f HB I 0538 REDEVOERING UITGESPROKEN DOOK M'\ G. GROEN VAN PRINSTERER, IN DE ZITTING VAN DE TWEEDE KAMER DER STATEN-GENERAAL VAN 9 JULIJ 1857, BETREKKELIJK HET ONTWERP VAN WET OP HET LAGER ONDERWIJS. "Neem liet Kruis weg, gelijk geschiedt in eene school yoor Israëlieten Christen, dan valt het Christendom weg." (p. 12). AMSTERDAM, H. DE HOOGDE, 1857. PRIJS 5 CTS. — TEK VERSPREIDING 25 EXEMPL. ƒ —.90. Ik stel op den voorgrond dat, wat het lot van Art. 22 ook zij, en al valt liet woord Christelijke uit de eerste alinea, even als de laatste alinea van het Artikel weg, er niet zijn zal eene kaoinets-quaestie. Dit acht ik een groot voordeel voor deze discussie, omdat zij dus overgebragt wordt van het politiek terrein op het grondgebied der beginselen. Zal het woord Christelijke in de eerste alinea blijven of eiworden uitgeligt? I)at is de groote vraag (ik mag wel zeggen eene groote,vraag, die op dit oogenblik de aandacht wekt "van de Kamer en van het Land. Voor de zaak is de naam onverschillig; de rigting dezer wet zal niet afhankelijk zijn van het al of niet inlasschen van het woord Christelijke, maar van de practijk, van den onderwijzer Evenwel een naam, onverschillig, kan zijn ongepast; kan zijn een protestatio actui contraria. Ik dacht, vóór dat Art. 16, na verwerping van een dezerzijds voorgedragen amendement, was aangenomen, dat ik het woord Christelijke uit een ander oogpunt zou bestrijden; met liet oog namelijk op de gemengde school enkel van Roomschen en Protestanten; omdat de godsdienstlooze school in de bestaande omstandigheden de onvermijdelijke ontwikkeling ook van die gemengde school is; omdat daar, al wenschen het de Protestanten, niets Christelijks kan worden behouden, zonder goedvinden van de Roomschgezinden, die het— en te regt —° niet, goed vinden. Ik had gedacht kortelijk te moeten herhalen, wat ik in 1851 hier heb betoogd en wat zoo uitmuntend aangetoond is door den Minister van Justitie, die de onmogelijkheid eener vereeniging van Protestanten en Roomschen op Christeliiken grondslag tot eene klaarheid, die niets te wenschen overlaat, gebragt heeft. Maar de quaestie is gekomen op een ander terrein; nu is het woord meer dan ongepast geworden; ik zal later den regten term aangeven ter kenschetsing van hetgeen het thans wordt. Er is beslist dat de gemengde school toegankelijk zal zijn voor alk gezindheden, niet alleen voor Koomschen en Protestanten, voor Israëlieten, voor elke denkbare gezindte. Op dezelfde volksschool worden bij de Christenen, met dezelfde regten gevoegd de Israëlieten. Van den Minister van Binnenlandsche Zaken hebben wij vernomen dat dit in de practijk weinig bezwaar zal opleveren Zal dus de vraag inderdaad teruggebragt worden tot dit alternatief: of de Israëlieten op de gemengde school zich zullen laten welgevallen dat hunne kinderen daar met de Christen-kinderen zingen: Ach! was Jezus nog op aarde, Aanstonds vloog ik naar Hem heen; of wel dat zij op eene afzonderlijke plaats der school zullen «■ebragt worden, ten einde niet geërgerd te worden door t geen in een ander gedeelte van het locaal geschiedt? Ik vraag het dien Minister, wiens bekwaamheid en scherpzinnigheid hem meer dan menig ander in staat stelt den aard en de strekking; eener zaak te doorzien, of het vraagstuk zich hiertoe bepaalt; tot dergelijk practisch overleg, dan wel of het hier een veclomva - tend beginsel geldt? T En welk beginsel? De vcreeniging van Christenen en Israëlieten op dezelfde volksschool, met gelijke regten, is verloochening van het Christendom, gelijk het zich, onder alle verscheidenheid van kerkelijke vormen, tegen de met-Christelijke gezindten kenmerkt. Volgens het besluit der kamer - ik ben overtuigd dat velen dit niet bedoeld hebben — is het Christendom thans op staatsregtelijk terrein eene secte, een kerke ijk bc-rip, zonder meer. De Christelijke Kerk is een particulier kerkgenootschap, waarmee de Staat, als Staat,_ niets te maken heeft Het Christendom is dus niet meer nationale belijdenis; en hiermede vervalt wat, met gemoedelijken ernst, door den Minister van Justitie onlangs in de Kamer gezegd is omtrent de vvenschelijkheid van het woord Christelijk, als belijdenis der natie. Op staatsregtelijk terrein en in _ eene wet mag van deze nationale belijdenis geen sprake meer zijn. Wij hebben hier het vee plus ultra der scheiding van Staat en Kerk; maar ook scheiding van Kerk en school op staatsregtelijk gebied; ook scheidin® van Staat en godsdienst, ten ware men eene godsdienst van"Staat wil scheppen, die met de godsdienst der natie in St' 'lllen \eeft gesproken van Europesche quaestien: dit zijn nu Europesche quaestien; vraagstukken die eene wereldhistorische beteekenis hebben. Het besluit van de Kamer waarbij Artikei 16 op die wijze is aangenomen, drukt net zegel op vrijzinnige theorie in haar volkomenheid. De groote mensclielijke taak moet geschieden buiten kerkelijken, dat is positiej- Christelijken invloed. . Ik