JE 08172 VAN DEN SCHRIJVER. Wat zoekt gij? Zegepraal? Of mart'laarscliap? Een Kruis? Een Kroon? Zoek niets. Vervul uw plicht. Betreed een donkreu weg met vasten stap, En ga op niets af dan — op 't Licht. Beets. WAAR HET OM GAAT. Repliek, tevens laatste woord, aan de Afdecling Utrecht van den Bond van Nederlandsche Onderwijzers DOOR DR. J. H. GUNNING J.Hz. —— Utrecht — G. J. A. RUYS — 1905. Wat zoekt gij? Zegepraal? Of mart'laarschap !V Een Kruis? Een Kroon? Zoek niets. Vervul uw^l ' Betreed een donkren weg met vasten stap, En ga op niets af dan — op 't Licht. Beets. WAAR HET 01 GAAT. Repliek, tevens laatste woord, aan de Afdeeling Utrecht van den Bond van Nederlandsche Onderwijzers DOOR Dr. J. H. GUNNING J.Hz. Utrecht — G. J. A. RUYS — 1905. Den 17den Februari j.I. werd mij toegezonden: Een antwoord op de brochure van Dr. J. H. Gunning J.Hz. „Welke school kiezen wij voor onze kinderen?" Met verlangen werd dit antwoord door mij tegemoet gezien. Niet alleen omdat mij reeds eenige malen, ook door anonyme briefkaarten, verzekerd werd dat er eene „verpletterende weerlegging" van mijn woord in de maak was, maar ook omdat de wijze, waarop mij deze beantwoording mijner Rede was aangekondigd door den Heer Van Gelder, den Secretaris der Utrechtsche Afdeeling van den „Bond van Nederl. Onderwijzers," in de meest wellevende en beschaafde vormen geschiedde. Daar men in Utrecht's Afdeeling vernomen had dat ik ongeteekende, beleedigende schrifturen ontving, schreef mij genoemde Heer Van Gelder (d.d. 9 Febr.) dat „het Bestuur der Afdeling en de Redaksie van haar Orgaan, die alleen van de juiste inhoud van het komende antwoord kennis dragen, er prijs op (stellen) U te verklaren, dat zij ten hoogste verontwaardigd zijn over zulk eene in-laffe en ergerlike daad." Den volgenden dag betuigde ik aan den geëerden schrijver mijnen dank voor zijn brief, al verklaarde ik zulk een schrijven ook niet noodig te hebben „om overtuigd te zijn dat de openbare onderwijzers niet aansprakelijk zijn voor de lafte hatelijkheden, die een of andere anonymus gelieft te debiteeren." Ik verklaarde zelfs niet eens te willen gelooven dat de flauwhartige, die aldus in het verborgene zijne pijltjes afschoot, ia de onderwijzerswereld thuisbelioorde. Na deze voorafgaande correspondentie mocht ik hoop koesteren dat de brochure, die als „Antwoord" op mijne Rede ter perse werd gelegd, en die circa twee maanden ia bewerking was, even waardig van vorm als wichtig van inhoud zou wezen. Hoe werd ik teleurgesteld! Ban ik de éénige, die den toon daarvan meer luidklinkend dao overtuigend vind? Yooral betreur ik het (maar niet in de eerste plaats om mij zeiven) dat dit „ Antwoord" zoo heel weinig zakelijk en zoo sterk persoonlijk is. De groote vraag, waarom het toch tusschen ons gaat, is niet deze: „is Dr. Gunning zichzeiven zijn leven lang in alle dingen gelijk gebleven?" zelfs niet deze: „is hij zich ten opzichte van het bijzonder en openbaar onderwijs altijd gelijk gebleven?" maar: „houdt het steek, wat hij tot aanbeveling van de christelijke school gezegd heeft, ja of neen?' In plaats van daar nu den vollen nadruk op te leggen, worden mijn karakter en myn parsoonlyk leven door allerlei kleine op- en aanmerkingen, speldeprikken en onvriendelijkheden in een ongunstig daglicht gesteld, en daarna tal van dingen beweerd, die mijn betoog bijna niet of in 't geheel niet raken. Laat ik met deze „personaliteiten, als van het minste belang, mogen beginnen, om dan ia de tweede plaats aan te toonen dat ook de „weerlegging" van mijn „brochure" onbevredigend moet heeten. I. PERSONALITEITEN. Het antwoord van de Utrechtsche Heeren wemelt van „opmerkingen" over mijn persoon. De hoofdindruk, dien hunne op- en aanmerkingen over mij bij den lezer teweeg moeten brengen, is wel die van groote veranderlijkheid en onstandvastigheid. Nu wil ik volstrekt niet beweren dat ik in de ongeveer 30 jaren, waarin ik mij min of meer als schrijver en als prediker in het publieke leven bewogen heb, nooit ofte nimmer van inzicht veranderd ben. Evenmin als bij Groen van Prinsterer en Dr. Kuyper, evenmin als bij A. Pierson «n Ph. R. IIugeniioltz, heeft ook bij mij (die mij tegenover deze vier geweldigen van geest een armzalig dwergje weet) de ontwikkeling mijner denkbeelden stilgestaan. Het zou niet moeielijk vallen elk dezer mannen met zichzelven in tegenspraak te brengen. Daar zijn allerlei zaken, die ik thans, nu ik naar de vijftig loop, anders inzie en bespreek, dan toen ik een jonge man van twintig of vijf en twintig jaren was. Maar ik moet en mag met goed geweten weerspreken dat ik ten opzichte van het openbaar en bijzonder onderwijs ooit zulk een „draaibord" geweest ben, als de Utrechtsche Heeren mij aan het publiek voorstellen. Zij doen dat voornamelijk op grond van hetgeen de Heer S. D. Köhler, onderwijzer eener openbare school te Bennebroek, een man, die zich in zijne brieven aan mij meer dan eens als mijn voormaligen „vriend" betitelt, maar wiens optreden ik allesbehalve vriendschappelijk noemen kan, over mij en mijne uitlatingen heeft gelieven te publiceeren. Ik was van 7 Sept. 1884 tot 23 Oct. 1887 predikant te Bennebroek, en de Heer Köhler was destijds werkzaam aan de school van den Heer Wierdeman, een overtuigd voorstander van het openbaar onderwijs, tevens ouderling bij de Herv. Gemeente, en, ondanks al wat ons af en toe van elkander verschillen deed, tot het laatst toe een mjjner trouwe en eerlijke vrienden. Nu heeft de Heer Köhler goedgevonden omtrent mijne verhouding tot zijn voormaligen patroon in „de Bode" van 16 Dec. 1904 eene mededeeling te doen, die ik beslist als onjuist heb moeten afwijzen. Hij liet mij daar, in een vorm, die op ieder den indruk van een authenthiek stuk moet maken, op eene vraag van den Heer Wierdeman, hoe ik stond tegenover het openbaar onderwijs, eene verklaring afleggen, die ik nooit aldus kan hebben afgelegd. Niet alleen dat de woorden, die mij daar in den mond gelegd worden, geheel en al tegen mijne manier van spreken indruischen, zij behelzen ook tastbare onwaarheid. Ik heb nooit van mijn leven van den kansel aldaar „de openbare school in haar volle eer hersteld." Ik heb nog al mijne preeken uit den Bennebroekschen