HB 01706 ■O nrs.) f 3.50 Afz. nrs. f 0.45 „LEVENSVRAGEN" Ben brochnrenretsks voor allen die In den Zeesteastrgd onser dagen belang stellen - Serie IX No. 5 HET VRAAGSTUK VAN DEN VOORUITGANG IN OE GESCHIEDENIS Stenogram van een Voordracht DOOR Dr. H. W. Ph. E. v. d. BERQH VAN EYSINQA BAARN HOLLANDIA-DRUKKERIJ 1917 Thans is compleet verschenen: Geschiedenis der Wetenschappen beschreven door Dr. J. D. BIERENS DE HAAN; Dr. H. J. F. W. BRUGMANS; R. CASIMIR; Dr. F. M. G.DE FEYFER; Prof. Mr. I. HENRI HYMANS; Dr. J. P. B. DE JOSSELIN DE JONG; Prof. G. MANNOURY; Prof. Mr. H. U. MEYBOOM; Dr. J. DU SAAR; Dr. M. J. SIRKS; Prof. Mr. S. R. STEINMETZ; Mr. Dr. H. J. TASMAN. Compleet in 2 deelen, te zamen 522 bladzijden, met uitvoerige Naam- en Zaakregisters, è 1 52.— ing.; f 2.60 gebonden per deel. INHOUD deel I: Geschiedenis van het Wijsgeerig Denken (Bierens de Haan); Psychologie (Brugmans); Taalwetenschap (de Josselin de Jong); Physica en Chemie (Snijders); Pedagogiek (Casimir); Godgeleerdheid (Meyboom). INHOUD deel II: Geschiedenis der Biologische Wetenschappen (Algemeene Biologie; Plantkunde; Dierkunde) (Sirks); Geologie, Palaeonthologie en Anthropologie (Sirks); Sterrenkunde (du Saar); Wiskunde (Mannoury); Staathuishoudkunde (Tasman); Statistiek (Tasman); Rechtswetenschap (Hymans); Geneeskunde (de Feyfer); Volkenkunde (Ethnographie; Ethnologie) (Steinmetz); Sociologie (Steinmetz). Tot nu toe heeft in onze taal ontbroken een boek, dat — wat den inhoud betreft geheel „bij" — den beschaafden leek zoowel als studeerenden kan dienen om zich op gemakkelijke wijze te oriënteeren m den ontwikkelingsgang der voornaamste wetenschappen, In dit werk, door deskundigen samengesteld en dus volkomen betrouwbaar, is vooral gestreefd naar vermijding van het „te veel", van te veel namen, en te veel jaartallen; — alleen wat dienen kan om de groote lijnen te doen zien wordt medegedeeld. Een uitvoerig naam-en zaakregister verhoogt de bruikbaarheid van dit boek. Elk deel vormt een afgerond geheel. UITGAVE DER' HÖLLANDIA-DRUKKERIJ TE BAARN Van Dr. H. W. Ph. E. van den Bergh van Eysinga zijn bij de Hollandia=Drukkerij te Baarn mede verschenen: De zin van liet Christelijk Leerstuk in verband met den oorsprong des Christendoms Prijs f 0.45 Religie en Wetenschap (Stenogram van een Voordracht) f 0.45 UITGAVEN DER HOLLANDIA-DRUKKER», BAARN öroote Denkers door JULIUS DE BOER en Dr. A. H. DE HARTOG Per serie van 6 nrs. f 2.25; compleet geb. f2.75. Losse nrs. 10.45 Groote BetlRm (Wijsbegeerte der Oudheid) door Julius de Boer. (Heraclitus. _ Socrates. — Plato. — Aristoteles. Philo van Alexandrië. — Plotinus). Tijdschrift v. Wijsbegeerte: „Aan degenen, die in geen geval een populaire voordracht van wijsgeerige gedachten goedkeuren zou ik willen opmerken dat de klassieke denkers er anders over gedacht willen gelden De" * ,T00rlichters van het d"kend deel de! volks 71,» °? Js eSeerte wil meer zijn dan vakstudie, zij wil ook cultuurmacht zij n". öfOOtC Denkers (Nieuwere Wijsbegeerte) door Julius de Boer. (Baco van Verulam. — Descartes. — Spinoza. — Locke. — Leibniz. — Hume). örootê Denkers (Nieuwste Wijsbegeerte) door Dr. A. H de Hartog. ~ Scch°Pephauer. - von Hartmann. richt e. — Schelling. — Hegel), Felix Ortt in De Vrije Mensch: „Meermalen reeds heb ik in werken over ^wijsbegeerte een uiteenzetting van het stelsel van Kant gelezen, maar ik herinner mij geen overzicht, dat aan duidelijkheid en prettige leesbaarheid dat van Dr. de Hartog overtrof. En in de volgende nummers gaat hij voort op dezelfde heldere wijze, zoo eenvoudig als de moeilijke onderwerpen het toelaten, zijn beschaafden, doch niet speciaal wijsgeerig-geschoolden lezerskring in te leiden in de overdenkingen, die een ernstig zich ontwikkelend mensch niet vreemd mogen blijven". Den Gulden Olinckei Geïllustreerd Maandschrift voor de Boekenvrienden in Groot-Nederland onder leiding van Gerard van Eckeren Prijs per jaarg. van 12 nrs. fl.50; fr. p. post f 1.80; buitenl. f2.10 Den Gulden Winckel bedoelt de boekenvrienden in prettigen, beknopten vorm op de hoogte te houden van het litteraire leven van den dag. Daartoe geeft het artikelen over binnen- en buitenlandsche boeken en letterkundigen, interviews met onze schrijvers, uittreksels uit den inhoud der maandschriften etc. — alles opgeluisterd door portretten en illustraties en onder medewerking van bekende auteurs. Hii. dip van Hif 1, J' . gwvuauujJV- 1.11 IULH ^ goed uitgevoerde maandschrift een Gerard v. Eckeren gratis-proefnummer aanvraagt Leider v. „Den Gulden Winckel" wordt daarna bijna zéker abonné. KATHE STURMFELS Bei Urouweitgevaar (geautoriseerde vertaling door Mevr. Nolthenius-Mertens f 'ng'; f 1-60 gebonden h»h\W'iIi de Vrouw®nbeweging in den weg treden... Het recht daartoe heb ik alleen reeds daardoor, dat ik een vrouw ben..(Voorrede). dit°boeekndeZeVr,?am rundbOTStige en scherpzinnige wijze wordt in „.r„toei de Vrouwenbeweging gecritiseerd: harde beschuldigingen werpt deze vrouw haar zusters tegen, die, als ze eerlijk ziin zullen St0eboekerztehnmab MCnig^ Skg "raak" is" Veel vijandinnsn zal t boek zich maken. Maar de wensch en voorspelling der schriif ster zal ook voor Nederland in vervulling gaan: ^ zalTelezen worden door mannen en vrouwen beide! Inhoud: Inleiding. - Over het wezen der vrouw - Over de vrouwelijke zelfstandigheid. — Over de grondslagen der Vrouwenbeweging _ Het Feminisme in vroeger tijden - Het eth?ek,Sme uit "iT!kanre'' - De dame! vanJ de sexueefe etniek. — Het „sociale Feminisme. — Vrouwen in mannelijke beroepen. — Feminisme, Jodendom en Sociaal-Democratie — De vraagstuk.6 hnantleele toestand. — De oplossing van het Vróuwen- O. QmevaJnSS^ndeeren.aanbeVelend W°°rd V00raf van i 0 45 Groote mystieken Een reeks beschrijvingen door Dr. W. J. Aalders Per serie van 6 nrs. (bij inteekening) f 2.25. Gebonden in één deel f 2.75. Afz. nrs. f 0.45 I. Augustinus. IV. Eckehart. II. Ps. DionysiusAreopagita, V. Tauler. III. B ernard van Clairvaux, VI. Ruusbroec. Dr. J. II. Gerretsen (den Haag): „De Hollandia-Drukkerij is wel heel gelukkig geweest in de keuze van den theoloog-philosoof door wien zij deze serie liet bewerken". 3ezus Christus voor onzen tijd door Prof. P. D. CHANTEPIE DE LA SAUSSAYE; Prof.J. M. S. BALJON; J. H. L. ROOZEMEYER; Prof. F. E. DAUBANTON; Dr. J. R. SLOTEMAKER DE BRUINE en G. J. A. JONKER. f 1.90 ingenaaid ; f 2.50 gebonden Inhoud: Het eeuwig Evangelie en de historie. — De bronnen voor het leven van Jezus. — Jezus' persoonlijkheid. — Jezus' prediking van het Godsrijk. — Jezus' werk. — De geheel eenige beteekenis van Jezus, ook voor onzen tijd. Ned. Kerkbode: „Het geheele boek zegt: Wij schamen ons het Evangelie van Christus niet, en dat zóó te hooren zeggen als het in dit werk gezegd wordt, brengt tot nadenken wie buiten staan en versterkt wie in Jezus hun zaligmaker vonden". UITGAVEN DER HOLLANDIA DRUKKER», BAABN £bri$w$t>e$cftouwingen onder modernen door Dr. G. A. v. d. BERGH VAN EYSINGA; Prof. A. BRUINING'; J. A. BRUINS Jr. ; P. H. HUGENHOLTZ Jr.; Dr. C. J. NIEMEYER; A. W. VAN WIJK. f 1.90 ingenaaid f 3.50 gebonden Inhoud. Jezus van Nazareth en ons geloofsleven. — Het Christusbeeld. — Wat wij verloren en wat wij behielden. — ChristusDeschouwmg en Godsdienst. — Christus en het Christensocialisme. — De redelijke zin v. h. oude Christelijke leerstuk. K. Vos in De Tijdspiegel: „De verschijning van dit boek is ook hierom verblijdend, omdat het noodig begint te worden, dat men in vrijzinnige kringen positief te werk gaat en begint te omlijnen wat leeft in het gemoed, en dus ook zichzelf de vraag ter oplossing stelt: Wie en wat is Christus voor mij <=1-5 HENRY WOOD 6od$ Beeld in den Iftenscb Naar de 13e Engelsche uitgave door Cath. S. M. Kuenen Goedk. uitgave. — f 0.90 ii^g.; f 1.50 geb. Inhoud: Het wezen Gods; Gods openbaring door de natuur; Kechtstreeksche openbaring; De openbaring door den Bijbel; De openbaring door den Zoon; De almacht der wet op ieder gebied• Solidariteit; Onze tweeslachtige natuur; De wereld der onzienlijke dingen; Evolutie, de sleutel van het heelal; Van het oude naar net nieuwe. R1CARDA HUCH Uan de Koningen en de Kroon Vertaling van Mevr. B. de Graaff-V. Cappelle Goedk. uitg. f 1.35 ing.; f 1.95 geb. (394 blz.) De auteur schreef aan haar uitgever: „Ik weet niet, of ik U ooit gezegd heb, dat dit boek mijn lieveling is, ja, 't is eigenlijk het eenige dat mij aan 't hart ligt. Gedeeltelijk mag dit daaruit te verklaren zijn, dat het zulk een bizonder gelukkige en schoone zomer was toen ik het schreef..." Mr. J. N. van Hall in De Gids: „Ricarda Huch, die het leven in schoonheid ziet, zal werken blijven scheppen die in hun voornaamheid aanspraak maken op een eigen plaats in de letterkunde". Nieuw In 1917: KATE DOUGLAS WIGGIN Rebecca van „ZonbeeR-fioeoe" Vertaling van Mevr. Beelaerts van Blokland Derde druk f 2.