GRENSBEPALINGEN. OPMERKINGEN NAAR AANLEIDING VAN Dr. KUIJPER's REDE OVER Verflauwing der Grenzen DOOR B. CUPERUS, Emer. Pred. bij de Doopsgezinde Gemeente te Zutplien. ZUTPHEN, W. J. TIIIEME & Cie. GRENSBEPALINGEN. OPMERKINGEN NAAR AANLEIDING VAN Dr. KUIJPER's REDE OYER Verflauwing der Grenzen DOOR B. CUPERUS, Emer. Pred. bij de Doopsgezinde Gemeente te Zutphcn. Z ü T P H E N , W. J. THIEME & Cie. WOORD VOORAF. Opmerkingen naar aanleiding van Dr. Knijper 's rede over „ Verflauwing der Grenzen" noemdi ik dit opstel. Het is de omwerking eener voordracht, door mij in Januari in eene samenkomst van den Haagschen Protestantenbo7id gehouden. Toen werd mij gevraagd haar door den druk meer algemeen bekend te maken, en .... was het zucht om nuttig te zijn of zwakheid, strijdlust of ijdelheid — wie vermag hief de grens te trekken ? — ik besloot aan dat verlangen toe te geven. Omstandigheden van mijn wil onafhankelijk waren oorzaak van vertraging. Zutphen , Maart 1893. B. Cuperus. GRENSBEPALINGEN. 't Is jaren geleden — ik woonde nog in Borne — het baanvak llengplo—Salzbergen was in aanbouw — toen ik — o vreugde! — een klein uilstapje maken zou naar Hannover. Ik was nog nooit de grenzen over ge.»eest. Zoo dikwerf liad ik ze op de kaart bestudeerd. Nu zou ik ze in de werkelijkheid zien. De streep op de kaart dacht ik mij voor 't minst vervangen door een tolboom met een grenskantoor, waar de Pickelhaube mij terstond zou herinneren aan het feit, dat ik mij op de grenzen van Nederland en Duitschland bevon l. Teleurstelling op teleurstelling. Het rijtuig dat ons naar Salzbergen brengen zou , had Oldenzaal en de Ltltte reeds achter ons gelaten .... toen — nu was opletten de boodschap! mijn turen beloond werd door het zien van een vierkanten , niet zeer hoogen steen, I r zijde van den weg op den berm geplaatst, aanwijzende dat daar de grens tusschen beide landen gelegen was Verder niets. Noch de aard van het landschap, noch de gesteldheid van den weg, noch de platsprekende bevolking , noch iets anders deed mij aan een overgang , eene grensoverschrijding denken Eerst aan het grenskantoor , een heel eind verder gelegen, werd ons dit bij de visitatie duidelijk. Waarom, zoo dacht ik, terwijl dit vervelende werk plaats greep, is die grenssteen hier niet vlak bij het kantoor gezet — ja waarom daar, waar hij nu staat, en niet een meter of wat verder naar dezen of genen kant ? En ik kon de gedachte aan willekeur niet van mij afzetten. Een zelfde verschijnsel doet zich voor in de natuur — niet van willekeur — maar daar waar wij de grenzen trachten aan te geven tusschen de eene levensopenbaring en de andere. De overgangen tusschen het eene en het andere natuurverschijnsel zijn niet na te speuren , de grenzen niet dan bij benadering te trekken. Waarom is anders de definitie zoo moeilijk? Wat licht is en schaduw weet ieder, maar de grenzen verplaatsen zich onophoudelijk, geen lijn zoo dun die den juisten overgang vermag aan te geven. Ieder kent een plant, een dier — ze te onderscheiden kost geen inspanning — een definitie van beiden te geven leidt tot willekeur, niet dan bij benadering is aan den eisch te voldoen. De mensch heerscht over het dier door zijne rede — welk natuuronderzoeker, welk wijsgeer tobt niet over het probleem om het onderscheid — specifiek zegt de een , gradueel de ander — aan te geven. Wie bepaalt zelfs in den menscli, waar het dier ophoudt , de mensch aanvangt. Maar het godsdienstig gevoel dan? „Reeds bij onze huishonden acht meer dan één geleerde, zrgt Dr. Kuyper, heusche sporen van religie, van eerst begin van vroomheid ontdekt te hebben Een bizarriteit, die u bijna de vraag naar de lippen zou dringen, of het ook reeds uitgemaakt is, of ze onder de polytheisten of de monotheisten zijn te rangschikken. Eene vraag, voor wier beantwoording (wijl immers, de Islam uitgezonderd, monogamie zich liefst met monotheïsme verzelscliapt) een spotter u allicht verwees naar de analogie van hunne lagere liefde; wijl immers de evolutie van de polygamie naar de monogamie door onze poedels en doggen nog altoos niet is volbracht." Wat geldt voor de natuur, geldt ook voor het leven. Hoe tallooze malen heb ik de overgang van waken tot slapen trachten waar te nemen , het oogenblik willen bepalen waarop ik van den eenen toestand in den anderen overging om als resultaat te verkrijgen: een slapeloozen nacht. Hoe onmerkbaar grijpen de maatschappelijke verhoudingen niet op elkaar in — er is onderscheid tusschen den eenen maatschappelijken groep en den anderen — wie bepaalt de grens ? Veel willekeurigs, veel kunstmatigs zij er in scheiding en onderscheiding — wee hen, dis eene even kunstmatige effening zouden willen tot stand brengen! — de natuur zelve zou zich op hen wreeken. Uiteenloopend zijn de eischen van hoofd en hart — gaat het aan hier verzoening te brengen door te beweren, dat de laatste niets zijn dan onjuiste vertolkingen van een werking des verstands , of omgekeerd het verstand te achten is gelijk „een stok en een blok"? „In's Innere der Natur dringt kein geschaffener Geist" zegt Götlie terecht. Grensbepalingen zijn en blijven daarom uiterst moeilijl? , zoo niet onmogelijk. In de practijlc waar zij landen en volken betreffen, vruchten van transactie, omdat er nu eenmaal ergens zulk een steen moet staan en men toch zoo nabij mogelijk aan de werkelijkheid blijven wil, is de gedachte aan willekeur niet weg te nemen. Is het anders op het gebied der geesten, der maatschappelijke toestanden ? Eenheidstheoriën genoeg — definities bij de vleet — geldt er niet van „grau Heinrich , ist alle theorie." ? Verder dan tot gissen en raden komt men niet. Benadering, kansrekening is 't al. Blijkt daaruit, dat het mij aan wijsgeerigen zin ontbreekt, soit! Ik kan den hemelbestormer bewonderen , die 't al, wat is, verklaart uit God of uit de materie , uit liet bewuste leven van den Algeest of uit „het onbewuste" — uit voorbeschikking of determinisme — maar dan gaat 't mij telkens als de Génestet, „die orgeldraaier daar onder mijn raam verstoort elke droom, elke illusie" Het gewone publiek plaatst in denken en leven de feiten , hoe uiteenloopend ook, brutaalweg naast elkaar , zonder aan overgang, laat staan aan verzoening te denken. Het plaatst en verplaatst de grenzen tusschen God en leven , mensch en dier, licht en duisternis , goed en kwaad , recht en onrecht naar eigen willekeur, zoo vaak de feiten er aanleiding toe geven, krachtens een onbewusten drang dat er wel ergens grenzen zijn, maar waar? Zijn wij met al ons denken wijzer ? Dr. Kuyper verklaart openlijk liet wel te zijn. Voor hem zijn de grenzen op elk levensgebied aangegeven — 't geheim is hem geopenbaard in de II Schrift, in Gods woord. Van daar dat hij de rede , bij de overdracht van het rectoraat aan de Vrije Universiteit te Amsterdam, den 20sten Oct. des vorigen jaars uitgesproken, „Verflauwing der grenzen" betitelde. Van uit zijn vaste burcht bi_stookt hij de hem omringende wereld met de werpsteenen zijner onverbiddelijke logica, schiet hij de pijlen van zijn vonkelend vernuft af op de dwazen , die van ontwikkeling , evolutie , droomen , dient hij in één woord, het meest krachtig protest in tegen den geest der eeuw, die door den verblinden waan van het Pantheisme verleid, de maatschappij, de menschheid ten ondergang doemt, naar den chaos terugvoert. In den geest van Da Costa's, „Bezwaren tegen den geest der eeuw" , maar nog snijdender, nog scherper zou ik bijna zeggen, verklaart deze christelijke strijder den oorlog, den strijd op leven en dood aan het streven, het zoeken, het woelen en werken, het vallen en opstaan der kinderen van dezen tijd met hunne onvervulde wenschen, hunne aspiraties, hunne laagheid en hoogheid, hun twijfelen en ... . vinden van God, den God van hun hart. 