onderzoek niet in hoeverre die vrijzinnige theorie Dcl j «lis heeft met de theorie van den — beroemden, vermaarden . beruchten? — de Lamennais, wiens systema omtrent de scheiding van Staat en Kerk, in 1829 en volgende jaren, een zoo verbazenden invloed op den loop der geesten en omstandigheden heeft uitgeoefend; maar ik veroorloof mij te doen opmerken, ■dat het, gelijk ook reeds in deze Kamer gezegd is door ons geacht medelid uit Deventer, eene verwonderlijke overeenkomst heeft met het stelsel van den Minister vaii Justitie, met hetgeen ik aanduid als de individualistische rigting, gelijk zij voorkomt in een der merkwaardigste (op mijn standpunt mag ik er niet bijvoegen, uitmuntendste) geschriften van een onzer meest schrandere, edele en godvruchtige tijdgenooten, Vinet; eene rigting, die bij den Minister van Justitie grooten bijval gehad heeft en waarvan voor hem, met betrekking tot het onderwijs, de slotsom geweest is: strikte neutraliteit in het openbaar schoolwezen, met volkomene vrijheid der bijzondere school. Ook voeg ik er dit bij : zoodanig stelsel is lijnregt in strijd met het systeem op 30 November 1855 hier aldus geformuleerd: "Volgens de Grondwet en staatkundig is Nederland eene Christelijke natie. Art. 16 is de verwerping van dit systeem. Daargelaten of Nederland nog een Christelijke Staat is, dacht ik dat althans in de openbare instellingen, waar de godsdienst te pas komt, op de behoeften van het volk, als van eene Christelijke natie, nog moest worden gelet. Maar is Nederland nog in dien zin staatsregtelijk eene Christelijke natie? Dit ontken ik, zoo deze voordragt wet wordt. De geachte spreker uit Gouda (de Heer de Brauw) wijst op eene onderscheiding, die ik ook telkens gemaakt heb; namelijk dat, zelfs waar men niet meer leeft in een Christelijken Staat, de natie, Christelijk zijnde, regt heeft als zoodanig erkend en behandeld te worden, ook door een niet-Christelijk gouvernement. Maar nu is juist het tegendeel geschied. Volgens Art. 10 mag dat kenmerk der natie op ^ de openbare instellingen, als regel voor de godsdienstige strekking en gehalte, niet meer worden erkend. Het Christendom is sectarisch en niet nationaal meer. De geachte Spreker heeft gezegd: al waren er in het Ministerie enkel Israëlieten, ook dan zouden zij gehouden zijn voor de openbare volksschool te letten op het Christelijk karakter der natie. Juist het tegendeel is waar; ofschoon in het Ministerie enkel Christenen zijn, mogen zij, in de gemengde school voor allen, niets dulden dat het kenmerk van Christelijk draagt, veelmin aan de Kamer voorstellen, het woord Christelijk, als titel eener opleiding, die het Christendom verbant, in de wet te brengen. De natie is staatsregtelijk niet meer eene Christelijke natie. — Ik moet nog eene schrede verder gaan. Op de volksschool voor allen mag van de Nederlandsclie natie niet meer sprake zijn, als van eene godsdienstige natie. Wat heb ik zelf ten vorigen jare telkens herinnerd? Dat er niets, bij uitzondering of voorrang, ten behoeve der Christenen gevraagd werd; ook dat, met het oog èn °P de grondwettige gelijkstelling èn op den eisch eener gods- dienstige natie, door afzonderlijke scholen, zoowel voor de Israëlieten als voor de Protestanten en de Boomsch-katholijken, «■eliikeliik moest worden gezorgd. Maar nu behoort uit de volksschool niet enkel het Christendom, maar al wat zweemt naar c/odsdienst, te worden geweerd. En waarom? Omdat men op die algemeene school noodwendig vervalt in eene algemeene godsdienst, eene sehoolgodsdienst van wege den Staat, die zich stelt boven al de verschillende gezindheden en tegen allen gengt is. Van daar dat de aanneming van Art. 16 onvermijdelijk leidt tot volkomene neutraliteit en, in dien zin en geest, tot de godsdienstlooze school. Nu verdeel ik aldus mijn betoog. Vooreerst, uw systeem, waardoor het nu onmogelijk wordt Christelijk, zonder dat liet eene bedriegelijke leus zij, in de wet te brengen, is in strijd met de Grondwet. Ten tweede, geef ons nu althans het systeem in zijne logische juistheid, de neutrale school. Eindelijk laat ons opkomen tegen de pogingen, die zich reeds in deze Vergadering geopenbaard hebben, om het hoofdbeginsel te vernietigen in de practij/c. I. Het systeem is tegen de Grondwet. Ik zou er van gezwegen hebben, indien men zich niet op nieuw veroorloofd had subjective beschouwing voor te dragen, als of men zelf, bij uitsluiting, het regt en de gaaf der uitlegging had. Tegen die vastheid van overtuiging of van toon, tegen dat apodictische, een enkel woord. Ik laat daar al wat andere landen betreft, waar men, ook bij en om de gelijkstelling der godsdiensten in het openbaar schoolwezen op de verscheidenheid der gezindten acht geeft. Ik spreek van dit land en van deze kamer. Ik herinner, dat in het Verslag van 1855 , de volksschool, die thans de meerderheid voor alleen grondwettig houdt, door de meerderheid als ongrondwettig beschouwd werd Tegen