheid placht te zeggen: ,,'s menschen ver-legenheid is Gods ge-legenheid". Als ik aan de grens gekomen ben van mijn kennen en kunnen, en besef, dat die grens de rand van een afgrond is, zoodat ik duizel, kan in mij de bereidheid geboren worden om de gebaren op te merken, die van de overzijde worden gemaakt en naar de stem te luisteren, die van daar klinkt. Dit geschiedt niet vanzelf, automatisch. In het geestelijke leven geschiedt niets aldus. Het is werk van Gods Geest. Maar het is toch zóó, dat elke generatie, zooals elk mensch, onmiddellijk staat tegenover God, zóó als zij is. De jonge generatie staat daar met haar jeugd, de oude met haar ouderdom, de moedige met haar moed, de ontmoedigde met haar moedeloosheid. De generaties wisselen, maar het is één en dezelfde God, die voor elke generatie hare bijzondere roeping heeft en deze in verband met de plaats, die zij in zijn geheele bestel inneemt. Doch bij alle verschil is dit hun gemeen, dat het geloof altijd een wonder is, niet iets natuurlijks; menschelijkerwijze een waagstuk, een keus op leven en dood. In een oud kerkelijk formulier komt de uitdrukking voor, dat wij „onze zaligheid buiten ons zeiven moeten zoeken". Inderdaad, het geloof beteekent een verlegging van het centrum van leven en denken uit den mensch in God. En dit is eene gebeurtenis als van vulcanischen aard; zij komt uit de diepte op. Ik herinner mij iemand, die een cursus van een apologeet had gevolgd en verontwaardigd heenging. Het geloof was zóó aannemelijk, zoo vanzelfsprekend, zoo gemakkelijk en vriendelijk voorgesteld, dat het niets behoefde te kosten, niets van het verstand, noch van den wil. „Zóó wensch ik niet te gelooven", luidde het protest. „Als ik geloof, dan moet dat een daad zijn, een offer, dat mij desnoods alles kost". Deze niet-geloovige had meer besef van het geloof dan menig „geloovige". Het geloof is geen vanzelfsheid, God is niet een natuurlijke gegevenheid. Helaas, dat het dikwijls zoo geheel anders schijnt te zijn. Het geloof wordt veel te licht opgevat, met God wordt veel te oneerbiedig omgegaan. Om Christen te zijn moet men Christen worden. Het geloof is niet een denk-methode of een manier van spreken en leven — het is een heils-weg, waarop men zijn leven lang gaan moet en deze weg is, volgens het Evangelie, een kruis-weg, waarop ieder zijn kruis moet dragen, achter den Gekruisigde aan. Het geloof is geen spel, maar een strijd. Christus verwacht geen bewonderaars, maar navolgers. Beter één oprechte geloovige dan een groote troep tooneelspelers. Het is mogelijk, dat onze tijd er toe leidt om scherper dan te voren de vraag te stellen, wat geloof en godsdienst, wat Christendom en Kerk eigenlijk beteekenen. Maar al te zeer is het Christendom niet alleen door het heidendom, maar ook door het „Christendom" zelf uitgebannen. Menschenwerk moet voor Gods werk wijken. God zelf, de levende, moet zich vertoonen; Christus zelf, als de gezondene des Vaders, zijn werk doen. Misschien beginnen in dezen tijd oude woorden weer nieuwen klank te krijgen: Wedergeboorte — het begin van een nieuw, een ander leven; bidden — niet alleen werken; gelooven — niet alleen weten; verlossing — niet ontwikkeling. En in dit alles de houding van afhankelijkheid, van leven uit hooger hand. Misschien beginnen in dezen tijd oude beelden nieuwe kleur te krijgen: de Heer en de Koning, de Verlosser en de Herder, — welk een kracht en rust kunnen er van uitgaan voor hen, die de behoefte aan bevrijding en leiding beseft. Hier ligt voor mij de bestemming van onze generatie. Ik zal hierover niet veel meer zeggen. Als gij van mij precies wilt weten, melke deze is, kan ik u geen antwoord geven. Het is mij genoeg, dat er een bestemming is. Zij is er, bij God, en voor ons. Het is niet noodig, dat wij haar in bijzonderheden zien. Het is genoeg, als wij weten, dat zij er is en dat God haar ons laat zien juist voor zooveel wij noodig hebben om koers te houden. Ook hier geldt weer de leus: hooger beroep, d.w.z. vertrouwen op Hem, die het laatste woord heeft. In den Bijbel staat, dat „dengenen, die God liefhebben, alle dingen ten goede medewerken". Hierbij wordt gedacht aan alles wat den mensch in het leven wedervaren kan, lief en leed, tot den dood toe. Maar ik laat deze uitspraak ook gelden ten aanzien van de dingen, die ons herhaaldelijk zijn ontmoet: arbeid, cultuur, wetenschap en zedelijkheid, als de machten, die onze generatie heeft vergood en die velen thans bezig zijn te verguizen. Als ik God liefheb, onttrek ik aan deze liefde niets van wat God mij in dit leven schenkt en opdraagt. Wie arbeid en cultuur, wetenschap en zedelijkheid zóó beziet en opvat, zal ze niet direct dienen, als laatste grootheden en waarden, maar indirect, als grootheden en waarden om Gods wil. Hij zal ze niet verachten, er ook niet mede spelen, maar ze gebruiken, volgens hun aard en zin, zóó als ze op zijn weg komen. Dit klinkt zeer effen, maar het heeft te doen met groote tegenstellingen, die den eisch der zelfverloochening, menschelijk en ook wetenschappelijk, oproepen. Maar ook hier geldt: Wie het doel der goddelijke leiding in haar geheel aanvaardt, moet ook het wat en hoe dier leiding in de deelen van God durven verwachten. Ik keer terug tot het begin van mijn toespraak. Ik noodigde u uit om dicht bij elkander te komen staan, schouder aan schouder, in geestelijke solidariteit. Ik herhaal deze uitnoodiging, nadrukkelijk, als tot hen, die met mij tot dezelfde generatie behooren. Wij vroegen naar hare, en hiermede naar onze bestemming. Deze vraag beteekent voor mij een hooger beroep van onze generatie op iets wat hooger en sterker is dan wij. Wij hebben immers aan haar niet genoeg. Wij moeten er uit, er boven uit. Dit bedoel ik, als ik spreek van het hooger beroep, op God, den levende, den Schepper van hemel en aarde, den God en Vader van Jezus Christus. Dit hooger beroep is een eind-beroep voor het geloof, dat zich onvoorwaardelijk aan God toevertrouwt. Zoo gelde als ons laatste woord: Ik zou moeten vertwijfelen, aan mijne generatie en aan mij zelf, als ik niet mocht gelooven. Nu ik mag gelooven, behoef ik niet te vertwijfelen, aan geen van beide. Zij hebben immers, beide, hunne bestemming, in God. WAT KAN DE MENSCH VAN GOD KENNEN? DOOR PROF. MR PAUL SCHOLTEN \V/ie de vraag gesteld krijgt naar de mogelijkheid van ken" nis, denkt allicht aan dien vorm van kennis, dien we wetenschap noemen. Zeker doet hij dat, indien de vraag wordt gesteld in een wetenschappelijk milieu. Nu is dit wetenschappelijk kennen wel een zeer bijzondere en belangrijke vorm van het kennen, maar daarmee geenszins synoniem. Veelal is men zich dat niet bewust; ook de man van wetenschap geeft zich daarvan niet altijd rekenschap. Wie zich in eenige vraag van wetenschap verdiept, is daarop geheel geconcentreerd. Reeds de term „zich verdiepen", dien ik gebruikte, wijst daarop. Of hij zijn laboratorium rondloopt en zijn proeven controleert, dan wel in zijn studeerkamer over zijn boeken gebogen zit, of hij op een wandeling altijd weer wordt afgemat door het ééne ding, dat hij maar niet helder kan zien, dan wel in een slapeloozen nacht met zijn gedachten altijd om hetzelfde punt cirkelt: het ééne probleem heeft zijn aandacht volkomen opgezogen, er bestaat geen ander voor hem. Onze wetenschap is de wetenschap der specialiteiten. Dit is onvermijdelijk. Het weten heeft zoo grooten omvang aangenomen, het heeft zich tegelijkertijd zóó gecompliceerd in al fijner vertakkingen, dat ook de meest begaafde slechts een klein stuk waarlijk kan beheerschen. Maar het is een gevaar tevens. De volledige concentratie op een enkel punt doet vergeten, dat het antwoord op de vraag, waarmee de onderzoeker bezig is, niet te geven is zonder antwoord op een geheel andere reeks vragen tegelijk. Iedere wetenschappelijke uitspraak onderstelt den geheelen stand der wetenschap van het oogenblik. De wetenschap is één geheel. Een antwoord, dat niet zou passen in dit geheel, wordt niet geduld. Bewust of onbewust blijft de onderzoeker voor zijn vraag binnen het kader dat het geheel hem stelt. Verbreekt hij dat, dan komt hij voor de moeilijkheid te staan of niet elders een leemte schuilt, een onjuistheid, of zijn resultaat niet andere dingen twijfelachtig maakt. Er mag immers geen tegenspraak zijn. De man van wetenschap laat zich daardoor leiden: Zijn vraag is immers een vraag die met de andere samenhangt. Er is éénheid in het weten. En het is nog meer dat ondersteld wordt in het antwoord: het zijn de fundamenteele begrippen der wetenschap zelf. De natuuronderzoeker stelt de wetmatigheid van zekere ver- schijnselen vast, doch wat is die wetmatigheid? De geschiedkundige gaat de historische beteekenis na van een figuur of een geestesstrooming, doch wat beteekent die historische „beteekenis", wat is historisch belangrijk, wat niet, wat is geschiedenis zelf? Wie eenmaal opgeschrikt uit zijn detailonderzoek zich vragen als deze gaat stellen, wil al verder. Hij is met methodische of wijsgeerige beschouwingen over den aard zijner wetenschap niet tevreden, hij wil weten wat wetenschap is. Men spreekt hem van den zin van zijn vak. Hij vraagt zich af wat dit alles hem zegt. De vraag naar de wetenschap wordt dan allicht een vraag naar den wetenden mensch zelf. Waarnemen en denken, zij zijn, zoo wordt geleerd, de grondslagen van zijn weten, doch wat in deze waarneming is van den menschelijken geest, wat hem van buiten opgelegd? Is het waar, dat de wetenschap niet anders is dan een net dat het denken over de wetenschap spant, waardoor de mensch zich daarvan een eigen „denkbeeld" kan maken, of zijn het de verschijnselen zelf, die zich in dat denken weerspiegelen? De woorden idealisme en materialisme worden gefluisterd. Of moeten beide naast elkaar, tegen elkaar desnoods, als fundamenten van ons weten worden beschouwd en hoe is dan hun verhouding? Wie wijsgeerig aangelegd is, maakt zoo de wetenschap zelf tot het probleem zijner onderzoekingen. Doch ook hij komt weer aan de grens. Elke wetenschap betreft een beperkt, begrensd gebied, doch dat gebied is alleen te begrenzen van buiten af. Iedere wetenschap onderstelt méér dan zij zelve geeft. Het gebied is alleen te kennen als er een zekerheid is van weten, die de vakkennis zelf niet verschaft. En dat geldt óók van de kennistheorie, de wetenschap van het weten. Is er weten mogelijk, wordt de al meer pijnigende vraag, die de onderzoekers in onrust houdt. De meesten gaan aan die vraag voorbij. Hun vak-weten bevredigt hen volkomen. Van degenen die dat niet doen, zijn er die met de kennis-theorie handelen als de anderen met hun vak. Maar er zijn er ook die verder willen, dieper, hooger — men kan al deze comparatieve gebruiken — iets anders begeeren dan dat beperkt weten. Er zijn er slechts enkelen die zich dat bewust zijn, diep ondergronds leeft haast bij allen dezelfde drang. De onderzoeker wijst dien terug, maar onverwachts komt hij weer op en houdt hem even, maar heel sterk, vast. Dan wil de mensch in dit al maar verder gaan een eind zien. Hij vraagt naar het beginsel van alle weten, naar de mogelijkheid van weten. Hij staat voor het raadsel van zijn eigen leven. Hij ziet het schoone gebouw der wetenschap en hij is er trotsch op, dat daar ergens in een verborgen hoekje een steen Hgt, dien hij er mee heeft neergelegd, maar hij gaat twijfelen of de fundamenten wel deugen. Schragen zij dat gebouw werkelijk? Hij moet het wel aannemen, de structuur van zijn kennen dringt hem er toe, maar toch, is er wel zekerheid? Moet hij niet blijven twijfelen? Waar is het begin van alle weten dat tegelijk het eind is? We kunnen hetzelfde ook zoo zeggen: Is dit weten iets anders dan een schoon spel, dat hen, die er mee bezig zijn, volkomen vervult, maar dat toch niet meer is dan spel? Een spel, waarvan de speler zich afvraagt in een oogenblik van vermoeidheid, of het de inspanning wel waard is. Iedere wetenschappelijke oplossing wordt op haar beurt voor een volgend onderzoek tot twijfel, de waarheid blijkt relatief en telkens weer relatiever. Is er dan niets absoluuts, niets dat onwrikbaar is en meer dan menschelijk, niet glijdend en wisselend met den mensch? Kan