't Is al uit den booze, den vader der leugens. Was er nu niet zooveel waars in menig woord, in menige bedenking door hem geopperd, was er niet zooveel verleidelijks in zijne wijze van voorstelling, was er niet zooveel schoons in stijl en betoogtrant, zooveel schitterends, ja verblindends in het vuurwerk waarin hij het streven zijner tegenstanders laat opgaan — ik zou zwijgen over zijn optreden. Nu daarentegen meen ik dat geen ernstig denkend man zich aan de overpeinzing van Kuyper's „Verflauwing der grenzen" onttrekken mag. Gunt mij het voorrecht eenige oogenblikken uw gids daarbij te zijn ! Allereerst beoordeelen wij het standpunt des schrijvers, gaan II0 de juistheid na der schets, door hem van onzen tijd gegeven om III0 de vraag te beantwoorden, of een toevlucht zoeken binnen dj Calvinistische verte voor de kinderen van onzen tijd is een gebiedende noodzakelijkheid, op gevaar van anders reddeloos te gronde te gaan ? I. Hel hoofd der antirevolutionaire partij op staatkundig gebied, de stichter der Vrije Universiteit te Amsterdam, is juist in die dooreenmengii.g van staatkunde en godsdienst in zijn streven de meest zuivere uitdrukking van den Calvinistisclien geest. Tot den „issus de Calvin" rekent hij zich te recht te behooren. In aard en werking grenst het Calvinistische het naast aan Rome's wereldlijk en geestelijk streven. Van daar aantrekking en afstooting, een verbond zonder band. Maar dit ter loops! Als godsdienstig man is Dr. Kuyper de meest consequente strijder voor het Protestantsch rechtzinnig kerkgeloof. Zijn werkkracht evenaart zijn strijdlust, zijne zeldzame belezenheid, zijn scherpzinnig betoogen. „Het hoofd dringt, naar hij zegt, tot een stelsel." Positieve dogmatische natuur als hij is , heeft hij een diepen afkeer van alle schipperen en plooien. Halve waarheden zijn hem een gruwel. „Zwevendheden" zooals het pantheintische modernisme ze kent, stuiten hem tegen de borst. En toch zou hij deze nog liever aanvaarden , omdat er hart in schuilt, dan de middenmannen te volgen, die „sappeursdiensten" voor den tijdheest verrichten, door het opruimen van orthodoxe hindernissen" bij den gemeenen man en bij ... veel Freules." Een man uit een stuk wil hij zijn, een karakter „in dezen, naar hij klaagt, aan karakters zoo armen tijd." Of het een — óf het ander is zijn leus. Of het Calvinisme met zijne hardheid en stroefheid , zijne ascetische levensbeschouwing óf het Pantlieisme met al zijne ontkenningen, maar die dan ook in den scherpsten, meest driesten vorm. Zoolang een geestelijk „Tohoe Wa Bohoe" een woest en ledig in den kring der kerkelijke leiders van 0113 volk het geprezen ideaal blijft, kunnen noch onwrikbare beginselen van zedelijkheid , noch vast staande algemeene begrippen ons volk meer toekomen" — schrijft hij. Daarom is dat hergeven van een vast uitgangspunt, van een godsdienstig en zedelijk: „wijs mij een plaats, waarop ik staan kan" — maar ook met het oog op de sociale stormen, die onze politieke metereologen als naderend voorspellen, nog de eenige reddingsplank, die z. i. kan worden toegestoken. „Herstel, roept hij uit , om duidelijk te spreken , het geloof in het laatste oordeel en zoolang dit geloof nog stand houdt, kunt ge de gedurige rechtskrenking op aarde, krenking niet alleen door den overtreder, maar ook door de wet en den rechter getroost aanzien , wijl uw eigen rechtsbesef dan rusten blijft in het het recht uws Gods, waarover Hij zelf eens als wreker zal opstaan. Maar ga op in de halve leugen van den pantheist en ge moet wel uw rechtsbegrip aan de wisselende inzichten der Overheid toevertrouwen , waardoor de majesteit van het recht in het oog van hen, die er onder leven, vernietigd wordt." Toepassing dezer woorden : als volksvertegenwoordiger helpen de anti-revolutionairen onder de auspicieën van Dr. Kuyper, den Heer Gerritsen te Leeuwarden verkiezen, den man, die alle „gelooverij", gelijk men in radikale kringen van liet godsdienstig geloof zegt, sinds lang den rug heeft toegekeerd. Calvijn Servet steunende bij eene verkiezing van het lidmaatschap van Genève's Raad — Groen een Hegeliaan of verkapte republikein aanbevelende als volksvertegenwoordiger — waar blijven de vaststaande begrippen van den Christen staatsman , den issus de Calvin, waar de kracht van het isolement, als elk beginsel in den politieleen maalstroom bij Groen's leerling kan ondergaan. Is Kuyper's Calvinisme dan alleen een theorie voor den heerscher ? Hoe dit zij — waar geen politieke kansrekening in 't spel is, daar is de keuze van den leidsman der antirevolutionairen tusschen wat hij „de waarheid" acht eu de leugen noemt, een besliste, een zóó besliste, dat hij onmiddellijk zelfs in den halven vriend den vijand onderkent en recht op zijn doel afgaande, links noch rechts omziende, hem in het vijandelijk kamp terugdringt om met den tegenstander hem te treffen met den doodelijken steenworp. „De politiek bederft de karakters" is wel eens gezegd —• zou daarom Jezus wellicht „den keizer hebben willen geven, wat des keizers is en God wat Gods is" zonder den zedelijken invloed der godsdienstige denkbeelden ook op den uiterlijke stand van zaken te miskennen P Maar verder ging hij niet. Evenmin als Christus stedehouder op aarde een geestelijke zoon is van hem die niet had „waar hij het hoofd op zou neerleggen ," duldt hij verwarring , dooreenmenging , van politieke en godsdienstige denkbeelden in zijn volger. Jezus was geen staatkundig partijhoofd, geen Messias naar den zin der Joden. In merg en been Joodsch is dan ook het Calvinisme, is Di'. Kuyper , al tooit hij zicli met den naam van Christenstrijder. In naam van zijn kerkelijk-staatkundige droomen, zijne Messiaansche verwachtingen, al herstelde hij duizendmaal het geloof aan het laatste oordeel — ook de Favizeën geloofden er aan en waren nogtans verdoemd — kruisigt het Calvinisme, kruisigt zijn trouwe zoon Dr. Abraham Kuyper andermaal den man , over wien als Christen hij moge fantaseeren, maar wiens: Wee u ! wee u! hem daarom niet ontgaat Zoolang het doel het middel heiligt, de Christen in den staatsman ondergaat, kan geen beroep, op welk leerstuk der kerk ook, den Calvinist redden tegenover den eenvoudigen leeraar uit Nazereth met zijn heerlijk evangelie der Vaderliefde Gods. Als censor morum, als volksleider zich op te werpen valt licht, zich op een vast standpunt te wanen waar traditie, aanleg en ridderlijkheid, die de kleinen in de achterbuurten in hun miskend geloof steunen wil, er toe dringen, is begrijpelijk ; als denker in een stelsel op te gaan en in naam daarvan diep in het volksleven insnijdende lijnen te trekken meer vertoond, maar daaruit volgt het recht tot dit alles nog niet, tenzij men het zou willen ontleenen aan de macht van het welsprekend woord. De onneembaarheid der veste hangt niet af van de verklaring van den veldheer, niet van zijn beleid en moed alleen , maar ook van den aard der sterkte zelve. Eeuwen mogen aan haar gearbeid hebben; een heilige traditie moge haar beschermen, talloos velen naar de wapens doen grijpen om haar tegen den indringenden vijand te verdedigen — wanneer zij zelve ondermijnd is, moet zij vallen, zoo niet nu, dan morgen, dan over vijftig of honderd jaar. Het koningschap bij de gratie Gods — viel het niet voor goed , toen nu 100 jaar geleden Lodewijk XIV het hoofd moest neerleggen op het schavot? Is het Calvinisme geen menschelijk verschijnsel als elk ander? „Maar wij staan er mee op de rots der eeuwen" — roept Dr. Kuyper, „Gods woord is het gezag waarvoor we ons buigen — krachtens dit woord wordt alle door God ingesteld gezag, alle hoog gebod, alle heilige ordonnantie door ons geëerbiedigd." Heerlijk voor de leiders — want „al heeft de zonde volgens dit Woord niet alleen den wil bedorven en den zin vervalscht, ja het verstand verduisterd — door de wedergeboorte is hun wil omgebogen en omgezet en een eigen lichtstraal gevallen in hun bewustzijn"! Words , words , words! Kritiek op het kritiekste is immers ongeoorloofd Het verduisterd verstand rake het Openbaringsboek Gods niet aan — wat buiten dien heiligen kring ligt, beoordeel, veroordeel zoo ge wilt, maar de heiligheid van dien kring blij ve onaangetast. De lichtstraal van het denken valle niet op de heilige bladen, noch betwijfele de consequenties daaruit door Dr. Kuyper en de zijnen getrokken — wie liet poogt, is alreeds geoordeeld door zijn verduisterd verstand. Zoo weet men ons in een kring te doen ronddraaien in naam eener aprioristische logica, die als bewezen aanneemt , wat nog bewezen worden moet voor men ons kan overhalen binnen te gaan. Rome veroordeelde Abélard, die de leerstukken der kerk door het denken wilde bevestigd zien — te recht van Zijn standpunt, maar het sprak tot leeken in