— ing.; f 2.65 geb. Van dit boek werden in Engeland en Amerika meer dan 175.000 exemplaren in één jaar verkocht. Van de Hollandsche editie was binnen 8 maanden een tweede druk noodig. Dr. A. W. Bronsveld: „Ik ben blij dit boek gelezen te hebben, 't Liet, om zoo te zeggen, een bundel zonnestralen vallen op deze donkere dagen vóór Kerstmis. Het is zoo frisch, zoo oorspronkelijk, zoo diep gevoeld". MARIE METZ-KONING Uan de Zonnebloem die de Zon wou zijn Met Penteekeningen van S. Moulijn f 0.90 ing. (290 blz.) f 1.50 geb. Carel Scharten in De Gids: „Over de schrijfster Marie Metz-Koning valt iets heel plezierigs te zeggen... Wij hebben de echte, vroegere Marie Metz-Koning, de fijne dichteres van haar eerste, helder droomerige sprookjes weêrgevonden.. HUDRY MENOS Rasmenscben Uit het Fransch door H. A. Lesturgion f 0.90 ing.; f 1.50 geb. (285 blz.) De letterkundige Frits Lapidoth schreef over dit boek: „Om zijn innerlijke waarde behoort „Rasmenschen" inderdaad' tot de belangrijkste romans der laatste jaren". s J Gerard van Eckeren : „Wat dit boek tot een der belangrijkste romans der laatste jaren stempelt is niet alleen deze liefdestragedie van een, 8roote 'nnigheid, doch ook de universeele trek die er dóórgaat wijl het op treffende wijze de botsing schildert tusschen de twee groote wereldbeschouwingen van onzen tijd: Christendom en Materialisme". HAVELOCK ELLIS De Wereld der Droomen Met toestemming van den Schrijver in 't Ned. vertaald onder toezicht van en met een inleiding voorzien door Dr. A. W. van Renterghem f 1.90 ingenaaid; f 2.40 gebonden Het droomvraagstuk heeft door alle eeuwen heen den mensch belangstelling ingeboezemd. Een nieuw licht werd op 't droomleven geworpen door Freud, wien 't langs den weg zijnèr „psycho-analyse" is gelukt de droomen te „duiden". De lectuur van Freud maakt voor den ontwikkelden leek echter een voorbereiding noodig. Deze taak nu is, volgens Dr. van Renterghem, weggelegd voor Havelock èllis. Dr. v. R. eindigt zijn inleiding: „Geneeskundigen, Godsdienstleeraars, onderwijzers, allen wien psychologie en paedagogie ter harte gaat, zij de lezing van dit boek aanbevolen"... Inhoud: Inleiding; De elementen van het droomleven; De logica van den droom; De zintuigen in den droom; De gemoedsbewegingen in den droom; De vliegdroom; De symboliek van den droom; Droomen over dooden; Het geheugen in den droom; Overzicht en slot (Het eigenlijke wezen van den droom. Krankzinnigheid en droomen. De psychische toestand van het kind en in den droom. De primitieve wereldbeschouwing en de droomen. De droom als wegwijzer naar het oneindige); Appendix; Naamregister ; Zaakregister. HET VRAAGSTUK VAN OEN VOORUITGANG IN DE GESCHIEDENIS Stenogram van eèn Voordracht DOOR Dr. H. W. Ph. E. v. d. BERG VAN EYSINQA BAARN HOLLANDIA-DRUKKERIJ 191; Woord Voor af Dit stenogram is opgenomen in den winter van 1914—1915, en is ruim 27a jaar ter drukkerij blijven liggen. De auteur is misschien thans nog minder optimistisch in zijn verwachtingen aangaande den vooruitgang dan toen. Intusschen: de uitgever zond hem drukproef, en daarom zal de schrijver zich niet tegen de uitgave verzetten. ZUTPHEN. Dr. V. D. B. v. E. Naschrift der Redactie van „Levensvragen" Onze lezers zouden uit het bovenstaande licht den indruk krijgen, dat wij hun „ouden kost" voorzetten. Zij gelieven daarbij echter te bedenken, dat Dr. van den Bergh van Eysinga ook in dit boekje spreekt van den eeuwigen achtergrond aller tijdelijke verschijnselen en dat de waarde van zijn werk — ook van dit stenogram — door dit eeuwigheidselement met geen „vandaag", of „gisteren" staat of valt. Red. Lev. Wanneer ik vanavond tot u ga spreken over den vooruitgang der menschheid, dan verstaat ge wel, dat dit in verband is met de groote gebeurtenissen van deze dagen, en wanneer ik het heb over de groote gebeurtenissen van deze dagen, dan moet ik mij te binnen roepen, dat ik hier spreek in het midden van een neutraal volk, en dat de neutraliteit voor iemand, die wat te zeggen heeft in de waereld, misschien wel het allermoeilijkst is. Intusschen, mij zal het niet moeilijk vallen, vanavond neutraal te zijn, want mijn sympathieën gaan rechts noch links, en ik hoop, dat een dieper begrip van hetgeen daarbuiten gebeurt in de moderne waereld ook u zal overtuigen, hoe ons de neutraliteit geboden wordt door een wijsgeerig-historisch inzicht. Het is ons herinnerd door een bekend oekonoom, dat dit het verschil is tusschen de moderne voortbrenging en die van vroeger, dat die vroegere productie beoogde het product en het verbruik, terwijl de moderne methode gericht is op de winst. Wanneer we dat beseffen, dan beseffen we ook, hoe steeds bij de volkeren bezit is van kapitaal, dat een uitweg zoekt naar buiten, dat belegd moet worden elders !). Indien men produceert niet in de eerste plaats ter wille van verbruik, zich niet vooral dus storende aan de behoefte, dan zal men wenschen, waar men winst verlangt, dat men zijn producten afzet tegen zoo hoog mogelijke prijzen. En ') Voor de karakteristiek der oorzaken van den wereldoorlog in onze dagen heb ik dankbaar gebruik gemaakt van Dr. v. Ravensteyn's geschrift over dit onderwerp. nu vertoont zich alom in de dusgenoemde beschaafde wsereld het verschijnsel, dat er is een geweldige wedloop, een concurrentie, om te verdienen en dus te bezitten, en dat er is gebrek aan koopkracht bij de groote menigte. En wat zal men nu beginnen met zijn voortbrengsel? wanneer men dit voortbrengsel niet plaatsen kan in eigen kring, dan zoekt men daarvoor een uitweg naar elders. Nieuwe landen zullen moeten worden gewonnen, en in die nieuwe landen zijn misschien ook te vinden, tegen lagere prijzen dan hier regel is, de grondstoffen, die de industrie, die de techniek kan verwerken, en in die nieuwe landen wonen menschen, en die menschen zijn niet verwend door de overrijpe cultuur van onze West-Europeesche volken, — nog kinderlijke menschen, die de geheimen van een weelderig leven hebben te leeren, en het zou kunnen gebeuren, dat zij daarginds goedkooper arbeidskracht schonken dan hier in het Westen mogelijk is. Voeg daarbij, dat ge hebt nieuwe gebieden, zooals bijvoorbeeld China en Indië; daar is de bodem overrijk, en daar is een intelligente bevolking — de historie toont ons dat — we denken aan het China van vervlogen eeuwen en aan het Hindostan, dat de Veda's heeft gedicht en het Boeddhisme heeft gedroomd — die menschen dan, ze zouden kunnen gebruikt worden tot productie, en aangezien ze niet zijn verwend, kan men hun arbeidskracht koopen met geringe middelen, en waar de terreinen nog onontgonnen zijn, daar is het ook al weer winstgevend om uit te breiden een net van spoorwegen, en het zijn vooral de mannen, die groot zijn geworden in de ijzerindustrie, wien dit alles zoo belangrijk voorkomt, want dus kunnen ze plaatsen hun ijzeren staven tot de uitlegging van spoorwegrail naast spoorwegrail. En zoo komt het, dat er is een dringen naar buiten toe, dat er is een willen grijpen naar vreemde gebieden, dat van den modernen tijd is het imperialisme in alle Staten, en ziedaar mijn neutraliteitsbesef: alle Staten doen daaraan mee, — ook de Nederlandsche Staat. En nu kan dit niet uitblijven: een militaire macht moet daarbij voordeelig zijn: militaire macht dwingt eerbied af, en meer dan eerbied: waar het niet goedschiks wil, daar zal men dan kwaadschiks die verre menschen onderwerpen aan eigen gezag, — het militairisme breidt zich uit, en dit is ook alweer in het belang van de industrie der kanonnen en der geweren: wanneer kanonnen en geweren niet worden gebezigd in den oorlog, dan verslijten ze niet, en hoe meer ze verslijten, hoe meer er moet worden geproduceerd door deze technische bedrijvigheid. Nu is het waar, dat door Europa ging iets, dat denken deed aan meer vreedzaam voelen, — dat is de politiek van het uitstel, en het is niet, omdat de menschen zooveel nobeler iijn te achten dan voorheen, dat ze zoo terugbeefden voor de gruwelen van den oorlog — want ge weet dit wel, als ge de historie van onzen eigen tijd beschouwt en overdenkt — maar het is, omdat men besefte, dat de ontketening van een waereldoorlog zou zijn een onberekenbare daad: men wist absoluut niet, waar men zou belanden, dus was het politiek en oekonomisch noodwendig, waar alles in deze samenleving oekonomisch vervlochten is en geen een belang te scheiden is van eenig ander belang, — dien oorlog, zoolang dat ging, te voorkomen en ziedaar de Vredesbeweging van den modernen tijd, — zeker niet in het bewustzijn van die idealisten, die door ethische overtuigingen werden aangespoord om van den vrede te gewagen, en dien verzekerd wilden zien in de waereld, maar toch wel, waar de gebieders en de monarchen en de diplomaten bij elkander kwamen om hetgeen deze idealisten voorstonden, op hunne wijze te steunen: dit heeft zijn verklaring daarin, dit doen van de diplomaten en van de vorsten, dat men dien oorlog ontwijken wou, zoolang dat ging. Maar intusschen had men zich tot den oorlog bereid, en dus ontstonden dan de beroemde alliances en ententes in Europa, dus hadt ge de vereeniging van die volken, die, zooals Italië, Duitschland en Oostenrijk, hadden te winnen en begeerden bezit, en dan had men die oudere volken, die reeds bezaten en die zich, door de macht der gebeurtenissen daartoe genoodzaakt, aan elkander hebben gesloten: Frankrijk, Engeland en Rusland en nu was het meest ontwikkelde van al deze volken en van al deze Staten wel het Duitsche volk, dat in een verloop van veertig jaren ontwikkeld heeft een geweldige industrie, dat op handelsgsbied zich deed gelden, dat, om maar een enkel ding te noemen, Engeland was voorbijgestreefd in de industrie van het ijzer, en het grootkapitalisme van Duitschland, het kwam voornamelijk hierin uit, dat men zijn kapitalen belegd had in de banken, en dat men zijn kapitalen productief kon maken, indien er slechts een uitweg was. Maar nu ontbrak die uitweg te veel, en vandaar het zoeken naar afzetgebieden, bijvoorbeeld in Midden-Afrika en daar vooral. En daar hadt ge de Fransche en daar hadt ge de Belgische Kongo, daar hadt ge Marokko en derwaarts waren begeerige oogen gewend... Voelt ge wel, dat hier een brandstol smeulde, die straks kon uitslaan tot een geweldige vlam ?... Voeg daarbij het andere: dat zooveel van het Fransche geld en van het Belgische geld in Rusland was belegd, en dat het nu vóór alle dingen noodzakelijk was, om dit Belgische geld en dit Fransche geld aan de Russische sfeer te onttrekken; dit nu zou alleen