men dan niets kennen van een allerlaatst, een allerhoogst zijn, van.... God? Wanneer de man van wetenschap, over wien ik sprak, een jurist is, dan zal ook hij zich de vragen stellen die ik noemde, maar er is toch iets anders dat hem meer aangrijpt. Ook hij begint met het concrete probleem en ook hij kan van dat concrete probleem opklimmen tot steeds algemeener, principieeler vragen. Iets is recht omdat de wet het uitdrukkelijk zegt, leert hij. Dat schijnt geen verdere toelichting te behoeven. Doch waarom bindt de wet, dat door samenwerking van Regeering en Staten-Generaal tot stand gekomen voorschrift? Omdat de grondwet het aldus verordent. Doch die grondwet — waarom is zij zelve bindend? Waarop steunt haar bevel? Omdat zij tot stand is gekomen op de wijze die door de vorige grondwet was voorgeschreven. En die dan? Zoo kan men doorgaan tot men onvermijdelijk aan komt bij een niet nader positief te bepalen gegeven. Al die historische in het werkelijke leven te plaatsen handelingen zijn ten slotte normatief omdat in deze gegevens de drang naar gerechtigheid van den mensch zich verwerkelijkt. Aan het begin van het positieve recht moet iets anders dan het positieve recht staan; bindend, dat is de menschen in hun doen en laten verplichtend, kan het alleen zijn, indien het in den mensch zelf een verankering vindt, in zijn besef van behooren. Het recht, dat niet willekeur wil zijn, moet zich verantwoorden — er moet, wil er van recht sprake zijn, een toetssteen bestaan waaraan het wordt gekeurd. Als de wetenschap zoekt ook het recht zijn grondslag in iets anders, in de gerechtigheid. Ook hier voert de wetenschap tot de grens; wetenschappelijk is aan te toonen, dat het recht niet kan worden gedacht zonder de gerechtigheid te onderstellen, maar wat is de gerechtigheid, heeft zij ook daarop een antwoord? Doch niet alleen in den grondslag van alle recht stuit de jurist op de gerechtigheid, hij doet dat ook, als hij zich aan zijn taak van eiken dag wijdt, in een gegeven geval vast te stellen, wat rechtens is. Hij zal daarbij de wet tot richtsnoer hebben, doch die wet alleen geeft hem geen afdoend bescheid; hij zal haar moeten uitleggen, na bepaling van den zin der woorden, wellicht een historisch onderzoek in moeten stellen naar haar wording en haar plaats in den continuen stroom van de traditie, naar de ketting van historisch erkende normen, waarvan zij niet dan de laatste schakel is. Hij zal het wetsvoorschrift, dat hem een of andere oplossing aan de hand doet, in verband brengen met andere, zijn uitspraak moet in het geheel, het systeem van het recht, haar plaats vinden. Er mag geen tegenspraak ontstaan, hier evenmin als in de wetenschap. Logische eischen doen zich gelden. Hij zal zich voorts afvragen wat de beteekenis is van het wetsvoorschrift in de huidige maatschappij, hoe het daarin gelegen streven wordt verwerkelijkt. Hij zal naast de wet — vóór hij zijn beslissing neemt — aan dat maatschappelijk gebeuren zelf, dat hij met zijn uitspraak mederegelt, aan jurisprudentie en wetenschap aandacht wijden. Na overweging van al deze wel weinig meetbare factoren geeft de jurist tenslotte zijn beslissing. Wat is daarbij zijn maatstaf? Tot zekere hoogte kan hij die vinden in wetenschappelijke overwegingen omtrent het gewicht dat juist voor het geval dat hem bezig houdt, aan een der gegevens zal moeten worden gehecht. Het is, gelukkig voor de rechtswetenschap, mogelijk, daarvoor een methode aan te geven, — een richtsnoer, waardoor hij nu eens de letter der wet, dan weer maatschappelijke factoren of het verband met andere regels of de traditie laat voorgaan. Doch een definitief antwoord geeft zulk een onderzoek nooit, verder dan „tot zekere hoogte" komt de methode-leer niet en kan zij uit haar aard niet komen. Tenslotte heeft de jurist, die de uitspraak aandurft: dit is in dit gegeven geval recht, geen ander houvast dan zijn geweten, dan de innerlijke scheiding, die hij maakt tusschen recht en onrecht. Hij doet den sprong, intuïtief; voor zich zelf, zedelijk mag hij overtuigd zijn van de juistheid van zijn beslissing, wetenschappelijk verantwoord is zij nooit geheel. Maar als zoo recht steunt op gerechtigheid, op een behooren dat den mensch is opgelegd, als aan den anderen kant tenslotte iedere concrete uitspraak weer bij het geweten terecht komt, het geweten dat dan in den mensch zelf voor het concrete geval gerechtigheid en onrecht zou weten te scheiden, hoe is dan de gerechtigheid in haar algemeenheid te kennen en hoe is de twijfel op te heffen, of het geweten niet dwaalt? De rechtswetenschap komt, of zij zich keert naar het fundament of zich wendt tot het laatste wat haar raakt, de concrete uitspraak over recht, bij de scheiding tusschen goed en kwaad uit. Zij onderstelt die en doet een beroep op haar. Maar is de scheiding te maken, en hoe is zij te maken? Is zij wellicht niet anders dan een illusie, die de mensch zich voortoovert, maar die vervliegt als zij wetenschappelijk wordt bezien? Is die scheiding zelf niet weder volledig bepaald door omgeving en geschiedenis? Wie dat zou antwoorden heft haar door zijn verklaring van haar bestaan op. Want die verklaring mag duidelijk maken, dat wij ons gebonden gevoelen, doch als zij den zoeker werkelijk overtuigt, dat dit gevoel uit omgeving en geschiedenis kan worden verklaard, maakt zij tegelijk die gebondenheid los. Wie zijn gebondenheid volledig zou kunnen verklaren, is niet meer gebonden. En de jurist, die niet aan het recht zelf wil wanhopen, gevoelt dat het drogredenen zijn, die hem los willen maken. Ondanks elke verklaring is hij toch gebonden in zijn geweten, is er een scheiding van goed en kwaad. Maar als dat zoo is — waarom is dat zoo? Ook hier rijst aan den einder van alle vragen van wetenschap en wijsbegeerte een nieuwe vraag, die wetenschap en wijsbegeerte niet kunnen beantwoorden. Vanwaar de kennis van goed en kwaad? Die moet er zijn. Er mag in toepassing en uitwerking nog zooveel zijn van historisch en maatschappelijk bepaalde factoren, tenslotte moet zij wortelen in iets dat dieper dan al deze gegevens ligt. Kan de mensch die wortels kennen ? Wie een behooren erkent, moet op een punt komen, waar hem dat behooren wordt gewezen. En anders dan bij de wetenschap kan iets onpersoonlijks, een idee hem niet helpen. Als een bevel tot handelen binden zal, moet het zijn, omdat het afkomstig is van één, die meer is dan de gebondene. Zoodra dit bevel tot een idee zou zijn herleid, een menschelijke voorstelling, mist het de absoluutheid die aan het einde wordt gezocht; in de idee blijft altijd, ook als wij haar objectief buiten ons zeiven denken, iets wat de mensch zelf maakt. En mag hij dit doen? De twijfel blijft. Een idee van het goede kan leidsvrouw zijn, niet de met gezag bekleede die onvoorwaardelijk absoluut volgen vraagt. En om dat absolute vechten we tenslotte in het recht. Is er dan een Absolute tot wien we de scheiding goed en kwaad mogen herleiden? Is er.... een God die beveelt? In den aanvang zeiden wij, dat er nog ander kennen is dan dat der wetenschap. Het kennen van goed en kwaad, de scheiding van wat behoort en niet behoort is van anderen aard dan die van juist en onjuist, waarnaar de wetenschap streeft. Er is echter nog een ander kennen dat, dichter bij de wetenschap dan de onderscheiding van de ethiek, toch er fundamenteel van verschilt. Het is het persoonlijke kennen van den eenen mensch door een ander. Wij kennen onze ouders, onze kinderen, onze vrienden. Wat is dat kennen? Zeker, ook hier komt de wetenschap te hulp. In de laatste decennia is de wetenschappelijke kennis van den mensch, de psychologie, sterk gegroeid en niemand zal de waarde daarvan voor de kennis, ook van den mensch met wien hij direct in aanraking is, mogen onderschatten. Maar toch, het is slechts een hulpmiddel, het raakt het eigenlijke in de kennis, die ik thans op het oog heb, niet. Wetenschappelijke kennis is altijd schematisch, zij ziet in de concrete verhouding, slechts een specimen van wat algemeen is, zij wijst de regelmatigheden aan ook in het menschelijk geestesleven, zoekt naar causaal verband tusschen de verschijnselen die zich daarin vertoonen met andere, physisch en psychisch. Men kan ook zijn naaste met het licht bezien dat zij geeft; doch als iemand zegt, dat hij zijn vrouw, of een vader of moeder, dat zij hun kind kennen, meenen zij toch iets anders dan dit. Zij denken dan aan het meest persoonlijke in dien anderen mensch, zijn gelaatsuitdrukking, zijn stem, zijn gebaren, het voor hem karakteristieke in zijn gedrag. Dit is het kennen in liefde. Dat kennen in liefde kan ook personen betreffen die ver weg zijn in tijd of plaats, het kan betrekking hebben op menschen uit het verleden. Niemand, die zich tot een biografie zet, zal slagen als hij den man, wiens leven hij gaat beschrijven, niet liefde toedraagt. Dit kennen kan verder reiken dan een persoon, het kan een groep betreffen, een gezin, een volk. Dat persoonlijke kennen is juist, omdat het persoonlijke is onttrokken aan het wetenschappelijk schema, dat van het persoonlijke abstraheert, het laat zich niet in het kader daarvan wringen. Zulk kennen is er alleen, indien de ander niet object \an onderzoek is, maar zelf persoon, die den kenner tegemoet treedt. Het is een verhouding, die in tegenstelling van die van den man van wetenschap tot zijn object als een ik - gij verhouding tegenover een ik - het verhouding kan worden omschreven. In dit kennen is het niet meer de eenzame mensch, die tot zich neemt wat de verschijnselen hem brengen, maar de mensch gericht tot den ander, in gemeenschap met den ander, die den ander kent gelijk deze hem; het een is niet mogelijk zonder het ander. De mensch, die zoo kent, verheugt zich in den ander en gevoelt zich tegelijk door dien ander begrepen. Doch ook dit kennen, — men kan het als men wil het ïrrationeele tegenover het rationeele noemen — stuit spoedig op zijn grenzen. Een geheel opgaan, een geheel begrijpen is uitgesloten. Er zijn altijd stukken van den eenen mensch, die de ander niet kent. Er is de schaamte, die verborgen houdt, de angst, geheel gekend te worden, die ook het kennen uitsluit. Er is ontwijken en versagen — de mensch hunkert ook in de dankbaarheid voor wat hem geschonken werd naar meer. Hij wil geheel kennen en gekend zijn, doch hij weet dat geen ander dien wensch kan vervullen en dat hij met al zijn drang in deze richting dat toch eigenlijk ook niet wil. Hij kan zich niet geheel geven. Dan komt óf de tevredenheid met wat toch niet bevredigt, de zelfgenoegzaamheid van een kennis die opgeblazen maakt, waarbij veelal verloren gaat wat bereikt werd, öf de honger naar meer, de roep om verlossing uit de eenzaamheid, die altijd voor een stuk blijft in onze verhouding tot de menschen. Dan gaat ook hier de mensch meer vragen. Is er dan niet één, die kent en liefheeft en daarin ook gekend wordt? Dan wil de mensch het gij in de ik - gij verhouding met hoofdletters schrijven, zoekt hij naar één, die hem meer is dan allen. Weer staat hij voor de vraag naar dien eenen, dien hij niet anders dan God kan noemen. Wanneer wij dit alles overdenken, dan zien wij dat onze dorst naar kennis tenslotte niet wordt gelescht, dat wij in het zoeken verder gaand, voor een muur komen, wetend dat daarachter het land ligt waarheen ons verlangen ons trekt, maar een muur, die niet is op te ruimen en niet over te klimmen. We willen het absolute in de relativiteit. Zoodra men als zoovelen thans zegt: alle weten is relatief, maakt men een uitzondering voor deze uitspraak zelf, erkent men dat er waarheid is. Met die uitspraak van het relativisme is het relativisme opgeheven. Er is waarheid en de geest van een mensch is zoo aangelegd, dat hij die begeert te kennen. Hij wil het absolute. Het ellendige woord, dat het zoeken naar de waarheid meer is dan het vinden, is óf gebrek aan ernst öf zelfbedrog. Het zoeken zelf zou dan spel worden. De zoeker, die verder wil, wordt steeds meer overtuigd dat gevonden kan worden, maar een weg ontdekt hij niet. Wij willen het absolute, de volstrekte waarheid — of bever nog, wij zoeken den Absolute, aan wien wij ons overgeven, die goed en