een uitstekend regtsgeleerde, ons medelid uit Amsterdam (den lieei Godefroi), heb ik een aantal uitstekende regtsgeleerden beschikbaar; alhier ons medelid uit Amersfoort (den Heer van Bappard), ons medelid uit Gouda (den Heer de Brauw), ons vroeger medelid, den Minister van Justitie, die allen afzonderlijke scholen, zonder herziening van de Grondwet, hebben o-ewild. Ik vermoed, dat velen, gelijk het bij de vanatien van politieke atmosfeer gaat, zonder het te weten, door verlegenheid en zucht om eene wet lot stand te brengen, tot de meest radicale opvatting gebragt zijn. Ik voeg er bij, dat die uitleo-gin^ in 1848 niet bedoeld kan zijn. Immers is de Grondwet van 1848, ontworpen onder radicalen invloed, verwrongen in reactionairen dampkring. Dit is m dubbele mate van Art. 194 waar; de uitnemendheden van dat Artikel, waarmede' men ook thans nog te worstelen heeft, zijn er m gewerkt door eene partij, die dc Christelijk gemengde en voorzeker niet de neutrale school, voor Jood en Christen, thans schier eenparig aangenomen, gewild heeft. Hetgeen ik omtrent ile telkens meer gebleken noodzakelijkheid eener herziening van dit Artikel gezegd heb, is door meer dan één Spreker voorgedragen op eene wijs, die ik zeer onbillijk noem; als of ik, uit eigen bewustzijn dat ons systeem tegen de Grondwet in strijd is, op herziening aandrong. Dergelijke misvatting noem ik, vooral waar het de bezworen Grondwet en dus eene gewetenszaak geldt, meer dan onbillijk. Onbillijk , omdat ik de redenen van mijn gevoelen heb medegedeeld. De wijs, waarop van dit Artikel iedereen maakt wat hem gevalt, wordt een staatsregtelijk schandaal , en van elk die in de Grondwet de radikale uitleggin": 1 1 ï • leest, mag de natie verlangen dat hij, ter wegruiming van der- gelijke bepaling, een ijveraar zij; vermits niet de natie naaide Grondwet, maar de Grondwet naar de natie moet worden gefatsoeneerd. II. Nu gij art. 16 hebt aangenomen, geef nu althans de neutrale school in hare logische juistheid. En wel, omdat ze dan alleen genoegzaam behoedmiddel kan zijn tegen elke soort van proselytisme. Het is daarom, niet om de zaak in het belagchelijke te overdrijven, het is om de gewetensvrijheid der minderheden, dat men op die volksschool dezerzijds het minimum, kon het zijn, enkel lezen, schrijven en rekenen begeert; met verwijdering van al wat daar terstond ontvlambare stof wordt en met beveiliging aldus, zooveel mogelijk, tegen de nadeelen der betrekking van onderwijzer eu kind, waardoor de leeraar en opvoeder altijd godsdienstleeraar wordt. III. Handhaving dus van strikte neutraliteit tegen de pogingen, in het Ministerie en in de Kamer, om bij dit Artikel terug te nemen wat Art. 16 bepaalt. De eerste poging is van den Minister van Justitie, die door Christelijk vrij wat meer bedoelt dan enkel een naam. De tweede van onderscheidene leden der Kamer, inzonderheid van het geachte lid uit Gouda, den Heer de Brauw, om Christelijke zedelecr op de volksschool te brengen. De derde van ons geacht medelid uit Deventer, die gisteren zoo uitnemend, ik mag niet zeggen ontwikkeld, maar in hoofdtrekken aangeduid heeft, het verlangen om wat hij het Christendom noemt, op de volksschool ten grondslag der opvoeding te leggen. a. De Minister van Justitie heeft onlangs, als beginsel, op den voorgrond gesteld, dat de Staat tot het geven van godsdienstig onderwijs onbevoegd is. Dit gevoelen beaam ik; doch wij leiden er uit af, dat de Staat hiervoor de medewerking van de Kerk behoeft; terwijl hij zich tegen elk verband en eiken gemeenschappelijken werkkring van Kerk en Staat verzet. Bij die stelling voegt hij eene tweede van ondergeschikten aard: de Minister wil gcene volmaakte, maar de beste, de voor zijne medeburgers meest geschikte wet (les van practische wijsheid, ten renen male aan het hoofdbeginsel, volkomen afscheiding van. Kerk en Staat, ondergeschikt). Dit hoofdbeginsel moest de» Minister, thans gelijk weieeer, brengen tot strikte neutraliteit der openbare volksschool, zoodat zij, toegankelijk voor alle gezindten, even daarom voor elke eenzijdige, dus ook voor de Christelijke rigting, ontoegankelijk zij. Hoe kan het zijn dat de Minister dit standpunt verlaat? dat hij, partie principale in het Kabinet, op inlasscliing van Christelijk aandringt? Hoe kan het zijn, dat hij te gelijk de eene hand aan den spreker uit Deventer, en de andere aan den spreker uit Gouda (den Heer de Brauw) reikt? Ik onderwerp hierover aan de Vergadering een denkbeeld, dat mij voorkomt meer te zijn dan eene bloote gissing, en waaruit ik verklaarbaar acht hoe de Minister, zelf voorstander van strikte neutraliteit in het openbaar onderwijs, evenwel thans meent dat daar niet mag worden geweerd de Christelijke factor. De Minister zelf heeft alhier, in de zitting van 25 November, ter aanduiding van den oorsprong en aard onzer strijdige beschouwing, gewezen op de notie van Kerk en Staat en op het verschil tusschen Bunsen en