geestelijke dingen, kinderen gelijk. Maar het kind is man geworden ten gevolge van hetzelfde streven, in naam waarvan Dr. Kuyper ons nu weer door de leer van het verduisterd verstand tot den rang van het kind, dat slechts te hooren en te gehoorzamen heeft, wil doen afdalen. Is daar eene openbaring Gods in den Bijbel — vraagt hij en blijft hij vragen met steeds klimmender drang en zoo niet — waar blijft dan — o ! geleerde doctor ! — uw trots , uw recht krachtens die openbaring ons op te willen sluiten binnen uwe onne inbare vesting? In uwe far.taisie bestaat ze, de werkelijkheid gaat aan uw streven voorbij en dwingt u op practisch gebied tot allerlei inconsequenties, bonden en verbonden, om voor 't minst nog den schijn van macht voor uwe vrienden te redden. „Ex ungue Ieonem" voegt ge uw deputaten toe , waar ge de wijsgeeren onzer eeuw bestrijdt. Aan het deel kent men het geheel. Zoo ook hier! Eeuwen geleden, omstreeks denzelfden tijd dat Jezus in Galilea leerende en predikende optrad , leefde er in Alexandrië een zoon van datzelfde Israël, waaruit Jezus voortgekomen was , peinzende over liet vraagstuk om de Ileidenselie wijsheid met de Mozaische levens- en wereldbeschouwing te verzoenen. Pliilo was zijn naam Had Plato, Socrates leerling, God als de idee der ideën, als het absolute, gesteld tegenover de stof, in zich zelve levenloos en niet dan door Hem te bewerken — de Alexandrijnsche geleerde meende geen andere Godsvoorstelling, op grond der Openbaring in de Heilige Schriften der Joden als de zijne te mogen noemen. Was niet Gods Laam Jahveli, de zijnde, het zijn en stond dat Z ij n niet tegenover het niet z ij n, de stof. Maar ook het verband tusschen de levende idee, het eeuwige zijn en de levenlooze stof meende hij op nagenoeg gelijke wijze te kunnen bepalen en vaststellen. Dacht zich de groote Grieksche wijsgeer, het geheel der ideeën, dat de eeuwige stof gevormd en zich in haar uitgedrukt had als wereldidee of wereldziel, gingen zijne leerlingen, de volgers der Nieuw Platonische school zoover, dat zij eene emanatie of uitvloeiingsleer huldigden , volgens welke uit het ééne praedicaatlooze al trapsgewijze eerst de ideëenwereld, daarna de wereldziel waren uitgestroomd, om eindelijk de stoffelijke wereld te overvloeien, Pliilo, die in de Engelenleer van het O. T. eene aanwijzing daarvan vond, leerde echter, Plato meer naderende, dat de ideëenwereld . de Logos, de rede , het Woord deze zichtbare wereld, de stof gevormd had. De hoogste God „hetzijn" was immers te verheven om met de stof in aanraking te komen. Dat Woord nu, die Logos, was, in zoover hij in God gedacht wordt „in den beginne" vóór alle dingen; in zoover hij uit God is uitgevloeid (geëmaneerd) wordt hij als een afzonderlijk wezen (een tweede God) naast den hoogsten God (d e Godheid) voorgesteld. Stond er in het O. T. niet geschreven „dat de Wijsheid was in het beginsel van 's Hreren weg vóór zijne werken, van eeuwigheid af gezalfd, als die een voedsterling was bij den Heer, toen Hij de hemelen bereidde en de aarde grondvestte ?'' Zijn de hemelen niet gemaakt door zijn Woord en door den geest Zijns monds al hun heir ? Aan Mozes en de profeten had Plato zijne wijsheid ontleend — de gevolgtrek- king lag voor Philo voor de hand — de verzoening was een feit. Zoo innig denkt zich de Alexandrijnsche wijsgeer die verhouding van het Woord tot den Zijnde, tot God, dat hij het noemt, den eerstgeboren Zoon des Vaders, die in den schoot des Vaders was." In deze wereld der stof voeren ten gevolge der tegenstelling — God en stof, door den middensehakel, den middelaar , het Woord" verbonden — leven en dood, licht en duisternis, recht en onrecht een voortdurenden strijd. Eerst dan beantwoordt de mensch aan zijne roeping als hij zich stelt onder den voortdurenden invloed van ,het Woord", den waarachtigen Hoogepriester, de voorspraak des menschen bij God , den leeraar der deugd. Bij deze zedelijke waakzaamheid van het Woord staat Fhilo uitvoerig stil. In verband hiermee noemt hij „de vroomheid in gemeenschap met het Woord bestaande, dat allen trekt tot zijn wonderbaar licht", vrucht van het zich ontworstelen aan de invloeden der stof, aller deugden bron. Nog ééne schrede — en wie denkt hier niet onwillekeurig aan den invloed der prediking van den JoodschAlexandrijnschen geleerde Apollos in Epliese ? — en op naam van Johannes den discipel van Jezus, die zijne laatste levensjaren in die Klein-Aziatische stad had doorgebracht en er gestorven was, klonk de mare de wereld door: „het Woord is vleesch geworden en heeft onder ons gewoond.'' Die worsteling van Jodendom, Heidendom en Christendom , de tijdgeest kortom drong tot die toepassing, tot de plaatsing van het Christusbeeld in het raam van het wijsgeerig denken dier dagen, waardoor Joden en Heidenen er voor gewonnen werden, JoodschenlIeidensch Christendom met elkaar verzoend werd en de grondslagen konden worden gelegd voor de latere eenheid der kerk. Te duidelijker bl kt dit, wanneer ge in 't Evangelie naar Johannes dezelfde scherpe grenslijn als bij Philo getrokken vindt tusschen kinderen des lichts en der duisternis, kinderen Gods en die van den Vader der leugenen, als tusschen God en wereld, geest en stof, ziel en lichaam. Joodsch geloof had een scherpe grenslijn getrokken tusschen den Heiligen God en eene onheilige wereld en Heidensche wijsheid, die in de tegenstelling van God en stof haar diep- zinnigste uitspraak had neergelegd , vonden ze niet keur aanvulling, keur voltooiing in liet Evangelie van den Zoon, die in den schoot des Vaders was en tot een oordeel in de wereld gekomen , scheiding maakte tusscken goed en kwaad, deugd en ondeugd, lickt en duisternis, geest en stof, om langs den weg der wedergeboorte de zijnen te onttrekken aan eiken stoffelijken invloed? Trek de lijn door tot op onzen tijd en in Dr. Kuyper's grensbepaling vindt ge den weerklank, den nagalm dier oude theorie. Bij hem dezelfde tegenstelling, dezelfde grenslijn. Hij haat het principieel dualisme, dat geen stelsel geeft, om onder de fundamenten zijner leer het Platonisck dua • lisme terug te vinden, verborgen onder de zuilen van den Christustempel . waarin liet altaar voor den levenden God is opgerieht, maar niet zóo diep, of liet oog van den nauwkeurigen onderzoeker kan ze waarnemen. Eenkeidsdrang, ket koofd dat naar een stelsel dringt, moge wanen, in den Christus de eenheid tusscken geest en stof, in de wedergeborenen, zij ket in beginsel, hersteld te hebben, tegenover de groote menigte, die buiten staat, halve vrienden en vijanden, blijft de tegenstelling gehandhaafd. Wij zouden er hem geen grief van maken, indien hij niet meende in naam der hem geopenbaarde waarheid ons van een euvel te beschuldigen, waaraan hij zelf mank gaat. De eenkeid van God en wereld, geest en stof zij voor zijne bewustheid hersteld voor de uitverkorenen maar ten koste der duizenden en millioenen, die verloren gaan. Van daar een verwrongen beeld van onzen tijd, eene dooreenmenging van schijn en wezen, waarheid en leugen in voorstelling en teekening. Eenkeidsdrang redt de enkelen — maar verwerpt de meerderheid. Een phantasiebeeld is er de vrucht van. Edelen van koofd en hart zijn er even weinig in de wereld als besliste boosdoeners — principieel goeden zijn er even weinig als principieel slechten. Wat geldt met betrekking tot kennis en wetensckap, geldt ook op het gebied der zedelijkheid. De meerderheid der menschen beweegt zich tusschen de groote geleerden en de aartsdommen even zeer in als op zedelijk gebied tusschen de goeden en kwaden — 't is voor kaar als op godsdienstig gebied eene quaestie van meer of min. Nu kan men wel naar een vaststaand beginsel de menschenwereld in twee helften scheiden, maar dan pleegt men in naam van wijsbegeerte en Christendom onrecht aan de grootste helft, die door de tegenstelling niet geraakt wordt, buiten haar staat, omdat de aangelegde maatstaf is eene denkbeeldige, eene vooropgezette, eene willekeurige. Die fout kleeft Plato's stelsel aan , maar drukt evenzeer op de Johanneische Christusidee als op Kuyper's Calvinisme. Vandaar onaandoenlijkheid der schare , maar ook onvruchtbaarheid van zulk een streven. Het Johannes-Evangelie was de rijpe vrucht van het christelijk denken der tweede eeuw — vandaar zijn invloed ! in dat denken een goddelijke mystiek neerleggende, die nog de harten bekoort en de hoofden boeit. Kuyper's Calvinisme daarentegen plaatst zich tegenover het denken dezer eeuw, het doet een beroep op de rede, waartegen de mystiek van het mysterie der "Drieeenheid niet opweegt — van daar zijne machteloosheid , zijn schipperen en plooien , zijn heulen met natuurlijke vijanden op politiek gebied om den schijn van macht althans te behouden. Principieel staat het met zijn herstel van het geloof aan het Laatste Oordeel, als middel ter bezweering van de kwalen dezes tijds tegenover Jezus Evangelie met zijn hoofdinhoud : „Heb God lief bovenal en den naaste als u zei ven." In leerdienst Farizeesch, in door eenmenging van godsdienst en staatkunde Jezus andermaal kruisigende, rust het Calvinisme als wijsgeerig stelsel op aproristischen grondslag, eene inspiratieleer huldigende, een Openbaringsgeloof erkennende, dat niets anders is dan eene door de macht der traditie geheiligde, door een heerschzuchtige priesterschap op grond van een sclieeve menschvoorstelling gevoedden waan. De oplossing van het levensraadsel in Plato's ideënwereld, in Philo's Woord, dat bij God en God was als de Eengeborene des Vaders, in het Woord dat vleesch werd van Johannes, in de „Christus geboren uit de maagd Maria" van Dr. Kuyper — vindt ge er niet in andere vormen hetzelfde antwoord in terug ? Wij staan dus hier op zuiver menschel ij ken bodem , waaraan geen andere goddelijke kracht kan worden ontleend, dan aan elk ander menschenwerk, dat zich op de bevordering van liet reine en edele toelegt, het onzienlijke in zinnelijke vormen en formules tracht weer te geven, het onzichtbaar leven des geestes poogt waar te nemen en te beschrijven, in woorden en begrippen tracht uit te drukken en vast te houden wat er omgaat in het gemoed, opdat daarvan weer op zijn beurt versterking van geloof en hoop uitga in het leven. Absolute waarheid bestaat er niet op aarde evenmin als absoluut recht, evenmin als vaststaande eeuwige beginselen. Golf den mantel der goddelijke roeping zoo sierlijk om de leden als ge wilt — door de plooien heen bespeurt de nauwkeurige waarnemer den menschelijken vorm — in het vat der dwaling wordt de waarheid van geslacht tot geslacht overgereikt. Er is waarheid — ieder voelt het en poogt er van te getuigen , waar zij is — waar de grenslijn ligt die haar van de dwaling scheidt — wie zal haar aangeven, niet voor zich zei ven of voor een tijd, maar voor eeuwig ? Vormen wisselen — worden is leven , ook op het gebied des geestes. Evenals er in de natuur een middenpunt is, waarom alles zich beweegt, waardoor het evenwicht der strijdende elementen steeds wordt hersteld, zoo is er ook een bewustzijn in den mensch van hooger kracht, van heerlijker roeping dan door het zinnelijk leven alleen kan worden bevredigd. Waar' de grenslijn ligt tusschen het eene en het andere leven , is zelfs voor het scherpste denken onnaspeurlijk — in verband met ontwikkeling en tijdgeest verplaatst de zoekende mensch die lijnen nu eens hooger dan eens lager — bewijs te over dat het middenpunt, het Godsleven in hem is, tot in grievend zelfverwijt, berouw en schuldgevoel zich openbarend. Dit niet te verstaan, dit zoeken en worstelen niet te begrijpen, getuige van Dr. Kuypers positieve dogmatische natuur — aan den anderen kant spreekt er uit menig woord, dat als een wanhoopskreet ons in de ooren klinkt, hoe hij zich juist van alle kritiek op liet kritiekste, zijn openbaringsgeloof, speent, naarmate hij het recht der kritiek te levendiger gevoelt, om maar zijn reddingsplank niet te verliezen , waardoor hij voor zijn bewustheid behouden blijft, waardoor hij 2 nog mëenen kan te staan op den rots der eeuwen, „Gods eigen woord", in naam waarvan hij aan die stem met'alle kracht het zwijgen oplegt. Zijn eigen trekken der grenslijn door de belijdenis der kerk hem gegeven, is het bewijs van zijn menschelijk streven, de getuigenis van zijn kracht, maar ook van zijn zwakheid. Een kritisch man als hij blijft niet zoo onaandoenlijk staan tegenover den geest van zijn tijd, zonder zich geweld aan te doen. Grenslijnen trekkend, oordeelend over anderen, wil hij geen zeifoordeel over zijn eigen standpunt toelaten. Het zou een doodvonnis zijn, dat hem als denker , als inenscli, als leidsman der zijnen zou onttroonen — in den val van zijn openbaringsgeloof zou de val van geheel zijn geestelijk leven, over wat hem daarin nu staande houdt, wat hem het heiligste en het beste is, begrepen zijn. Daarom zoekt hij kracht in de zwakheid, in de fouten zijner tegenstanders , die voor een wijle de aandacht van hem zelf afleidt, maar ook zelve hem versterken moet in de ingebeelde juistheid van zijn eigen streven! II. Is de grenslijn door Dr. Kuyper getrokken tusschen geloof en ongeloof, waarheid en leugen, recht en onrecht, eene menschelijke, eene eenzijdige. een willekeurige; rust het huis, waarin hij zich welbehagelijk neervlijt, ook op de vermolmde palen eener verouderde wereld- en levensbeschouwing, staande gehouden door de huizen zijner tegenstanders links en rechts, daaruit volgt nog niet, dat de schets door hem van onzen tijd ontworpen , bij veel eenzijdigs en overdrevens, in elk opzicht onwaar is en onjuist. Als logisch denker brengt hij den geest der eeuw evenzeer tot de uitwerking en toepassing van één enkel beginsel terug als hij voor zich de oplossing van het levensraadsel in de verwezenlijking eener enkele gedachte vindiceert. Aan dat beginsel, uitgebroed in de hoofden van wijsgeeren , toegepast op Christelijk gebied door den grooten Schleiermacher en in navolging van dezen door Irenisclien en Evangelischen geeft hij den naam van „Pan- theisme." Dit is de groote boeman , clie hem schrik aanjaagt, de Goliatli onzer eeuw, dien hij verpletteren wil als een andere David. Geboren uit den eenheidsdrang, die God en wereld, geest en stof in eene enkele formule, in éen enkel woord wil omvatten, wischt het de grenslijnen uit, ook de kerkelijke van Dr. Kuyper, om door de evolutieleer, zijn trawant, de hoofden te verstrikken in het warnet zijner wijsgeerige mystiek , de harten aan het kunstvuur zijner fantastische schepping te verwarmen Te gevaarlijker is dit Pantheisme , omdat het den alles verzin nel ij kenden tijdgeest te gemoet treedt, dien vleit en bewondert. Wat nu niet past in het kader der Calvinistische levensbeschouwing wordt naaide 1 antheistische afdeeling verwezen. Theisten en Deisten zijn evenzeer geoordeeld als materialisten en atlieisten 't Is tusschen hen allen, maar een quaestie van meer of min. Mannen - om bij bekende namen in ons lanjl te blijven — als wijlen de Groningsche hoogleeraar Dr. de La Saussaye, als Dr. Kuypers tegenstander Bronsveld — al noemt hij dezen niet — als de ethische vrienden , als de Evangelischen bestaan evenmin vooi de rechtbank van Kuypers critiek als wij modernen, als de meest consequente Darwinisten en Dageraadsmannen. Is het Pantheisme niet een overgangsvorm tot het materialisme? Ilebben de godsdienstigen onder die allen niet een pantheistisclien trek gemeen? „Heeft, om maar iets te noemen, vraagt Di. Kuyper, de hoogleeraar de la Saussaye niet eens verklaard „dat God niet denkbaar is zonder de wereld? —eene stelling door hem van Schleiermacher overgenomen . die het ïeligieus Pantheisme uit den kring der Hernhutters had meegebiacht, terzelfder tijd dat liij dit stelsel wijsgeerig vertolkt vond aan Duitschland's universiteiten ?" „Door de waarheid der Christelijke religie zedelijk op te vatten, viel de grens, die de zedelijke levensuiting van het leven der gedachte scheidt en moest de dogmatiek, de beschrijving der Christelijke leer, wier object God is, haar eerstgeboorterecht afstaan aan de beschrijving van het zedelijk leven" — zegt hij elders. De Groningers, later in Evangelischen omgezet, staan op een z. i. niet minder onhoudbaar standpunt. Als midden- 2* mannen deugen ze geen van allen. Ze waren pot de terre en zouden met pot de fer uit wandelen gaan — toch hebben ze niet den tijdgeest voor Christus gewonnen, maar heeft die geest hen al meer en meer van het belijdende Christendom vervreemd. Zij hebben den drenkeling, dien ze willen redden niet op het droge getrokken, maar deze heeft hen