kwaad scheidt, maar we weten niet hoe hem te bereiken. Er is een diep woord in een bijbelboek, dat zelfs bijbellezers weinig inzien en voor de buitenstaanders volkomen onbekend is geworden, in Prediker: God heeft de eeuwigheidsbehoefte in het hart der menschen gelegd, maar van Gods daden van het begin tot het einde verstaat de mensch niets. (III : 11—12). Eeuwigheidsbehoefte dat is niet de behoefte naar onsterfelijkheid, het al maar voortduren van dit leven, zooals veelal wordt gedacht, maar het is de behoefte aan de absolute waarheid. Het is de vraag, altijd weer een andere en toch altijd weer dezelfde, die de mensch ten allen tijde zich stelt. Een vraag, die waarlijk doordacht, een hartekreet wordt. Maar er is geen antwoord. Van Gods daden verstaat de mensch niets. De wetenschap van den mensch wijst hem een richting, aan een eindpunt brengt zij hem niet. En zoolang hij dat niet gevonden heeft, blijft de twijfel of het wel de goede richting was, die zij aangaf. Er is geen waarlijk kennen. Dat kan zóó vermoeid maken, dat wanhoop nabij schijnt. Maar de mensch wendt zich af, hij laat het tobben, speelt zijn spel en tracht zich diets te maken, dat het hem bevredigt. Och ja, het houdt hem bezig en het geeft zijn oogenblikken van genot. Maar het tobben blijft. De Prediker wist het al: het is al ijdelheid en hij gaf al den raad: er is niets beter dan eten en drinken (II : 24), onbereikbaar is het wezen der dingen (VII : 24). Er is in den mensch het zoeken van den ander. Hij wil dien ander geheel, maar ieder mensch stelt bij oogenblikken teleur en degeen dien hij meende te kennen, heeft toch weer zijn verborgenheid. En Die ander, dien hij volledig zou kennen, blijft volkomen verborgen. Hij moet er zijn, maar ik speur hem niet. En de scheiding tusschen goed en kwaad. Wij moéten weten, hoe te scheiden, en wij weten het niet, niet altijd, niet met volledige zekerheid. En als we het weten, dan handelen we niet overeenkomstig dat weten. Wij doen het goede, dat wij willen niet en het kwaad, dat wij niet willen, doen wij wèl. Ons geweten, waarop wij beroep doen om te weten, klaagt ons aan. En wij weten, dat wij zelf door ons handelen het kennen verhinderen van goed en kwaad, waarnaar wij toch zoo verlangen. Al de gebrekkigheid van ons kennen zou wellicht nog als het voorloopige te dragen zijn als daar niet was onze schuld. Wij spreken thans alleen over het kennen, doch dit kennen is niet maar iets dat we verwerven, het is deel van ons zijn. En wij zelf staan met geheel ons zijn aan dat kennen van het absolute in den weg. Onze hoogmoed in ons kennen verhindert ons verder te grijpen naar wat wij begeeren. Maar waarom, waarom is dat zoo? We twijfelen aan den zin van het weten, aan den zin van het leven zelf. We begrijpen de bitterheid van den Prediker en de nog bitterder en dieper woorden van het boek Job. Maar er is geen antwoord. Tenzij.... Voor ik verder ga een enkele persoonlijke opmerking. Al wat ik tot nu toe betoogde acht ik met beroep op ervaring en denken bewijsbaar, voor zoover de menschen dan iets werkelijk bewijzen kunnen. Van wat ik nu ga zeggen geldt dat niet. Het is niet dan een getuigenis. Zij is kwetsbaar, niet gepantserd met de intellectueele afweermiddelen, die wij rondom onze overtuigingen opstellen. Ik kan haar alleen met schroom uitspreken, schroom omdat die kwetsbaarheid mij pijnlijk is, schroom ook omdat ik weet dat déze overtuiging nooit kan worden overgedragen, alle woorden leeg blijven voor ieder, in wien niet een weerklank is en dat wie ze afwijst, zeker niet gebaat is. Maar het moet toch gezegd worden. Er is een antwoord, of liever, dit is in den eigenlijken zin geen antwoord. Want ieder antwoord moet passen op een vraag, wil er van een gesprek sprake zijn. En de vragen van den mensch worden niet beantwoord, zij blijven. Maar er is het Woord, dat tot ons komen kan en den nood van den vrager opheft. Dat Woord is Christus. Er is de Openbaring Gods. Van den mensch uit komen we nooit verder dan de vraag, de eeuwigheidsbehoefte, het verlangen naar God. Doch God blijft verborgen. Hij is er, maar wij zien hem niet. Wij weten hem niet, wij kunnen hem niet kennen. Iedere aanknooping aan menschelijk kennen, ieder opbouwen geleidelijk aan uit menschelijke wetenschap, menschelijke scheiding van goed en kwaad, menschelijke kennen in liefde is aanmatiging. Hoe kan de mensch God bewijzen? Zoodra men de mogelijkheid stelt, onderstelt men dat de mensch met zijn maatstaf die bewijzen van het bestaan van God afmeet en kent, ze aan zich onderwerpt, maar daarmee poogt hij God zelf eerst te onderwerpen. Hoe zou de kleine mensch God begrijpen? Zoodra God begrepen was, was hij niet meer God. Gods Openbaring is niet een antwoord op menschelijke vragen, het is ook niet een aanvulling van menschelijke kennis, doch het is een omkeer van den mensch, die hij niet zelf voltrekt. Er geschiedt hem iets. Hij is er met zijn geheele wezen in, en toch is hij het niet die het doet. Wedergeboorte is evenmin als geboorte een daad van den mensch. De Christen gelooft dat God zich tot hem wendt, zich zelf aan hem geeft. God heeft gesproken. De mensch luistert en als hij waarlijk luistert, komt het niet in hem op, dat daar die dreigende onbeantwoorde vragen liggen, die hem zoo benauwen. God heeft zich geopenbaard, dat wil zeggen: Hij heeft gesproken, zich laten zien, zich doen kennen. En dit is niet iets abstracts, niet de openbaring in natuur of geschiedenis of menschelijke rede. Zoodra wij daarvan spreken, zijn mij het weer die met onze ervaringen van natuurkennis of van natuurondervinden als schoonheid, uit ons weten van het verleden of onze analyse van het menschelijk geestesleven een Godswoord maken. Dan is het weer menschelijk kennen en alle twijfel aan de waarachtigheid van die kennis daagt weer op. Ik zeg niet, dat wy niet van Gods openbaring in geschiedenis of natuur mogen spreken, doch wij kunnen dit alleen doen vanuit een kennen van God, dat van een geheel anderen aard is dan dat der wetenschap, vanuit ons Christelijk geloof. Wat wij daarna zeggen zijn altijd woorden van het tweede plan. Het begin is Gods spreken concreet in het menschelijk leven, in de geschiedenis. Het is zijn spreken, waardoor Hij tot ons gekomen is in Jezus Christus, in zijn leven, zijn woorden, zijn dood, zijn opstanding. Gelijk het in den aanhef van den brief aan de Hebreërs staat: God eertijds en op velerlei wijze tot ons gesproken hebbende door de Profeten, heeft in de laatste dagen tot ons gesproken door den Zoon. God, die verborgen is en blijft voor menschelijke kennis, laat zich kennen. Hij wendt zich tot ons. De Openbaring vraagt geloof. Geloof dat is allereerst vertrouwen. Het woord waarmee het in het Nieuwe Testament wordt aangeduid, pistis, beteekent juist dit. Woorden die wij in dit verband gebruiken, moeten we wel aan de taal van het dagelijksch verkeer ontleenen, doch Z1i krijgen als de verhoudingen zelf, die zij aanduiden, een anderen zin. Geloof in bijbelschen zin staat veel dichter bij: „ik geloof je" dan bij: „ik geloof dat je gelijk hebt". Het is een geesteshouding, die, omdat zij geheel eigen is, niet met andere woorden kan worden bepaald. Wij kunnen er alleen in vaag benaderende termen over spreken. Geloof is niet een stemming, ook niet een houding, die wij naar willekeur kunnen aannemen. Het is nooit een vraag, maar een antwoord, een overgave. Er is éérst de Openbaring en dan het geloof. Wij kunnen het ook luisteren noemen, als we dan maar in het luisteren een zich geven zien, dat alle kritiek en voorbehoud uitsluit. Wij komen zoo vanzelf tot de tweede beteekenis van geloof. Het is gehoorzamen. Wie gelooft, geeft zijn leven uit handen. God heeft zich geopenbaard. Dit te hooren is nooit een hooren waar de mensch zelf buiten blijft, waarbij hij zelf heer en meester blijft, al kennend en proevend aanneemt en verwerpt en naar verworven kennis zijn gedrag bepaalt. Het gelooven is volgen, niet meer voor zich zelf leven, maar zich onderwerpen. En het geloof is in de derde plaats inzicht. Het is dwaasheid te meenen, dat ons verstand met ons geloof niets te maken heeft, al is het nog grooter dwaasheid, in het geloof iets puurverstandelijks te zien. Doch het geloof geeft kennis, al is het een andere kennis dan die der wetenschap. Wij krijgen in geloof een inzicht, dat wij niet zelf tot stand brachten — al is het waar, dat wij met dat inzicht weder aan den arbeid gaan in het verstandelijke. Het is de gave, waardoor wij een zekerheid krijgen, die alle andere zekerheid te boven gaat, maar die zekerheid blijft slechts zoolang als zij als gave in geloof wordt beleefd. Zoodra wij er iets anders van willen maken, iets wat wij zelf hanteeren, verschrompelt zij in onze handen. Elk wetenschappelijk kennen is beheerschen. Zeggen wij niet van iemand, die in eenigen tak van weten goed thuis is, dat hij de stof volkomen beheerscht? Dat hij die zich eigen maakt? Wij vormen onze schema's om het onbegrijpelijke naar onze behoeften te ordenen en het voor ons leven te gebruiken. Wij kunnen het daarin een heel eind brengen, doch wij stuiten altijd op de grenzen en zullen daarop altijd stuiten. Wij zoeken daarin tenslotte onszelf. Wij willen meester zijn van het leven. Het inzicht van het geloof is beheerscht worden, te zien bekomen, wij zijn geheel en al de ontvangenden. Doch in dit inzicht gevoelen wij dat wij een kennis krijgen, die werkelijker is dan die van de abstracties der wetenschap. Het inzicht groeit met vertrouwen en gehoorzamen, maar hangt daar geheel van af: wij stellen ons niet buiten de openbaring om haar te kennen, gelijk wij tegenover ieder object van kennis naar een objectiviteit trachten, die afstand vraagt, maar wij kennen haar in ons vertrouwend gehoorzamen, in ons dienen. J) *) De driedeeling: Tertrouwen, gehoorzaamheid, inzicht ontleende ik aan Barth Gottes Gnadenwahl (Theologische Existenz heute 47) blz. 26. Hi] gebruikt haar echter in ander verband. Om dit Woord te kennen, moeten wij ons omwenden, ons afkeeren van ons zelf-zoeken, luisteren naar de woorden die rechtstreeks van boven tot ons komen. Niet in ons zeiven ligt deze waarheid, zij wordt ons geschonken. Geschonken in Jezus Christus. Bij zijn dood scheurde het voorhangsel in den tempel, dat God en mensch scheidde (Matth. XXVII : 51). Doch het is niet zoo, dat daardoor voor ieder menschelijk oog God in Christus zichtbaar is. De verborgenheid blijft — de openbaring, die haar opheffing is, kan in dezen tijd alleen worden geloofd. Zelfs die vlak bij Jezus is ziet het niet als het hem niet gegeven is. Ik denk aan het verhaal uit Johannes, hoe een zijner leerlingen vroeg: Heer, toon ons den Vader en het is ons genoeg. Jezus zeide tot hem: „Zoo langen tijd ben ik bij u en gij hebt mij niet gekend, Filippus? Wie mij gezien heeft, heeft den Vader gezien; hoe zegt gij dan: „Toon ons den Vader?" Gelooft gij niet, dat ik in den Vader ben en de Vader in mij is? De woorden welke ik tot u spreek, spreek ik niet uit mij zelf; doch de Vader die in mij woont, Hij doet zijne werken. Gelooft mij, dat ik in den Vader ben en de Vader in mij is" (XIV : 8—11). Ziet, als het u geschonken wordt dit te zien, dan kunt gij iets van God kennen. En het wordt u gegeven als gij er om bidt. Wij kunnen niet door den muur of over den muur, doch er is een deur. Klopt en u zal opengedaan worden. Dat kennen blijft gebrekkig. Ons geloof is telkens weer klein geloof, ongeloof zelfs. „Heer, ik geloof, kom mijn ongeloof te hulp" (Marcus IX : 24) is een ieder geloovige passend bijbelwoord. Voor hoovaardij op het geloof, waarvoor de menschen zoozeer vreezen, ontbreekt bij waarlijk geloof iedere plaats. Maar ondanks dit alles is er een zekerheid, die niet door opklimming van den mensch tot God, niet door mystieke ervaring of door krampachtig pogen tot moreele verheffing kan worden bereikt, doch die er alleen is als gave. Jezus zegt: „Ik ben de Waarheid". Niet ik verkondig of leer u de waarheid, nog minder ik leer u waarheden. Neen, ik ben de Waarheid. Bij hem is het antwoord op al het zoeken, in de overgave aan hem het eind van allen twijfel. De eeuwigheidsbehoefte van den Prediker wordt bevredigd. Denk