Stahl. Welnu! de oplossing van dit raadsel ligt, dunkt mij, in den indruk, dien de theorie van Bunsen, ontwikkeld in zijn algemeen bekend geschrift "de Teekenen des Tijds," op den Minister zal hebben gemaakt. Hij zal zich vereenigd hebben, tegen liet stelsel van Stahl, met het beginsel dat Bunsen omtrent gewetensvrijheid ontwikkelt. Bunsen en Stahl willen beiden eerbiediging van individuele gewetensvrijheid; maar Bunsen, indien ik hem wel gevat heb, wil ze eerbiedigen, waar godsdienst te pas komt, overal; Stahl daarentegen leert dat zij door den regel, norma, der openbare instellingen beperkt wordt, en dat in de handhaving van dien regel de waarborg ligt der gewetensvrijheid van allen, wier overtuiging hen aan de vereeniging verbindt. Ik wil het ophelderen met een voorbeeld, dat ik er niet (dit zou, in eene discussie als deze vooral, zeer ongepast zijn) bij haal, maar bij breng, omdat het vergelijkenderwijs duidelijk maakt wat er, onder dit anormale systeem, van de openbare school wordt. Ik bedoel het systeem van leervrijheid, met zooveel ingenomenheid door den Minister van Justitie voorgestaan in de Hervormde Kerk. Volgens dit stelsel moet iedereen, niet alleen buiten, maar ook in de Kerk, als lid en als leeraar, kunnen belijden wat hem voorkomt waar te zijn. Geen regel en geen norm; zoodra er eene norma op dit terrein gebragt werd, zou het zijn de vermenging van wet en Evangelie. En dit denkbeeld schijnt bijval te vinden bij eene school, die niet onbelangrijken invloed in het land verkrijgt, wier denkbeelden de Minister van Justitie grootendeels beaamt en die, onder de scliooneleus: Ernst en Vrede, zich van menig edel gemoed meester gemaakt heeft. Zoo zou het kunnen gebeuren dat, met afwijking van vroeger standpunt, deze rigting aan hen die wij vroeger gezamenlijk bestreden, door grenzenlooze toegeeflijkheid steun gaf, en dit zou uitloopen op do onderwerping van elke gemeente aan den willekeur van den predikant. En nu de analogie. Zoo moet do gewetensvrijheid geëerbie- digd worden, ook op de volksschool; namelijk, voor zoover van godsdienstig onderwijs spraak is, moet de onderwijzer vrij zijndit noemt_men de vrije werking van den Christelijlcen factor. Zoo komt de Kegermg ook tot een systeem van onzijdigheid. Maar van hoedanigen aard is ze? Niet de active neutraliteit eener Kegermg, die op haar onzijdigen bodem geenerlei twisten vergunt, maar de passive, lijdelijke neutraliteit, die tusschen de verschillende ngtmgen, ook niet ter bescherming van de minderheden, partij kiest. Dit was, dunkt mij, het systeem van den vongen Minister van Binnenlandsche Zaken, den heer Simons, waarbij, m stede van het eenparig en onzijdig onderrigt door de meerderheid der Kamer begeerd, de Christelijke factor naar plaatsen, tijden en omstandigheden, naar de achialiteit, zich zonder regel of orde beweegt. Dit is wat de Minister van Justitie op 19 December 11. waarschijnlijk bedoeld heeft- "de wet zal gegrond zijn op het beginsel van vrijheid in hare ruimst mogelijke toepassing." . de Kamer nimmer toelaten. De Kamer zal ditmaal zich verklaren tegen Bunsen en voor Stahl en antwoorden • "in naam der gewetensvrijheid is u het oprigten van eigen scholen, niet het bederven van de openbare scholen (door verbreking van den regel, die daar juist ter bescherming van gewetensvrijheid gesteld is) vergund." . a- De tweede poging ter ontzenuwing bij Art. 22 van Art 16 is inzonderheid door het lid uit Gouda (den Heer de Brauwï beproefd. Te oordeelen naar veel dat ik in zijne belangrijke rede beaam zouden wij, indien het om de oprigting eener eigen school te doen ware, misschien nog al homogeen zijn • maar of het geoorloofd is in de openbare school, na de aan?ern'nS van Art- 16> zoodanige zedeleer over te brengen, betwijfel ik zeer. Zoo komt men, is de voordeur gesloten, door eene achterdeur weder in huis. Zoo tracht men in de praktijkte herwinnen, wat men, op het terrein der beginselen, niet alleen verloor maar zelf prijs gaf. De poging berust welligt op misverstand. Men berekent te weinig de kracht en den omvanoder concessie, die door de loslating van beginselen geschied is° De Minister van Justitie verklaart dat er eene goede en Christelijke school zonder Bijbel en zonder bepaald leerbegrip kan zijn. Iedereen, zegt men, wil ook den Christelijken wortel maar met de school. Het verschil betreft enkel plaats en vorm' sfho]c!1 moet ,het volle genot hebben der vrucht van den wortel, die in huis en kerk gekweekt wordt; van den boom die met in de school kan worden overgeplant. Aldus zal het onderwijs, zonder dat men zich in het leerstellige verdiepe, rusten op Christelijken grondslag. Neen deze voorstelling is geheel onjuist. Het is niet de wortel alleen die uit de volksschool geweerd wordt; het is de wortel met al wat er op groeit. Niet alleen het leerstellig ondeiwijs, maar al wat daarmede in verband is; het dogma niet alleen, ook de geschiedenis, die van het dogmatische