tijd, en ik, die nooit improviseer, maar alles schrijf, en die vooral gewichtige mededeelingen altijd met zorg en nauwkeurig heb op schrift gebracht, heb geen zweem of schaduw van zulk eene verklaring gevonden, gelijk ik ook zeker weet nooit iets dergelijks gezegd te hebben. Er was ook niet de allergeringste reden toe! Wat zou mijne goede Bennebroeksche gemeente, die my mijne komst en daarna, over het bijzonder onderwijs gesproken, en hem geen geheim gemaakt van mijn wensch dat er nog eens in Bennebroek eene christelijke school mocht komen. Maar toen ik de zaak ampel en breed met de ambachtsvrouw, Mevrouw Willink, de éénige aldaar, die er geld voor had en sympathie voor hebben kon, had besproken en van haar vernam dat zij het beslist niet wenschte, heb ik mij er ook bij neergelegd. Maar zóó weinig was ik een tegenstander der bijzondere school geworden, dat ik, toen er sprake kwam van het stichten van een Evangelisatie-gebouw (tevens bewaarschool), den aannemer gevraagd heb, of de fundamenten stevig genoeg waren om later eens een tweede verdieping te dragen, want wie weet... er kon nog eens een christelijke school komen! En toen wij toekwamen' aan de benoeming van het personeel van mijn bewaarschool, heb ik ook met al de kracht, die in mij was, aangedrongen op de benoeming van eene onderwijzeres van eene „christelijke" inrichting, terwijl de Heer Wierdeman zijne sympathie voor eene andere, uit „neutralen" kring komende, niet verheelde. Dit alles zal, ook nü nog, onder de ouderen te Bennebroek wel van genoegzame bekendheid zijn. Toch ben ik nooit een „drijver" voor de bijzondere school geweest, en ik heb nooit gemeend dat ik haar diende door met het hoofd door den muur te willen loopen. Ik legde mij in Bennebroek kalm bij de toestanden neer, ging met den waarlijk religieuzen hoofdonderwijzer hoogst vriendschappelijk om, en, behalve als het eens op de Unie-Collecte of dergelijke „teere" punten kwam, konden wij het best met elkander vinden. Als iets heel bijzonders wordt door den Heer Köhler nog ver- meld, dat er „bijna geen Zondag voorbij ging, of onze schoolarbeid, dien Ds. Gunning een zegen voor de Bennebroeksche jeugd meende te moeten noemen, werd in t nagebed Gode eerbiedig bevolen." Tegenover zooveel dat ik als onjuist moet kenschetsen, erken ik gaarne en met blijdschap dat dit volkomen waar is; het is heusch niet noodig, gelijk het „Antwoord" aanbiedt, dit nog door andere bewoners van Bennebroek te laten bevestigen. Het is zoo natuurlijk als dat de zon schijnt! Evenals ik in elke gemeente, waar ik optreed, den burgemeester en de plaatselijke overheid den Heer opdraag, om 't even of zij kerksch of onkerkelijk, liberaal of clericaal, Hervormd, Afgescheiden of Roomsch zijn, eenvoudig omdat ik het mijn christenplicht acht te bidden voor allen, die ons regeeren eu besturen, zoo gedenk ik ook met liefde ia den gebede aan allen, die de hooge verantwoordelijkheid hebben de jeugd op te voeden, om'teven of zij openbare dan wel bijzondere, orthodoxe of moderne schoolmeesters zijn. Wanneer ik weer eens te Bennebroek preek, en de Heer Köhler onder mijne toehoorders wezen wil, zal hij ongetwijfeld precies als vóór twintig jaren mij hooren bidden voor „de school dezer gemeente en voor hen, die zich wijden aan de opvoeding der jeugd." Zoo deed ik het als predikant van Wilhelminadorp en van elk der andere gemeenten, die ik mocht bedienen, en zoo hoop ik het te blijven doen, zoolang God mij het voorrecht der heilige Bediening laat. Waarom zou ik niet voor alle onderwijzers kunnen bidden? Het is mij eenvoudig eene behoefte des harten. Maar nu vind ik het toch niet vriendelijk van de Utrechtsche Heeren, dat zij in hun „Antwoord" geenerlei geloof willen hechten aan mijn beslist protest tegen de voorstelling van den Heer Köhler, en het, ondanks mijn openljjke verklaring (door hen in hun „Aanhangsel" afgedrukt) dat ik in het „gesprek," dat hij zegt te hebben aangehoord, mijne woorden niet herken, toch op dat stramien blijven voortborduren, en voor het oog van mijn Utrechtsche gemeenteleden, die van deze dingen absoluut niets afweten, een beeld van mij afteekenen, waarvan ik in gemoede verklaren mag, dat het nooit op mij geleken heeft. Men mag —■ zoo willen de Heeren zeggen — van zoo'n draaibord, als die Dr. G. getoond heeft te wezen, met gerustheid verwachten, dat hij „binnen een niet al te langen tijd weer een voorstander van de openbare school zal zijn." De Heer Köhler verklaart te 's-Heerenhoek — eene gemeente in mijn ring, waar ik herhaaldelijk 2) tijdens de vacature optrad — van mij de uitdrukking vernomen te hebben: „de openbare school is voor het jonge Nederland erger dan kroeg en bordeel." Ik heb de leerredenen, die ik te 's-Heerenhoek gehouden heb, er alle nog eens op nagelezen, maar geene daarvan behelst deze zinsnede. Ik herinner mij ook niet haar ooit gebezigd te hebben, en wat de Heer Köhler alzoo meer vertelt „gehoord" te hebben geeft mij geen reden zijne mededeelingen zonder nader bewijs te aanvaarden; want het is mijne gewoonte nooit geweest den kansel voor dergelijke uitvallen te gebruiken. Ik stak mijne voorliefde voor de christelijke school niet onder stoelen 1) In verschillende citaten zijn de cursiveeringen van mij. Men houde dit, ook voor het vervolg, in het oog. 2) 9 Apr., 13 Aug., 17 Sept., 15 Oct., 3 Dec. 1882 en 9 Sept. 1883. of bankeD, maar de oude Meester Snijder vau Wilhelminadorp, die nog leeft, zou het kunnen getuigen, dat ik door zulk een toon nooit de samenkomsten der gemeente ontwijd heb. Welk zedelijk recht hebben de Utrechtscbe Heeren nu, om zonder grondig bewijs te verklaren: „evenals vroeger te Wilhelminadorp praat en schrijft hij weer over zaken, waarvan hij weinig of niets afweet?" En waar moet het toch heen met iemands eer en goeden naam, wanneer de een of ander, die u treffen wil, maar eens komt vertellen: „clit of dat heb ik u vóór twee en twintig jaar op een Zeeuwsche preekstoel, en twintig jaren geleden tegen een ander (die reeds lang dood is) hooren zeggen, en nu verklaar ik u op grond daarvan voor een weerhaan en onbetrouwbaar mensch ?" Is dat een ridderlijke manier van strijden? De Utrechtsche Ileeren maken verschillende opmerkingen