mogelijk zijn, wanneer Frankrijk en België uit die vereeniging met Rusland waren losgemaakt. Dit vroeg op zijn beurt weer een oorlog, en wanneer die oorlog uitbleef, dan was het krachtens de politiek van verschuiving, die weer volgde, uit angst voor de onberekenbare gebeurtenissen, — maar steeds heftiger werd de verwikkeling en steeds grooter werd de verwarring, sedert in het jaar 1912 Rusland ingreep in de Duitsche sfeer van Klein-Azië, terwijl tusschen Oostenrijk en Rusland wederom een spanning ontstond, die, zooals dit doorgaans gaat, in Europa, zich concentreerde op het gebied van de Balkanstaten. Voeg daar nog iets anders bij: nl. dat Oostenrijk, omdat het den natuurlijken weg vormt tusschen Duitschland en die Balkangebieden, het terrein was dat Duitschland behoefde, — het moest zich dus verzekeren de vriendschap van dat naburige, groote, wonderlijk gemengde rijk en nu was de positie van Turkije uit den aard der zaak overwegend, Turkije, dat nog herinneringen had, minder vriendelijke en welwillende herinneringen, aan het groote Russische gebied en zijn heerschers, Turkije, dat ook al weer zijn eigen belang voorstond in den Balkan, en voegen we daar nog aan toe, dat Japan een begeerig oog had geslagen op Kiautshau, en dat die stad, dat dat gebied een welkom bezit zou zijn voor Japan, waar het nu toebehoorde aan Duitschland, - indien het ooit die streek kon onttrekken aan den Duitschen invloed, en het ten geschenke kon bieden aan China, dan zou het mogelijk zijn, nietwaar? dat er een betere verstandhouding tusschen China en Japan ontstond, en dat men op den duur kwam tot een combinatie, laten we zeggen een Oostersche alliantie tegenover de Westersche. En zoo is op allerlei wijze die brandstof opgehoopt: denken we daarbij aan het conflict, dat er gerezen is tusschen Duitschland en Engeland inzake den Bagdadspoorweg, dat de Habsburgsche dynastie door het ontijdig verliezen van den natuurlijken troonopvolger haar eigen verlegenheid gaat voelen en dat het gemengde volk van Oostenrijk-Hongarije uit elkander ,zou kunnen spatten bij dit wankelend gezag, — verstaan we dat de groote nationalistische idee moet versterkt worden, en hoe kan dit beter gebeuren, dan wanneer men gemeenschappelijk oorlog voert met elkander — het belang dus van de keizerlijke kroon — en de aanleiding is gegeven in die Servische verwikkelingen: er zijn Serviërs buiten dat gebied, buiten dat Oostenrijksch gebied, doch er zijn er ook binnen de grenzen, en die Serviërs daarbuiten, ze getuigen van het Al-Servisme, als ik het zoo noemen mag, en binnen Oostenrijk wordt men door deze idee ontvonkt, en nu vreest men terecht voor een element van gisting en van opstand, en daarom moet dat Servië daarbuiten worden vernietigd en de aanslag en de daarop gevolgde dood van dien troonopvolger is er de aanleiding toe. En nu ziet ge gebeuren, wat dan gebeurd is in den afgeloopen zomer: nu ziet ge gebeuren, dat de volkeren zich bij elkander scharen tot den geweldigen volkerenslag; en dat Duitschland daarbij bevreesd was voor Engeland, dat zal zekerlijk in aanmerking komen om te verklaren die gruwelen, die barbaarsche gruwelen, gepleegd in België. — Men heeft dat niet verwacht. Men had zoo gemeend, dat men met Engeland samen de wasreld en de koloniën daarbuiten zou beheerschen, en nu is men teleurgesteld, nu Engeland partij trekt tegen Duitschland en zijn neutraliteit niet wil handhaven. Engeland — men had erop gerekend als op een vriend, en het is nu een vijand, en we begrijpen, dat het een vijand is, omdat het vreest, dat de jongere broeder sterker zal worden dan het zelf is in de worsteling om de wsereldmacht. En zoo zijn deze dingen op elkander gevolgd: ze hebben zich ontwikkeld, logisch, — en wie zal het einde van dit alles dingen zien? Wie zal kunnen zeggen, hoe de teerling zal worden geworpen voor de toekomst? Intusschen beleven we die geweldige tragiek, de tragiek van den oorlog... Als ge tijd en lust hebt, ga dan eens naar Amsterdam, en ga daar eens zien in den Larenschen Kunsthandel naar de indrukken, die door den schilder-dichter met het penseel zijn verwerkt, naar de teekeningen, die er zijn gebracht voor uw verbeelding, en ge voelt de ontroerende tragiek van den oorlog, — van den dood, die zijn doodendans uitvoert met den militair, dien hij in de armen drukt, van de ontketende daemonen, die over de wsereld gaan: daar is de honger en daar is de dood en daar is de armoede, — daar zijn al die ellenden van het menschelijk geslacht, en dan is er dat andere beeld, van het Militairisme, als een geweldige reus oprijzende, en uitgestrekt liggen de lijken van vrouwen, en dat zijn de vrouwen, die verbeelden moeten de beschaving, en die verbeelden moeten den vrede, en het bloed vloeit uit haar wonden, en de dood komt tot ze, en het is een Danse Macabre van de Middeleeuwsche schilderkunst. Och, maar ge weet er genoeg van; ge ziet de waereld, zooals ge ze nooit hebt gezien, als een verbijsterende tragedie, en ge vraagt hoe het mogelijk is, in dezen modernen tijd, na twintig eeuwen Christendom — hoe dit mogelijk is, terwijl we gedroomd hadden van vooruitgang en van ontwikkeling, terwijl dus was geworden het wachtwoord voor deze eeuw. We hadden geloofd dat het nu beginnen zou, want was ons niet het weten en was ons niet het humaniteitsbesef geboren — was het niet sterker dan ooit tevoren ? maar we hebben één ding misverstaan, en dat was de geschiedenis zelve en de wortel van al die dierlijkheid, van al dien bruten wil. Waartoe had ik noodig u te vertellen van datgene, wat de roerselen zijn tot dezen wsereldoorlog ? — dat was slechts om u te verlossen van den waan. Groote kinderen, ze verzekeren ons, dat het gaat om geweldige belangen van cultuur, — alsof de cultuur bevochten werd op de slagvelden door soldaten, die verbloeden in weedom — alsof de cultuur van een volk besliste over de waereld door de macht van het kanon. Neen, dat is het valsche idealisme, dat is de leugen. En om die leugen weg te nemen, had ik den oorsprong van dezen oorlog kunnen teekenen, zooals ik dit heb gedaan. Maar ik had daarbij nog een andere bedoeling, een meer nabije bedoeling: ik wilde u laten zien hoe de wortel van alle kwaad de hebzucht is, hoe het is in het groot, zooals het is in 't klein, hoe het is, zooals het is op dezelfde tentoonstelling in Amsterdam, — Hahn heeft dat geteekend: daar zit een man in de cel, een vermagerde ongelukkige stumpert: hij heeft gestolen, hij heeft misschien wel gemoord, en daarbeneden gaat een andere, maar hij is gezeten op een paard in de heerlijkheid van een overwinnend veldheer, en men zal hem straks tegemoet snellen, en men zal bloemen strooien over zijn weg: hij heeft geroofd en hij heeft gemoord, maar hij wordt de weldoener van zijn volk, en men verheerlijkt hem. Dat is de dubbele moraal — de dubbele moraal, omdat in het eene geval de zonde wordt bedekt en in het andere geval de zonde wordt toegemeten en wordt gewroken, en de zonde is dezelfde. Dat is de heerschzucht, en dat is de hebzucht vóóral. In het beroemde muziekdrama van Wagner, in den Ring des Nibelungen, wordt ons verteld, hoe eenmaal rustte op den bodem van den Rijn, door de Rijnmeisjes beschermd, de Gouden Nibelungenschat — tot komt de dwerg Albrich, en hij zal straks de liefde afzweren, en hij zal die schoone meisjes vergeten, en hij zal zich uitstrekken naar den schat, en hij zal dien meevoeren in de waereld, en dan zal hij verleiden de goden en de menschen, en dan zal komen de vloek en de verdoemenis over allen, en dan zal straks, in den schemer, in den eindschemer van de tijden ondergaan dat Walhalla van de goddelijke machten, en dan zullen de volken geteisterd worden door geeselslagen van ontzettend levensleed. ün dat wordt vervuld, dat wordt in de geschiedenis vervuld de menschen, ze hebben hun cultuur naar het uiterlijk, en ze hebben nog in zich dezelfde dierlijke instincten van den hamster en van de bunsing die uitgaan op roof ze zijn soms nog erger, omdat ze in zich hebben het intellect, omdat ze hebben dat scherp gewette wapen, waarmee ze kunnen treffen — omdat ze hun denken hebben, hun verstand, hun wetenschap. En hoe is nu juist de laatste eeuw door dat denken alles verfijnd, hoe is de bedoeling tot roof en dus ook tot moord, want dat schikt zich aan elkaar, dat rijgt zich aan elkander dat behoort bijeen — hoe is die drang tot moord en tot roof versterkt! Wanneer ik denk aan de Middeleeuwen, wanneer ik denk wat in de Middeleeuwen heeft geheerscht, toen de stad er was, en die stad was vrij, en daar woonden de burgers, en ze hoorden bij elkander, ze hadden hun gildegemeenschap en hun gildevoorrechten en hun gildewetten, en de meester was er, en de leerling was er en er, was nog iets anders: men had de gemeenschappelijke maaltijden en de gemeenschappelijke feesten, en de fiergebouwde gildehuizen met de Gothische kathedralen door nijvere burgers opgetast, met eigen kracht gemetseld en getimmerd en gebeeldhouwd — zeker, toen was het niet de hemel op aarde, en toen was de ellende er ook wel, en toen was er de diepe smart, maar het was toch beter dan het naderhand geworden is, want die grenzen, die banden van het gildeleven, ze zijn uit elkaar gesprongen, en toen heeft men bedacht, dat men anders arbeiden kon, lucratiever, met kans op grootere winst. Er waren nieuwe waerelden ontdekt in de verte, en indien men naar die waerelden ging, en indien men daar handel dreef, dan zou men zich kunnen verrijken, en men heeft zich verrijkt, men is gaan produceeren voor de warenmarkt, en men heeft fortuin op fortuin gehoopt, en geboren is het moderne kapitalisme met de intelligentie, die den modernen mensch eigen was, dien