doorgroeid is; ook de zedekunde, waar het dogma zoowel aan ieder voorschrift kleur en geur als kracht voor eiken pligt geeft. Immers elke vrucht draagt het kenmerk van den wortel, en die eigenaardigheid is, onder eiken vorm waarin zij zich vertoont of verschuilt, onverdragelijk in de gemengde school. Niet alleen de Bijbel moet uit de school. Ik kan mij eene. school voorstellen zonder Bijbel, waar de onderwijzer, met den Bijbel doorvoed, bijbelsch onderrigt geeft; maar dit is, zoo strikte neutraliteit nog iets beteekent, ontduiken van de wet en verfijning van sluikerij. De Bijbel, met den aankleve van dien, moet, naar liet beginsel van deze wet, uit de school worden geweerd, liet bepaalde leerbegrip en al wat, van nabij of van verre, dat leerbegrip raakt of er uit vloeit. Het is ter bekorting, dat ik mijne bezwaren tegen dit misverstand in enkele vragen zamentrek. Loopt het verschil over het al dan niet onderwijs geven in het leerstellige? zoodat de leer buiten, de zedekuude in de school haar wettige plaats liebbe; of moet buiten de schoolblijven wat, in geschiedenis of zedekunde, de eigenaardigheid van het Christendom verraadt? Wij hebben liefst geen zedekundige lessen in de neutrale school, omdat zoo ligt daaronder de godsdienstijver van welmeenende onderwijzers zich verbergt. Velen willen zedekundige voorschriften, niet gegroeid op den Christelijken wortel, maar op den wortel der algemeene godsdienst, waarin het Christendom is opgenomen en wegsmelt. Anderen, zij die ik nu bepaaldelijk bestrijd, willen leerstellig Christendom op de school, onder meer liefelijken, zedekundigen vorm. Is dit niet een proselytisme, waarbij, vermits men er zoo weinig vat op heeft, het gevaar verdubbelt ? Zou dan niet veel liever nog aan leerstellig onderrigt vrije toegang moeten worden verleend dan verkondiging van eene zedeleer te vergunnen , waarin het leerstellig onderrigt zich verbergt? Is de strekking der rede van den afgevaardigde uit Gouda , in de gemengde school van Protestantsclie eenzijdigheid vrij ? Komt ze met den stelregel "regt voor allen" overeen? Kan zc door onze lloomsche landgenooten worden geduld? Indien wij dit vergunnen, hoe zal aan de Roomschen soortgelijke eenzijdigheid en proselytisme worden ontzegd? Wordt niet aldus een kiem van tweedragt gelegd, die, in de laatste dertig en meer jaren, hier te lande oorzaak somtijds van noodlottige gebeurtenissen geweest is? i c. Mij blijft nog over de poging te bestrijden, waarmee ook liet geachte medelid uit Deventer de strekking van art. 16 verbloemt. Niemand meer dan ik verblijdt zich over zijne tegenwoordigheid in de Kamer; niemand is er die meer van goeder harte hem en ons met zijn spoedig en ik hoop weldra volkomen herstel geluk wcnsclit. En waarom, Mijnheer de Voorzitter? omdat de helderheid, waarmee iemand zijn gevoelen uit- eenzet, den wederpartij der, in het toelichten ook van eigen denkbeelden, te hulp komt. Ik verheug mij dubbel in de gelegenheid te zijn om te antwoorden op hetgeen gisteren is gezegd; omdat het geachte lid mij meermalen, ik wil niet zeggen verweten, maar vriendelijk onder het oog gebragt heeft, dat ik zeer exclusief ben in mijn godsdienstig gevoelen en altijd eigen geloof als regel wensch op te dringen aan iedereen. Even als hij vraag ik: wat is het Christendom? Ik spreek niet van individuele beschouwing; ik verval niet in het euvel waarop hij aan het einde zijner rede wees, dat men het Christendom met eigen kerkgenootschap verwart. Ik spreek ook van een Christendom loven alle kerkgenootschappen, evenwel zoo , dat het in ieder kerkgenootschap afdaalt, zich beligchaamt, en in verscheidenheid eenzelvigheid vertoont. Ik bedoel het positive, historische Christendom, niet aan eenig kerkgenootschap eigen, maar aan alle Christelijke kerkgenootschappen gemeen; een leerstellig Christendom in de onafscheidelijkheid van dogma, historie en moraal, zoodat elk feit een leerstuk in zich bevat en elk leerstuk in een voorschrift zich ontwikkelt, en ieder leerstuk wijst op het groote feit, waaruit dogma en zedeleer ontspruit; het zaligmakende feit; het feit eener "zaligmakende genade die onderwijst." Ik zal geene theologische quaestien in de Vergadering brengen; doch, waar van tweederlei opvatting van het Christendom spraak is, wordt hergebruik van enkele bijbelsche uitdrukkingen onontwijkbaar. Ééne uitdrukking althans is er die niet mag wegblijven, omdat hierin, ter beoordeeling van den geheelen strijd over artt. 16 en 22 en over de tweederlei opvatting van het Christendom, en over de °-ehalte eener Christelijke volksopvoeding, de sleutel moet worden gezocht. Het leerstellige, historische, positive Christendom, het licht waarvan elke kerkelijke belijdenis, voor zoover eene Kerk Christelijke Kerk mag worden genoemd, een straal is, het Christendom dat aan alle kerkgenootschappen gemeen is, heeft tot middenpunt: het Kruis. In dat ée'ne woord is de gansche leer, die den Christen