aan Petrus' woord: „Gij hebt de woorden des eeuwigen levens". God is tot den mensch gekomen — in deze wereld; tijd en plaats zijn aan te geven. Was dat niet mogelijk, dan was er niet werkelijke openbaring, slechts idee van openbaring, de caricatuur, waardoor de mensch in zijn demonischen hoogmoed ook deze waarheid weer tot zijn eigen menschelijke waarheid, deel van zijn denken en voorstellen heeft willen maken. Tegelijk kunnen wij zeggen: deze openbaring is er ook nu, want in den Heiligen Geest is zij ook voor den mensch van de twintigste eeuw te kennen. Wie gelooft, wordt verzoend met God. De scheiding, die door de schuld van den mensch is opgetrokken, wordt verbroken. Wij Christenen zeggen: Jezus vergeeft onze zonden. Zonder schuldbewustzijn is er geen doorbraak tot Hem. Doch daarover spreek ik nu niet. Wij zeggen ook: Jezus verlost ons. Ik hoop, dat men iets begrijpt van wat daarmee bedoeld is, als men bedenkt, dat tegenover den bodemloozen twijfel, waarover ik boven sprak, zijn Woord staat: „Ik ben de Waarheid" en „wie mij gezien heeft heeft den Vader gezien". Voor de menschelijke wetenschap, zooals zij op Griekschen grondslag sinds de 17de eeuw is opgebouwd, is deze waarheid niet bereikbaar. Elke poging, de figuur van Jezus psychologisch of historisch te benaderen, heeft gefaald en moest falen. Jezus begrijpen in verband met het milieu en de geschiedenis van zijn tijd bleek volkomen onmogelijk. Geen levensbeschrijving heeft den lezer ook maar iets nader tot Hem gebracht. Even onmogelijk was het hem te plaatsen in één der geschiedbeschouwingen, die de mensch zich heeft gevormd. Doch geloof is de omkeer van den geheelen mensch, ook van zijn kennen. De wetenschap en haar vragen blijven; iedere poging daaraan te wrikken, wordt spoedig onwaardig geknutsel, doch, als het heele leven, wordt ook zij anders bezien. Het is niet zoo, dat wij wetenschap hebben en geloof en dat dit laatste als het ware de kroon is op het eerste en evenmin dat zij onverzoend naast elkaar staan als twee elkaar niet rakende deelen van ons geestesleven. De aanraking met Jezus Christus, het zien op Hem verandert den geheelen mensch, ook zijn kennen. In zooverre is de theologie de achtergrond van alle weten. De theologie steunt op den bijbel. Ik heb zooeven hun, die zouden vragen: Hoe kan ik de openbaring kennen? het woord voorgehouden: Klopt en u zal open gedaan worden. Ik had ook kunnen aanhalen: Onderzoekt de schriften. En tenslotte kunnen wijzen naar de prediking van de Kerk. Doch daarover kan ik nu niet spreken, wel moet nog iets over den Bijbel worden gezegd. De Bijbel is de Openbaring in geschrift. Daarmee is zijn dubbel karakter aangeduid, hij is menschelijk geschrift, tegelijk Openbaring Gods. Onttrekt de persoon van Jezus zich aan ieder wetenschappelijk onderzoek, de bijbel is als menschelijk werk een object van ontleding. Deze bundel van verhalen en wetten, van prediking en liederen kan tekst-critisch en philologisch, ook historisch-vergelijkend en aesthetisch-waardeerend worden onderzocht als ieder document uit oude tijden. Wij kunnen pogen vast te stellen, wanneer deze boeken zijn ontstaan, zoeken in te dringen in de bedoelingen der schrijvers, hun samenhang met de cultuur van hun volk en de hen omringende volken aan te geven, de invloeden te bepalen, die ook zij hebben ondergaan. En waarschijnlijk nog meer van dien aard. In één woord: De bijbel is als ieder geschrift historisch bepaald. Doch tegelijk is de bijbel iets geheel anders, iets geheel eenigs. Hij geeft de getuigenis van de openbaring, deze getuigenis wordt als volstrekt betrouwbaar geloofd. Zoo is de bijbel zelf mede openbaring. Van Jezus Christus weten wij niets dan door den bijbel; hier is vastgelegd, hoe God zich geopenbaard heeft. Openbaring is de wending van God tot den mensch, de bijbel het middel waardoor deze ons bereikt. Voor wie dit gelooft krijgt het bijbelwoord een andere diepere beteekenis dan welk ander geschrift ook. Het is Gods woord. Deze oude boeken krijgen glans, er gaat een licht van uit, waarvan ieder geloovige moet getuigen. Hij weet dat hij leeft bij het brood, dat hier hem wordt geboden, hij kan de plaatsen noemen die hem hielpen, die wellicht zijn leven bepaalden. Hij ervaart immers, dat in die woorden Gods openbaring zelve hem is geschied. Den geheelen Bijbel ziet hij dan als een verwijzing naar het eene centrale punt: De Openbaring Gods in Jezus Christus. Van dit dubbele karakter van den Bijbel ziet hij, die staat buiten het Christelijk geloof, niets. Hij moet het dus wel ontkennen. Doch zoodra hij zou zeggen, dat zijn wetenschappelijk onderzoek dit bijzonder karakter uitsluit, kent hij aan zijn wetenschap grootere bevoegdheid toe dan haar toekomt. Zij leert nooit meer dan een betrekkelijk kennen, zij kan evenmin iets zeggen over het openbaringskarakter van den Bijbel als de historicus die alle invloeden heeft onderzocht, die op een kunstwerk hebben gewerkt, iets over de schoonheid van dit werk kan verklaren. Zou hij zeggen dat hij dit wel geheel had verklaard en er dus niet meer van schoonheid kan worden gesproken, dan deed hij een voor ieder tastbare dwaasheid. Even dwaas is het, op grond van het wetenschappelijk onderzoek het karakter van den Bijbel als Gods woord te ontkennen. Yoor den geloovige is hij dit allereerst. De beteekenis van het wetenschappelijk onderzoek der geschriften mag hij allerminst betwisten, de resultaten daarvan kunnen zijn inzicht verhelderen, — aan het eigenlijke raken zij niet. En als alle dingen zal hij ook deze resultaten bezien in het licht dat hem trof. Doch wellicht rijst een vraag. Als wij aan dit boek deze volkomen unieke plaats zullen toekennen, moeten wij het dan niet eerst vergelijken met de overlevering van andere geschriften, waaraan toch ook hooge waarde toekomt, de Koran, de boeken van Chineesche en Indische wijsheid? Wij komen daarmee op een laatste vraag, die ons toch weer tot ons uitgangspunt terugleidt. Kunnen wij — als wij God niet kunnen kennen door zintuiglijke waarneming en logisch denken — Hem toch niet nader komen in ons religieus gevoel ? En is het niet aanmatiging van het Christendom, zijn voorstelling over de verhouding van God en mensch als de eenige aan te prijzen, aan den Bijbel een plaats toe te kennen, die aan ieder boek wordt ontzegd? Kunnen wij, als wij deze veelheid van voorstellingen en overleveringen van den godsdienst zien, niet aannemen, dat in alle een korrel waarheid, in geen de waarheid steekt, naar het beste, het hoogste in alle zoeken? Yan Christelijk standpunt moet den Westerling van onzen tijd, die zoo vraagt, worden geantwoord, dat zulk een vraag ernst mist. Wie in vollen ernst God wil kennen, hoedt zich voor het spel, dat hier wordt aanbevolen. Wie waardeerend met den maatstaf van zijn eigen gevoelservaring gaat rondzien in de geschiedenis der menschheid, naar wat hem het schoonst en verhevenst dunkt, speelt met de diepste vraag van zijn leven een spel. Hij wil niet zien dat het om zijn leven zelf gaat. Wie meent in eigen gevoel de maatstaf in handen te hebben, waarmee hij religieuze uitingen kan meten, zet zich op een troon, waar hij niet hoort. Het is een grenzelooze aanmatiging. Vanwaar zou hij die maatstaf hebben? Wie anders dan God zelf zou kunnen zeggen wat „religieus" van waarde is? Wie oordeelt, stelt zich boven hetgeen hij beoordeelt. De vraag naar de kennis van God is een vraag, waar de mensch nooit boven, alleen maar in kan staan. Een eklectisch waardeeren is de voor den negentienden eeuwschen mensch — die min of meer in ons allen nog voortleeft — typische vlucht in het dilettantisme ten aanzien van de werkelijke levensvragen. De mensch, die zich daarmee bezighoudt, wil toeschouwer zijn bij het leven; toeschouwer ten aanzien van levensvragen is uit den booze. Hij worstelt niet, maar laat zich in slaap wiegen. Het is niet moeilijk hem dit te bewijzen. Hij zal toch niet zeggen dat hij gelooft aan het Boeddhisme of aan die andere wijsheid, waarop hij zich tegenover den bijbel beroept. Wie God wil kennen, wil andere kennis dan de „ruime" waardeering, die het relatief-goede hier en daar wil aantreffen. Die vraag krijgt zoo geen antwoord. Anders is het indien het Christendom als in het Oosten komt te staan tegenover hen, die waarlijk meenen, in zulk een Godsvoorstelling hun heil gevonden te hebben. Tegenover hen is er voor ons niet anders dan het getuigenis. Tot zulk getuigen, niets meer dan dat, moeten wij ons ook bepalen tegenover de zoekers in ons midden. Nog slechts één ding kunnen wij er aan toevoegen: Maakt u zelf geen afgoden. Er is afgoderij op groote schaal, zij bestaat altijd indien iemand aan het een of ander, — meest aan inderdaad zeer waardevolle dingen — absolute waarde toekent, zich daaraan verbonden rekent met een niet te verbreken band. Er waren er velen, die van de wetenschap zulk een afgod maakten. Zoodra men haar relatieve uitspraken tot absolute verheft, of zonder zulks van een enkele bepaalde uitspraak vol te houden, in het weten der wetenschap de volstrekte waarheid ziet, waaraan men zich onderwerpt, is zij tot afgod geworden. Ik sprak hierboven over de grenzen der wetenschap, waarop de denker stuit als hij tot het einde wil gaan. Velen gaan zoo ver niet, tot hen komt de verzoeking, het gezicht daarop af te sluiten, in haar begrensd domein het oneindige, absolute te zien. Minder dan vroeger komt dit voor, al geschiedt dit nog, doch nieuwe machtige fascineerende afgoden verrezen, die de massa s veroverden: Staat en volk, ras en klasse, de klassenlooze maatschappij of iets van dien aard. Daarvoor knielen velen, in de vereering daarvan gaan zij op. Zij nemen de houding tegen deze dingen aan, die alleen past tegenover den Absolute. Die tot de kennis van God wil komen, heeft zich daarvoor te hoeden. God is een eenig God: „Gij zult geen andere goden voor mijn aangezicht hebben". Zoodra het menschelijke tot het meer dan menschelijke wordt verheven, is zulk een afgrond in ons hart gebouwd. Breekt ze af en stelt u open. Dit is de eenige raad, dien ik u kan geven. De leegheid van den twijfel is beter dan de schoone schijn van de vervulling in afgoderij. Dit alles zijn uitspraken van uit het christelijk geloof. Ik kan het niet overdragen, zelfs niet de richting in het algemeen wijzen, hoe hier te zoeken. Zulke aanwijzingen kunnen alleen persoonlijk zijn. Ik weet het: Voor intellectueelen klinkt dit alles uiterst zwak, het is den Grieken van allen tijd een dwaasheid. En toch het is zóó sterk, dat de kritiek van het scherpste verstand, het begrip van den rijksten geest er op breekt. Wij zeggen met een woord, dat voor niet christelijke menschen onverstaanbaar en dus een ergernis is, het is genade. Is dat geloof kennis van God? Het hangt er maar van af wat ge kennis noemt. Kennis in den zin van de wetenschap is het niet. Niettemin eischen we zonder eenige aarzeling het eigenlijke wat in het woord kennis ligt, het deel hebben aan wat gekend wordt, tenvolle hiervoor op. Die kennis brengt niet het antwoord op alle vragen van den mensch. Zijn bijzondere nooden en moeilijkheden keeren, zoolang hij leeft, terug; wellicht zijn het dezelfde, wellicht andere, hij blijft in de worsteling om het eene noodige te grijpen, doch tegelijk wéét hij dat hij gegrepen is, is er in èn boven de worsteling de rust. Wederom, het is enkel genade. Voor hoogmoed is geen plaats, het is immers alles gegeven. De geloovige komt op de knieën — daarin ligt toch wel, dat hij zich niet verheft op wat zijn deel werd. Tenslotte, in het begin van het Johannesevangelie staat: het licht schijnt in de duisternis. De duisternis heeft het niet o\ ermocht (Joh. I : 5). Er staat niet: het licht schijnt — er is geen duisternis meer — er is enkel licht. Indien dat ons geschieden zal, is de openbaring waarlijk kennis, volledige kennis geworden. Doch zoo is het nu niet. Het licht schijnt in de duisternis. De duisternis is gebleven, maar er is een licht daarin. Daarop moeten wij zien, naar het Woord hooren. Het zijn andere uitdrukkingen voor het zelfde — alles komt samen in het ééne antwoord op de vraag: Wat kan de mensch van God kennen? Niets, tenzij bij het