meege ■ sleurd in de wieling van den pantheistisehen stroom. Wij , modernen , zijn van niet beter allooi. Op ons schild prijkt „het amphibie." Gevoelsdualisten is onze naam naar het woord van Jacobi „met het hoofd een heiden , met het hait een Christen." Wat stond men daarmee veilig — roept de Hoogleeraar uit — wat bewoog men zich vrij , hoe kon men naar hartelust met de critiek op jacht gaan en toch nog met vrome vrouwkens bidden Hoofd en hart, denken en willen moest gescheiden, liet wereldgericht was het tooverwoord, dat uit eiken klem kon redden En zoo is toen het geslacht dier geestelijke amphibieen opgekomen die o! zoo dartel onderdoken in de diepte der moderne wateren en dan toch weer tegen den oever opkropen om meê te grazen in de malsche klaver van het vrome Christenland." Eindelijk volgen de man nen, die de leer der ontwikkeling, van het eeuwig worden consequent hebben toegepast, de Haeckel s, de Spencer's en Naegeli's, de volgers van Darwin en zijne theorie met hun brutaal negeeren „dat op niet minder dan op haat en minachting van elke belijdenis uit loopt, om met ontwrichting van alle gezag, alle geloof aan deugd zijn wrange vrucht der mensehheid te openbaren. Op de verflauwing der grenzen volgt de uitwissching. Zonde wordt meer en meer een te sterk woord, heilig is door braaf, braaf door fatsoenlijk, fatsoenlijk door net, een woord niet aan u, maar aan uw kleed ontleend , vervangen. En hoe kon dit anders, waar de stoutste denkers onzer eeuw goed en kwaad herleidden tot een gradueel verschil, de wet voor het zedelijk leven op eigen gezag door de overheid laten geven, waar alle zedelijk begrip van zijn absoluut karakter wordt beroofd , het schoone ten koste van het zedelijk leven wordt verheven en de leer dat ook het zinnelijk leven zijn eischen moet vervuld zien van de daken gepredikt wordt. Staat de grens tusschen waarheid en leugen nog vast ? Is nog uit te maken wat eerlijk is ? Wat is nog recht, zoo niet dat van den sterkste ? Wie scheidt i-oof van eigendom ? Waar ligt de grens , die schuld van noodlot, toerekenbaarheid van onweerstaanbare neiging afscheidt ? En wat moet van dat alles het einde worden, waar ten slotte de grens wegvalt, die de overheid als van God verordende macht scheidt van het volk , als de door God onder die macht geplaatste maatschappij ? Opgaan van beide in den éenen algenoegzamen staat, waarin alle mensclielijke energie hare ideale ontplooiing zoekt. Hoe schoon is onze eeuw begonnen! Zij heeft bij haar aanvang den mensch geplaatst op een voetstuk, hoog als nooit te voren, om hem straks bij haar uitgang levensmoede achter te laten. En dat is dan de vrucht uwer beschaving, hooggeroemde 19de eeuw! Treedt ze niet voor u in het beeld van den knaap , die zijn blauwpurperen zeepbel o ! zoo glinsterend opblies, tot hij te sterk blies en heel de prachtige zeepbel weer saamkromp tot een onoogelijken drop.-' Welk een bittere satyre op onzen tijd ! Maar een spiegel tevens! Waarheid en ; waling met een kwistige beeldspraak overgoten, dooreengemengd Eenzijdigheid en overdrijving gepaard aan juistheid van blik en scherpte van opmerking. Neen, het ligt niet op mijn weg, de Schleiermachers van onzen tijd, de Saussaye's, de Bronsveld's, de Beets'en en Oosterzee's, evenmin als de de Groot's en Cannegieter's te verdedigen tegen den aanval van Dr. Kuijper Zij vragen mijn hulp niet en een „ongevraagd advies"' gelijkt al te veel op een ongenooden gast, om dien bij hen te introduceeren. Evenmin neem ik den handschoen op voor de gevoeldualisten, voor de modernen — dit alles zou mij te ver voeren. Maar ik wil alleen vragen: is deze beschouwing, deze beoordeeling van zoozeer uiteenloopende , ja m. i. principieel van elkaar gescheidene personen en levensbeschouwingen billijk, te rechtvaardigen voor het denken , vrij te pleiten van grove eenzijdigheid en overdrijving? Dr. Kuyper duwt ze allen in één zak : supva naturalisten en naturalisten , modernen en Dageraadsmannen , socialisten en anarchisten. Ware zijn hand niet te teeder, te lijn gevormd, hij wierp den ganschen zak over boord. Daarom bepaalt hij zich tot het harde vonnis: wee u! gij allen, die de ongerechtigheid werkt, die in naam van uw pantheïstisch geknutsel, uw stof vergodend materialisme, de grenzen verflauwt, ja uitwischt! Niet ieder uwer doet het rechtstreeks, zelfbewust, maar werkt er ondanks zich zeiven toe mee — en daarom, afgezien van het Laatste Oordeel, blijft den Christelijken hoogleeraar één troost over — de Moloch van den algenoegzamen Staat zal u allen verslinden. 't Is wel jammer van de vele „lieve menschen"' die hij onder hen kent, m-tar machtiger dan die erkenning is hem het beginsel, dat dwingt aller feilen aan het licht te brengen. Met het verstand wordt de grens getrokken, al bloedt ook het hart. Zoo is 't den ketterjagers altijd gegaan. Is die handelwijze, door kunstig groepeeren mogelijk gewordec, eerlijk? Gaat het aan geestverwanten , omdat ze op leer- of kerkrechterlijk gebied de consequenties niet zoo zuiver trekken, omdat ze met het oog op de werkelijkheid . de eigene werkelijkheid van het zoekend hart, wel eens aan inconsequentie zich schuldig maken, buiten den vriendenkring te bannen ? Leidt daartoe de noodzakelijke drang van het partijhoofd, dat zijn Gideonsbende onbesmet tracht te bewaren van den geest der wereld , aan den anderen kant kunnen zij , die er niet toe behooren omdat zij 't niet willen of kunnen, aan de beschuldiging van ketterij bij geen mogelijkheid ontkomen. „Wie niet voor mij is, is tegen mij" redeneert Dr. Kuyper. Maar daarmee is geen kleurenblindheid te verontschuldigen , die slechts het gevolg is van het opzetten van een gereformeerden bril. Het lust mij niet het principieel verschil tusschen socialisten en anarchisten, wier geestelijke vaderen wij modernen heeten te zijn, in 'tbreede aan te toonen , evenmin als dat tusschen ons en protestantsch-orthodoxen en Evangelischen. Anlers zou ik zeggen — waar het anarchisme met zijn „ni Dieu, ni maitre" den chaos te voorschijn roept, waar het socialisme het individu in de gemeenschap laat op en ondergaan, vergeet de geleerde doctor dat de moderne, gevoelsdualist of niet, voor het individualisme stnjdt, maar .... van den burger van Gods Koningrijk , zooals Jezus beide uitingen van het menschelijk denken en zijn verbonden wilde hebben door de liefde, terwijl de rechtzinnige dat Godsrijk in de zichtbare kerk afgeschaduwd, van boven en van buiten af laat intreden in de wereld der stoffelijke verschijnselen. Nu kan men wel al die verschilpunten uitwisschen of zoo de grenzen verflauwen, dat ze allen tot elkaar naderen en met elkaar aansprakelijk zijn voor de fouten van ons geslacht, om daardoor zijn eigen willekeurig getrokken grenslijn te redden, te scherper te laten insnijden in het leven der gedachten van de kinderen van dezen tijd , maar ik vraag nog eens: is dat eerlijk ? waar de Hoogleeraar aan de Vrije Universiteit beter weet, dit alles even goed ziet als wij, maar opzettelijk ziende blind, het niet wil of kan opmerken. Ik ga verder — waar hij ons — ik neem dit ons in den ruimsten zin — beschuldigt van „verflauwing der grenzen" — valt die beschuldiging daar niet op hem zeiven terug , waar hij in naam van zijn Calvinisme zijne tegenstanders , alle te samen eenvoudig van pantheïsme of pantheïstische sympathiën verdenkt, om ze daarna allen zijn „Wee u! Wee u!" te doen hooren. Eerst verflauwt hij zelf de grenzen, die zijn tegenstanders onderling scheiden , om ze daarna des te lichter aan gene zijde der door hem getrokken grenslijn te kunnen plaatsen. III. „Aan gene zijde van het algemeen stemrecht" is de titel van een paar keurige Gidsartikelen van de hand van Prof. Buys in de nummers van November en December. Hoe het er daar uitziet, schetst hij ons met uitvoerige trekken. Zoo willen ook wij eens een kijkje nemen binnen de veste waarin Dr. Kuyper zijn tent heeft opgeslagen, van waaruit hij onze maatschappij telkens en telkens bestookt. Daartoe bedienen we ons niet van „on dit's van vijandige verhalen of nijdige spotprenten, maar van de schets die de Hoogleeraar zelf ons geeft van den „eigen levenskring", waarin hij souverein is. Die eigen kring rustende , op den grondslag der wedergeboorte, houdt er eene eigene