beide in het leven en in het sterven rust geeft, de leer van zonde, verlossing en dankbaarheid, vervat. Neem het weg, gelijk geschiedt in eene school voor Israëliet en Christen, dan valt, naar mijne beschouwing (zoo exclusief 1 ben ik), het Christendom weg. En niet enkel het leerbegrip, ook de zedeleer valt weg. De voortreffelijke Vinet schrijft: "L'idée-mere de toute la morale est déposée dans le sacrifice expiatoire de 1'Agneau sans tachc; toutes les lignes directrices de la vie humaine partent de la Croix, ou la justice et la miséricorde se sont donné satisfartion inutucllc. Ce fait médité, analysé, donne toute la morale." - Zoo is het: 1 Bekrompen, onverdraagzaam. - "De kiem der gansehe zedeleer ligt in het schujduitdclgcnd offer vnn het vlekkeloos lam; het middenpunt, dor lijnen waaruit voor hot leven van wij prediken Christus den gekruisigde, den Joden eene ergernis en den Grieken eene dwaasheid; Christus de kracht Gods en de wijsheid Gods. Voor den Israëliet en Griek de rotse der ergernis en de steen des aanstoots; voor den Christen het fundament en de steen die ten hoofd des hoeks gelegd is. Hier ligt eene onoverkomelijke kloof; en waarom zijn wij, in dit opzigt, exclusief? Omdat, zoodra wij ophouden exclusief te zijn, wij worden geabsorbeerd; omdat hier eene vraag is, in den meest verheven zin van het woord, over leven en dood; omdat, waar het Kruis ontvalt, het Christendom zich oplost in eene algemeene godsdienst, die, ook met den naam van Christendom versierd, den naam verdient, die onze vriend Beets er aan gaf, toen hij ten vorigen jare, in het adres uit Utrecht, zoodanig Christendom als een dor en droog deïsme heeft gequalificeerd. Neem dit ééne woord liet Kruis weg, en wat blijft er, in onze schatting? rationalisme, neologie, ongeloof. Hiertegen zijn waarborgen noodig; het zal evenwel bijkans ondoenlijk zijn hiertegen genoegzamen waarborg te verkrijgen. Welke is nu van het amendement van het geachte lid (ofschoon het welligt boven de redactie van het Gouvernement de voorkeur verdient) de eigenlijke strekking? zooveel mogelijk te doen uitkomen dat, op de zoogenaamde neutrale school, zijn Christendom , in tegenstelling van het Christendom dat ik zoo even beschreef, tot grondslag der volksopvoeding gelegd wordt. De Kamer vergunne mij even op drie punten te wijzen, waarbij het verschil tusschen het geachte lid en mij aan het licht komt. Vooreerst. Wat is vroeger altijd door het geachte lid gezegd? Dat de school eene inrigting voor onderwijs is en dat ik opvoeding en onderwijs verwar. Een gevolg bij hem zijner strenge vasthouding aan die scheiding van Staat en Kerk, welke Guizot niet op het oog heeft, waar hij van "1'Etat laïque" 1 gewag maakt, maar wel in deze zinsnede: "La séparation de 1'Église et de 1'État, grossier expédient qui les abaisse et les affaiblit 1'un et 1'autre, sous prétexte de les affranchir 1'un de 1'autre" 2. Wat heb ik hier tegenover gesteld? Do volksschool, plaats van opvoeding eener godsdienstige natie, moet met volksgeloof en volksgeweten in verband staan. Ik heb daaruit afgeleid het publiek regt der gezindheden, dat door den geachten spreker ontkend wordt. Voor hem zijn de gezindten slechts particuliere genootschappen. Ook gisteren heeft hij herhaald : Kerk en Staat zijn onafhankelijk van elkander. Dit den mcnseh een rigtsnoer ontleend wordt, is het kruis, waar aan de eischeu van regt en barmhartigheid onderling voldaan is. In de overdenking en ontleding van dit feit is de gansche zedeleer begrepen." 1 "De Staat leek." 5 "De scheiding van Kerk en Staat, grof redmiddel der verlegenheid, waardoor men, onder voorwendsel van ze vrij te maken van elkander, beiden vernedert en verzwakt." beaam ik. Maar Kerk en Staat zijn onafhankelijk in eio-en sfeer; de Kerk is niet onafhankelijk van den Staat, waar uitoefening van het wereldlijk gezag te pas komt; de Staat is evenmin onafhankelijk van de Kerk, in hetgeen de godsdienst betreft. Een tweede verschilpunt. Thans zegt de geachte spreker niet meer: de volksschool is eene plaats, waar men enkel onderwijs geeft; thans is het ook opvoeding wat hij begeert, en door het Christendom, gelijk hij het opvat, in tegenstelling van het Christendom dat het Kruis ten middenpunt heeft, zal de volksschool worden bezield. Hier stel ik dit tegen: zoodanige organisatie van de volksschool is gerigt tegen alle, niet enkel tegen alle Christelijke gezindheden; dergelijke organisatie is vijandig aan het geloof der natie; dergelijke organisatie is in Nederland met de publieke conscientie in strijd. Ik wil niet in de vergadering zelve herhalen wat ik, als lid der dubbele Tweede Kamer, in 1840 gezegd heb. In mijne onbedachtzaamheid meende ik toen iedere uitdrukking, mits ze zonder scherpheid door mij gebezigd wierd, in de vergadering te kunnen brengen. Nu heb ik liever dat men des verkiezende nasla met welke, ook thans, mijns inziens, niet onjuiste woorden ik de neutrale en de