modernen mensch, die zich niet meer verdiepen kan in de groote ideeën van plato, die niet meer huiveren kan van ontzetting, wanneer hij nadert tot Dante's hel, — deze moderne mensch had andere talenten, deze moderne mensch had zijn rekenkunde en zijn wiskunde, had zijn techniek en had zijn chemie, deze mensch heeft ontdekt het stoomvermogen, en waar straks was het golvend landschap en het graan en het ruischende water — ruskin, morris, die Engelsche pioniers, ze hebben het ons doen voelen nietwaar? — waar was dat water, dat klare, zuivere, water van de beek, door de vruchtbare velden gestuwd, waar eens was de lucht, die zich welfde over de heuvels of over de zee, — daar is thans dat water vertroebeld en die lucht bedorven, en gebouwd zijn de fabrieken, en de machines zijn er, en de menschen, ze worden opgetast in kleine, enge huizen, en men hoort er den kreet van het kind, den kreet, die de dichteres Elisabeth Browning heeft verstaan, den kreet van die arme, verdrukte kinderen, die vragen om wat ontspanning en wat leven en wat licht, — want geboren werd het grootbedrijf, en in dit grootbedrijf ging het vooral om winst. Men heeft geconcentreerd den arbeid, en zoo hebben zich gevormd de trusts met hun geweldige magnaten var het ijzer en van het zilver, met de magnaten van zout en van petroleum, en geboren is het kapitalisme, zooals ge het kent in de oude wsereld, maar zooals het nog sterker is uitgegroeid in de nieuwe, en denk niet, dat dit is geworden zóó langs vreedzamen weg, dat is immers steeds bereikt door worsteling, die voorafging; die concentratie der bedrijven was de ondergang der zwakken — en we hebben het woord geschreven op onze levensbanieren: Concurrentie, en men heeft dat in systeem gebracht, en zoo is geboren de liberalistische oeconomie, en geboren is de moderne proletariër, en iemand, die niet was socialist, maar die de teekenen der tijden verstond, iemand heeft dit het kenmerk genoemd van de tegenwoordige gemeenschap, dat bij haar gescheiden is de arbeid van het kapitaal, dat bij haar de scheiding is van hoofd en van hand, dat door haar is getreden in de wsereld de splitsing tusschen onderscheiden menschengroepen. In die oudere wsereld hebt ge dat niet zóó. Daar is een gemeenschap, en daar hebt ge niet het moderne standsverschil, daar hebt ge niet het kapitalisme, dat op den arbeid wacht, en ook is er de arbeid, die niets bezit en die zich overgeeft tegen welken prijs dan ook — en in die oude wsereld hebt ge niet, wat ge thans hebt, de splitsing tusschen hoofd en tusschen hand, want die vroegere menschen hadden hun handwerk, en in dat handwerk was hun glorie — daarin hebben ze neergelegd de eigen schoonheid van hun wezen, er was iets van devote religie in hetgeen ze wrochtten als ze maakten een weefsel, als ze smeedden een hek, als ze dreven een beker, en dan was het de schoonheid hunner zielen, die zich daarover had uitgespreid — maar wat kan de moderne mensch voortbrengen, die arbeidt in de fabrieken en die dezen éénen handgreep verstaat en geen anderen, die bezig is, nu ja, met de hand, maar het hoofd is daaraan vreemd, want het plan, dat hij niet kent, is uitgedacht door een, die hem beheerscht. Er is een ontroerend boek geschreven, een boek van feiten, en het is alweer niet geschreven door een socialist, het is een boek van Werner Sombart, in het vorige jaar is het verschenen: het draagt tot titel: der Bourgeois en er is nog een boek verschenen in Duitschland, ik zou zeggen, het hoort zoo bij dat eerste, het is van Lewenstein en het is getiteld: Die Arbeitsfrage. Als ge die boeken leest, die nuchtere boeken, dan voelt ge het ontzettende van het moderne zijn, dan voelt ge de verscheuring en de verschrikking, en dan weet ge tevens niet, wie er het ergst aan toe is: die arbeider in zijn kommer en in zijn ellende, die arbeider, zooals hij ons daar geteekend wordt door dezen schrijver, — dit boek vol nuchtere werkelijkheid en sprekender dan een gedicht — is hij er wel erger aan toe, deze proletariër, dan die kapitalist, die burgerman, die het geld zocht en die nu gevangen wordt genomen door dat geld, en het is hem gegaan zooals het gegaan is bij Ibsen — ge kent immers Johann Gabriel Borkman als iemand, die de schatten van de wsereld had veroverd en die straks in de koude sterft, omdat hij de liefde verloochend heeft, en nu bevriest zijn hart in den Kerstmisnacht in zijn eenzaamheid ... Zóó is gegaan de weg der cultuur bij lageren en hoogeren, want wanneer de menschen hun ziel hebben prijsgelaten aan het geld en aan het goed, dan volgt dit er uit, — het is immers, zooals het is in het Oudtestamentische Profetenboek -— daar hebt ge de Godsmannen en ze toornen op hun volk, dat volk, waar toe behooren menschen, die het recht verkrachten van de minderen, menschen, die zich maken weelderige divans en die zich verzamelen schatten van elpenbeen en van goud, en omdat het nu zóó is in de wsereld, daarom is de oorlog er: hier is de diepste wortel van den waereldstrijd. De oorlog, dat is de verkeerde wil van het menschelijk geslacht, de oorlog, dat is de koorts, die bij een ziekte past, — als een mensch ziek is, dan komt er een moment, waarin de temperataur van zijn organisme stijgt, en dan is het een erop of een eronder, — kan hel leven zich handhaven in deze worsteling met dat, wat moet worden uitgebannen, met die giftstof die aan het leven schaadt f kan het lichaam dit, of kan het lichaam het niet ?... Die koorts is niet de ziekte maar is een symptoom van de ziekte, —■ en zoo is het met den oorlog — ook de oorlog hoort bij de beschaving van nu — de oorlog dat is het chaotische, dat van de zelfzucht, dat van den gebrekkigen samenhang, dat van den wil tot zonde, den wil tot macht, en als we nu letten op den modernen tijd, op wat thans geschiedt, nogmaals, op al die verschrik- king, op dat, wat ons ontroert ieder uur, weer, wanneer vóór ons is dat, wat ons niet met rust laat, in mijmervolle nachten, ■— als dat om ons is, en bij ons is, dan vragen we: waar blijft dan de vooruitgang nuf... Want ziet, wanneer het zóó was in het oude Israël, en dat is nu geleden schier drie duizend jaar, en als gezwiept heeft in Egypte de zweep van den slavenhouder over die arme delvers in het woestijnzand, en wanneer er ook waren die stoeten van ploegers en van zwoegers in Babyion, en er waren blanke menschen in Indië, en ze hebben uitgebuit de kleurlingen, en ze hebben die kleurlingen ontijdig doen sterven hun feilen dood, — als dat zóó in de Oudheid was en het is nog zóó, en als dan in die Oudheid de sprake en het doen van ons menschenvolk ook vol is van oorlog en de strijd ontbrandt onder hen — en er is krijgsgeschal in de Psalmen en de strijd is er in het Lied der Nibelungen — als het toen zóó was en het is weer zóó, en daar is weer de opwinding onder de menschen en het nationalisme gestegen tot een wonderlijk chauvinisme — als het zoo is, vragen we: waar is de vooruitgang — ja, men zou kunnen zeggen: is er vooruitgang, is er niet veeleer achteruitgang? We hebben gewonnen, maar wanneer we gewonnen hebben en met dat winnen gaat gepaard een zóó groot verlies, wat dan? We hebben gewonnen — ik zal het niet loochenen: toegenomen is onze bewustheid, nietwaar? we gaan prat op onze wetenschap, we hebben ontsluierd, moeizaam zoekend, de geheimenissen van de natuur, we hebben onze kritiek van de geschiedenis, we hebben onzen kritischen zin, wij zijn verliefd geworden op de waarheid, en die waarheid wilden we, ook, wanneer ze ons niet was, om met Schiller te spreken, de melkgevende koe, we zijn ons bewust geworden, en met een glimlach van meerderheid zien we neder op die primitieve menschen van vroeger, die hun droomen droomden, en ze hadden de natuur niet beschouwd en niet overdacht, zooals wij — dat is het credit, dat is onze winst, — maar daarnaast het debet, daarnaast het verlies... Is het ooit zóó geweest in de waereld, als nu, dat kwam over de menschen deze scepsis, dit twijfelen aan zichzelf, dit niet gelooven aan de macht der intelligentie, dit verkondigen van stelsels der wijsbegeerte waarin eens voorgoed de waarheid omsluierd wordt gedacht? Is het ooit zóó gebeurd, dat het woord zweefde door de harten van duizenden: wat weet ik toch eigenlijk, ik met al mijn wetenschap? En er is een vooruitgang in de techniek, wie zal het loochenen? we hebben onze telefoon en onze telegraaf, we hebben onze spoorwegen, we hebben al die machten, waardoor we meester zijn geworden over de natuur, maar daar is dat andere óók, daar is ook dat afhankelijke van de natuur, daar is onze verweekelijking — wij zijn niet zoo sober en zoo simpel meer als onze vaderen, — ook is er het gejaagde leven, het leven van de zenuwzwakte, van de neurasthenie, en onze techniek komt, en ze heeft onze weelde vergroot, en als de weelde intrekt in het menschelijk bestaan • de historie heeft het immers meer geopenbaard — dan is dat dikwijls de ontbinding van het zedelijke, dan is dat de vervlakking, dan is dat de verkorting van het allerhoogste in ons, dat slechts strijdend zegeviert... We hebben onze techniek, ik geef het u toe, maar geen volk was zóó knap als het volk van dezen tijd om te vervalschen ... Het is nog niet zoo lang geleden, dat in dit kleine Nederland een tentoonstelling werd gehouden van levensmiddelen, die men vervalscht had naast levensmiddelen die echt waren, gekeurd, en daar kondet ge zien op groote schaal, wat de techniek beteekent, een stelselmatig verwonden van de menschen, van het physiek organisme, een dooden van de levens, moedwillig, weloverdacht. Dat heeft gedaan ons technische kunnen, en dan staat daar nu voor u de oorlogstechniek, dan zijn er onze bommen en onze granaten, dan