over mijn citaten uit „Maakt Front." Ik heb mij bevlijtigd op bladzijde 2 van mijne Rede eenige beweringen van „M. F." zoo nauwgezet mogelijk weer te geven. Waarom moet nu gezegd worden dat ik dit „in hoofdzaak vrij goed" deed, van welken matigen lof dan nog weer wat af moet door de verklaring, dat er op die enkele bladzijde „zooveel debathandigheidjes" voorkomen? Welke zijn die dan? Waarom moet de voor mij (die toch niet alle schoolbladen behoef te kennen) zeer verschoonbare gissing dat een stuk in het blad van den Heer Casimir, met C. onderteekend, van dien Heer Casimir afkomstig was, terwijl het door zekeren Heer Lion Cachet geschreven is, door de onvriendelijke noot worden toegelicht: deze vergissing is verklaarbaar „voor iemand, die zichzelf nog al eens op zoo iets betrapt, wat trouwens geen wonder is, als men gaat schrijven zonder voldoenden tijd daarvoor te hebben?" Wat heeft nu toch deze opmerking hier voor zin, waar het stuk van den Heer Cachet mij alle gewenschte inlichtingen verschafte?1) Hoeveel bladzijden zoude ik nog vol moeten schrijven om de „onjuistheid" van allerlei personaliteiten aan te toonen, die mij door mijne Utrechtsche rechters voor de voeten worden geworpen ? Het is zoo gemakkelijk allerlei heele of halve beschuldigingen uit te spreken, vooral wanneer dat op een toon geschiedt, gelijk mijne bestrijders zich dien veroorloven; die gaat er bij het groote publiek dan ook dadelijk „in." 2) Maar is zulk eene manier van doen waarlijk nobel? Zijn wij niet als christenen geroepen elkanders goeden naam en eer te bevorderen, zooveel wij kunnen, en indien de plicht, 1) Indien de Heeren, die mij zoo over mijne haastigheid kapittelen, dit hun „Antwoord" ook maar één halven dag later hadden uitgegeven, zouden zij toch wel hier en daar een enkel taaifoutje hebben verwijderd. ïfu spreken zij van „viat," hetwelk toch zelfs, naar ik meen, in de „vereenvoudigde spelling" het klassieke „fiat" niet vervangen heeft; zij laten mij „violen" van mijn toorn uitstorten, spreken van „cathagetisch" onderwijs, van eene „aetische" geloofsschakeering, van „de reiae arnarchie," en geven op vele plaatsen een stijl en een Nederlandsch te lezen, gelijk wij vooral niet verwacht hadden van onderwijzers, die wisten dat hun Btuk onder de oogen van duizenden zou komen. 2) Tot zelfs in Indische bladen toe wordt de „aardige historie" (gelijk het „Batav. Nieuwsblad" ze betitelt), die de Heer Kühler omtrent mij vertelde, besproken, onder het vriendelijke opschrift: „"Weerhanen." (Ik ontving van genoemd blad een uitknipsel zonder vermelding van den datum.) de harde plicht ons wordt opgelegd voor een ods heilig beginsel te strijden, dan toch zooveel mogelijk den persoon, van onzen tegenstander te eerbiedigen en buiten het gedrang te houden ? Hier echter vindt het omgekeerde plaats, en wordt alles beproefd en er met de haren bijgesleept, wat mijn persoon maar in een treurig daglicht kan stellen. Ik zeg, volgens het „Antwoord," wel eens meer dingen, „die ik later niet kan waarmaken," maar waarvan ik dan ook „later mijn ongelijk ridderlijk erkende." Het bewijs voor deze opmerking wordt niet gegeven. Zoo heel eventjes, in een nootje aan den voet der bladzijde, wordt gezegd: „wij herinneren o. a. aan een kritiek op de Pentateuch en een aanval op de reliquieen der Roomsche Kerk." Indien de Ileeren van deze beide onderwerpen, en van hetgeen door mij en vele anderen daarover geschreven en gezegd is, volledig op de hoogte z|jn, zal 't mij een voorrecht wezen hen eens op mijn studeerkamer te ontvangen, en dan wil ik ook met alle liefde hunne, wellicht nog wat duidelijker geformuleerde, op- en aanmerkingen beantwoorden, en hen tevens ook in kennis stellen bijv. met het oordeel van verschillende mannen van beteekenis over mijn „Woord van Protestantsch verweer." Even onbegrijpelijk is voor mij eene zinsnede als deze uit het „Antwoord" der Utrechtsche Heeren: „tal van openbare onderwijzers gaan ter kerk bij predikanten, die met als Dr. G. doen, nl. hun werk verdacht maken." In de elf jaren, die ik de Utrechtsche Gemeente dien, heb ik nog nooit in éénige predikatie het werk der openbare onderwijzers „verdacht" gemaakt. Ik vat mijn kanselwerk te ernstig op, en beschouw het als te heilig, om iemand, wie het ook zij, ia eene samenkomst der Gemeente in een kwaad, laat staan in een onwaar, leugenachtig daglicht te stellen. De eerste maal dat ik direct over het onderwijs sprak, was in de opzettelijk daartoe bestemde ure tot opwekking en propaganda voor onze diakonie-scholen, en door de verspreiding van „Maakt Front" lag de aanleiding voor de hand nu, eens de tegenstelling tusschen het openbaar en het bijzonder onderwijs te doen uitkomen. Niet minder duister is mij de bedoeling der verklaring dat vele onderwijzers o. a. ook de Waalsche Kerk [ bezoeken, waar o. a. „ook nog wel oud-leerlingen van Ds. Gr. ter kerk zullen gaan; godsdienstonderwijs inde Fransche taal is daar een uitstekende voorbereiding voor." Wat beteekenen die woorden ? Slaan ze op mij? Ik heb nog nooit van mijn leven godsdienstonderwijs in de Fransche taal gegeven. O ja, toch ééns! Aan eene gehuwde Belgische vrouw, die geen woord Hollandsch verstond, en die ik daarom zelfs in het Fransch bevestigd heb. Maar verder. .. heb ik in mijn gansche leven niet ééne catechisatie anders dan in het Hollandsch gegeven. Nog verscheidene andere zinsneden in het „Antwoord" der Heeren zijn mij niet recht duidelijk. Ik denk aan zinnen als deze, voor wier kloek en eigenaardig Hollandsch ik allen eerbied heb, maar die mij toch niet volkomen helder zijn: „Ook de Wethouder van Onderwijs te Amsterdam, dat broeinest (wie lacht daar?) denkt er zoo over en spre ekt met zeer veel lof ook over de socialistische onderwijzers, die zoo neutraal zijn, dat hij hun zijn kind gaarne zou toevertrouwen." Hier ontgaat mij, onkundige, geheel en al de beteekenis van dat „wie lacht daar?" evenals de beteekenis van „dat broeinest." „Wij vreezen geen gezonde kritiek, dat bewijst onze uitnoodiging. Och ja, enkele punten, soms nog uit hun verband gerukt (we zullen dit aantoonen) zijn gemakkelijk aan te vallen; een causerie onder vrindjes levert blijkbaar ook geen bezwaar (adres de heer