levensbeschouwing op na, „dank zij het licht, dat de H. Geest op den kandelaar der Schriftuur ontsteekt." Vreemd aan den Dooperschen geest, die 'tliefst zit met een boekje in een hoekje, vindt die kring in isolement kracht. Altijd zoolang de veldheer het beveelt, waardoor de schijnbre verwantschap van dien kring aan den Dooperschen geest wordt opgeheven. Men hoore slechts! Die kring toch is geen tijdelijke groep van vrome mystieken , maar een eigen beginsel, ook voor onze hoogere kennis, waarvan de toepassing gezocht wordt op het rijke volle leven, huldigende, kan hij .... Dr. Kuyper, neen! die kring niet stilzitten, maar moet hij getuigen, deiwereld een oordeel. Van het menschvergodend, werkheilig Rome principieel gescheiden, versmaadt hij, één voet eventjes over de grens zettende, in de praktijk evenwel die hulpe niet, evenmin als trouwens die van de radicale groep , omdat de laatste een zoo bij uitstek „moreel" standpunt inneemt. Niet dat Dr. Kuyper dit in zijne rectorale rede met zooveel woorden verklaart — integendeel! daar klinkt het tot de deputaten: „van Groen's gulden spreuk „in isolement kracht" hebt ge van zijn dankbaren leerling het zakelijk pleidooi beluisterd." Ons onderzoek voortzettende, vinden we binnen die veste geen wereldsch vermaak, geen schouwburgen, maar kansels alleen, geen piano's, maar orgels ; geen tonen van Beethovensche symphonieën of Wagneriaansche composities klinken u in het oor, maar psalmtonen, geen vroolijke deuntjes hoort ge er, maar liederen Davids. Als het winter is, wordt er op de grachten nog schaatsen gereden — gelukkig, dat mag. Wordt het u in dien kring niet te benauwd ? Scherp is de grenslijn getrokken tusschen het heilige en het onheilige, het deugdzame en zondige, het geoorloofde en ongeoorloofde — de breede rubriek der adiaphora, der onverschillige dingen, is weggevallen — stroef en somber is de levensbeschouwing en levenspraktijk aan den zondeval ontleend — heet dat leven ? Veeleer wordt het een wegkwijnen in zucht en klacht over de zonden der menschen, of een opgaan in zelfverheerlijking, die de bode slaken doet: „Heer, ik dank u , dat ik niet ben als deze, pantheïsten, materialisten en wat dies meer zij." Vrij is men in dien kring, maar liet is de vrijheid als die van den vogel in zijn kooi, van den Paus in het Vatikaan De eenige afleiding is nog de politiek , de combinatie met minderheden het eenig piquante — strijden tegen andersdenkenden het eenige middel om den looden last der eentonigheid en verveling zich van de schouders te werpen, terwijl tegenover het onaangename en lastige daarvan de vreugde van het „uitverkoren zijn" nauw een tegenwicht biedt. En voor dat Calvinisme, dat de aarde beschouwt als een jammerdal en de arbeid als een vloek, zou ons volk zich buigen — dat zou de reddingsplank zijn, waardoor we behouden bleven, op gevaar van anders reddeloos te gronde te gaan ? De aarde is er te schoon, het leven te rijk, het worstelen en strijden te heerlijk voor. Het Calvinisme met zijn scherpen grenslijn heeft het tooverwoord niet gevonden dat de kinderen van dezen tijd redden kan — het is met onvruchtbaarheid geslagen — ik herhaal dit — ondanks zijn schijnbren invloed — omdat het staat buiten, naast de maatschappij van dezen dag. Eens was het de rijpe vrucht van den Protestantischen levensboom — die vrucht krachtig eens en saprijk, op te stoven, verkwikke menigeen — de groote menigte der denkers wil zelve planten kweeken en vruchten plukken — daartoe dringt het leven, de nooit stervende Godsgeest in den mensch. Al verplaatsen zich dan de grenzen als in de natuur bij op- en ondergang der zon — de zon blijft immer, evenals de door haar verlichte en verwarmde aarde. Onze maatschappij bevindt zich op eene helling — is de overtuiging van Dr. Kuyper en talloozen met hem De vooruitgangsdroom is uitgedroomd. Hoogerop mogen zich de rechtzinnigen van het type Schleiermaclier en lieets bevinden, het laagst de socialisten en hun aanhang — zij allen glijden en duwen elkander ongemerkt voort. Deze voorstelling past geheel in het kader der Calvinistische levensbeschouwing — hoe dieper de ellende , hoe machtiger de zucht naar verlossing. „Wie die verlossing van zich zelf, uit de menschheid verwacht, gelijkt op hem die zicli zei ven bij de hairen uit een put wil trekken" — zei mij eens een rechtzinnig leeraar. Om de verlossing, het trekken uit den put door de bovennatuurlijke woorden van Christus noodig te maken, dient dus eerst „de menschheid in den put" geconstateerd. Welnu! is deze voorstelling juist? Is het beeld der helling een beeld van ons maatschappelijk streven ? Optimisme en pessimisme dingen hier om den voorrang, waarbij het laatste — een modeartikel trouwens ! — de diepzinnigheid en den ernst schijnbaar voor zich heeft. Toch waag ik het met Dr. Bronsveld, een man „deiernstige richting", gelijk het publiek zegt, van den „vooruitgang der menschheid" (zie Stemmen voor Waarh. en Vrede, Jan. 1893), te gewagen, ondanks wat er tegen schijnt te pleiten, op gevaar af van voor oppervlakkig gehouden te worden. „Twijfel aan onzen vooruitgang, zegt de Utrechtsche predikant terecht, zou op onze geestkracht een verlammenden invloed uitoefenen. Wie aanvaardt een bergtocht, als hij vooruit weet, dat hij , een eindweegs gevorderd, op zijne schreden moet terugkeeren? Wie ploegt en zaait, als hij vooruit weet, dat op een oogst niet te rekenen valt? Godsdienst en wetenschap , geschiedenis en ervaring — alles dringt ons evenmin te gelooven aan den cirkelgang der menschheid, als aan haar achteruitgang". Tot dusver zijn getuigenis. Zoo is ook op onzen tijd het beeld der helling niet toepasselijk, hoe dikwerf we de wenkbrauwen ook fronsen en de teekenen deitijden bezorgdheid wekken. De herboren menscli van het begin dezer eeuw staat niet als een levensmoede haar einde te aanschouwen. Evenals boetpredikers zijn er levensmoeden geweest ten allen tijde — riep Jezus niet reeds de laatsten tot zich ? en ze zullen er blijven, zoolang de menschheid geen voldoend antwoord weet te geven op de vragen van hoofd en hart. „Maar ontken dan toch niet dat het ongeloof in den vorm van praetisch naturalisme, van onverschilligheid voor alle hoogere belangen toeneemt onder de beschaafden, dat er openlijk haat tegen den godsdienst wordt gepredikt, dat er eene verwildering, een losmaking van alle banden onder de lagere kringen des volks bestaat, dat een sensualis- tische, ziekelijk gevoelsrichting als eene nieuwe gids in de letterkunde van den dag der jeugd wordt aanbevolen , dat in clubs en societeiten een werkelijkheidszucht wordt gehuldigd, die alleen het onedele, het lage , het onreine als realiteit erkent en wees dan nog eens vrolijk, omdat de menschheid zoo krachtig vooruitgaat"— roept misschien deze of gene mijner lezers in arrenmoede uit. Die vrolijkheid daargelaten — ik geef toe dat ze ons al te vaak benomen wordt — slaat het toch zoo treurig niet met onzen tijd gesteld, als wie in kunstig groepeeren Dr. Kuyper navolgt, wel gelooven zou. Er is ellende , maar ook offervaardigheid — er is ongeloof, maar ook geloof, er is naturalisme, maar ook — wie speurt niet zelfs in menig Nieuwe Gidsartikel een zoeken naar een ideëele levensbeschouwing, naar een grijpen van het onzienlijke ? — maar ook idealisme, er is zelfzucht, maar niet minder — heeft Prof. Cort van der Linden het niet nog onlangs getuigd ? — beweegt een groote stroom van christelijke gemeenschapszin de diepten onzer zelfzuchtige wereld. Piquant zij Kuyper's voorstelling — veel zij er voor te zeggen, nog meer is er tegen. Waar schaduw is, is licht, meer licht dan duisternis. Voorshands zeggen wij voor de reddende hand van Dr. Kuyper vriendelijk dank en trekken zijn Rubicon niet over. Maar gesteld zelfs dat we nog dieper ellende , nog vreesselijker tegenstellingen hadden te doorworstelen, dat voor een wijl als in het Frankrijk der 18de eeuw de chaos terugkeerde, die alles vernielt, wat door traditie geheiligd, vrucht is geworden van menschelijk weten en werken, dan nog behoeven we Dr. Kuyper's hand niet om ons het geloof te bewaren : „en de geest Gods zweefde over de wateren." „Met de harten, sprak de Heer A. C. Wertheim in 't vorige jaar als Voorzitter van 't Nut, gaat het als met de bloemen: „zij sluiten