zijn er onze torpedo's en onze vliegtuigen en onze shrapnells, dan zijn er de vuurmonden op groote steden vol antieke schoonheid gericht, de techniek van den oorlog — dat hebben wij gedaan met ons practisch toegepast weten, dat is de vooruitgang — maar zing uw lied van vooruitgang over de slagvelden van het vertrapte en verbrande België ... Vooruitgang. Zeker, we hebben geworven méér levenskracht voor een poosje, we hebben de zwakken gespaard, de ontijdige sterfte is niet meer, zooals ze was voorheen, en we hebben bevestigd daardoor het leven, dat toch eigenlijk prijs was gegund aan den dood, we hebben het mogelijk gemaakt, dat de zwakten en ook de zonden van het voorgeslacht verder werden gedragen door het leven, we hebben het mogelijk gemaakt, dat er menschen zijn, wier weeën zich aan elkander spinnen en het is één smart en één droefenis — zou het niet beter zijn wanneer ze vroeger waren weggelegd in de ruste van den dood ?... Zeker, we zijn vooruitgegaan, en we zijn er prat op, dat we niet meer hebben de zede van vroeger tijden, van vroeger geslachten, dat we niet meer zijn de wilden van het oerwoud, dat we hebben afstand gedaan van onze beestelijkheid en onze ruwheid van spreken, en ik geloof het, maar weet ge niet, dat er iemand geweest is, en dat hij een boek heeft geschreven over het sexueele leven van de negentiende eeuw, en in dat ontzaglijke boek kunt ge zien, dat er geen tijd was zóó decadent en zóó verbasterd, erger dan het is geweest in de dagen van het Romeinsche imperium ... O, we zijn vooruitgegaan, maar waar is uw vooruitgang in de familie, en in de verwildering en de verbreking van den familieband? De samenleving, zegt ge — ge zegt, dat we gevoelen, meer dan ooit, het onrecht in de maatschappij, dat wij hebben onze sociale wetten — ik geef het u toe, maar is er juist nu niet in onze eeuw, zooals we het straks hebben voorgesteld, is er nu niet de geweldige spanning tusschen arbeid en kapitaal, rijkdom en pauperisme? Wat hebben daarvan geweten de oude Hellenen, de Grieken, die hun slaven hadden, en die slaven waren een kostbaar bezit; ze waren de werkers die men noodig had, ze werden in eere gehouden, want ze vertegenwoordigden de arbeidskracht van den gebieder, en op het oogenblik: is een menschenleven iets waard? Er worden duizende menschen geboren, en de wind van het noodlot waait, en de menschenlevens, ze worden geknakt en ze worden gebroken en wat bekommert men zich erom? Want de arbeidskracht van menschen is te geef: er wordt veel meer aan de markt gebracht dan we ooit behoeven, en waar zooveel arbeidskracht wordt verkocht, daar moet de prijs immers dalen tot een minimum, — een menschenleven is niets meer waard, en ge kunt het hooren uit sommige monden, dat een oorlog als deze zoo goed is, omdat hij opruimt al het overtollige, omdat er nu komt wat verschot onder de menschen, omdat de menschelijke arbeidskracht weer beter zal worden geloond. De vooruitgang... Is dat vooruitgang? En dan hebben we het over onzen Staat, en de moderne Staat is er als een geweldige macht, de Staat, die geboren is in de Middeleeuwen, en die alle andere combinaties van menschen heeft overvleugeld en heeft overweldigd, maar bovendien nog wil dat hij beteekent de strijdbaarheid, de oorlog, de kamp van volk en volk — een erger kamp dan ooit in vroegere guerilla's is gevoerd, een kamp, waarvan tot heden de wsereldgeschiedenis niet gewaagde, — en de Staat zou orde scheppen, maar ik heb het u straks reeds gezegd, nu heerscht het liberalisme, het „laisser faire", het „laisser aller", de politiek die decreteert: laat alle krachten werken, zooals ze werken, en dan komt er wel een evenwicht, en dan is het wel goed ... De Staat, de moderne Staat, dat is de nog gebrekkige gemeenschap, en dat toont die Staat, wanneer ge let op de botsingen en op de spanningen, op de vrijheid tot roof, die aan de individuen wordt gegund... Vooruitgang, vooruitgang in de Kunst — maar ik bid u, — ge hebt u gebogen in stille bewondering voor de klassieke sculptuur — dan was er reinheid en louterheid in die Pallas, en in die Aphrodite, die geboren wordt uit de golven; er was een onaantastbare macht en een geweldige wil in dien Herakles en in dien Zeus, — en ge hebt u nog dieper gebogen voor de sculpturen en de beelden van de Middeleeuwen, hier was de stille begeerte naar het Eeuwige, en ook was hier het stil geluk van de zielen, die ontdekt hadden in de schemering van haar diepste zelf het wonder Goddelijk wezen —■ dus heeft men getracht uit te bootsen die schoonheid, die als een blanke lelie opgroeit in den nacht — en dan komt weer tot u, van die Middeleeuwen, de herinnering, en het is alsof nogmaals de wonderbloem, de blauwe wonderbloem van de romantiek ontbloeit ook voor uw hart, dat versplinterd werd en verdaan is aan zaken en alweer zaken, en dan is er van dien ouden tijd een Dante, en van Dante de diepe poëzie, en voorts hoort gij de Missa Solemnis, die door de waereld gaat, en er zijn al die stille gebeden in steen oprijzend boven burchten en boven huizen — dit was toen de Kunst — En nu, de moderne kunst, en dan komt ge tot het naturalisme, en dan komt ge tot de fotografie van de sterke realiteit zooals het heet, dan komt ge tot het fantasielooze uitbeelden, dat ten slotte iedereen kan die zijn oogen open heeft, een kunst zonder kunnen, zonder ideaal, zonder lyriek, zonder adoreeren. Waar is onze ontwikkeling, onze vooruitgang dan? En dan denkt ge aan den Godsdienst: zeker, in den godsdienst zijn we verder misschien dan de voorgeslachten — in den godsdienst hebben we gewonnen aan ruimte en breedte van schouwen en van kennen — de godsdienst van ons is niet meer zoo beperkt en zoo bekrompen, — dat heeft het weten gedaan, dat heeft gedaan de kritiek, en dat heeft ook wel gedaan mede de moderne daad — maar hebt ge dan nooit beseft, dat een enkele generatie van de moderne Christelijkheid in de wsreld al wat bloeide heeft verwoest, en het is geworden een hopelooze armoe over de levensvelden ... Uw gr°?tIlderS' Z.G add.en hun godsdienst, en uw grootmoeders, ze hebben gebeden in stille eenvoudigheid, en hunkinderen en hun kleinkinderen, ze zijn vergeten hun Bijbel en ?een geslacht is zóó ongodsdienstig geweest als dit modernEuropeesche geslacht... En dan beroemen we ons op onze Wetenschap, ja, en we hebben méér geleerd dan ooit tevoren en we hebben ontdekt de mammouths en de mastodonten, en we hebben geworpen ons peillood in de diepe zeeën van de afgrondelijke waereldruimte, en parelen van groote waarde hebben we omhoog gebeurd : een nieuwe ster, een andere komeet dat is ons bezit — we hebben veel ontdekt wat onze vaders niet wisten — maar indien het gaat om het diepe weten zelve, indien dit het is, wat de dichter, de Duitsche dichter noemde: dat de natuur heeft te houden wat de geest belooft — als het gaat, niet om éen enkel feit, maar om het verband tusschen de feiten, als het gaat om die schakels, om die schalming aan elkaar van de realiteit van die realiteit, die deze waereld maakt dat wat ze is: een kosmos, een orde, is dan de philosophie van vroeger ons niet voor geweest, hebben ze niet méér verstaan dan wii om niet te spreken van Hegel en Schelling en Fichte, om niet te spreken van Spinoza, — maar hebben ze niet meer verstaan dan wij, zelfs die primitieve Grieken, die geloofden in un eigen Denken, en die dat Denken weervonden in de natuur, en die niet rustten, eer dat ze in de natuur de sporen van den Eeuwigen Geest hadden ontdekt? En dan komen we met onze arme moderne Wetenschap, en dan zijn er de wijzen van onzen tijd, en ze hebben op hun lippen het „ik weet niet — het agnosticisme, het hopeloos, eindeoos vervoegen van dat ééne werkwoord, dat ge niet weet en nogmaals niet weet, — of misschien het materialisme, dat zegt: dit is het ware, dit wat ge tellen kunt en meten kunt en tasten kunt met uw handen — is het niet beschamend voor ons, dat we in zoo'n geslacht zijn opgegroeid ? — waar is de religie van de dusgenoemde wijzen, van de wijzen, die zich zeker zouden blameeren, wanneer ze spraken over het Goddelijke, het woord God gebruikten in hun boeken? — ze zouden zich blameeren, ze zouden zeker geen zitting nemen in een Maatschappij van Letterkunde of een wetenschappelijk genootschap, want het is onwetenschappelijk als men het heeft over God ... En waar zijn zij, die getuigen kunnen van de diepe, groote beteekenis van de kunst? — zeker, er zijn er enkelen die de cultuur dragen door de tijden heen, maar de groote massa — waar is haar ontroering van kunst, waar is haar innig weten van schoonheid ? — naar de bioscoop gaan ze om daar voor een kwartje te rillen bij de ontroerende dingen, die er worden gezien in armelijke bewondering. Geloof me toch, dat het kind, als het liefheeft den blauwen hemel, en de bloem van het veld, en het woord en het oog van zijn moeder, meer weet van de schoonheid dan die mensch, die verbruut is in zijn zaken en in zijn practische beslommeringen, en de groote wijze, ook van den modernen tijd, de God-weter, dat is datzelfde kind, als het zich nederbuigt op zijn knietjes en zijn gebedje stamelt aan moeders schoot... Onze vooruitgang, onze ontwikkeling — zal ik die dan loochenen, zal ik dan zeggen, dat ze niet bestaan, dat de historie is een eeuwige cirkelgang? — dat zal ik niet zeggen, — ik zal hier niet verkondigen het absolute pessimisme ik heb u alleen maar willen doen gevoelen, dat we niet ijdel hebben te zijn, dat we ons niet hebben in te beelden allerlei, hetgeen we niet bezitten, dat we ook hier moeten gestemd worden tot ootmoedigheid. De geschiedenis, ze gaat langzaam voort: het proces van de ontwikkeling is zoo traag: het is altijd een kleine