Christelijk-gemengde school, voor Jood en Christen, gekarakteriseerd heb '. Een derde verschilpunt. De geachte spreker uit Deventer zegt: de'vrijheid van bijzonder onderwijs moet u genoeg zijn. Ik antwoord: ja, van uw standpunt, zoo uwe volksschool nationaal is; want dan valt het denkbeeld van hen, die aan het Christendom, zoo als ik het beschreef, gehecht zijn, onder de categorie der individuele zienswijzen. Maar dit is juist de vraa°Wanneer ik integendeel gelijk heb; wanneer uwe volksschooi of niet met het geloof der natie overeenkomt, zoodat ze daar geen voldoend onderwijs ontvangt, of zelfs dat geloof ondermijnt, zoodat ze ontoegankelijk wordt voor allen die aan het kenmerkende hunner belijdenis gehecht zijn, dan mag ik eischen in het eerste geval, dat het systeem der volksschool niet worde ten uitvoer gelegd, eer de volstrekte onmogelijkheid van eene betere regeling boven allen twijfel gesteld zij • in het tweede geval, dat althans het geloof der natie door strikte neutraliteit tegen uwe poging worde beschermd. Het volk over het algemeen is met de vrijheid van bijzonder onderwijs niet gebaat. Het is partiële tegemoetkoming; ook in uw eigen systeem van staatsregt, mag het volk niet'van de meerdere of mindere veerkracht en ijver van particulieren afhankelijk worden gemaakt. Zij kunnen verzachting aanbrengen der heillooze gevolgen van dat systeem; desniettemin organiseert gij gewetensdwang. Het systeem strijdt tegen de historische en 1 De neutrale school is onchristelijk, de Christelijk-gemengde school voor allen is anti-Christelijk. Adviezen 1. 32. grondwettige regten der natie. Daarom lieb ik mij, met liet oog op de volksbehoefte altijd verzet, zoowel tegen liet geachte lid uit Deventer, wanneer hij ons telkens naar dien engen kringterugdreef, als tegen den Minister van Justitie, die meermalen in onze bijeenkomsten (altijd op grond zijner denkbeelden omtrent scheiding van Kerk en Staat) volhield, dat wij in vrijheid van bijzonder onderwijs moeten berusten als in een krachtig wapen, niet ter verbetering, maar ter bestrijding van het openbaar schoolwezen, waaraan hij in geschrifte den veelbeduidende!! titel van Moloch-dienst gaf. Ik zelf ben het geweest die, toen hierover een ontzagchelijk rumoer losbarstte, het genoegen had hem ter hulp te kunnen schieten met een citaat uit den voortreffelijken van Alphen, waar soortgelijk onderwijs met denzelfden aan afgodendienst ontleenden term versierd werd Ook nu heeft meer dan een Spreker op onzen overmoed gezinspeeld. Die anti-revolutionairen of orthodoxen willen altijd meer. Eerst was liet : geef ons de vrijheid van bijzonder onderwijs; zoodra die in de Grondwet van 1848 werd opgenomen, was het hun om vermeestering van het openbaar onderwijs te doen. De Vergadering zal mij veroorloven te doen blijken, dat ik steeds, ja, de vrijheid van bijzondere scholen, maar bovenal de inrigting der openbare school overeenkomstig de volksbehoefte gewild heb. Zie hier eenige regels uit mijne nota als lid de» Staats-Cominissie in 1840. "Na hetgeen mij, vooral in onze discussie, gebleken is omtrent de moeijelijkheid, om niet te zeggen onmogelijkheid, eener vereeniging der gezindheden hier te lande op een in mijn oog waarlijk Christelijken grond, zou ik gaarne aan Uwe Majesteit het beginsel eener splitsing ook der openbare school hebben aangeraden; en wel verre van te deelen in het gevoelen, dat volgens de Grondwet de gansche natie tegen wil en dank, ter gelijke bescherming, zoo het heet, der straks allen gelijkelijk daartegen protesterende gezindheden op een en hetzelfde soort van gemengde scholen, behoort gedreven te worden, zou ik de splitsing als niet minder grondwettig, ja als grondwettiger zelfs dan het thans aangenomen rigtsnoer beschouwen. Óok dunkt mij, dat in die algemeene vereeniging, hoe ook gewijzigd, de blijvende aanleiding ligt tot velerlei moeijelijkheden, die, bij toenemenden ijver en naijver der gezindheden, veel sterker dan tot dusverre zullen worden gevoeld. Maar gelijk ik den wensch koester, dat er eenmaal een middel moge gevonden worden, om den overgang der gemengde in niet-gemengde scholen op geleidelijke wijs te bewerken, zoo ben ik overtuigd, dat het zeer onraadzaam is eene plotselinge verandering te beproeven van hetgeen door zeer velen, ook thans nog, als de meest lofwaardige trek van het schoolwezen aangemerkt wordt." Nog eene aanmerking aan den geachten afgevaardigde uit 1 Regt der Hervormde Gezindheid, p. 155. Deventer. Hij is een der eerste en warmste verdedigers der vrijheid van bijzonder onderwijs hier te lande geweest, en toch, ik vrees — en in die vrees wordt door anderen gedeeld — dat hij, schier tegen wil en dank, wel eens tot meer versterking van het openbaar onderwijs, dan voor practische vrijheid van het bijzonder schoolwezen wenschelijk is, zou kunnen worden gebragt. Als men bijzondere scholen, gelijk wij ze verlangen (een toevlugtsoord tegen deze wet), als inrigtingen