Rietveld) maar — dat is geen mannenwerk." "Wat de Heer Rietveld (wie onder de ruim 50 Rietyeld's, die ons adresboek opgeeft, is de bedoelde ?) misdreef, weet ik wezenlijk niet. Al evenmin wat „ontmachting van het Christendom," of de tegenstelling tusschen orthodoxe en „aetische" scholen beteekent, in de volgende zinsneden: „Wij strijden niet voor „verwatering of ontmachting van het Christendom." „Tengevolge van de doleantie kwamen er twee nieuwe scholen bij; komt de nieuwe onderwijswet erdoor, dan komen er waarschijnlijk nog wel meer, b.v. orthodox-, aetisch- en modern-Ned. Herv. Scholen, Oud-gereformeerde, Luthersche, Doopsgezinde, Joodsche, enz. enz." Weer andere zinsneden getuigen toch van eene al te eigenaardige opvatting van de taak eens verweerders, om mij niet een zacht protest te veroorloven. Zoo vind ik de opmerking, zelfs al had ik de 's-Heerenhoeksclie uitdrukking gebezigd, toch waarlijk niet navolgenswaardig : „in Gouda, waar Dr. G. kwam na zijn vertrek uit Bennebroek, bezocht zijn zoontje gedurende 4 jaar liet bordeel genaamd: de Openbare School in de Groenendaal." Van zulke tiraden wemelt het „Antwoord," ook in dit opzicht zijne geestelijke verwantschap met „Maakt Front" niet verloochenend. Ik wil de Heeren niet beleedigen met aan te nemen dat deze wijze van spreken en strijden hunne gewone is; doch waarom dan bij deze gelegenheid zulk een buitengewone manier van uitdrukking gekozen? Gelooven zij waarlijk dat die de beste is om vrienden voor de openbare school te winnen, of anderen van hunne verkeerde opvattingen te haren opzichte te genezen? Ten slotte nog een enkel woord over eene zaak, die de Heeren blijkbaar hoogst gewichtig achten, want zij komen er drie malen, en op welk een eigenaardige wijze 1), op terug; namelijk de omstandigheid dat mijn zoontje indertijd in Gouda de openbare school bezocht heeft. Indien de Heeren, die mijn persoonlijk leven zoo ge- 1) „Voor zijn eigen kind, dat 4 jaar de openbare school bezocht, vreesde hij blijkbaar die invloeden niet en voelde hij zich stellig wel verantwoord." „In Gouda, waar Dr. G. kwam na zijn vertrek uit Bennebroek, bezocht zijn zoontje gedurende 4 jaren het bordeel, genaamd:' „de Openbare School in de Groenendaal." Over 't onderricht aldaar gegeven heeft hij herhaaldelijk zijn ingenomenheid betuigd. (Toch waren er in Gouda twee Christelijke Scholen, één niet tot een bepaalde kerk behoorende, de andere van de Gereform. Gemeente, (hoofd de heer v. d. Laan, nu schoolopziener in 't arrondissement „Schiedam")." „Welke levensbeschouwing zou men dan wel moeten distilleeren uit het feit, dat een ortodox predikant, zich noemende voorstander van de Christelijke School, zijn eigen zoontje gedurende vier jaar op de Openbare School („het kind van een bijwijf", volgens een zeer Christelijk schoolopziener) laat gaan, niettegenstaande er in de plaats zijner inwoning twee Christelijke scholen zijn?" 2 wichtig achten, dat zij er allerlei bijzonderheden uit mededeelen, zich nu eens de vraag gesteld hadden: „Dr. Gunning heeft zijn zoontje in Bennebroek op eene door hemzelf gestichte christelijke bewaarschool, in Leiden op eene christelijke school, in Utrecht op een christelijk instituut geplaatst; kan hij ook eene bijzondere reden gehad hebben, waarom hij in Gouda van deze gedragslijn afweekT' — dan zou zelfs gewoonmenschelijk gevoel hen weerhouden hebben hierop te zinspelen, laat staan er telkens met zichtbaar genot op terug te komen. En indien zij nauwkeuriger geïnformeerd hadden — zij die mij telkens mijn „onjuistheden" voorhouden — dan zouden zij niet spreken van „vier jaren" schooltijd, waar mijn zoontje slechts van 20 Aug. 1889 tot 1 April 1891 de school bezocht, noch ook van twee christelijke scholen, tusschen welke ik te kiezen had, want de tweede bijzondere school voor M. U. L. O., de vrije school op Geref. grondslag *), werd eerst den 15"1®11 April 1891 geopend, toen mjjne koffers voor Leiden reeds gepakt waren, daar ik reeds den 26"en April 1891 mijne afscheidsrede te Gouda uitsprak. Het hoofd dier tweede school was toen ook niet de Heer v. d. Laan, die eerst later zijn kranken voorganger opvolgde. En hiermede stap ik van al deze persoonlijke aangelegenheden af, al wordt er nog menige onjuiste en onverdiende opmerking over mijn persoon gemaakt, die ik nu maar kalm voorbij ga. Het bovenstaande is, dunkt mij, voldoende om aan te toonen dat zulk eene 1) Wat nog niet beteekent dat die school „van de Gereform. 'Gemeente" is. bestrijding, als de Utrec'ntsche Heeren zich tegenover mij veroorlooven, nóch zakelijk nóch waardig is. Ik hoop nooit tegenover éénigen tegenstander hun voorbeeld na te volgen. II MIJNE REDE. Al aanstonds moet ik protesteeren tegen de geheel verkeerde opvatting van mijne Rede 2) in de Domkerk, waarvan het „Antwoord" mijner bestrijders blijken geeft. Ik was door het Bestuur onzer Diakonie-scholen uitgenoodigd „eene opwekkende rede te houden in het belang van het christelijk onderwijs." En als een der leeraren dezer gemeente sprak ik tot haar. Het is dus een woord voor de kerk geschreven, zij het dan ook niet voor eene gewone maar voor eene buitengewone kerkelijke samenkomst, die, als altijd, met gebed en zegenbede geopend en gesloten werd. Ik richtte mij tot „de vergadering der geloovigen," gelijk in elke gemeentelijke bijeenkomst, niet tot een „publiek," dat uit nieuwsgierigheid of met den wensch te debatteeren in een of ander „lokaal" vergadert. Ik trad, óók in die avondure, op als bedienaar des Woords, ditmaal met het bijzondere doel om hen, die belijdenis doen 1) Het slotwoord van eene samenkomst door Dr. Bronsveld, Ds. Jonker en mij den 27'" Nov. 1904 gehouden tot verlevendiging van de belangstelling en de liefde der Gemeente voor hare Diakoniescholen. van hun geloof in den levenden God, te wyzen op hunne verplichtingen tegenover hun gedoopte kroost. Nu voelt toch een ieder dat het eene dwaasheid zou wezen zulk een kerk-woord in eene „openbare samenkomst met debat" te komen voorlezen! Ieder, die mijn Rede gelezen heeft, zal moeten erkennen dat zij in eene vergadering van misschien een paar honderd onderwjjzers, vóór- en tegenstanders der christelijke school, slechts aanleiding zou hebben