minderheid die de betere dingen bezit... Is het niet alom zoo! is het niet immer zoo? Het is ermee, zooals het is met het menschelijk lichaam: het menschelijk lichaam heeft een hoofd, en dat is 't verkoren orgaan; en in dat hoofd zetelt de gedachte, zetelt de wil, dat hoofd beurt zich op tot den hemel, dat hoofd wil dichter zijn bij de Engelen en bij de goden, en de voeten, ze zijn tot nut, de voeten ze moeten dat lichaam dragen en schragen, ze moeten het hoofd zich doen bewegen, waar dat hoofd heen wil, maar die voeten, ze blijven op de aarde, en die voeten ze worden bestoven door het stof, dat wordt opgejaagd, en beduimeld door den modder van de straten, — de voeten, ze zijn altijd voeten, en ze worden nimmer hoofd, en zóó zal het ook gebeuren in het groote samenleven van de menschen; niet iedereen wordt hoofd, wordt intellect, wordt vrije, sterke wil, maar toch voelt gij dat het hoofd ook voor de voeten beteekenis heeft, dat ge kunt gaan als een mensch met ongeschoeide voeten, en ge kunt die voeten verontreinigen, bespatten met het aardeslijk, maar ge kunt ook die voeten beschutten en beschermen, ge kunt die voeten koesteren, zooals ze dat verdienen, ge kunt dat deel van uw lichaam verzorgen, en dan is het hoofd toch datgene, wat leidt en stuurt het deel dat op de aarde is. En zoo is het met de groote wsereld ook — in die groote waereld is een minderheid, dat is de aristocratie des geestes, dat is de denker, dat zijn de schoonheidsschouwers, en ze zullen moeten voeren en moeten leiden die anderen, die over de aarde gaan, ze zullen die anderen bewaken en verzorgen, en die anderen zullen hen dienen... Begrijpt ge wel, dat hier gegeven is, bij alle democratie, die we verkondigen willen, de aristocratie daar nevens, dat goed is het socialistisch voelen, maar dat dat socialistisch voelen, moet zijn een socialistisch-aristocratisch voelen . De aristocratie: ze is niet verkeerd, als ze maar niet is de arme aristocratie van een rijtuig of van een visitekaartje en daarop een kroontje, en dan hebt ge die gedegenereerde menschen, menschen die rijp zijn voor uitsterven, of, wat erger is, voor het krankzinnigengesticht. Toch hebben deze nog de gratie, de verfijning, maar de moderne aristocratie, van den mensch die agiotage pleegt op de Beurs, die is rijk geworden door petroleum of door zout, de aristocratie van de doode dingen, de aristocratie van het geld, van dien afgod der eeuw, dat is de verschrikkelijkste aristocratie. Er is echter ook een aristocratie van den geest, van de intelligentie, van het fijne en teere voelen, van het sterk en machtig willen, en nu zijn het zulke naturen, die in de geschiedenis hebben een opperste beteekenis, die de leidende geesten zijn; ze voelen als het ware, waar die geschiedenis heen wil, waar ze onbewust naar drijft, waar ze heenstuwt... Carlyle heeft dat uitgesproken in zijn boek over helden en heldenvereering: Waar gaat die geschiedenis naar toe? ze gaat toe naar de heiligheid en naar de waarheid, naar de schoonheid gaat ze toe, en dan komen, de helden en ze brengen den menschen deze dingen, allereerst door hun suggestie, en de menschen volgen en ze worden meegesleept door ieder, die te zeggen heeft de groote, heilige, goddelijke waarheid: de menschen, ze worden niet enkel meegesleurd, op hun manier verstaan ze iets van de groote en heilige waarheid, ze nemen die in zich op, hun inzicht wordt vergroot, uitgebreid, de denkers, ze verschijnen onder ons en ze hebben geworsteld om licht en om zuiverheid, en wat ze van dat licht en die zuiverheid vonden, dat stralen ze nu terug, zooals het manelicht teruggeworpen wordt door een blinkenden zilveren kroes. En dan hebt ge straks, als uitvloeisel van dit alles - van deze suggestie der massa en van dit gevestigde inzicht — dan hebt ge straks de wet, dan komt de wet onder de menschen, en die wet geeft vorm aan het bedoelde, en dat bedoelde is het laatste niet, want de wijzen, ze gaan weer voort, en de heiligen, ze gaan weer voort, en straks is deze wet verouderd en deze wet is een belemmering, goed, maar dan wordt zij weggeruimd, en zoo ontdekken we, dat er een stijging is, stijging ja, maar ze is langzaam, want er zijn remmende machten, er is eenzijdige ontwikkeling. Ge ziet het is onzen tijd, ge ziet het aan het Duitsche volk, dat een intelligent volk was, een volk van wijsbegeerte en van wetenschap, maar hier is de verwaarloozing van de functies des gemoeds. De Duitschers van tegenwoordig, ze hebben het teere voelen niet meer, en wat de Duitschers niet hebben, dat ontbreekt aan andere volken ook, dat werkte het materialistische kapitalisme; en de gruwelen in België, zijn gewrocht van datzelfde, dat zich ook heeft geopenbaard bij de Hollanders, zooals ze voor tien jaar aan het moorden waren in Indie, en bij de Engelschen, zooals ze zich hebben geweerd in de concentratiekampen, en het toont een overprikkelden, een eenzijdigen vorm van ontwikkeling, en wel van een egoïstisch practisch intellect, ontwikkeling, vooruitgang, ja, maar een vooruitgang, waarbij andere functies verwaarloosd worden: zoo wordt de evolutie inderdaad geremd. En dan, waar die intelligentie toeneemt, daar wordt ook de boosheid verfijnd: — het komt niet alleen aan het goede ten bate, dat er ontwikkeling is, maar verfijnd wordt ook de boosheid, ze wordt sterker, en dan is er de idealistische geest en hij ziet deze dingen aan : hij begrijpt, wat wij begrepen hebben in dit uur, dat er nog zooveel te wenschen overblijft in de waereld, en dan gaat die mensch wanhopen aan het leven, en dan komt het ontzagwekkende ongeloof aan de macht van den geest, dat ook een rem is voor de ontwikkeling, zooals er dan nog boven alles is het allerergste — dat er zijn de scharen, en de scharen, ze zijn als blinden, zonder leidsman, ze zijn als een kudde zonder herder, zij zijn menschen gebonden aan de aardkluit, in de mijnen en in de fabrieken opgesloten, ze zijn menschen die niet doordringen tot het licht, in wier kamer nooit het groote, geestelijke licht schijnt, en die blijven leven in hun vervlakking en hun dierlijkheid, en die halen neer het leven tot er gansch geen hoogheid rest. Zullen we dan wanhopen ? Zij, die gelooven, ze haasten niet. Er is richting omdat er is in de menschheid een wil, er is een zoeken, trots allen wederstand, trots alle slingerpaden. Dat de techniek toeneemt, we hebben het gezien; maar bedenk nu, dat ons eenheidsbesef bij enkelen ook sterker is geworden, al is dat eenheidsbesef vaak verwrongen en misvormd in den modernen tijd; is het niet zóó, dat wij, menschen van cultuur, in opstand komen, tegen dat, wat gebeurt om ons heen, dat we gelooven aan een recht, dat verder reikt dan de grenzen, en het komt nu tot uiting: men had eerst geloofd aan het recht van een stam: tegenover dien stam had men zekere verplichtingen, maar niet verder ging die verplichting, en straks gaat die verplichting uit tot een volk, en straks droomen we van een verplichting tot de menschheid ... Voelt ge wel, dat daarin een verruiming is, een stijgen van het ideaal, voelt ge dat hier een opklimming is? wanneer ik het met enkele woorden aanstip: in het Oosten, daar hebt ge den despoot, een enKel man, die beschikt over leven en dood van millioenen: niemand is hem vrij en hij zelf ook niet, want hij is een speelbal van zijn luimen en grillen; bij de Grieken zijn enkelen heer, en de slaven, ze tellen niet mee, en kom nu in de moderne waereld, waar van ieder mensch wordt gevraagd zijn werk in dienst van de gemeenschap en die gemeenschap hem ook zal handhaven — ik geef u toe, het gebeurt niet genoeg, niet alom, maar zonder blikken of blozen verzekeren, dat er verschillend recht moet heerschen over verschillende menschen, dat durft men niet meer, — men is doordrongen van het begrip der democratie. En let dan op de verbreede moraliteit der enkelen, gevolg van de verbreeding van de samenschalming der individuen: oorspronkelijk een zeer beperkte dorpsgemeenschap, zooals zij nu nog is op Java, en in sommige deelen van Rusland, de dessa en de mir, en straks gaan zich vormen staten, en die staten, ze dragen het karakter van het oeconomisch leven in hun tijd: eerst, ik noemde hem reeds, de slavenstaat, dan de feodale staat en de moderne kapitalistische staat, en nu breekt zich baan een staatsorganisatie, waarin heerschen moet, zeggen w ij alweer, meer gemeenschap, meer sociale gerechtigheid. Dat is er toch ook. Dus is er toch een lijn van opklimming in de historie, en wanneer ik straks gesproken heb van kunst en religie en wijsheid, zij het dan van enkelen, van een minderheid, het is toch een meer omvattende schoonheid dan die van vroeger. De Oostersche menschen hebben liefgehad het geweldige en dit uitgebeeld in hunne kunst, een reusachtig gewrocht van onbeperkte maten en van teugelloos verbeelden, en bij de Grieken treedt dan op de klaarte, de harmonie, het menschlijke in zuiveren vorm, en in de moderne waereld is dan ontdekt de diepte van de verborgen ziel. En wij waardeeren daarom ook het oude, want dit is niet verouderd. Wij begrijpen het leven van de blanke Goden van den Olympus, en ook van de Goddelijke Moeder, die staat aan den voet van het kruis, wij begrijpen het heele leven nu, want dat leven is niet van een enkelen kring, van een enkele spheer, is niet gezet in een enkelen toon, maar het is het leven van de menschheid zelve, en zoo zijn we gaan ontdekken dat er een nieuwe schoonheid is, de schoonheid nietwaar? zooals zij komt bij den dichter Walt Whitman, de schoonheid, zooals zij gezien wordt in de kunst van den modernen tijd, de schoonheid, die durft heengaan door de verbreking en de smart, die niet angstig is voor den wanklank