■ • • • » » < • aj»c . ®? «*» .. *■ \ ^ f.. \ r.i\ r. a ,. i .-.i z - ^-w x -- "■ — ""TT- ■ — — * TWEE- EN DRIESTEMMIGE MilffWgi 100» JJE IEDG D, TOT «s.< SCHOOF E?s7 IIUISSET.UK GEBRÏJJK., DOOR J. DE T H I E S, O'itlorwijjcr le D^-cs rijp. F R A N e K ER, T. TELENGA, i 847. TWEE- EN DRIESTEMMIGE VOOR DE ftAlTOMNraur*» VOOR DE JEUGD, TOT SCHOOL- EN HUISSELIJK GEBRUIK , DOOR J. DE TKIES, Onderwijzer te DronrSjp. T. FRANEKER, TELENGA, 1847. Y OORBEKIGT. Men mijner kwee kelingen vervaardigde van tijd lot tijd ecrtige i ersjzs zoor de jeugd, welke ik, vooral oni der zeiver zedelij kt tn godsdienstige strekking, op mijne school van buiten liet leeren. De geschiktheid der versjes daartoe, deed mij besluiten om dezelve op twee- en driestemmige Zangwijzen testellen, ten einde Jtct geyoei voor het schoone en goede, al zingende, op te wekken, Ui tevens sloffe te hebben , om het Zang-ondervijs te toetsen ew loc te passen. Jlet Zang-bundeltje hierdoor ontstaan, bied ik, bij dezen, mijnen mede-onderwijzers en allen voorstanders der kunst, met bescheidenheid aan, niet, omdat ik geloof dat de voorraad van sdioolgezangen zoo gering is, maar meer uit overtuiging, dat niets zoo zeer verscheidenheid en afwisseling behoft 3 als dn zangstof. Afoge hiertoe dit werkje eene plaats nevens het beslaande goed»? bchiceden, en hetzelve niet geheel ongeschikt bevonden worden v*v het doel j hei welk daarmede beoogd werd door >e.\ Ver vaardig ei». inhoud. 1 • aan god Blz. 6 2 . aan jezl's 8 3 . morgenlied » 10. -4. avondlied 5. mijn vaderland 6. het on weder ii 16. 7. het vergenoegde kind 8 . de optogt naar het graf 20 9 . lof der vriendschap 22 10. het leeruur 24 . 11. opwekking tot zingen 26. i 2 . lentelied 1/ 28 , I. üüïï (&(D2)> Gij toch, die ons, met het leven, Alle dingen hebt gegeven, — Gij zijt aller hulde waard; Immers, Gij zijt enkel goedheid, Ieder dag schenkt nieuwe zoetheid Die uw hand voor ons vergaart, Goede God! ja allerwegen Spreidt uw' liefde vreugd en zegen: En schenkt ge ons ook somtijds smart, 't Is om voor ons heil te waken; Vreugde zou ligtzinnig maken. Ligt gevaarlijk zijn voor 't hart. Goede God! bewaar ons immer. Dat we ons jeugdig harte nimmer Roekloos hechten aan het kwaad! Mogten wij ü nooit vergeten! Maar steeds met een kalm geweten Dienen Heer! met woord en daad. II. üüb Ja, toen Gij op aarde waart, Woudt Ge U over hen erbarmen : Hebt Ge Uw liefde hen verklaard, Zeeg'nend naamt Gij ze in Uw' armen Nog wordt ieder deugdzaam kind, Bovenal door U bemind. 0, die liefde spoor' ons aan Om steeds tot Uw' eer te leven! Wil ons liefd'rijk gadeslaan! Wil de zonden ons vergeven! Leid ons Jezus, aan Uw' hand, Naar het hemelseh vaderland! Zoo, zoo zullen wij met moed Veilig 't pad der deugd betreden; Steeds gehoorzaam zijn en goed, Nuttig onzen tijd besteden'. Jezus! Gij, zoo goed en rein, Gij zult ons ten voorbeeld zijn! III. moMimiKiD. Dan klinken de toonen Der zingende vog'len Van heinde en veer; En daauwdroppels vallen Van sehitt'rende bloempjes, Als parelen neêr. Het blatende schaapje, De hupp'lende lamm'ren, De gonzende bij Die zweeft langs de bloempjes, — Zij allen — zij juichen Zoo vrolijk en blij! De vlijtige landman Verlaat dan zijn woning, En spoedt zich naar 't veld Daar roept hem zijn arbeid, Terwijl de natuur hem Gods goedheid vermeldt. ■la lieflijke morgen Gij zijt zoo verrukkend, En door uw genot, Vervult ge onze harten "Met dankbare vreugde, En eerbied voor God. IV. awdshdmiid. I ne---der, Straks spiegeltzichzoo tee-der, De maan in beek en Dan zien wij aan den hemel Het schift'rend stergewemel, En biedt het, met de maan, In 't nachtelijke duister, Vol majesteit en luister, Een vriend'lijk licht ons aan. 