licht der openbaring Gods in Jezus Christus, onzen Heer. IS GELOOF EEN GOEDKOOPE OPLOSSING? DOOR N. STUFKENS AV/'i kennen allen het befaamde woord: „wanneer mij de ™ keuze gelaten werd tusschen het zoeken naar de waarheid en het vinden van de waarheid, ik zou zonder aarzelen het eerste kiezen." In de 19de eeuw en de eerste decenniën der 20ste is deze uitspraak ten luidste gevierd; zij werd het levensmotto van talloozen, die in haar de heroïek der wetenschapsbeoefening, van het eerbiedig, geduldig, verantwoordelijk onderzoek onder woorden gebracht achtten. Hoor ik goed, dan is het in onze dagen aanmerkelijk stiller geworden rondom deze verzekering. Volkomen begrijpelijk in een tijd, zoo hartstochtelijk agressief, zoo vervuld van 'n afkeer van problemitis, die allengs tot haat tegen alle problematiek verhevigde, zoo uitsluitend oordeelend naar pragmatischen maatstaf. Het is werkelijk geen winst, wanneer ons geslacht weinig behouden heeft van 't diepe ontzag, dat de besten eener vorige generatie tegenover de stille, onopzichtige, onbaatzuchtige bouwers aan den tempel der wetenschap gevangen hield. Men zou er ook met recht op kunnen wijzen, dat bij deze meer waarachtige liefde voor de waarheid te vinden was dan bij een jeugd, die in honger naar vitaliteit de eerste de beste „oplossing" aangrijpt, welke een hanteerbare werkmethode belooft, zonder zich veel om haar geloofsbrieven te bekommeren. Toch klinkt er bij dit alles een toon mee, die tot luisteren dringt: er groeit iets van een besef, dat het in den grond niet zakelijk en ernstig is, wanneer ons zoeken naar de waarheid niet door het verlangen naar het vinden wordt beheerscht; dat de mensch, door dit verlangen aangegrepen, zich niet tevreden mag stellen met een sportief geestesspel, van hoe nobele allure dit ook zijn moge. Ik dacht aan dezen omslag in onze geestelijke conjunctuur, toen ik ons onderwerp in de gegeven formuleering onder het oog zag. „Een goedkoope oplossing", de term ligt ons in den mond bestorven als samenvatting van onze minachting voor veel, wat ons luidruchtig en opdringerig op de levensmarkt als antwoord op de vraag naar den zin en het doel van ons bestaan wordt aangeboden; uit ieder typisch studentengesprek klinkt hij op. Maar hebben deze woorden eigenlijk wel iets aan elkander te zeggen? Spreekt er niet een hang naar romantiek, een stellige on-zakelijkheid mee, wanneer wij een oplossing gaan beoordeelen naar den prijs, die er voor werd betaald, in plaats van naar haar deugdelijkheid? Bekommert een hongerige, die gespijsd wordt, zich om de mindere of meerdere moeite, waarmee het reddende voedsel werd verkregen, heeft ooit een mensch, die naar verlossing uit eenigen levensnood smachtte, naar iets anders gevraagd dan naar de werkelijkheid van die bevrijding? Toegegeven, dat met deze verwerping van den term nog niets over de juistheid van 't daarin bedoelde vonnis wordt gezegd, een zoo algemeen spraakgebruik heeft zijn onmiskenbaar gevaar, en 't is geen ijdel woordenspel, wanneer wij daarvoor elkander van den aanvang af waarschuwen. Ons gesprek over het gehalte van het geloof kan dan alleen vruchtbaar zijn, wanneer het wederzijds in een toon van oprecht waarheidsverlangen wordt ingezet, wanneer het ons inderdaad gaat om de „zaak" zelve. Achter het verwijt „een goedkoope oplossing" verdringt zich gansch een reeks van vragen, die samenstemmen in de critiek, dat het antwoord der Christelijke kerk tè gemakkelijk, want zonder volstrekten zedelijken en verstandelijken ernst gegeven wordt. Er is bij geloof sprake van een leven uit een andere werkelijkheid; is dat iets anders, iets meer dan een poneeren van de realiteit Gods daar, waar de niet-geloovige van een vacuum blijft spreken? Onze levensrekening sluit met een tekort; is 't nu niet zoo, dat de een dit eerlijk boekt, de ander 't met den sluitpost van 't geloof wegwerkt? Is gelooven meer dan het projecteeren van onze „wenschdroomen" op het boven-natuurlijke, meer dan een toegeven aan geluksverlangens, die binnen het tijdelijke geen bevrediging vinden? Is 't eigenlijk niet door en door laf, een smadelijk kiezen voor den weg van den minsten weerstand, wanneer wij de diepe eenzaamheid, die alle menschelijk leven ten einde toe vergezelt, niet manmoedig dragen, maar ontloopen door de zelfsuggestie der Godsgemeenschap? Maakt de mensch, die van vertrouwen op het Goddelijk wereldbestuur spreekt, zich daarmede niet af van de worsteling om meer gerechtigheid en vrede, waartoe wij krachtens ons mensch-zijn worden opgeroepen? Is 't, gegeven wat van het geloovige leven in de zichtbaarheid treedt, vol te houden, dat hier iets anders, iets ongekends en onvergelijkbaars in onze werkelijkheid doorbreekt? De vragen wa- ren te vermenigvuldigen, maar de centrale zijn hiermee weergegeven. Wij zouden geen menschen van de 20ste eeuw zijn, wanneer ook maar één daarvan ons niet bezig hield, ja benauwde, wij zouden geen zwakke, schuldige menschen zijn, wanneer wij niet eerlijk erkenden, dat van dit alles ook in het diepst en sterkst geloovige leven veel voor radicale critiek openligt. Bij de inzichten, die in onzen tijd gemeen goed schijnen, bij de ontnuchtering, die oorlog, revolutie en crisis den nadenkenden ondergaan deden, kan geen eerlijk mensch de neiging ontkennen op deze tegenwerpingen, die inderdaad de roos treffen, ja te zeggen. Bijna had ik gezegd „een volmondig ja", en 't is nog niet zoo lang geleden, dat deze royale instemming inderdaad te wachten viel. Ik denk aan de dagen, waarin de oogen al meer opengingen voor den geweldigen invloed, dien de technisch-economische levenssfeer en hare veranderingen op ons gansche denken en voelen, op de inhouden van ons zedelijk en wijsgeerig, ons aesthetisch en religieus besef uitoefenden. Ook onder hen, die Marx gedachtenwereld afwezen, waren er weinigen, die zich onttrekken konden aan den ban van een wereldbeschouwing, die ons den geestelijken strijd deed zien als een tragi-komisch spel van naïeve denkers, die zich vrij, d.w.z. alleen gebonden door de wet der idee waanden, maar in werkelijkheid niet meer waren dan de speelbal van elementaire krachten als de strijd om t dagelijksch brood en het verlangen naar wat grijpbaar stoffelijk geluk. Ik denk ook aan de dagen, toen de wetenschap der ziel op de breede massa der beschaafden beslag ging leggen en 't gedachtenleven doortrokken werd van het besef, dat niet klare, redelijke wilsbesluiten, maar donkere onbewuste driften onze daden en ons lot beheerschten. Hoe ijdel en voos moesten al die groote woorden van zedelijke verheffing en volstrekte waarheid hem schijnen, die gewonnen was voor het gezichtspunt, dat in laatste instantie slechts één wezenlijke onderscheiding ons leven beweegt: die tusschen lust en onlust, al mag dan soms een verlangen naar realiteit een kleine remmende werking behouden. Aandoenlijk klonk hem alle prediking in de ooren, welke immers niet meer kon zijn dan een bevrediging van het hartstochtelijk hunkeren naar een „levensleugen", die nog wat moed en hoop liet aan het dood- moede hart. Stellig, in die dagen van wetenschappelijke zelfverzekerdheid — ze lag op alle gebieden open aan den dag — was 't voor den cultuurmensch geen vraag, wat hij op de genoemde bezwaren te antwoorden had! Het valt niet te loochenen, dat de wetenschappelijke arbeidssfeer van heden die ongebrokenheid niet meer kent, en dat zelfs de wijde kring dergenen, die zich voeden met de kruimpjes, welke van de tafels der „rijken" vallen, door onzekerheid is aangegrepen. Wij blijven hopelijk oog houden voor den krachtigen invloed van den stoffelijken bestaansstrijd op onze geestelijke overtuigingen; wie het Bijbelwoord van den Goddelijken humor opving „Hij weet wat maaksel wij zijn, gedachtig zijnde, dat wij stof zijn" zal wel 't laatst hiertegen in verzet komen. Maar welhaast niemand zal langer volhouden, dat het economisch determinisme uitsluitend en volledig den gang der geestesgeschiedenis doorzichtig maakt, en blind blijven voor de onverklaarbare rest, waarbij deze werkwijze ons altijd weer in den steek laat. Wij kunnen niet meer vergeten, hoezeer het onbewuste in onze zedelijk-redelijke overwegingen binnendringt, maar de psychologische wetenschap spreekt minder boud over zijn alleenheerschappij, neemt de motieven van boete en berouw ernstig, weet van gerichtheid op een doel, die alleen den worstelenden mensch helpen kan. Ja, aan de kim van het psychologisch zoeken duikt de vraag op, of eenige verklaring van het zielsproces bevredigen kan, die niet weet van een absolute waarheid, waartoe de wetenschap als zoodanig niet reiken kan. Op alle terreinen van kennis en oordeel is de parinantigheid der 19e eeuw aan het verdwijnen en met verbazing zien wij — en heusch niet alleen de wetenschappelijke werkers zelf — naar den overmoed van een vorig geslacht. De wetenschap weet weer van haar geboorte uit ootmoed en verwondering en is zich diep bewust van haar onverbiddelijke grenzen. In deze constellatie is een „volmondig ja" niet meer te handhaven; daarvoor hebben we te veel moeten afleeren. Wie de realiteit van het geloof niet kent, zal tot toestemming blijven neigen, maar als hij zijn verantwoordelijkheid ernstig neemt, i6 de aarzeling onmiskenbaar. En deze conclusie wordt niet aangetast door de erkenning, dat dan toch een nieuw naturalisme wijd en zijd het oude verving, dat men zich slechts afwendde van het historisch en psychologisch positivisme om zich roeke- loos te storten in een levensverklaring uit ras, bloed en „Volkstuin". Ik zie niet voorbij, dat bij alle oppositie hier alleen maar van kleerenverwisseling sprake is, en loochen natuurlijk niet de geweldige zuigkracht dezer z.g. nieuwe wereldbeschouwing. Maar ik meen wel, dat zij ons op dit oogenblik in academisch milieu, nu 't om den stand van het wetenschappelijke denken gaat, niet aan 't wankelen kan brengen. Er valt geen twijfel: de radicale ideologie van heden is niet geboren uit den voortgang der wetenschappelijke discussie, maar een postulaat van practische politiek, die ook op theoretisch gebied het schoone gebaar niet versmaadt, maar zich om den ernst van het objectieve onderzoek niet bekommert. Dat zij niettemin talloozen meesleept, wijst op een aangrijpende radeloosheid en honger naar vastheid, en blijft een aanklacht tegen wie geen voedsel dan wel krachtlooze surrogaten boden. Maar op waardeering als voor het denken verantwoord weten kan zij geen recht doen gelden. Het ware verleidelijk nu met al 't gewicht van de nieuwere wetenschappelijke inzichten de opgesomde tegenwerpingen tegemoet te treden en aan te toonen, hoezeer zij verband houden met de theorieën van een vorig stadium in de cultuurgeschiedenis. Het zou misschien wat vooroordeel uit den weg ruimen, mogelijk ook een enkel voorwendsel uit de hand slaan. Toch kan deze methode niet bevredigen, ze blijft ontoereikend. Wanneer het ons inderdaad te doen is om den zin van ons bestaan en om volstrekte waarheid, kunnen wij niet tevreden zijn met een antwoord, dat afhankelijk is van de toevallige wetenschappelijke conjunctuur op dat willekeurige punt op de lijn van het onderzoek, waarop wij dit oogenblik staan. Wij kunnen dankbaar erkennen, dat bij intellectueele rechtschapenheid den huidigen geestelijken werker veel moeilijkheden gespaard blijven, die zich voor een vorige generatie hier torenhoog opstapelden — wij hebben nuchter te constateeren, dat ook in de sfeer der wetenschap de slinger steeds heen en weer gaat tusschen positivisme en romantiek, en niets ons waarborgt, dat we niet weer — wie weet hoe spoedig! — in een periode belanden van uitsluitende erkenning van het zinnelijk waarneembare. Wij willen een antwoord, dat 't ook bij zulk een omslag uithoudt, dat 't uitgehouden zou hebben in 1900, dat t uit zal houden in een „nieuw Rusland", waar door geweld- dadig isoleeren een verouderd wetenschapsbesef kan worden opgedrongen. Maar bovenal: wetenschap kan ten opzichte der godsdienstige waarheid nooit verder komen dan tot een erkenning van resultaten, van krachten, die zich uit het bekende niet verklaren laten. Of de groote figuren der geestesgeschiedenis dragers waren eener Goddelijke