beschouwt, die, ofschoon men ze dulden moet, zoo verkeerd, zoo seclariseh, zoo geschikt zijn om een geest van tweedragt onder het volk te brengen en een beletsel te zijn tegen verbroedering en nationaliteit, dan is liet bijna onmogelijk niet gedreven te worden, door hetgeen men publiek belang en staatsbelang gelieft te noemen, tot maatregelen, die, ik wil niet zeggen regtstreeks — hiertoe zou de geachte afgevaardigde uit Deventer de hand niet leenen — maar zijdelings het bijzonder onderwijs te zeer zouden beperken. Aldus zou het geachte lid afdrijven naar hetgeen eigenlijk zijn systeem karakteriseert: staat:talvermogen, gerigt, zegt men, tegen do suprematie van de Kerk, en dat op suprematie van den Staat uitloopt, over en tegen de Kerk. Nu kom ik terug op de grooto vraag: zal Christelijk in di? alinea gehandhaafd of er uit worden geligt? In de gevolgen is dit tamelijk onverschillig. Alles zal neêrkomo» op de prac tijk. Zoo' de wet tot stand komt, hetgeen ik nu niet voor onmogelijk houd, zal zij de bestendiging worden van het statut (]uo. Evenwel zoo, dat de droevige werking der gemengdheid zich zal openbaren met nog sneller vaart. Nog meer zal uit de school verdwijnen, al wat de Protestantsehe Christen waardeert; niet alleen Bijbel en volkshistorie en leerbegrip, maar al wat daarmede in verband staat. Nog meer zal men vervallen in sentimentcel 1 gekeuvel en in rationalistisch geteem. In de toekomst, een van beide, of — zoo als de geachte afgevaardigde uit Zevenaar voorspelt — verschil, tweedragt en verbittering en al wat er op volgt, of erger onheil, erger uiteen hooger oogpunt, erger ook in het belang van den Staat. Ziehier een citaat over de werking van die verdraagzaamheid, welke aan vele leden dezer Kamer zoo wenschelijk voorkomt. Het is van de Gasparin, uit zijn geschrift: Bes intéréts généraux dn Protestantisme F'-annais, waarin over de velerlei uitnemendheden der gemengde school vrij wat voorkomt, dat ik, zoo het hier een leeskabinet ware, zou hebben medegedeeld : "Ce serait un triste service a rendre a un Etat que de pulvériser toutes les convictions. II y a plus de ressource et d'avenir la ou de fortes opinions se combattent, que la oü personne ne croit a rien, ne s'intéresse a rien, ou tout est paisible comme dans les cimetières; et non seulcinent il y a 1 Laf-gevoelig. plus d'avenir, mais il y a plus d'union réelle. Au fond de ces croyances liostiles, subsiste une large coinmunaute de sentiments nationaux. Ruinez les croyances hostiles, les sentiments nationaux s'efFaceront en même temps; et au jour du péril, dans ce pays si uni et si tranquille, vous découvrirez avec terreur un pays en décomposition V Evenwel, al zal de practijk meer vermogen dan eenig woord in de wet, ons is het niet vergund door het woord Christelijk een steunpunt te geven aan de drie aanvallen tegen de neutraliteit die ik aanwees: vrije werkzaamheid van den Christelijken factor, Christelijkheid der zedeleer, invoering van een Christendom, waarbij het Christendom, dat ivij belijden, wegvalt. Bovenal niet, om het verband met Art. 16. Door de aanneming van dat Artikel, vereeniging van Israëliet en Christen, met gelijk regt in de volksschool, is een staatsregtelijk feit volbragt, welligt met geen ander in onze geschiedenis vergelijkbaar. De indruk van dit feit zai groot zijn; welligt niet terstond; er zal misschien eenige tijd moeten verloopen eer de natie beseft wat eigenlijk de aanneming van Art. 16 beteekent. De natie is, door de gebeurtenissen van 18B3 en 1856, in een toestand van apathie, ik zou bijkans zeggen van vertwijfeling aan hooger beginsel gebragt, waaruit ik geen onmiddellijk ontwaken voorzie. Verlangt ge te weten, hoe naderhand, wanneer men gaat nadenken over hetgeen er geschied is, het verband vanArtt. 16 en 22 zal worden uitgedrukt? Ik wil het u zeggen. Ik vrees niet de woorden, die kenbaar maken wat ik bedoel, ook hier te gebruiken; ik doe het hier bij voorkeur; hier kan iedereen, zoo ik te ver ga, mij toonen, dat ik ongelijk heb. Welnu, verneem dan wat ik beweer van de hoofdbepalingen uwer wet. De verloochening van het Christendom, in Art. 16 gepleegd, wordt in Art. 22 verbloemd. — Art. 16 is ontheiliging, Art. 22 is heiligschennis. 1 Het zou eene jammerlijke dienst zijn aan den Staat, wanneer men de verscheidenheid der mecningen kon doen te niet gaan. Er is meer uitkomst en toekomst, waar krachtige rigtingen zich bestrijden, dan waar niemand aan iets gelooft, in iets belang stelt, waar alles, gelijk op de grafplaats, in rust is; niet slechts is er meer toekomst, er is ook meer eensgezindheid. Op den bodem dezer vijandige rigtingen blijft ruimschoots gemeenschap aan nationaal gevoel bestaan. Breek de strijdige overtuigingen af, ook het nationaal gevoel zal worden uitgewischt, en, wanneer het nooduur daar is, zult ge met siddering ontwaren, dat, in het zoo effen en rustige Land, de Natie in een toestand van ontbinding verkeert.