't Is of die sterren spreken : »U zal geen licht ontbreken, »A1 is het rondom nacht. » Gij moogt het vrij gelooven, »De goede God daar boven, «Houdt voor uw heil de wacht. Als dus het stergeflonker Ons, bij het avonddonker, Op God vertrouwen leert, Hoe dwaas moet het dan wezen, In 't duister steeds te vreezen, Voor elk die God vereert. Wij sluiten straks onz oogen Gerust op Gods vermogen, — En leggen 't hoofd ter neêr. o God! hebt ge om te slapen, Den nacht voor ons geschapen, Wek ons dan morgen weêr! muil Wl&MBiD» Waar wij "t levenslicht ontvingen; En de liefderijke God Duizend, duizend zegeningen Schonk aan 't zalig kinderlot. Waar beschaving en verlichting, Overal haar toorts ontsteekt; En door nuttig' onderrigting, Ons tot brave burgers kweekt. Waar de teèrste ouderliefde, Hart'lijk deelt in onze vreugd; Kn, waar ooit de smart ons griefde, Met haar zoete troost verheugt. Ja, al zijn er schooner landen, Waar natuur ons meer vergast, — 0. wij voelen 't, sterker banden, Binden ons aan Neêrland vast! Wat we ook immer elders vinden Onverbreekbaar zij de band, Die ons aan u blijft verbinden, Overdierbaar Nederland! VI. mm (DuwaiDaa, De Godheid die den bliksem zwaait, Den donder hooren doet, De krachten der natuur beheerscht, Is altijd wijs en goed. Bragt Hij ons niet het onweer aan, Ras ware de lucht verpest; O, zijn we in God dan steeds gerust, Hij weet het zeker 't best. Hij, die voor 't ilikk'rend bliksemvuur, En voor den donder beeft, Is meestal een ondeugend mensch, Die weinig kennis heeft. Wel stemt het ons tot eerbied, — ja; Maar toch wij siddren niet; Dewijl ons oog de wijsheid, hier, Der godsregering ziet. Wij zien op U, — bewaar ons Heer! Als 't onweèr om ons woedt; Maar treft ons ramp, — wij zwijgen stil, t Is liefde die het doet. VII. mm ons, 3 De morgen vindt mij steeds gezond, De dag gestaag aan 't werk; En toeft de rust me in d' avondstond, Dan dans en spring ik blij in 't rond, Zoo word ik vlug en sterk. God schenkt mij wat ik noodig heb, En is 't geen overvloed, — Wie vergenoegd is met zijn deel En dankbaar blijft, bij 't soberst deel Smaakt brood en water zoet. Mijn boeken zijn me een ware schat, Waaruit ik wijsheid put. Zij wijzen, op de levensbaan, Mij 't pad der deugd gestadig aan, En zijn mij dus tot nut. Maar wat nog bovenal mij stof Tot zoete vreugde gaf, — Dit zijn mijn ouders mij zoo waard. 