openbaring, dan wel blinde, en daarom gelukkige en sterke, slachtoffers van een schoone illusie, onttrekt zich aan haar oordeel. En weer: een nuchter en zakelijk overzien der historie leert met onafwijsbare duidelijkheid, dat iedere waan haar heiligen en haar martelaars kan hebben, dat ook het eeuwen-lange voortbestaan eener levensleer geen waarborg biedt voor haar waarheid. De psychologie kan vaststellen, dat gehoorzaamheid aan een Goddelijk gebod een zieke ziel tot genezing brengt; of 't om een werkelijk gebod Gods gaat en dit dus aanspraak heeft op gezag, vermag zij niet te beoordeelen. In deze wereld van onzekerheid staat nu de Christelijke Kerk met de pretentie het antwoord te brengen. Een oplossing, ja, maar dan een, die zich niet aanvaardbaar wil laten maken voor ons menschelijk denken, en die geen harmonie forceert met onze zedelijke oordeelen, die alleen oplossing is, omdat en voorzoover zij het antwoord van God zelf is. Hier goed verstaan eischt een radicale omkeering in ons denken en voelen. Wij worden in dezen tijd van krant en brochure en radio omzwermd door duizenden overtuigingen en wereldverklaringen; op iederen straathoek staat, bij wijze van spreken, een profeet, die ons aan ons geestelijk jas je trekt en een levensbeschouwing wil aanpassen. Te midden der vele stemmen klinkt ook die van het Evangelie, en zij onderscheidt zich uiterlijk door niets van de andere: rustig staat de Kerk in de rij der tallooze kapelletjes en vergaderzalen, weerloos tegenover ieder, die haar boodschap een waan noemt, een overtuiging, stellig ernstig gemeend, maar ten slotte toch een, waarvan er „twaalf in een dozijn gaan". Toch gaat zij voort haar woord te spreken met een wonderlijke hardnekkigheid: zij weet immers, dat menschelijk denken niet tot God kan naderen, dat de sprong moet gewaagd van ons denken en zedelijk oordeelen over God tot Gods denken en oordeelen over ons. Als God waarachtig is, dan is Zijn wil heilig, omdat het Gods wil, dan is Zijn spreken waar, om- dat het Gods spreken is. En dan valt dat wonderlijke woord „geloof alleenlijk". Gelooven, daarop slechts zou het aankomen? Is er dan wel één woord, dat zoo voor iedereen te koop ligt als dit? In 't spraakgebruik is 't door langdurige circulatie afgesleten als een oude cent, waaraan geen kruis of munt meer te onderscheiden valt. Wij gelooven, dat het gaat regenen, dat Napoleon geleefd heeft, dat in 't Oosten Australië ligt, d.w.z. we gebruiken 't woord om uit te spreken, dat iets ons hoogst waarschijnlijk lijkt, maar dat we t — nog — niet zelf konden controleeren. Ik spaar u de andere wijzen, waarop deze term mishandeld lijkt, wanneer wij uitgaan van de bedoeling, die de oude Christenen voor oogen stond, toen zij hun korte belijdenis — nog altijd die der geheele Christelijke kerk — zin voor zin met „ik geloof" lieten aanvangen. Hun althans ging iets anders ter harte! Het kan een mensch gebeuren, dat hij midden onder het rumoer der twintigste eeuw, midden onder het gedaver der levenstheorieën en wereldbeschouwingen de stem hoort van den man van Nazareth, en dat deze figuur uit verren tijd en van vreemde cultuur in die eenheid van woord en daad, waarvoor Griekenland den term „logos ' bezat, hem aangrijpt en vasthoudt. De mensch van 1937, de West-Europeaan voelt zich aangesproken door den Messias van Israël; hier staat hij niet tegenover een min of meer plausibele levensverklaring of een interessante visie op den wereldgang, hier wordt hij voor een keuze gesteld. Die verre, vreemde kruiseling laat hem niet aan Zich voorbijgaan, vóór hij tot een beslissing, een ja of een neen, gekomen is. Jezus van Nazareth spreekt met gezag, van Godswege verkondigt Hij het heil. In ons leven vol zorg en leed en moedeloosheid wordt ons verzekerd: in Mij staat God met open armen voor u, schenkt Hij u, wat gij boven alles noodig hebt: vergeving van uw schuld. Tot dusver hebben wij vergeefs gezocht naar wat de grondfout van ons bestaan is, en veronderstelling volgde op veronderstelling, maar geen, die ons waarachtig overtuigde. Nu hooren wij van vergeving, van genade, en onder het helle licht dezer groote oude woorden wordt het ons klaar: ons bestaan is één groote inspanning van krachten, om ons schepsel-zijn te ontkennen met de daad, om ons leven in eigen hand te houden en voor eigen rekening in zee te gaan. Alles, ook ons hoogste streven naar wijsheid en schoonheid, naar goedheid en vroomheid, wordt doorkoortst van het verlangen, heer en meester te blijven; wij willen niet leven van barmhartigheid, wij trachten God Zijn recht te geven en zóó ons zelf te handhaven. Christus legt de hand op het brandende voorhoofd en betuigt: wanneer ge uw eigenwilligheid slechts opgeeft, wanneer ge het alleen maar waagt te gelooven, dat is te vertrouwen op Gods belofte, zooals ge vertrouwt op duizenden dingen in het leven, op uw spoorwegboekje, op uw bankbiljet, op uw wetboek, wanneer ge alleen maar toelaat, dat God zich over u ontfermt, is 't alles in orde, onvergelijkelijk, onverwoestbaar in orde. Is dit een oplossing? Neen, voorzoover het de vele donkere levensgeheimen voor ons denken niet aannemelijk maakt en ons niet helpt aan een verstaan van de zedelijke wereldorde. Ja, omdat God zelf ons overweldigt en ons doet weten, dat in Hem alle raadselen zijn verklaard. Neen, voor zoover geen „buitenstaander" door redeneering van deze waarheid kan worden overtuigd, ja, omdat God zelf ons borg staat voor deze werkelijkheid, die „geen oog heeft gezien en geen oor heeft gehoord en die in geen menschenhart is opgeklommen". Maar nu het verwijt, waarin al de in den aanvang genoemde bezwaren samenkomen: dit is dan toch wezenlijk defaitisme, intellectueele en zedelijke gemakzucht, vlucht voor den strijd op leven en dood, volgen van de lijn van den minsten weerstand! Het zij uitdrukkelijk herhaald: dit alles zal er zijn ook in het meest gehoorzame Christen-leven en het zal daarom altijd weer om vergeving moeten vragen. Het is werkelijk niet zoo, dat gelooven beteekent „er zedelijk bovenop zijn"! Maar wie b.v. het leven van de Bijbelsche figuren en de groote gestalten uit kerkgeschiedenis en zending overschouwt, zal met dit oordeel niet kunnen volstaan. Er valt vaak machtig veel op hen aan te merken — wij zullen allicht minder tegen hen inbrengen dan de Bijbel zelf! —, maar dat zij het leven gemakkelijk namen is toch niet goed vol te houden. Daarvoor is hun bestaan te vol van worsteling van man tegen man, te vol van nederlagen en overwinningen. Inderdaad, gelooven in vollen zin is het allerzwaarste, wat een mensch gevraagd kan worden. Yoor den ernstigen mensch ligt, dunkt mij, de groote spanning van het leven aldus. Ons natuurlijk verlangen, aanvankelijk volstrekt oppermachtig, gaat uit naar wat onzen lust bevredigt, in welken vorm dan ook. Het leven is een rijk gedekte tafel en wij wenschen niet beter dan vrijelijk toe te tasten. Wij kunnen die bevrediging zoo goed zoeken in 't zinnelijke als in 't gevoels- en verstandsleven, wij aanvaarden en verwerpen alles, naar mate het ons al dan niet aangenaam is. 't Onbewuste levensideaal is dan gediend worden, daarmee voedt zich zoowel onze heb- als onze heerschzucht. Met het lievelingswoord van de eerste jaren na den oorlog: wij willen ons uitleven. In vele levens komt dan het oogenblik, waarop deze verwachting hen in den steek laat. De wereld blijkt zich niet zoo bijster veel van onze begeerte aan te trekken, maar bovenal: wij leeren iets kennen van de walging van een alleen op zichzelf gericht leven. Dan krijgt een tot dusver onverstaanbaar woord, dat het „zaliger is te geven dan te ontvangen" een klaren klank. Niet gediend worden, maar dienen wordt de levenswet; de zedelijke hartstocht ontwaakt. Wij zien, hoe ons bestaan langs de oude lijn vastloopen moest in zinloosheid en werpen het roer om. Resoluut binden wij den strijd aan met al het vele, dat ons neertrekken wil naar de aarde en geven ons met geheel onze ziel aan ons werk, aan den kamp om maatschappelijk recht, aan den naaste-in-nood. Wie in deze worsteling met de machten van beneden ten einde toe gestreden hebben, zij zijn de nobelsten van ons geslacht. „Wer immer strebend sich bemüht, den können wir erlösen". Hun leven is in durende spanning, in een onversaagde guerilla naar de volmaaktheid gericht; zij sparen zich nimmer, maar bouwen geduldig steen voor steen een toren op, die tot in den hemel reikt. Met inspanning van alle krachten loopen zij storm op het Koninkrijk der Hemelen. Jezus wist van zulk een geweldenaar, Johannes den Dooper, en hij noemde hem den grootste der menschenkinderen. Doch tegelijk slaat hier de bliksem van het Evangelie in: „maar de minste in het Koninkrijk der Hemelen is meer dan hij", en het trotsche bouwwerk ligt in gruizel. Wij moeten terug naar het ontvangen, naar het gediend worden, maar nu niet door de aarde en de menschen, maar door God zelf. Wij mogen het heil niet verwachten van onze eigen kracht en bereidheid tot zelfverloochening, wij moeten wagen te leven van Goddelijke liefdadigheid. Dat is voor den ernstig strevenden mensch de aller- zwaarste opdracht, de breuk met wat hem het hoogste en heiligste was. Menschelijkerwijze gesproken is er geen moeilijker weg te gaan: alle geestelijk kapitaal opgeven, alle moeizaam verworven lading over boord werpen en voortaan leven van gegeven geld. Uit onze radeloosheid de sprong wagen in den afgrond der Goddelijke liefde, het Nieuwe Testament weet, dat het bij menschen onmogelijk is. En het verzekert, dat er van dat simpele „gelooven" niets terecht zou komen, wanneer God zelf 't ons niet schonk, dat het in een menschenleven alleen daarom doorbreken kan, omdat Hij werkt in ons zoeken en tasten en worstelen. En nu is het waarlijk niet zoo, dat de mensch, die gelooft, op zijn lauweren gaat rusten en de wereld de wereld laat. Wie God als Heer van zijn leven kent, weet, dat dit leven nu voortaan in gehoorzaamheid aan den heiligen wil van den Schepper moet volbracht worden. Hij staat in de rij van hen, die in maatschappij- en wereldleven, in de persoonlijke betrekkingen zoo goed als in de algemeene ordeningen, werken voor wat meer gerechtigheid en wat meer vrede, nuchter en zakelijk. Het zal altijd weer de vraag zijn, of hij werkelijk zijn leven uit handen geeft en zich slechts rentmeester weet, d.w.z. beheerder ten bate van den ander, „bij de gratie Gods." In iederen menschelijken nood, die zijn levenspad kruist, roept God zelf hem op tot hulp, geestelijk en stoffelijk. Het dienen om gediend te worden wordt hem afgenomen; nu is het gediend worden om te dienen. Is geloof een gemakkelijke oplossing? Van ons uit gezien is het zoo moeilijk, dat alleen een wonder Gods het geven kan. Zoo moeilijk, als het „worden gelijk een kind" is voor een mensch, die geen kind meer is en het niet wenscht te zijn. Maar nu denk ik terug aan de letterlijke formuleering van ons onderwerp, en dat woord „goedkoop", dat ik straks verwierp, krijgt nu een diep-donkeren klank. Het roept de herinnering wakker aan het grootsche oude profetenwoord, dat resoneert door den corridor der eeuwen: „O alle gij dorstigen, komt tot de wateren, en gij die geen geld hebt, komt, koopt en eet, ja komt, koopt, zonder geld en zonder prijs, wijn en melk" (Jes. 55 : 1). Wat zonder God het allermoeilijkste zou zijn, wordt door Hem een geschenk, allen aangeboden om niet. Zoo waarachtig als God ons Zijn liefde biedt: in dien zin is geloof een „goedkoope oplossing". GOED LEVEN" OF GELOOF DOOR Dr. W. A. VISSER 'T HOOFT r^e vraag, die wij vanavond te bespreken hebben, is een echte vraag en daarom een vraag, die wij allen te beantwoorden hebben. Het gaat erom of „goed leven" niet een minstens even reëel en ernstig levensdoel is als God dienen en of geloof daarom tenslotte niet als een facultatieve en nietvoor-allen-geldige houding beschouwd moet worden. Het gaat erom wat er eigenlijk in het centrum van ons leven behoort te staan: Is dat het goede? Dan is het geloof, hoe belangrijk het ook in andere opzichten moge zijn, een zaak van de peripherie. Of geloof? Dan komt natuurlijk aan het goede slechts een afgeleide beteekenis toe. De vraag is oud. In zekeren