en hem wil overwinnen. En dan de wetenschap: het is waar, dat de wetenschap zich trots alles verruimt, dat er een grooter weten is: bij de wieg van ons geslacht waakte als een moeder de intuïtie, daar was, als het schouwen in den droom, de groote waereldwijsheid, en dan kwam, het is zoo, naderhand in zekeren zin de vervlakking, maar deze vervlakking heeft toch wat ideëels: strekt zij zich niet in de ruimte en in de breedte? zij grijpt de feiten hier en de feiten ginds, en nu ziet ge dan gebeuren in onze dagen, dat we weer trachten terug te keeren tot het intuïtieve, dat het wijsgeerig denken weer wakker wordt, dat de theosophie weder ontwaakt, dat is de wijsheid van God en het Goddelijke, — voelt ge wel, dat er iets nieuws is geboren en dat het niet meer is de intuïtie van voorheen, maar ook niet enkel de nuchtere, de ervaringswetenschap ?... En dan de godsdienst, och hij was toch wel arm, de godsdienst van voorheen, toen men zich boog, ik zeg niet voor een steen of voor een boom, maar voor den wind of voor de sterren, en, meer dan dit natuurvereeren ware de dienst van het bovennatuurlijke, vergeten we niet, dat het bovennatuurlijke is het onbekende, het verre, en ons niet bevredigt, want we hebben zoo noodig, dat we ons thuis voelen ook in de Oneindigheid en de Eeuwigheid, en wat is nu het modern-religieus besef? — dat is niet de natuurvergoding, maar ook niet het geloof dat het Goddelijke aan den anderen kant van de dingen is, neen, maar het Goddelijke is in de natuur, of om met Goethe te spreken, de natuur is het wonderbare kleed van God, in Hem leven we, bewegen we en zijn we. Zie, dit is nu wel de ontwikkeling van een kleine minderheid, maar die minderheid is er toch, en ze is het zout der aarde, en wij zullen de banieren van dezen vooruitgang beuren, ongeschonden, door het leven, en wij zijn er zeker van, dat we iets zullen bereiken, want God is aan onze zijde, en het rijk van de waarheid en van de liefde en van het licht. Na hetgeen ik gezegd heb, kent u mij nu al genoeg om te begrijpen, dat ik er geenszins bezwaar tegen had toen het bestuur van de Afdeeling van den Protestantenbond mij zooeven uitnoodigde om mij ook om de materieele belangen van de afd. van den Prot. Bond hier te bekommeren en de collecte bij het verlaten van deze plaats onder uw aandacht te brengen en aan te bevelen. Ik had geen bezwaar daartegen, omdat het materieele de grondslag is, waarop het geestelijke verrijst, maar dan moet de geest ook verrijzen als een gebouw op dien grondslag, de geest moet heerschen: de geest is het, die machtig is tot ontwikkeling van de historie; de geschiedenis is een voltrekking van de evolutie der natuur, en de natuur toont ons een toenemende bezieling, een verfijning van het stoffelijke, eene steds ijler worden van het materieele, — tot plotseling uitbreekt in het licht, wat erin verborgen was van den aanvang aan, namelijk de geest. Alle klachten over de geschiedenis zijn klachten over den geest van de menschheid, die niet wist te heerschen. Wij hebben te dragen dien geest, wij hebben de wsereld te binden. Het is een schande, dat ik het zeggen moet, maar de Christelijke kerken, ze hebben eeuwen gestaan en ze hebben beschikt over de macht van het geld en van de vorsten en van de priesters, ze hebben kunnen leiden de staatkunde van hun eeuw — de Christelijke kerken, wat hebben ze vermocht? hebben ze gedwongen tot de verheerlijking van den geest, tot de diening van den Christusgeest in de waereld? zijn ze middenin deze wsereld als een aanklacht tegen alles wat zondig, egoïstisch is? Ge hebt het gezien in één van de tijdschriften, die het leesgrage publiek koopt in deze dagen, dat er stonden afgebeeld de katholieke priesters, en ze zegenden de wapenen — toen ik dat zag, toen heb ik me herinnerd den Christus, die niet gekomen is om te brengen den dood, maar het leven. En de Protestantsche geestelijken in Duitschland, ze hebben er zich over beklaagd, dat hun werd onthouden het eerste burgerrecht, en dat ze niet mee mochten gaan naar de velden van den strijd. Weet ge wat ik daar van denk? dat die mannen niet begrepen hebben, hoe er een eeuwige strijd is te voeren op de slagvelden van den geest, dat er betere dingen zijn te verrichten dan het beulswerk van den oorlog, dat er ten minste één stem moet opgaan in het leven, die van den vrede getuigt en van hoogere menschelijkheid. Ziedaar de kerk, en zoo was er straks inplaats van die kerk de sociaal-democratie, de moderne sociaal-democratie, en we hebben geloofd aan haar idealisme, wij hebben gezegd: hier waren ze, met ontferming bewogen voor het vertrapte en het vertredene, hier waren ze, die boden moesten heeten van den vrede op aarde, en het zijn de revisionistische politici, die hebben dienst genomen in het Duitsche leger, en die gestemd hebben voor den oorlog en voor oorlogsbudgets... Het fiasco van de moderne sociaal-democratie is het fiasco van de Christelijke kerk. Maar is daarmee dood het Christendom en is daarmee weg het socialisme, dat wil zeggen het getuigen van de broederschap en van de bevrijding van dit arme menschenv°lk? Nooit, nooit zoolang de wasreld staat en zoolang deze waereld niet sterven kan — nooit, mag ik er bijvoegen — zoolang gij er zijt. Misschien is het mij gelukt u iets te doen voelen in dit avonduur van hetgeen door mijzelven heentrilt en heenhuivert, omdat ik 't begrijp als de diepe waarheid van het leven mocht dat in u blijven, als een opvlammend vuur, als een geweldige warmte — mocht ge zijn, waartoe ge zijt geroepen: als ze twijfelen, als gij zeiven twijfelt aan den vooruitgang van de menschheid, zeg het uzelf dan, zeg het aan anderen: hier ben ik, hier is de geest, hier is de geest die wonderen wrocht, die den tempel schudde op den Pinksterdag, de geest, die deed spreken in andere talen, in andere tongen, de geest, die gaf enthusiasme, de geest, die de menschen maakte tot bezielden en tot gelouterden: de liefdegeest, de wijsheidsgeest, — als we dat in ons hebben dan hebben wij het inzicht, inzicht in de wetten van de waereld, inzicht in de groote natuurwet, en wij verstaan dat er een orde is en die orde verbindt en steeds inniger wordt de band, en het gaat van het electrisch verband dat vluchtig is en dat weer verdwijnt, tot het verband van atomen en moleculen in de chemische stof, en het gaat hooger op tot het kristal en het gaat hooger op tot het verband van het organische, zooals ge het ziet in den boom en in het dier, en nog hooger gaat het tot het scheppen van den mensch en het is, alsof alle lijnen daar samenkomen, alsof alles samenkomt in dit eene middenpunt, alsof alles samenkomt in den geest, en dus is het niet uit>_ maar een mensch ontdekt in den anderen mensch zijn naaste, zijn broeder, die met hem de oogen opslaat naar den hemel, en nu ontstond eerst de clan, de familie en ten slotte de Staat, en nu zijn we getuige dat de Staten zich verbinden gaan, — niet daarbuiten, waar nog de grove, brute macht overheerscht — de politiek is altijd honderd jaar ten achter — de koningen, die regeeren, de militairen, die het bewind voeren, zijn niet de cultuurdragers op aarde, maar we hebben toch begrepen, dat er iets is, dat ze samenbindt, of zoudt gij kunnen strijden tegen Frankrijk of tegen Duitschland. Zoudt ge iemand van hen kunnen vermoorden? Dat kunt ge niet, omdat ge hebt ontvangen van Duitschland de diepe wijsheid der wijzen, ze zijn met u geweest in een stil uur, ge hebt met hen geweend en ge zijt met hen gevaren ten hemel, en de Franschen — ze hebben u gegeven die wonderbare stemming, waarin ge alle dingen smaakvol en schoon ziet, en de Russen, ze hebben u de diepte van de mystiek ontsloten, dat stille, dat van de opperste vergetelheid, om neer te zitten en te luisteren naar de stem der eeuwigheden, en de romantiek van Spanje hebt ge liefgehad en ge hebt liefgehad al wat er is in de wsereld van ieder volk, van iederen tijd: van alles hebt ge geleerd, dat is uw geestelijke gemeenschap, en daarom kunt ge niet meer de vijand zijn van die menschen, — die menschheid, ze hoort bij u en gij hoort bij haar; ziedaar de nieuwe eenheid, de alles omstrengelende band. Vrede — oorlog: ze hooren bij elkander. Er zal altijd oorlog zijn in de waereld, maar het zal misschien niet de oorlog zijn van de wapenen, van de bajonetten, het zal niet de oorlog zijn van de kanonnen en de granaten en de kartetsen, maar het zal zijn, straks, de geestelijke oorlog: dat de mensch God tegenover zich ziet en met hem worstelt, en dat God komt tot hem in de gedaante van een ander mensch of een andere cultuur, en dan moet hij daar mee vechten tot die God hem gezegend heeft. Als ge voor het eerst een vreemd denken of een vreemd voelen ontdekt, als gij zijt een Germaan en ge hebt het besef dat den Germaan eigen is, en dan komt tot u een luchtige Fransche man, dan zal dit u vreemd zijn, dat andere, en gij zult het bekampen, tot het iets is geworden dat in de harmonie van uw geestelijk leven past. Voelt ge het, dit is cultuurstrijd, en hij blijft in de toekomst, ook wanneer, en dit ligt nog in een zeer ver verschiet, de wereldvrede zal verzekerd zijn. Want er is in de schepping een drang naar vereeniging, een drang naar liefde, en een mensch kan dit en gij kunt dat werken, wanneer gij inzicht hebt en wanneer gij wilt, wanneer ge geworden zijt, nietwaar? de aristocraat. Er is een boek van een Russisch dichter Tchernichefsky, en dat boek heet: Wat moeten we doen? Dit is een belangwekkend boek: de Russische anarchisten, als ze trokken naar Siberië, ze hadden dit boek dikwijls in hun zak en dat was de vertroosting voor hun leven — in dit boek komt voor een man, Rachmatof, en hij is de nieuwe