zich voor den guren wind — ik voeg er bij ook van pessimisme en Calvinisme — om zich te openen voor de zonnestraal van 'toptimistisch geloof." „De lieer regeert, de aarde verheuge zich " En waar Dr. Kuyper ons het Calvinisme aanprijst als het eenige redmiddel voor de kwalen van dezen tijd, daar antwoorden wij hem met bovengenoemde!! spreker: „Zij die de blijde boodschap verkondigen, dat voor de maatschappelijke kwalen algeheele genezing te vinden is. zij brengen de verbittering der wanhoop of althans de teleurstelling in de tot blijdschap ontwaakte harten." „Na ons de zondvloed" , is dit u dan waarheid of ... en ik zie den spottenden blik van Dr. Kuyper op mij gericht — meent gij soms met uwe moderne zwevendheden, met uwe pantheïstische nevelbeelden, met uw twijfel en uw gevoelsidealisme, de menscliheid te kunnen redden van het verderf? Mijn grenslijn versmadende, verflauwt en wisclit ge al de overige uit." Ik antwoord met Prof. de la Saussaye, hoogleeraar aan de Amsterdamsche Universiteit: „nergens is eene bepaalde grens tusschen het natuurlijke en het geestelijk gebied aan te wijzen , of een verschijnsel onvermengd tot een dezer sfeeren terug te brengen ', waarbij Dr. Kuyper in een noot zijner rede zelf aanteekent: „dat geldt van alle grenzen, van warm en koud, van licht en duisternis, van wit en zwart. Maar al is het ons niet gegeven het juiste punt aan te wijzen waar de grenslijn loopt, toch volgt hieruit geenszins , dat de grens niet bestaat Zoodra we slechts een aantal schreden links of rechts zijn gegaan van de streek, waar de grens liggen moet, weet ons bewustzijn onmiddellijk, dat de tegenstelling tusschen licht en duisternis wel ter dege bestaat en zeer reëel is." Volkomen juist! Aan ons onmiddellijk bewustzijn doet zich de tegenstelling van kracht en stof, geest en lichaam, goed en kwaad, recht en onrecht voor — in verband natuurlijk beschouwd met het stadium van ontwikkeling dat we bereikt hebben. Maar daarmeê verweipt ge, o geleerde doctor! tevens uw eigen stelsel, dat juist daaraan zijn kracht ontleent, dat het in het Openbaringswoord het juiste punt aangeeft, waar het Heilige van het onheilige, de waarheid van de leugen, het recht van het onrecht te scheiden, waar belde wegen uiteenloopen. Beschuldig ons dan niet van verflauwing der grenzen , waar gij zelf, zij het ook in een noot, uwe eigene theorie omverwerpt. Ik weet het, grenzen bestaan slechts in de voorstelling, maar in uwe voorstelling bestaan ze scherp getrokken op elk levensgebied, tusschen wat wordt en is, schijnt en bestaat, terwijl ge de lijn der gedachte in hei leven doortrekt en in naam daarvan de menschheid verdeelt in twee deelen: uitverkorenen en verdoemden. Machteloos staan wij — wij modernen, tegenover menig levensraadsel, menige vraag van den dag - zoekende zielen die we zijn, verheugen we ons al bovenmate, wanneer het ons gelukt in een of anderen vorm iets van het geestelijk, het godsdienstig-zedelijk leven der menschen uit te drukken, te grijpen, vergun mij het woord, voor een wijl als de slippen van het goddelijk gewaad in natuur en menschenleven. Daarin vooruit te gaan , daardoor anderen vooruit te brengen is ons een heerlijke gedachte. Maar daarom meenen we niet, dat de moderne theologie, de moderne levens- en wereldbeschouwing een panacée is tegen de kwalen van dezen tijd. Evenmin als het Calvinisme met zijn Laatste oordeel, evenmin als het socialisme met zijn gewaanden hemel op aarde. Wij zijn al heel blij als we enkelen door onze nevelbeelden en zwevendheden minder plat, minder ruw, minder zelfzuchtig, meer nauwgezet van geweten , meer waarachtig godsdienstig hebben gemaakt, als we 't onze hebben gedaan om den Christelijken gemeenschapszin in eene zelfzuchtige wereld te bevorderen. Rust roest — en daarom is er ernst in ons leven, in het woord, in de daad. Het „na ons de Zondvloed" zou ons al te zeer herinneren aan eene vermaning aan de dagen van Noach ontleend. En dat we niet anders kunnen getuigen dan in de denkvormen van dezen tijd — wat is natuurlijker dan dit? — Zoo deed eens Jezus, zoo Paulus, zoo de schrijver van het 4de Evangelie, zoo Calvijn. Het 19de eeuwsch Calvinisme, dat een onherroepelijk verleden als macht in het heden wil doen herleven, mist voor 't minst het voorrecht de taal van dezen tijd te spreken. Hoe kan het dan ooit wanen het redmiddel te zijn tegen den geestelijken achteruitgang van ons geslacht. De groote menigte, aan oude vormen gehecht, door omstandigheden en gebrekkige ontwikkeling naast en buiten de wereld der gedachten van de kinderen van dit geslacht staande, moge de tooverformulen, in zoo menig kerkelijk leerstuk neergelegd, met bewondering aanstaren — om invloed uit te oefenen, tot eene maclit te worden, moet zelfs het aristocratisch Calvinisme den democratischen mantel omhangen, zLch de volksgunst verwerven door tal van souvereintjes te scheppen in eigen kring, die zich rijk en verrijkt wanen, geen dings gebrek hebbende, wanneer ze zich maar combineeren met minderheden van allerlei allooi. Wat dan? „Geen Calvinisme redt ons met zijn vele aanhangers , geen moderne richting met haar weinige vrienden — geen ander „isme" al telt het zijn vereerders bij duizenden — maar, en hier tref ik Dr. Kuyper op dezelfde lijn als de socialisten aan, al denkt hij niet aan dynamiet of volksopstootjes — „derevolutie." Helaas! zoo wordt lichtvaardig door velen, met fronsend voorhoofd door anderen, met onheilspeilenden blik in 't oog door sommigen, getuigd. En daaraan zou de hoogleeraar der Vrije Universiteit medeplichtig zijn.-' Neen, ik denk niet aan de Nieuwe Kerk te Amsterdam maar aan de rede over „Verflauwing der grenzen", aan de consequentiën uit het daar geschrevene voortvloeiende. Met liet Pantheïsme gaat de evolutieleer hand aan hand, zegt Dr. Kuyper. En die leer is uit den booze. In de scholen der wijsgeeren gehuldigd, in de rechtszaal bepleit, in de kerk geleeraard , is dit gif doorgedrongen in alle standen en rangen der maatschappij. Alle grenzen verflauwt zij , alle bakens verzet zij, alle havens verlegt zij. Daarom is de toekomst aan het Calvinisme, verzekert de hoogleeraar. \\ aar nu de pas der evolutie is afgesneden, daar blijft geen andere mogelijkheid dan .... maar luister wat de hoogleeraar zijne Deputaten toevoegde — „alsof er naar den leugenachtigen maatstaf der ontwikkelingsleer, „dat niets mag gemaakt, maar alles groeien moet, dat de waarheid wel voor zich zelve zal stiijden, ooit een Israël in Kanaan, ooit een Christus in Bethlehem , ooit een Calvinisme in Nederland zou zijn gekomen" — . . . dan de goddelijke revolutie van het wonder der bekeering. „En waar dit wonder uitblijft, de macht der revolutiemannen stijgt, het gif in de legers binnensluipt, het gewapende volk met één slag heel uw betooverende macht o! waardigheidsbekleders van dezen dag! ter nederwerpt en u hoonend, na u verpletterd te hebben, nog toeroept: er zijn immers geen grenzen! — daar beklaagt ge u te laat, liet is al evolutie geworden, wat gesellied is, was niets dan een moment, dat niet uit kan blijven in uw pantheïstisch proza." Om nu de uitwerking van dit proces af te wenden van de hoofden der uitverkorenen, van den eigen levenskring, om de komst van het wonder der wedergeboorte een weinig te verhaasten, werd de revolutieg est in kerkelijke kringen opgeroepen, om er de doleantie uit te voorschijn te doen treden — worden revolutionaire kringen te hulp geroepen, om de „verflauwende grenzen" op staatkundig gebied zoo mogelijk geheel uit te wisschen. Geen evolutie , maar gearmd met den socialist naar de stembus , eens in Wolvega, nu in Leeuwarden — zeg ik te veel als ik beweer dat Kuyper's wondergeloof een eigen ingrijpen in den gang van zaken als noodzakelijke consequentie met zich brengt? — nu steunt hij nog, straks zal hij heerschen. Wie voert ons sneller ten ondergang — de revolutionaire antirevolutionair of hij die aan de ontwikkeling van het menschelijk geslacht gelooft en door dat geloof de revolutie door evolutie tracht te voorkomen ? Consequenzmacherei führt zum Teufel — zegt de Duitscher. „Geneesmeester — antwoorden wij Dr. Kuyper — genees eerst u zei ven!" Volgt nu uit het bovenstaande dat wij verband zouden willen leggen tusschen wondergeloof en revolutie, dan