gegeven tot de meest heftige tooneelen. Wanneer de voorstanders van het openbaar onderwijs zich niet ontzien, zelf» in druk een stuk, als hun „Antwoord" aan myn adres, zóó vol persoonlijke aanvallen, te laten uitkomen, wat zou mij dan te wachten hebben gestaan wanneer, niet slechts een Bestuur maar een gansche vergadering van dergelijke strijders op mij ware aangestormd? Op mij, die geen school-man ben, die op twintig, vijftig bijzonderheden, die zij zouden gelieven te berde te brengen, vanzelf geen antwoord zou hebben gehad, en die, ondanks de vriendelijke verklaring mijner bestrijders dat ik kwistig „debathandigheidjes" te pas kan brengen, maar al te goed weet dat ik geen debater ben, op mij zou de verantwoordelijkheid zijn neergekomen, wanneer zulk een vergadering enkel op schade van de zaak, die mij lief is, en op smaad voor den naam des Heeren ware uitgeloopen. Mijne Rede had ook volstrekt niet ten doel de tegenstanders van het bijzonder onderwijs te bekeeren en „zulken menschen eens precies en duidelijk te zeggen, wat er aan hunne levensbeschouwing mankeerde," want voor „zulke menschen" sprak ik nu eenmaal niet, zoodat de heenwyzing naar „de Christenzendelingen, die zelfs Boedhisten trachten te bekeeren," volkomen misplaatst is. Ik stond daar met mijn kerk-rede niet voor tegenstanders te betoogen dat zij het mis hadden, maar ik trachtte mijne gemeenteleden op te wekken hun plicht tegenover hunne kinderen beter te vervullen, dan velen hunner doen. Daarom had ik ook niet te vragen naar hetgeen op de Roomsche scholen geleerd wordt; de kinderen van ouders uit de Ned. Herv. Kerk gaan wèl naar de Openbare, maar niet naar de Roomsche school. Volkomen terecht vermoeden dus de Utrechtsche Heeren „dat Dr. Gunning er geen kans toe ziet de voorstanders van 't openbaar onderwijs tot een ander inzicht te brengen." Zeer zekerlijk verwacht hij niet dit ooit zulke mannen, als die hem thans dit „Antwoord" schreven, te zullen doen, en hij gevoelt er zich ook volstrekt niet toe geroepen. Yan niet minder verwarring getuigt de alinea op kolom 2 blz. 1 van het „Antwoord," waarin mijne opmerking gewraakt wordt, dat „de levensbeschouwing waarvan de openbare school blijkens een geschrift als Maakt Front uitgaat," lijnrecht tegenover die van den christen staat, die zich aan Gods Woord gebonden weet. En dan wordt op eigenaardige wijze verklaard: „velen onzer zijn dom genoeg, om niet te begrijpen, dat men uit eene brochure, die men niet eens zelf geschreven heeft, maar verspreidt om 't vele goede, dat er in staat!), 1) lil de laatste kolom van hun „Antwoord" noemen de Utrechtsche Heeren „Maakt Front" evenwel: „Ons protest.'" Ook zelfs dan, wanneer zij met die uitdrukking bedoelen: „het protest van ons, openbare onderwijzers," volgt hier toch uit dat zij zich iemands geloofsbelijdenis weet te halen." De Heeren schijnen dus „levensbeschouwing" en „geloofsbelijdenis" voor identisch te houden! Ik kan alleen constateeren dat ik nu weer „dom genoeg" ben zoo iets niet te vatten. Van de dogmatiek der Utrechtsche Heeren, die mij bestrijden, weet ik niets; ik weet (op één uitzondering na) niet eens hoe zij heeten, en ten opzichte van geen hunner is mij iets omtrent hunne „geloofsbelijdenis" bekend. Ik wil zelfs gaarne, op hun eigen verklaring, aannemen dat „velen van ons, die zelf eene ortodoxe opvoeding genoten, wel weten dat het juist die invloed (n.1 van het huisgezin) was, die ons tot goede, ortodoxe christenen maakte, en heusch niet.... de voortreffelijke Christelijke School." Maar dat hunne levensbeschouwing, zoowel blijkens dit hun „Antwoord" als blijkens het geschrift „Maakt Pront," dat zij om het „vele goede," dat het bevat, bij tienduizenden helpen verspreiden, lijnrecht tegenover de mijne staat, dat weet ik wèl. Maar alweer: ik zie geen kans deze Heeren tot eene andere levensbeschouwing te brengen. Het ligt voorshands niet op mijn weg, en was met mijn kerk-rede ook gewis mijn bedoeling niet. Al evenmin was het mijne taak „nu" eens een flinke bestrijding van onze brochure" te geven, gelijk de Heeren hadden gewenscht. Al wederom: ik had een woord van opwekking tot mijne gemeenteleden te spreken, en alleen de toevallige omstandigheid dat juist in die dagen met dat stuk geheel solidair verklaren, 't Zou trouwens andera ook onzin zijn zulk een brochure bij tienduizenden alhier te verspreiden, als men 't er niet van harte mee eens was. „Maakt Front" allerwege in de stad verspreid werd, zoodat ik vermoeden kon dat velen mijner hoorders dat woord reeds gelezen hadden en nog meerderen het lezen zouden, deed mij besluiten „naar aanleiding daarvan" het een en ander in het midden te brengen. Ik meen dus èn in mijn titel èn in mijn optreden correct gehandeld te hebben. Zeer duidelijk treedt de toeleg naar voren om mij tegenover mijn geëerden ambtgenoot Dr. Bronsveld in een ongunstig daglicht te stellen. Waar het talenten en kundigheden betreft wil ik gaarne tegenover hem mjjne minderheid erkennen, en ook van deze LJtrechtsehe Heeren, wier taal en stijl hen zoo volkomen tot bevoegde beoordeelaars stempelen, de verootmoedigende verzekering aannemen dat er „tusschen het genoemde artikel van Dr. Bronsveld en het brochuretje van Dr. Q-. zelfs geen vergelijking mogelijk is. 't Eerste ernstig, forsch, weldoordacht, goed gedocumenteerd; 't laatste theatraal, zwak, haastig en in 't geheel niet gedocumenteerd." Doch .... de Heeren vergissen zich wanneer zij meenen dat Dr. Bronsveld ten opzichte van het bijzonder onderwijs zoo geheel anders denkt dan ik. Evenals Prof. Beets, die tot aan zijnen dood toe aan bijzondere scholen contribueerde, o. a. aan het Suppletie-fonds van de schoolBloemstraat, is Dr. Bronsveld een warm verdediger van onze diakonie-scholen, die veel aan hem te danken hebben, voor welke hij steeds groote bijdragen heeft mogen bijeenverzamelen, en hij was het, die deze zelfde samenkomst, waarin ik mijn Rede heb uitgesproken, met gebed en een inleidend woord opende, gelyk hij het ook was, die als Voorzitter van het College van Regenten onzer Diakonie-scholen den lsten December 1904 den navolgenden brief aan mij onderteekende : „Bij dezen betuigen wij XI onzen oprechten dank voor de zeer opwekkende