0. neen! ik stond voor niets op aard Mijn' lieve ouders af. Dat vrij dan menig rijker kind Zich bade in overvloed ; Welligt dat het maar half geniet Wat steeds het levenslot mij biedt, En thans mij zingen doet. Mijn leven is een zoete droom Van vreugde en genot. Ik zie het daaglijks: God is goed! Ik prijs Hem met een blij gemoed, En dank Hem voor mijn lot. r 9 VIII. M QIPÏÏDS1Ï ïïüüia lüïïïï inaü®. Wie weet, welligt is over ons Het treurig lot beslist, Dat morgen ook uit dezen kring, Reeds iemand wordt gemist. Ei hoort, hoe dof en somber klinkt De doodklok heden weêr! — Een mensch nog korts zoo vlug als wij, Zinkt in het graf ter neêr. Ei ziet, men nadert reeds het graf, Met baar en kist belaan; En blijft met 't lijk in d' enge kluis, Bij d' open grafkuil staan. En treurig scharen vriend en maagd, Zich daar te zamen om ; En blikken in de diepe kuil, Van smart en rouwe stom. Nu zinkt de kist in 't graf, helaas! Ziet daar des menschen lot; Maar kind'ren, zijt gij braaf en goed. Dan leeft gij voort bij God. liet lot dat ieder deugdzaam kind Na zijnen dood verbeidt, Is eeuwig storeloos genot Van vreugd en zaligheid. IX. F Zij, zij strengelt harten: Zij, zij lenigt smarten; Als -wij ze aan haar klagen En om hulp haar vragen, Is zij gereed, Om ons het leed, Steeds meê te helpen dragen. Ach! hoe weinig waarde Had ons lot op aarde ; Werd ons in dit leven Nooit een vriend gegeven ; Helaas! dan had Ons levenspd Geen bloempje dat ons streelde. Vriendschap! welk een waarde Wordt alom op aarde, Aan het mensch'lijk leven Steeds door u gegeven : 0 brij. gij zijl> Te allen tijd, Een bron van reine vreugde! Vriendschap! welk een vreugde Ooit ons hart verhèugde, 't Zoetst dat wij genieten, Doet gij voor ons vlieten, TI roemen wij, Verheugd en blij, O vriendschap, zoet des levens! X. ai!? asMiiia. ï Wie hier zijne taak niet met ijver verrigt, Blijft immer een weetniet. — verwaarloost zijn pligt; Maar neen, zelfs de schijn Daarvan, ware ons pijn, Wij willen steeds vlijtige kinderen zijn. De school is het strijdperk der leergrage jeugd, Elk kind, dat door vlijt zijne meesters verheugt, Hier wijsheid begeert, Steeds vlijtiger leert, Wordt ook door een ieder geacht en geëerd Komt lustig aan 't werk dan, het leeruur sloeg weer Jlijn liefjes, de vlijt schenkt ons voordeel en eer, De taak is niet zwaar, En is ze eens klaar, Dan spelen wij weder verheugd met elkaar. XI. Welaan dan! wie den zang verstaat En lust heeft God te danken, — Heft aan, in ongedwongen maat, Uw dankb're kinderklanken ! Toont immer blij door zang of spel: Het lieve leven smaakt ons wel! Van uit deez' kring, gij allen, voort! Die morrend', ontevreden, De dank niet kent, die in ons gloort, U kwelt met nietigheden, Wij minnen vreugd' en zang en spel, En juichen: 't leven smaakt ons wel ! De vrolijkheid past aan de jeugd, — Met zorgen niet beladen, En die in ongestoorde vreugd Zich telkens nog kan baden, — Komt toonen wij door zang of spel: Het lieve leven smaakt ons wel' XII. aaaïïiB&iraiD. Alom ontwaakt, als uil den dood En boom en plant en kruid j En spoedig ljreekt het eerste rood Der rozenknopjes uit. Een duizendvoudig schoon versiert En hof en tuin en veld, .Nu weer natuur haar hoogtij viert En d' eere Gods vermeldt. öc lceuw'rik galmt op Mijden loon, Zoo streelend voor 't gehoor, Zijn zangen, lustig, Tlug en schoon Het helder luchtruim door. aar is hij, wien die zang niet treft En die bij al dat schoon, Het oog niet dankbaar opwaarts Jief't £11 zingt op blijden toon. Komt! sli'ge ook ons vereenigd Jied Bij lente's blij genot, >'u door der schepping -wijd gebied Tot voor den troon van God.