antwoord ik : In zijn „vooruitgang der menschheid" schrijft Dr. Bronsveld: „valt een opklimmen, een zich ontwikkelen van het lagere tot het hoogere , van plant tot dier, van dier tot mensch, van het onbewuste tot het bewuste , van het eenvoudige tot het meer saamgestelde in de natuur niet te loochenen, is het dan waarschijnlijk dat diezelfde evolutie niet zal worden waargenomen in de geschiedenis van het menschelijk geslacht." „Ziedaar den zondaar betrapt op zijne eigene belijdenis" — zou Dr. Kuyper uitroepen Leve de inconsequentie! antwoord ik op mijne beurt. „Tweeling is de mensch geboren en toch in zijne tweeheid één — zong eens ten Cate in zijne Schepping, denkende aan de schepping van man en vrouw. Geldt dit niet evenzeer van den enkelen mensch ? Wie verzoent ze hoofd en hart, brengt pliysisch en psychisch leven tot de openbaring van één enkel beginsel terug ? De wijsgeer in zijn school door de materie in het beeld er van te laten opgaan, de materialist door het geestelijk leven als eene werking der stof te beschouwen, de asceet door de stof te dooden, de Calvinist door hare waardeloosheid op den voorgrond te stellen in de veroordeeling der stelling „dat ook het zinlijk leven rechten heeft," De gewone mensch daarentegen, voor wie de tweeeenheid van zijn bestaan een mysterie is, die , al geeft het dualisme geen stelsel er in de werkelijkheid toch mee te rekenen heeft, die aan den levensstrijd niet ontkomt, om door den geest het vleesch te beheerschen, niet te vernietigen — die daad wreekt zich aan ieder, die haar onderneemt — die met Göthe getuigen moet: „Daar wonen ach ! twee zielen in mijn borst, En de eene wil van de andere zich scheiden , Want de eene omklemt met zich liefdedorst De wereld, waar zij woning wil bereiden Maar d'andere sehudt in onbetembre vlucht Het stof zich af en smacht naar liooger sferen". (Vertaling van ten Cate.) die mensch is —ja inconsequent, maar ook daarin mensch. Hij weet het — het is hem een bron van zielesmart, maar hij kan niet anders. Daaraan te ontkomen, zoodat zijn zinnelijk geestelijke natuur tot haar volle recht komt, de andere wet in zijne leden zoo te leiden en te beheerschen, dat het geestelijk leven zelf niet verzinnelijkt wordt, laat staan te gronde gaat, is zijn levensstrijd; zich ditn niet te ontveinzen, de inconsequenties , vrucht van zondig begeeren en oordeelen, hoe betreurenswaard ook, als feit te erkennen, er meê te rekenen in de werkelijkheid én in de voorstelling moge minder kracht openbaren , dan de consequentie, die scherpe lijnen trekt en altijd weet wat zij wil, daartegenover staat dan toch ook dat geen wanhoop en teleurstelling de stem van het „excelsior" versmoort. Opportunisme zij soms de vrucht van die halfheid — welnu! wie is op zijne beurt geen opportunist? „Tegen de revolutie, die der 18de eeuw namelijk, het Evangelie" isKuyper's leus en nu de werkelijkheid ? Aanvaardende de vruchten vloekt men den boom. Wil ik door die openlijke erke ning aan het hoofd dat naar een stelsel dringt, aan het gew ,ten het zwijgen opleggen ? Schipperen en plooien tot den rang van een beginsel verheffen ? Alsof niet evolutie ook op zedelijk en maatschappelijk gebied, ook met betrekking tot denken en leven, mijn .. ideaal mijn vast geloof ware! Aan die evolutie zal de maatschappij haar redding te danken hebben trots alle systemen , alle consequentiën, zelfs al moest een revolutie onze maatschappij als tot op haar grondvesten schokken, alles en allen, die aan haar ontwikkeling gelooven, vernietigen of tot krachteloosheid doemen. Geen wonder uit den hemel, geen nieuwe Messias, geen tweede Evangelie zal ons redden — wij zelve, wij allen moeten door ontwikkeling van gemeen schapszin, door offervaardigheid en zelfverloochening onze maatschappij behouden, door verbreiding van begrippen van zedelijkheid en godsdienst, door de eigen daad des geloofs en der liefde, haar terugdringen van den afgrond, waarin zij anders onvermijdelijk, ook door het Calvinisme, zij het tegen wil en dank , zij het onder krachtig protest, gestort wordt. Evenmin als de consequenties van het Fariseïsme het Joodsche volk behouden konden in Jezus dagen, vermag dit het Calvinisme met zijn verouderd standpunt, al bedekt het zijn armoede ook met het kleed der democratie. In de evolutiedenkbeelden van Jezus van Nazareth — in de openbaring van de almacht der liefde in woord en daad — lag de redding der maatschappij besloten Zoo is het nog. Grensbepalingen op grond van aprioristischkerkelijke of wijsgeerige stellingen zijn ficties en met ficties geneest men geen kwalen , zelfs geen ingebeelde. Voor alle tijden en eeuwen grenzen Ie trekken is onmogelijk —de eeuwige beginselen van recht en waarheid deugd en gods- grond gebouwd is, ijdel die roem ! Beiden steunen we met ons denken en zijn op den grondslag der echt menschelijke bewustheid, dat wij tot hooger geroepen , den Godsgeest in ons tot hoogere realiteit hebben te brengen. Gij hebt dien schat in den vorm van het oud Gereformeerd kerkgeloof — wij verplaatsen ons huis als het onveilig wordt. In verband daarmee onbewegelijkheid, strakheid bij u — zoeken , worstelen en... -- verwinnen, ja ook verwinnen soms bij ons. Wat leven is , we weten het niet, wat Geest is , wie God is evenmin — waar de grens ligt tusschen leven en dood, God en wereld goed en kwaad — we zoeken, en ... vinden we eene bepaling, we weten dat ze slechts is voor een tijd, een denkvorm dien we behoeven, maar daarom de waarheid, de absolute waarheid — neen! dat is ze niet. Slechts Eén kent de grenzen, die tijd en eeuwigheid van elkaar scheiden. Ondanks ons gevoel van eenheid, weten we dat ons leven zich splitst in een tweeheid — ons denken brengt geen verzoening — geen stelsel past als sleutel op het levensraadsel — slechts deze eenheid vinden we in de wereld der gedachte, in de wereld der ontwikkeling trots zonde en strijd , smart en lijden , die de groote inhoud is van ons evolutiegeloof, maar ook de nagalm van Jezus Evangelie: E tenebris lux : Uit duisternis licht. B. CUPERUS. Zdtthen , Maart L893. vrucht liggen in 'smenschen ziel besloten óm zich in velschillende tijden in verschillende vormen te openbaren. Die vormen wisselen — zonder die wisseling, 7onder evolutie, geen leven — maar de dood , de dood der eentonigheid en verve ling. En waar voor de practijk des levens in wetten en bepalingen een grenslijn moet worden getrokken tusschen waarheid en leugen , recht en onrecht, goed en kwaad . ja daar hangt die plaatsing af, zoo men wil, van het wisselend inzicht der overheid — staat dan die overheid op hare beurt niet weer onder den invloed der publieke opinie , die ongetwijfeld dwalen kan , maar telkens weer teruggebracht dooide ^besten en edelsten van ons geslacht, ten slotte op ontwikkeling , vooruitgang ten goede uitloopt? Evenmin als liet particuliere leven staat het openbare buiten den invloed der Christelijke beschaving. Maar de majesteit van het recht, de kracht der deugd, de erkenning van wat goed is , wordt door dit wisselend inzicht geschonden! Een ramp voorwaar! voor een ieder, die met zijn stelsel den hemel bestormen of de aarde er meê veroveren wil, maar een oorzaak van juichen , voor wie gelooft in den triumt, zij het ook den langzamen triumf van het ware , schoone en goede op het onedele, onreine, lage in de menschenwereld. Licht is er — dat weten we — de duisternis der zonde, der begeerlijkheid, der zelfzucht evenzeer — het juiste punt, waar licht en duisternis zich scheiden , verplaatst zich in de natuur met onafgebroken wisseling — is het anders in het leven , waarin elke grensbepaling, zoo zij niet van boven af door den denker of staatsman wordt opgelegd , berust op transactie, bewust of onbewust, der verschillende inzichten in staat en kerk. Betreuren moge dit de dogmaticus — met dit feit niet te rekenen, werpt zijn stelsel, het gebouw zijner gedachten , omver. Maar wat praat ge van transactie en omverwerpen, voegt de antirevolutionaire leider ons toe: „uw verstand is immers verduisterd door de zonde.' En het uwe niet? Deugt ons onderscheidingsvermogen niet meer, waarom het uwe wel ? Laat ons eerlijk zijn! Ons aller denken is eenzijdig, gebrekkig, ook het uwe. Roemt gij te staan op de rots der eeuwen , terwijl ons huis op een zand-