zin hebben de Grieken er onder elkaar al over gestreden en is het later een der groote problemen geworden, die Stoa en Christendom tegenover elkander positie deden kiezen. Maar tevens is de vraag zeer actueel, omdat wij in een tijd leven waarin men op allerlei nieuwe wijzen poogt oude moreele idealen te redden of nieuwe te kweeken zonder den omweg over het geloof te nemen. Onze tijd is immers een door en door moralistische tijd. Nadat de pogingen in philosophie, literatuur en wetenschap om den mensch geheel vrij te maken van principes en idealen en om hem tot een van alle normen gespeende zelf-expressie te brengen een „moreele kater" hadden voortgebracht, is men aan alle kanten met vernieuwden moed aan het moraliseeren gegaan. Daar echter de banden met de moraal van het verleden grootendeels verbroken waren, was het niet mogelijk om zonder meer terug te grijpen op Yictoriaansche of voor-oorlogsche idealen. En zoo hebben wij nu allerlei nieuwe moraalsystemen, die in inhoud zeer van elkaar verschillen, maar die dit gemeen hebben, dat ze op menschelijke, historische gegevens en niet op geloof in God berusten. De verschillende moderne nationale en sociale ideologiën zijn in dit opzicht zeer nauw aan elkaar verwant. Men kan niet zeggen, dat ze alle bewust anti-christelijk zijn, maar wel, dat ze alle de tendentie vertoonen om het geloof naar de peripherie te dringen, omdat zij in hun ideaal van het goede, of dat nu nationale eenheid of maatschappelijke rechtvaardigheid of iets anders is, het ware criterium en het ware centrum van alle menschenleven meenen gevonden te hebben. Zoo zijn de vragen, die de verschillende soorten moderne moralisme aan het geloof stellen, ook gelijkluidend. Er zijn graden van scherpte in het stellen der vragen, maar er is geen essentieel verschil in inhoud. Met bijna indrukwekkende eenstemmigheid wordt het geloof uitgedaagd om nu eens eindelijk zijn goed recht in de wereld te bewijzen. Is de menschheid er beter op geworden, dat zij zich de eeuwen door met de problemen van eeuwigheid en onsterfelijkheid, van God en Zijn openbaring heeft afgetobd? Heeft al dat zoeken en tasten naar bovenmenschelijke dingen ooit iets veranderd aan de werkelijkheid van het menschenleven ? Is het niet eerder zoo, dat de concrete nooden van het dagelijksch leven steeds weer veronachtzaamd zijn omdat men zijn tijd verdeed aan vergeefsche speculaties op theologisch gebied? Waarom deze franje, dit aanhangsel, als we toch genoeg hebben aan eigen inzicht? Ieder mensch weet toch instinctief wat goed is en heeft bovendien een geweten. Waarom dan al die drukte over gebieden, die wij, zoo ze werkelijk bestaan, toch nooit met eenige zekerheid zullen kennen? En wanneer er menschen zijn, die een merkwaardige behoefte hebben aan contact met die ongrijpbare wereld van onzichtbaarheden en abstracties, waarom kunnen die dat dan niet als een speciale hobby opvatten en hun medemenschen met rust laten? De tijden zijn er waarlijk niet naar om de extra-belasting op ons te nemen, die godsdienstige en kerkelijke quaesties en de eeuwige verdeeldheid, die zij meebrengen, altijd weer voor een volk of een cultuur beteekenen. Laat ons resoluut samen het goede leven zoeken en laat dan een ieder op zijn eigen manier zalig of onzalig worden. De hoofdzaak is dat op de één of andere wijze het goede triompheert. Wie herkent niet zijn naaste, maar ook zichzelf in deze vragen en tegenwerpingen? Wij zitten er allen vol mee, of wij nu Christen zijn of niet, want het zijn oer-menschelijke vragen. Men kan ze misschien het best samenvatten in de interruptie, die een Hindoe-student mij eens toeriep bij een toespraak in een Engelsche universiteit. Het waren maar vier woorden: „Why bother about God?" Waarom zouden wij ons druk maken over God? Er is natuurlijk ook heel wat te zeggen voor den een of anderen vorm van geloof. De min of meer plausibele argumenten ontbreken niet. Men kan b.v. erop wijzen, dat „het goede" toch maar een vaag begrip is. Weten wij heusch zeker, wat goed en wat kwaad is? Is dat geweten, waar we zoo mee schermen, zulk een zuivere bron van inzicht? Het is toch een feit, dat in den naam van het geweten minstens even groote wandaden begaan zijn als in den naam van het geloof. En wanneer men het geloof ervan beschuldigt oneenigheid te brengen, geldt dat niet even goed van het geweten? Men bedenke eens hoe anarchistisch de moderne moraal geworden is, toen zij zich resoluut op de basis van het zuiver menschelijke terugtrekken wilde. En dat is niet alleen het geval bij de individualistische moraal der zelfexpressie, maar ook bij de collectivistische moraal der volkomen onderwerping aan nationale of sociale groepen. In beide gevallen is er geen sprake meer van een alomvattende, algemeen-menschelijke geldigheid van het goede. In beide gevallen brengt de nadere bepaling van het goede mede, dat men positie kiest tegenover andere bepalingen van het goede. Men kan verder vragen of het goede niet op de één of andere wijze verankerd moet worden in de eeuwigheid om werkelijk verplichtend karakter te krijgen? Zal de groote massa der menschheid ooit in staat zijn het goede om zichzelfswil na te streven? Moet er niet iets bijkomen van een macht, die zorgt dat het goede tenslotte overwint, die de slechten met straf bedreigt en de goeden beloont? Is de houding van Raskolnikov in Schuld en Boete niet begrijpelijk wanneer hij concludeert, dat, zoo God niet bestaat, ook alles gepermitteerd is? En hoe zit het met de dynamiek, de kracht, die de menschen ertoe moet brengen nu ook de goede daad te doen? Heeft de mensch die geheel in zichzelf, of moet hij die van elders krijgen? Er is nu eenmaal een groote kloof tusschen weten wat goed is en goed leven. Kan die kloof overbrugd worden zonder de hulp van geestelijke krachten, die van het geloof in den één of anderen vorm toch zeker uitgaan? Het is moeilijk tegen te spreken, dat alle moraal tenslotte weer een beroep doet op dat wat meer dan moraal is. * * * Hooren wij dit gesprek tusschen de voorstanders van „goed leven zonder geloof" en de voorstanders van „geloof en daarom goed leven" aan, zoo krijgen wij den indruk, dat de argu- menten elkander vrijwel opheffen. Er is voor beide posities veel te zeggen en het komt er dan ook op neer, dat waar op studentensocieteit of in debating-societies, in populairen of geleerden vorm de twee standpunten tegenover elkaar uitgespeeld worden, het gesprek bijna altijd grondig vastloopt. Men gaat uitéén met het onaangename gevoel, dat het mogelijk moet zijn den ander definitief te overtuigen en dat het weer niet gelukt is. De bewijzen en de voorbeelden, die men verzameld had en die voor de discussie nog zoo onweerlegbaar leken, zijn opeens zeer relatief gebleken toen de ander zijn batterijen begon op te stellen. En men concludeert: „Nu, het zal wel aan ons liggen. Konden we maar scherper denken en redeneeren, dan zouden we den tegenstander wel schaakmat krijgen". Het wonderlijke van deze heele probleemstelling is, dat het maar een schijngevecht is, want beide partijen gaan eigenlijk van hetzelfde standpunt uit, n.1., het standpunt, dat men deze vraag behandelen kan als een vraag van levenskunst. Aan beide zijden beroept men zich tenslotte op het tribunaal van het verstandelijk inzicht en het nut van het algemeen, en gaat men er vanuit, dat men een gemeenschappelijke basis ter vergelijking der resultaten heeft. Maar is dat werkelijk zoo? Is het mogelijk om deze vraag van het uiteindelijke levensdoel zoo theoretisch te behandelen? Kan men zich dan voorstellen, dat op een goeden dag de knapste koppen der gansche wereld zich om een groene tafel opstellen en na een zeer grondig statistisch, historisch, sociologisch en psychologisch onderzoek tot een definitieve uitspraak komen, wat nu eigenlijk het beste voor den mensch is — goed leven op zichzelf — of goed leven plus geloof? De reden, waarom onze gesprekken over deze dingen zoo onbevredigend zijn is, dat wij onszelf en elkander steeds weer voor den gek houden. Het gaat hier heelemaal niet om een pragmatisch tegen elkander afwegen van resultaten, het gaat hier om een keuze. Het gaat hier niet om redelijke argumenten, maar om een bovenredelijke beslissing. En ons gesprek wordt eerst echt, wanneer wij dat duidelijk zien en onze kaarten op tafel leggen. Wie goed leven zegt en daarmede bedoelt het geloof overbodig te maken, bedoelt tegelijkertijd, dat het goede voor hem een laatste woord is, een hoogste instantie, die andere hoogste instanties uitsluit. En wie geloof zegt, spreekt evenzeer, of behoort althans te spreken, van een uiteindelijke keuze, die geen norm naast of boven zich kan toelaten. De ware situatie is, dat wij vanuit verschillende beslissingen spreken en dat al onze pragmatische en redelijke argumenten binnengesmokkeld worden om die beslissing nu ook een zekere wereldsche standing te geven. Om tot een echt gesprek te komen, moeten wij ons echter zooveel mogelijk van al die secondaire overwegingen losmaken, onze maskers afnemen, openlijk laten zien wat er achter al onze debatteerkunsten ligt en ons bloot geven als menschen, die zich min of meer grondig en min of meer voorloopig ergens hebben laten verankeren, die op de één of andere wijze ergens vast zitten en ergens staan, als menschen, die niet met kille objectiviteit naar het leven kijken, maar pogen het leven van den één of anderen kant aan te pakken, als menschen, die daarom, wanneer het erop aankomt, alleen maar beschrijven en getuigen, en niet bewijzen kunnen. Zoo heb ik U dan vanavond ook niet een verder arsenaal van zoogenaamde bewijzen te brengen, dat geloof tenslotte een betere oplossing is van het levensprobleem dan goed leven alleen. Ge weet veel te goed welke tegenargumenten er zijn en ik zou U bijna forceeren, ze te voorschijn te brengen. Neen, waar het vanavond om gaat is eenvoudig U te zeggen, hoe die heele vraag er uitziet, wanneer men haar aankijkt als Christen, d.w.z., als één die bereid is te bekennen, dat Christus in den strengsten zin van het woord Heer is, d.w.z., dat Christus de werkelijkheid is, die aan het begin en het einde van alle werkelijkheid staat, of zooals de Bijbel het zegt: een naam welke boven allen naam is. * * * Een Christen gelooft niet, omdat dat hem helpt om goed te leven, maar omdat hij in Christus Gods oproep gehoord heeft en nu weet, dat hij aan God toebehoort. Hij is iemand, die wellicht ook „het goede gezocht heeft in zichzelf, in de wereld, in ideeën en principes, maar hij kan nu niet meer van het goede spreken. Want in zijn leven is een persoonlijke ontmoeting centraal geworden; en nu gaat het niet meer om een neutrum, maar om die persoonlijke verhouding. Wat goed is, wordt nu niet meer uitgemaakt door een autonoom oordeel, maar door den wil van zijn meester. Niets is goed, tenzij het in Zijn zin goed is; alles is goed wat Hij wil. Het gaat dus bij gelooven niet maar om een aanhangsel aan het goede leven. Het gaat om een ander leven, een leven, waarbij men ervan afziet zelf het goede te zoeken en zelf het goede te scheppen. Het gaat erom, het goede steeds weer te ontvangen. En het gaat om nog veel meer, n.1., om aan zich te laten werken. Want van het moment af, dat hij Christus werkelijk leert kennen, is een Christen een mensch, die zijn eigen leven niet meer in de hand heeft. Zijn centrum ligt buiten hem. Het overkomt hem steeds weer opnieuw, dat hij opgeroepen wordt tot dingen, die hij uit zichzelf nimmer gedaan zou hebben en dat hij geleid wordt tot beslissingen, die hij nimmer had willen nemen. Hij is een mensch, die zijn leven niet meer naar eigen goeddunken kan inrichten en die altijd rekenen moet met de interventie van zijn Heer. Maar waarom dit afstand doen van onze rechten? Is het niet laf om de verantwoording van zich af te schuiven en de uiteindelijke beslissing over goed en kwaad aan een ander over te laten? Ja, laf zou het inderdaad zijn, wanneer men zichzelf daarbij uitschakelde, wanneer men voor de daad der gehoorzaamheid het laisser-aller van één of ander mystisch of fatalistisch geloof in de plaats zou stellen. Maar laf is het allerminst wanneer men verantwoording verstaat