rede, door U gehouden ten gunste van onze scholen. Ten zeerste waardeeren wij uwe geachte medewerking en blijven bij voortduring de belangen onzer scholen bij U aanbevelen." Met buitengewone heftigheid wordt mij verweten, door liet weglaten van een gedeelte uit een in „Maakt Front" meegedeeld citaat, eene „totaal valsche" conclusie te hebben getrokken. En dat niet bij vergissing — weineen, ik ben mij bewust, zoo verklaren mijne rechters, dat mijne voorstelling valsch is, maar ik heb een en ander opzettelijk zoo listiglijk gesteld, omdat ik „het wil laten voorkomen alsof het woord dit op dien heelen heldentijd slaat, met alles wat daar schoon, edel en goed in was." Hoe valsch is dat van Dr. Gunning! „Hij weet zelf echter beter, want hij laat juist het stuk, waarop het wèl slaat, onbesproken. Ik kan tegenover al dezen hartstocht niet anders doen dan verklaren, dat ik geen oogenblik er aan gedacht heb opzettelijk een gedeelte uit dit, voor mijn Rede al te lange, citaat weg te laten; dat ik ook na lezing en herlezing van wat ik schreef blijf gelooven den inhoud van dat citaat eerlijk te hebben weergegeven, en mijne opvatting, dat het betwiste „dit op het geheele voorafgaande stuk betrekking hee t, precies even aannemelijk moet achten als die van mijne bestrijders, dat het uitsluitend op de laatst voorafgaande zinsnede slaat. Maar is het niet een natuurlijk gevolg van zulk eene kleurlooze, omzichtige voorstelling der gebeurtenissen, dat men soms werkelijk in onzekerheid verkeert wat toch wel de bedoeling des schrijvers mag wezen ? De Heeren hebben het mij erg kwalijk genomen, dat ik de voorstelling, gelijk die volgens de meegedeelde aanhalingen uit de geschiedenisboekjes der openbare school, over onzen worstelstrijd met Spanje en over de vervolgingen, die ons voorgeslacht van de Roomsche Kerk te verduren had, zoo weinig bevredigend acht, ja eene mishandeling van de schoonste bladzijde onzer volkshistorie heb genoemd. Het spijt mij, maar zij konden mij niet overtuigen; wij hebben blijkbaar een geheel anderen kijk op de dingen. Ik voor mij kan niet gelooven in de mogelijkheid onzen heldhaftigen worstelstrijd met (spanje, aan Protestanten en Roomschen beiden, zóó te verhalen, dat aan de geschiedenis ten volle haar eisch wordt gegeven en toch geen enkel vader zich bezwaard zou gevoelen over hetgeen zyn kind uit de historieles mee naar huis bracht. Dat de harde, ja onredelijke eisch der „neutraliteit" dan ook meer en meer alle „voetangels en klemmen" uit de geschiedenisboekjes voor de openbare school deed verdwijnen, zoodat de voorstelling van het gebeurde al kleurloozer en onbestemder werd, valt makkeljjk genoeg aan te toonen. en dat vooral de vreeze om de Roomschen te ontstemmen haar woordje meesprak, wil ik uit één enkel boek, dat ik thans bij de hand heb, met enkele voorbeelden bewijzen. Ik plaats hier naast elkander eenige aanhalingen uit den 3 en den 6den druk van een bekend werk van van Rijsens ') 1) Algemeens geschiede™ door F. van Rijseks, Schoolopziener in het district Alkmaar. Te Groningen bij J. B. Wolters. over de Algemeene Geschiedenis. En dan vraag ik in gemoede of zij, die met zooveel nadruk beweren dat op de christelijke school van geen „vrije" wetenschap sprake kan zijn, nu werkelijk al deze veranderingen op rekening durven stellen van vrije, onbevangen studie en onbevooroordeelde wetenschap. Men lette vooral ook op de weglatingen hier en daar, en vrage zich af: waarom werden die woorden uit den derden druk, voor den zesden druk geschrapt? Zijn ze alle als onhistorisch verwerpelijk bevonden, of. ... waren zij voor de „neutraliteit" bedenkelijk? Waar blijft dan het „vrije," „onbevooroordeelde" der „neutrale" geschiedbeschouwing? Derde druk. (1898.) Blz. 94. Verschrikkelijk was het lot der onderworpen stad (Jeruzalem 1099). Over de trappen dar moskee vloeide het bloed van 10000 verslagen Saracenen; tot aan de knieën der ruiters reikte het vergoten bloed; de Joden werden in de Bynagoge verbrand; men ontzag ouderdom noch geslacht. Blz. 116. Hij (Hendrik II) zag zich genoodzaakt de grievende vernedering eener geeseling op 't graf van Becket te ondergaan. Blz. 126. De inquisitie had altijd bij den Spaanschen volksgeest steun gevonden. Na den Waldensenoorlog was zij evenwel ingeslapen, tegen den wil der Dominicanen, die met tegenzin de ver- Zesde druk. (1903.) Blz. 97. Verschrikkelijk was het lot der onderworpen stad; ouderdom noch geslacht werden ontzien. Blz. 119. en de koning toonde zijn berouw, door zich op het graf van B. te laten geeselen. Blz. 128. De Spaanscbe inquiBitie in 1479 door Ferdinand ingesteld, werd, daar de koning het recht had om den groot-inquisiteur en alle rechters te benoemen, eene politieke instelling, die dachle houding der bekeerde Joden en Mooren aanschouvxien. Zij drongen aan op de wederinvoering der inquisitie, waarvoor Ferdinand zich spoedig vinden liet. Blz. 138. De conciliën van Pisa, Constanz en Bazel en ook bijzondere personen, hadden getracht naar verandering in de leer en in de instellingen der kerk, doch vruchteloos. Blz. 143. In 1583 ging Gebhard van" Keulen tot het Calvinistische geloof over, waardoor de Protestanten de meerderheid kregen in den raad der keurvorsten. Dadelijk zette de paus den Duitschen vorst af, en Spaansche en Beiersche troepen voltrokken het vonnis. In 1607 werd de vrije rijksstad Donauwerth, wegens het hinderen eener processie, bij Beieren ingelijfd. Blz. 200. Het (Portug.) volk bleef onder den druk der geestelijkheid, die alle ontwikkeling verhinderde, in onkunde en traagheid verzonken. Blz. 200. De Jezuïeten, zeer gebelgd over de maatregelen ten niet alleen tegen Mohammedanen en Joden optrad, doch ook den adel en de geestelijkheid in bedwang hield. Blz. 141. De conciliën te P. C. en B. en sommige pausen hadden getracht verbetering te brengen in de vrij algemeene onwetendheid omtrent de leer der Kerk, zoo bij leeken als geestelijken, in het nakomen der kerkelijke tucht en der zedenwet, doch vruchteloos. Blz. 146. In 1582 trad Gebhard v. K. in het huwelijk met Agnes v. Mansveld en ging kort daarop tot het Calv. geloof over, zoodat de Protestanten thans de meerderheid hadden in den raad der keurv. Door paus