mensch. Het boek heet dan ook, zóó luidt de tweede titel, „een boek van nieuwe menschen". Die Rachmatof, dat is een mensch van groote aristocratie, een mensch van stille innigheid, een mensch, die geleerd heeft zich te beteugelen, een mensch, die niet veel noodig heeft, omdat hij alle dingen bezit, omdat hij in zich heeft de schatten van den geest, — als ge dat boek hebt gezien, dan denkt ge onwillekeurig aan Tolstoï, aan zijn „Opstanding", aan den man, die gaat met de ballingen naar het verre Siberië, aan den man, die alles prijsgeeft, zijn eer zijn bezittingen, om maar te houden zijn eigen ik, zijn innerlijk, zijn gereinigd, zijn vernieuwd geweten. Ziedaar de moderne mensch, de moderne mensch, zooals wij dien in onze beste droomen zien, de mensch, die in de waereld komt en hij heeft zijn inzicht en zijn sterken wil en zijn sterke zelfbedwang, de mensch, die schept, waar hij komt, het allerschoonste... Als hier in deze stad een pestlijder binnendringt, dan worden de menschen straks bij tienen en bij honderden geïnfecteerd misschien door die pest, — zoo is er ook een geestelijke besmetting; ge ziet het in Duitschland, waar ze krankzinnig worden van chauvinistische opwinding, dokters en predikanten en professoren, en wie niet al, — gelooft ge dan niet, dat er ook is, als ik het zóó mag noemen, een infectie ten goede, dat er een infectie is van den nobelen mensch, van den mensch, die mensch is, mensch in zijn denken, mensch in zijn sterk-willen, de profeet, de heilige, de wijze, de schoonheidsvoelende mensch, — een inwerking van hem op de massa, waar hij komt, zoodat het vuur wordt geworpen op de aarde en hoe brandt het in hem, dat dat vuur ontstoken blijvel — de mensch, die leeft uit den geest, — als de mensch, die uit den geest leeft, nadert, dan wordt de materie bewogen, dan wordt die materie opgetild, dan stroomt door die materie heen wat haar verlossing is, dan stroomt daar doorheen de wind, die het leven wekt, dan beginnen de steenen te roepen, dan beginnen ze te jubelen, dan wordt alles vol van Godssprake en dat kennen we zóó:... Uitmuntend is een betere maatschappij... ik ben zeer gesteld op verruiming van het kiesrecht, maar wat helpt het kiesrecht wanneer er honderd botteriken meer kunnen stemmen in de moderne waereld! Wat helpt het kiesrecht, wanneer ge niet weet, wat ge met uw stem kunt doen! — Ik vind voortreffelijk de organisatie van de arbeiders, maar wat helpt organisatie van de arbeiders, wanneer zij, die zich organiseeren, geen zelfbewuste menschen zijn, menschen van ascese, menschen van tucht, menschen van klaar begrip, geestelijke menschen. Deze geestelijke menschen, zij zijn, wat ik straks noemde in mijn beeld, het hoofd van het lichaam, en als de voeten gaan op den grond, dan is het dat hoofd, dat die voeten stuurt, en die voeten voor letsel bewaakt, — zij zijn de aristocraten, zij maken tenslotte de geschiedenis, zij scheppen de vrijheid, en om de vrijheid is het te doen, verlossing uit den band, tot de geest zoo vrij is geworden, dat hij in de wsereld daarbuiten de spiegeling ontdekt van zichzelf, tot de geest zich verwijd heeft en verdiept heeft tot eeuwigen geest. Gelooven daaraan, beteekent dit, dat we optimisten zijn geworden? Nooit en nimmer het optimisme, niet het optimisme, dat vertrouwt op het geluk, het geluk, dat bestaat, niet in de kinderkamer, want daar is der kinderen droefenis het geluk, dat hebt ge op de wei, want op de wei zijn de koetjes en ze hebben hun gras en hun plas, en ze hebben straks hun verwarmde stal, — maar een mensch wordt niet gelukkig, een mensch blijft in de Hel, of hij komt langs den Louteringsberg in het Paradijs, in de weelde van het zalig leven. Om de zaligheid gaat het, en de zaligheid is niet het geluk. Weet ge wat de zaligheid is ? de zaligheid is de vervulling, dat is de vol-wording van dit innerlijk van ons, omdat alle stroomen van het Absolute door ons heenbruisen, en sidderen, omdat de zang der eeuwigheid gaat en vaart door ons hoofd, de zaligheid, dat is niet het kinderlijk geluk, en wij hebben dat kinderlijk geluk niet, — wij hebben onzen weemoed, wij kennen de negativiteit der aarde en haar strijd... Vooronderstel dat de besten onder ons verlost zijn van den waan, dat ze gevonden hebben hun wijsheid en hun inzicht, waardoor ze behoed worden voor veel moeite en veel smart — vooronderstel, dat ze dat meedeelen meer en meer aan de menschen om hen heen. Wat hebt ge dan nog? dan hebt ge toch nog het telkens terugkeerende leed, — dat de bloem, die bloeide, verdort, dat de zon wordt uitgebluscht, dat de ouderdom zich heensleept naar het graf, en dus is daar de herinnering aan het voorbije ... Stel u voor een menschheid, die gevonden heeft het allerhoogste, waartoe de menschheid zich kan schikken, dan overlegt die menschheid, wat is geweest, hoe er eens was de geschiedenis, en er was het bloed en er was de vlam, die opsloeg, en de pestilentie, en de honger was er, — al die weeën en al die rampen waren er, een Ilias van strijd over die waereld heen. Voelt ge nu, dat we niet kunnen gelukkig worden? maar wat we kunnen bereiken, dat is de groote stilte, dat is de eeuwige vrede, dat is het gaan onder Gods sterren, dat is het besef, dat de harmonie gebroken is, dat deze wsereld ligt onder den ban van den dood, dat, waar is de begeerlijk— en dat is de wsereld — en waar is de zonde, dat daar is de schuld en daar is dus het verderf, maar wanneer we door die wasreld zijn heengegaan, dan hebben we ontvangen straks de rust, dus hebben we ontvangen het besef, dat de harmonie deze disharmonie noodig heeft om zich te vol- brengen, dat het goede moest werken in 't kwade, zou het goede triompheeren, dat de melodie zich moest heenworstelen door den wanklank, zal ze zijn dat groote en dat goddelijke, dat de kathedralen en dat de zielen vervult... Maar daarom is de wanklank er wel, en de duisternis, en het kwaad, en daarom is het waereldwee er wel, en daarom zijn er de dooden, die zijn gestorven en gestorven zullen zijn, — dit is het leven, maar de groote mensch, de diepe mensch, de heilige mensch, die tenslotte de geschiedenis van den geest maakt, de opperste geschiedenis, de geschiedenis van het Eeuwige in den tijd, deze mensch is ontstegen aan die aarde, en, zooals het gezegd wordt in dat wondervolle drama van het Nieuwe Testament, deze mensch is door den dood heengegaan, en hij is geweest aan het kruis, en hij is herrezen uit den dood, en nu vervult zijn Geest de dingen. De mensch Christus — de Christus in ons — sterft en staat uit de dooden op en overwint de wsereld naar den geest, en die geest, is niet wat nieuws, moet niet nog komen in de toekomst, maar die geest is er en was er en zal er zijn, en steeds dieper zullen we dien geest verstaan, en dat is de verlossing, dat is de uitkomst, dat is de zaligheid. In de serie „Boeken van Wijsheid en Schoonheid" is zoo juist verschenen: UREN MET NIETZSCHE DOOR Prof. Dr. Jhr. B. H. C. K. VAN DER WYCK f 1.90 ing.; f 2.40 gebonden Opdat men zal kunnen oordeelen over den rijken inhoud van dezen bundel, die ongetwijfeld evenveel succes zal hebben als Prof. v. d. Wyck's „Uren met Schopenhauer", geven wij hier den volledigen inhoud: I. Inleiding. — II. Fragmenten uit Nietzsche (verschillende geschriften) met aanteekeningen van den bewerker. — Nietzsche's Oordeel over den Krijg van 1870. — De Duitsche Cultuur door Nietzsche gevonnist. — De „Bildungsphilister". — Nietzsche over Strauss. — Duitsche beoefening van Wetenschap. — De vroegere Strauss vergeleken met den Strauss van later tijd. — De Stijl van Strauss. — Waarde en Onwaarde der Historie. — Het Dier onhistorisch. — Een Voorwaarde van menschelijk Geluk.—Onmisbaarheid van een Gezichtseinder. — Wat den Mensch Mensch doet zijn. — Het bovenhistorisch Standpunt. — Onder welke voorwaarde Historie een belofte van toekomst is. — Monumentale Historie. — De Historie van den Oudheidkenner. — Critische Historie. — Historie diene steeds het leven. — De Moderne Mensch. — De Moderne Beschaving leeft niet. — De Moderne Duitscher een geleerde Barbaar. — Gevaar voor Innerlijk bij verwaarloozen van Uiterlijk. — De Persoonlijkheid ontaardt door het Toeschouwer zijn. — Philosofie wordt enkel Geleerdheid. — Behoefte aan historische Waarheid en Rechtvaardigheid. — De eisch van Objektiviteit. — Zielenadel een vereischte voor den Historicus. — In welken zin Historie gevaarlijk is. — Wij moeten niet enkel Erfgenamen willen zijn. — De Hegeliaansche opvatting van Geschiedenis. — Onredelijke Feiten. — Onredelijkheid der Volksmassa's. — Hartmann's Woonhuis der Toekomst. — Het leven van den Denker. — De Zedelijkheid der Zeden. — Noodige aanvulling. — Leven voor Anderen, niet voor Zichzelven. — Medelijden in onze Wereld. — Medelijden bij de Wilden. — Medelijden bij de Indiërs. — Redelijke beschouwing van Leed. — Verschil tusschen Lijden en Medelijden. — Over den aard der Kennis. — Onze Wereld is langzaam ontstaan. — Onze menschelijke Natuur is langzaam ontstaan. — Ons Droomen overblijfsel van een grijs verleden. Nuttige oude Dwalingen. — Onlogische Oorsprong der logische Grondbegrippen. — Wetenschap een menschelijk Beeld. — Iets denken is het onbewegelijk maken. —Vervalsching der Werkelijkheid voorwaarde van Kennis. — Voorwaarden van Leven. — Ruimte en Tijd. — Wij teren op ons Verleden. — Gezond Verstand. — De Dingen richten zich naar ons. — Zonder Maatschappij geen Bewustzijn. — Nieuwe Kennis verwerven is herleiden tot het ons Gewone. — III. Fragmenten uit „Also sprach Zarathustra", met aanteekeningen van den bewerker. — Inleiding van den Vertaler.—Fragmenten. Verschenen: Dr. H. W. PH. E. v. d. BerGH VAN EySINGA Dr WfitensGhan rii hare W"na!>|l