als antwoord geven, niet maar aan een echo van eigen stem, maar aan een stem van elders. Het is eenvoudig werkelijkheidszin, de macht te erkennen van één die U te sterk geworden is. De Christen doet geen afstand om de negatieve reden, dat hij het goede niet heeft kunnen vinden, doch om de positieve reden, dat hij het goede buiten zichzelf bij Christus gevonden heeft. Zoolang hij op eigen houtje leeft, kan hij zich nog illusies maken. Hij is meestal gelijk het overgroote deel der menschheid een vrij fatsoenlijk burger, die niet moordt of steelt en slechts bij uitzondering bewust oneerlijk is, en dan nog tegenover douane- en belastingambtenaren. Vergelijkt hij zich met zijn medemenschen, en vooral met diegenen, waarover hij in krant, film en roman ingelicht wordt, dan moet hij zichzelf wel tot de betere helft van het menschdom rekenen. Maar heeft hij eenmaal iets van Christus verstaan, dan gaat zijn zelfvertrouwen opeens in stukken. Voor Hem ontdekt hij: wat ik goed noemde, is niet goed. Erger: ik ben niet goed. Wanneer de vraag, die mij gesteld wordt en waarvan de waarde van mijn leven afhangt, niet maar is of ik min of meer binnen de grenzen van de conventioneele moraal blijf, maar of ik den Wil van God volbreng, zooals die mij in Christus getoond wordt, dan ben ik reeds geoordeeld, dan deugt er niets van mij. Heb ik dan mijn naaste werkelijk lief? Ben ik dan bereid mijzelf te verloochenen? Wil ik een kruis dragen? Wil ik God werkelijk mijn leven laten leiden? Hoe meer deze vragen bij mij opkomen, hoe beter hij begint te verstaan, dat zijn hart vol van onwil is om Christus werkelijk te volgen. Nu eerst ontdekt hij wat zonde is, niet maar de één of andere moreele zwakheid, niet maar een vlek op zijn karakter, maar een werkelijkheid, die in het midden van zijn leven staat en die beteekent, dat hij, die God zocht, den God, die in Christus tot hem komt, toch eigenlijk niet wil. Het is belangrijk, dat wij duidelijk inzien, dat het geloof niet uitgaat van een soort zwart pessimisme over den mensch en dat het niet zoo is, dat degeen, die geloof zoekt, moet beginnen eerst grondig aan den mensch te gaan wanhopen. Het is juist omgekeerd. Het gaat uit van den roep Gods en van de ontmoeting met Christus. Daardoor eerst leeren wij begrijpen wie en wat de mensch is, wat de Heiligheid Gods is, en wat zonde beteekent. Er wordt niet van ons gevraagd eerst kunstmatig een zonde-bewustzijn aan te kweeken. Er wordt alleen maar gevraagd, dat wij ernst maken met Christus. Want dan verandert onze kijk op eigen leven vanzelf. Maar wat doet die mensch nu, die in Christus Gods Wil op zich voelt afkomen, en die toch weet, dat hij die wil niet verwerkelijken kan? Hij moet zich wel afvragen of tenslotte dat heele evangelie niet maar een idealistische droom is, één van die schoone fata morgana, waarvan de wereld er zooveel gehad heeft, en die tenslotte den mensch maar dieper terugstooten in de werkelijkheid van eigen onmacht. Kan een mensch dan eenvoudig door een wilsbesluit het voorbeeld van Christus volgen ? Is het, wanneer wij Hem kennen, geen fantastische gedachte, dat een gewoon mensch van vleesch en bloed dien eenzamen, bijna onmenschelijken weg van offer en lijden, van volkomen overgave en absoluut geloof zou afleggen? Wat heeft zulk een leven met het onze te maken? H. G. Wells heeft gelijk, wanneer hij in zijn Wereldgeschiedenis schrijft: „Christus is eigenlijk te groot voor onze kleine harten." Wie dat verstaat, heeft meer van het evangelie verstaan dan diegenen, die het evangelie als een zeer practische en nuttige moraalcodex opvatten, en toch heeft hij het hart van de zaak nog niet verstaan. Want het evangelie is geen utopische droom. Het kent ons en onze gelijken. De discipels en apostelen hebben nog veel acuter dan wij gevoeld, hoe zij vastliepen met Jezus. De Bijbel is geen Ahnengalerie van bovenmenschelijke helden, die wij slechts van verre bewonderen kunnen; elke bladzijde ervan vertelt van zondaren en armzalige menschen, wier leven in wanorde was en die niet in staat waren om het groote ideaal na te volgen. De Bijbel spreekt niet hypothetisch: „eigenlijk zouden we zoo moeten leven als Christus". Christus zegt niet: „Het zou prachtig zijn wanneer enkele menschen den wil Gods zouden kunnen volbrengen". De Bijbel declareert: God is er; God begint een nieuw tijdperk; Gij zijt van God; God gaat met U aan het werk; Christus heeft de wereld overwonnen; en gij kunt deel hebben aan Zijn overwinning. Christus kent ons. Hij weet dat wij vastzitten in een perpetuum mobile van schoone idealen, mislukte verwerkelijking, een slecht geweten en nieuwe goede voornemens. Daarom heeft Hij de wereld niet nogeens weer een hoeveelheid goeden raad gegeven, maar is naar het hart der dingen gegaan, naar ons hart, waar een bron van kracht zou moeten vloeien, maar waar in werkelijkheid onmacht, eenzaamheid en eigenliefde huizen. En daarom spreekt Hij van ommekeer. Want de mensch, die Christus leert kennen, komt voor het alternatief te staan öf Christus als een onmogelijk ideaal op te geven of een ander mensch te worden. Hij vraagt om vernieuwing, en daar vernieuwing het wegdoen van het oude beteekenen moet, zoo vraagt hij allereerst om vergeving. En zoo begint hij te luisteren naar dingen, die hem in het evangelie eerst onbegrijpelijk en overbodig leken. Hij merkt, dat Christus maar niet een boodschapper is, die ons Gods boodschap overbrengt en ons dan verder aan ons lot overlaat. Hij ontdekt, dat Christus vergeving en vernieuwing aanbiedt, ja, dat Hijzelf die vergeving en vernieuwing is. Zijn geboorte beteekent, dat God tot ons komt; Zijn kruis, dat de zonde geoordeeld is; Zijn op- standing, dat Gods overwinning zeker is. Door deze daden Gods wordt het opeens anders tusschen God en mensch. Een nieuwe tijd is daardoor aangebroken, een tijd van genade, waarin God ons de groote kans geeft om zijn kinderen te worden. Aan onzen kant is daar maar één ding voor noodig, maar dat is dan ook een geweldig ding, dat ons heele leven omvat en alles wat daarin is: gelooven, d.i., aannemen, ontvangen, als werkelijkheid midden in ons leven zetten, dat God ons hebben wil, dat onze onwil Hem niet weerhoudt aan ons te werken, dat onze zonde geen barrière tusschen God en ons meer blijven kan, dat wij, zooals wij zijn met ons ongeloof en klein geloof, opgenomen worden in het nieuwe rijk van God, zoodra wij zeggen, met ons heele leven zeggen, dat wij erbij willen behooren. Zoo is dan die moeilijke kant van het evangelie, die wij maar het liefst eruit weg zouden hebben, waarin het gaat om oude, zware en voor ons zoo dikwijls zinledige woorden als zonde en genade en bekeering, maar niet een theologische speculatie. Integendeel: die kant van het evangelie beteekent niets meer of minder dan dat het om werkelijkheid gaat en niet om hypothesen of idealen. Door deze waarheid alleen krijgt Christenzijn meer dan theoretische beteekenis. Nu gebeurt er pas iets, want nu zegt God niet alleen maar hoe het zou moeten zijn. Hij grijpt in en onze werkelijke situatie verandert. Hier zijn we dan aangekomen bij het diepste onderscheid tusschen goed leven en geloof. Nu zien wij wat het beteekent, dat een Christen niet meer alleen is en niet meer het goede in zichzelf en door zichzelf zoekt, maar poogt het te ontvangen van God. Yan het geloof uit gezien is goed leven daarom geen oplossing, omdat het den mensch poogt te fixeeren in zijn onmacht en geen werkelijke vernieuwing met zich brengt. * * * Ge vraagt echter met recht waarin die vernieuwing dan toch bestaat. Aan den eenen kant zeggen de Christenen, dat God hen maar steeds vergeeft en hen accepteert zooals zij zijn, en aan den anderen kant pretendeeren zij steeds weer, dat zij anders geworden zijn. Wat er zoo van de Christelijke Kerk in de geschiedenis en in onzen tijd zichtbaar wordt, geeft ons ook maar weinig aanleiding, die vernieuwing als een reëel iets op te vatten. Die vragen betreffen het hart van de zaak. Hier wordt het duidelijk hoe weinig Christenen te bewijzen hebben en hoezeer zij steeds weer op geloof en niets dan geloof teruggeworpen worden. De vernieuwing, waarover het evangelie spreekt, is allereerst de vernieuwing in de betrekking tusschen God en mensch. God heeft Zelf in Christus het initiatief genomen om den vicieusen cirkel van ons leven te doorbreken, en wanneer wij dat aanvaarden en daarop bouwen, zijn wij hier en nu kinderen Gods. In zooverre gaat het dus om een onzichtbare vernieuwing, die geloofd moet worden. Wie vernieuwing zoekt om zichzelfswil of om den wil van grijpbare resultaten is in gevaar, het evangelie toch weer als moraalsysteem of levenstechniek op te vatten, en zoo toch weer een afgod in plaats van God te dienen. God geeft ons in deze wereld geen vernieuwing, die als het ware bewijskracht zou hebben, of die wij op de één of andere manier tot ons privaat eigendom zouden kunnen maken. Het gaat om vernieuwing, d.w.z., om het werk, dat God aan ons doet, en dat nooit ons werk of ons eigendom wordt. Wij blijven als het ware ongefixeerde afdrukken, en wij kunnen onszelf niet fixeeren. God laat ons in de menschelijke sfeer, waarin het licht in duisternis schijnt en het eeuwige zich in tijdelijkheid manifesteert. Want God wil ons geloof. Hij wil niet, dat wij toch weer pogen ons van Hem los te maken door van het evangelie een methode tot levensbeheersching te maken en door de gaven te accepteeren zonder den gever. Hij wil onszelf, en ons ten allen tijde, en zoo laat Hij ons nimmer iets worden op onszelf, en geeft ons slechts een uitzicht op de totale en definitieve vernieuwing, die Hij eenmaal aan ons voltrekken zal. Maar dat beteekent allerminst, dat in een Christenleven alles maar bij het oude blijft. Want waar God aan het werk is en waar menschen dat werk aan zich laten gebeuren, daar vliegen de splinters. Ook al zien wij het maar ten deele, zoo blijft er een geweldig onderscheid tusschen een leven, dat slechts vernieuwing kent in den zin van re-organisatie der oude gegevens en een leven, waarin God scheppend optreedt. Hoe zou het anders kunnen, dan dat menschen, die er iets van merken dat God hen te pakken heeft, niet meer op de plaats rust houden, maar op weg gaan en met God op avontuur uitgaan? Hoe zou het anders kunnen dan dat de mensch, die vergeving gevonden heeft en weet wat die vergeving gekost heeft, nu ook deel gaat nemen aan den grooten strijd van Gods heilige liefde tegen de zonde in en om ons ? Hoe zou het anders kunnen, dan dat hij zijn naaste met andere oogen aanziet? Luther zegt: „Een Christenmensch leeft niet in zichzelf, doch in Christus en zijn naaste; in Christus door het geloof, in de naaste door de hef de." Waar God aan het werk is, gebeuren er dingen, en gebeuren er dingen door menschen en met menschen. Soms groote dingen, die de wereld opvallen, en soms groote dingen, die de wereld niet kan zien. Maar dat is het belangrijke niet. Waar het om gaat is dat God aan het werk is, dat wij de wereld niet meer te dragen hebben en dat wij, wat er ook gebeurt, weten mogen, dat Zijn Koninkrijk op komst is en dat wij erbij mogen zijn. Goed leven of geloof? Wij moeten allen kiezen. En daar logische conclusies, wetenschappelijk inzicht, en pragmatische overwegingen ons hier tenslotte in den steek laten, zoo moeten wij kiezen op grond van het fundamenteelste werkelijkheidsbesef. Goed leven — ja — zoo God niet bestaat en zoo Hij niet gesproken heeft. Maar geloof, zoo God er is en zoo wij in Christus ontdekken, dat Hij ons voor zich hebben wil. Dan echter blijkt het toch weer geen vraag van kiezen, maar van zich laten kiezen. Want zelfs dan, en juist dan, wanneer wij met ons geheele wezen gekozen hebben voor God, blijkt tot onze groote verwondering, dat de keuze eigenlijk Gods keuze was. Wat wij te doen hebben is niet anders dan te antwoorden, maar dan ook echt te antwoorden: Ik geloof, Heer, kom mijn ongeloof te hulp. INHOUD Blz. De bestemming van onze generatie, door Prof. Dr W. J. Aalders 9 Wat kan de mensch van God kennen?, door Prof. Mr Paul Scholten 31 Is geloof een goedkoope oplossing?, door N. Stufkens 53 „Goed leven" of geloof, door Dr W. A. Visser 't Hooft 65