en keizer in den ban gedaan, stoorde hij zich daaraan niet en trachtte zich in het aartsbisdom te handhaven, doch hij moest onderdoen voor Ernst van Beieren, die gewapenderhand het keurvorstendom in bezit nam. Blz. 203. Adel en geestelijkheid bekleedden eene bevoorrechte positie, het volk was in onkunde en traagheid verzonken. Blz. 204. ... doch vooraltrad hij gewelddadig tegen de Jezuïe- opzichte der geestelijkheid genomen, stelden de vreeselijke verwoesting der hoofdstad voor als eene straf Gods wegens de daden des ministers. Pombal besloot nu met de orde korte metten te maken. Een aanslag op het leven des konings werd aangegrepen, om haar geweldige slagen toe te brengen. Zonder eenige verschooning' werden da Jezuïeten ingescheept en naar den Kerkelijken Staat gevoerd. Blz. 201. Grooten invloed oefende kardinaal Dubois op den gang der zaken, een man, van wien de moeder des regents zeide, dat nooit een waar woord over zijne lippen was gekomen. Blz. 202. Een jaar na den vrede verdreef de minister Choiseul, gesteund door de openbare meening, do Jezuïeten uit Frankrijk. De eerste (Yoltaire) hekelde met scherpen spot de vele misbruiken in kerk en staat. Blz. 248. De inquisitie werd (door Pius VII) weer ingesteld, alle politieke geschriften verboden, aan de geestelijkheid alle hooge ambten van bestuur en rechtspraak opgedragen, het land ten op. Toen een aanslag op het leven des konings plaats had, werd de orde van medeplichtigheid beschuldigd. Zonder eenigen vorm van proces, zonder eenige verschooning werden enz. Blz. 205. Grooten invloed oefende de talentvolle, doch onwaardige kardinaal D. op den gang der zaken. Blz. 206. Een jaar na den vrede verdreef de minister C. de Jez. uit Frankrijk. Terwijl de eerste in bittere spot zijne goddelooze aanvallen meer legen hel Christendom richtte, enz. Blz. 252. Hij (Pius VII) was bezield met de beste bedoelingen, en terwgl hij het kerkelijk bestuur herstelde, hield hij toch rekening met de gewijzigde toestanden en gelastte diensvolgens zoo slecht bestuurd, dat bedelaars en roovers verontrustend toenamen. Blz. 248. Hij (Yictor Emanuël I) voerde opnieuw het onderscheid tusschen de standen in; de lijfstraffelijke rechtspleging, de onverdraagzaamheid in het godsdienstige herleefden. De Jezuïeten kregen het onderwijs in handen, verdienstelijke professoren moesten Turijn verlaten, de soldaten van het jaar 1800 werden onder de wapenen geroepen, de schouwburg was alleen toegankelijk voor den adel. Blz. 249. Plus keerde terug, (in 1849). De lust tot verdere vrijzinnige maatregelen was hem thans vergaan. Hij sloeg integendeel tot een ander uiterste over: binnenkort zuchtten 13000 politieke gevangenen in den kerker; 19000 politieke vluchtelingen zochten een toevluchtsoord in het buitenland. Blz. 250. Cavour, een man, gloeiende van geestdrift voor Italië's onafhankelijkheid en grootheid, wist de herziening van te zeer verouderde wetten. Doch na den dood van dezen zachten, eenvoudigen paus kreeg de reactionnaire partij de overhand; de voorrechten van adel en geestelijkheid herleefden; bovendien nam het getal bedelaars en roovers zeer toe. Blz. 253. De koning (Y.E. I.) beging de fout alles weer te willen herstellen, gelijk het voor den eersten inval der Franschen in 1796 was, zonder eenige verbeteringen over te nemen, onder het vorige bestuur ingevoerd. Blz. 254. P. keerde terug. Hij verleende nogmaals eene amnestie, doch zag voorgoed af van het invoeren van politieke hervormingen. Blz. 255. In 1854 werd Cavour minister, die den jeugdigen koning volkomen beheerschte. Hij was ondernemend, werkzaam, stoutmoedig, een geslepen diplomaat en niet angstvallig in de keuze zijner middelen. Blz 257. Doch toen de tijding van Sédan vernomen werd, rukte een Piëmonteesch leger, onder voorwendsel Tan de veiligheid des pausen te willen bewaken, den Kerkelijken Staat binnen en nam met verkrachting van de SeptemberConventie Rome in. Rome werd in 1878 de hoofdstad des lands. Nog heftiger worden de Heeren, wanneer zij aan mijne opmerking toekomen, dat het socialisme een dreigend gevaar is yoor de openbare school. Wat ik daarover zeide is „leugen en verdraaiing der feiten," ja de naam „laster is eigenlijk te zacht er voor." Laat ik mijne woorden nog eens herhalen! Ik had gezegd: „Is het niet een feit dat velen hunner beslist en ruiterlijk voor het socialisme uitkomen? Bij de verkiezing van een lid van het Hoofdbestuur van den Bond voor Ned. Onderwijzers werden in de afdeeling „Amsterdam" uitgebracht 377 stemmen, waarvan 160 stemmen op den redacteur van het blad „De Volksonderwijzer," het orgaan van de sociaal-democratische Onderwijzers-Yereeniging, dat met instemming het volgende berichtje over het koningschap uit een ander blad overneemt: „Het koningschap is ongevaarlijk voor de bourgeoisie; het is haar nuttig om het volk te verdommen en te begoochelen; de koningin is dus eerste dienares en huurlinge van 't kapitaal. En wanneer ze jarig is de middelen te vinden om in de worsteling te zegevieren. Blz. 252. Doch toen de tijding van Sódan vernomen werd, besloot Y. E. toe te tasten, en liet hij door generaal Cadorna de stad bezetten, die in 1871 tot hoofdstad werd verheven. moogt gij, slaven van den arbeid, feesten ! De patroon zal een middag vrijaf geven, de burgerij een pretje regelen, uw kinderen mogen zingen en met oranje loopen (arme slachtoffers!) en gij werkers moogt een borrel drinken en troost vinden voor uw leed en armoed!" „Zie, Gemeente, als gij zulke uitingen van openbare onderwijzers verneemt — en ik kan er u meerdere geven! — dan vraag ik u in gemoede af: gelooft gij nu waarlijk dat gij verantwoord zijt, voor God en uw geweten verantwoord, wanneer gij uwe gedoopte kinderen aan zulke invloeden blootstelt? Klinkt het u dan niet als eene bespotting in de ooren, wanneer „Maakt front" u komt verklaren dat „allen overtuigd zijn, dat juist die socialistische onderwijzers, meer nog dan anderen, er voor zorgen in geen enkel opzicht de neutraliteit van de Openbare School te schenden?" Hierop antwoorden nu de Heeren met eene toelichting der bovenbedoelde stemming, waaruit dan blijkt dat er van de 1200 stemmen maar 160 op den socialist zijn uitgebracht, en dat er van de Utrechtsche onderwijzers maar één lid is der S. D. O. V. Triomfantelijk roepen mijne bestrijders daarop uit: „IJst nu menschen, als ge na 't bovenstaande nog ijzen kunt. Maar wat zegt ge intusschen van 't noemen van die cijfers van Amsterdam, waar Dr. G. plaatselijke toestanden wilde behandelen?" Ik zou meer voor de kracht dezer woorden gevoelen wanneer niet de socialistische onderwijzers juist als het puikje van de openbare onderwijzers den volke — ook aan ons Utrechtsche volk — waren voorgesteld. „Maakt Front" verklaarde dat „a^ew" (let wel, allen !) „overtuigd zijn dat juist die sosialistiese onderwijzers meer nog dan anderen er voor zorgen in geen enkel opzicht de neutraliteit van de openbare school te schenden." Ik ben het niet geheel eens met de bewering van datzelfde „Maakt Front": „Er zijn, openbare onderwijzers, die ijverig propagandist zijn voor 't sosialisme en niemand mag ze daarover moeielik vallenIk geloof dat het voor ons, die allen mede moeten helpen het openbaar onderwijs te bekostigen, geene onverschillige zaak is dat deze onderwijzers, buiten de school, over koningin en vaderland spreken zooals zij doen, want ik heb te veel eerbied voor iedere persoonlijkheid, dan dat ik gelooven kan dat deze socialistische onderwijzers binnen de school opeens alle nawerking van hunne denkbeelden zouden kunnen verwijderen uit hun onderwijs en uit den invloed, dien er van hen moet uitgaan. En zelfs wanneer zij daarin volkomen slaagden, zou toch de eerbied en het vertrouwen —• voor den onderwijzer, die waarlijk opvoeden wil, zoo onmisbaar — bij ouders en kinderen er niet onder lijden, wanneer zulk ijverig propaganda-maken buiten de school bekend wordt en besproken wordt? En daar ik de openbare school volstrekt niet haat, en het mij in geenen deele onverschillig is lioe zich de onderwijzers, daarin en daarbuiten, over koningin en regeering uitlaten, en omdat even goed voor Utrecht als voor elke andere plaats de mogeljjkheid bestaat, dat zulke ijverige propagandisten voor het socialisme ook aan onze gemeentelijke scholen worden aangesteld, en ik dit geen geluk voor de door ons allen bezoldigde school zou achten, J) daarom sprak ik zooals ik deed. 1) Evenzoo oordeelt de Redactie der N. Rott. Cour., die niemand van overgroote sympathie voor de Christelijke School verdenken De Utrechtsche Heeren leggen grooten nadruk op dat eene lid van de S. D. O. V., en op de twee Utrechtsche stemmen op den Heer Ceton uitgebracht, maar, goed ingelicht als zij zijn, zullen zij toch óók ^zeker wèrnota genomen hebben van de ingezonden stukken en aanbevelingen, die in dien verkiezingstijd werden gepubliceerd, en waarin van den gekozen tegenstander van den Heer Ceton uitdrukkelijk gezegd werd dat hij, hoewel geen lid der S. D. O. V., toch óók de socialistische beginselen was toegedaan. „De Volksonderwijzer" uit die dagen kan hen, zoo noodig, hieromtrent nog wel nader licht geven. 2) Ook de werkstaking, die ik niet noemde, kan gevoegelijk in dezen samenhang even worden aangestipt. „Waarom er de algemeene werkstaking niet bijgehaald?" vragen de Utrechtsche Heeren. „Die ligt nog zal, en die in haar hoofdartikel van 23 Febr. 1905 (Eerste Blad C), na den lof yan het openbaar onderwijs gezongen, en de ongegrondheid der klachten, van christelijke zijde tegen die School ingebracht, met de bekende argumenten te hebben aangetoond, toch niet nalaten kan te verklaren: „Men leze in deze beschouwing echter allerminst eene verdediging van de openbare onderwijzers, die zich geroepen achten buiten de school als propagandisten op te treden voor leerstellingen, waarvan zij zich in de school hebben te onthouden. Al nemen wij aan, dat hun gedragbinnen de school onberispelijk kan zijn, de wijze van hun optreden geeft aanstoot bij de ouders hunner leerlingen en wekt een wantrouwen, waarvan zij zich niet kunnen zuiveren. Wij zijn overtuigd, dat hun optreden aan de openbare school nadeel heeft gedaan." 2) De meerderheid van 't Hoofdbestuur van den Bond van Ked. Onderwijzers bestaat uit sociaal-demokraten, zegt o.m. de Redactie van „De Volksonderwijzer" in haar nummer van 8 Oct. 1904. Die Redactie zal het wel weten. 3 vrij versch in 't geheugen." — Inderdaad, zoo is het. "Welnu, heb ik het zoo geheel en al mis dat er ook door den Utrechlschen „Bond van openbare onderwijzers" eene bijdrage voor het Comité van Verweer der stakers bestemd is geworden ? Zie, ik geloof niet aan de „neutraliteit" in de school van eenig redelijk mensch, die buiten de school zijne verachting voor het koningschap uitspreekt, als ik in mijne brochure daar enkele staaltjes van heb medegedeeld. Ik wil gaarne aannemen dat de socialistische volksonderwijzer zich in de school van directe aanvallen op onze vorstin en op de bezittende klassen zal onthouden, maar hoe kan het anders of zijn geest moet invloed uitoefenen op de harten der kinderen, telkens wanneer daar een nationale gedenkdag gevierd wordt of gewichtige gebeurtenissen uit onze volksgeschiedenis worden behandeld ? Is niet de macht der indrukken, in onze jeugd ontvangen, zóó groot dat wij gewoonlijk daarvan in ons geheele verdere leven niet meer los komen ? x) En zou dan de invloed ten nadeele van ons Oranjehuis niet groot moeten geacht worden van eene schoolopvoeding, waarin nooit met liefde van onze koningin en van het koningschap gesproken wordt? En toch, wie zou zoo iets van een overtuigd socialist mogen en kunnen verwachten? De Heeren hebben het nog al eens over mijne citaten, en gebruiken menigmaal krasse termen om de verkeerdheid van mijne wijze van aanhalen in het licht te stellen. Daarvan geldt zeker wel in dubbele mate, wat van mijn 1) Men leze eens de sclioone bladzijden 114 verv. na van Dr. A. Pierson. Richting en Leven I. 1863. geheele Rede, (of liever mijn „brochuretje") gezegd wordt: „zwak, haastig en in 't geheel niet gedocumenteerd." Toch meende ik in mijne onnoozelheid nog al heel nauwkeurig, met opgave van eiken datum van ieder blad, waaruit ik citeerde, mijne aanhalingen te hebben gedaan. Kan men nu ditzelfde zeggen van mjjne bestrijders zeiven, die mij verwijten „in 't geheel niet gedocumenteerd" voor den dag te komen ? Reeds op de allereerste kolom worden twee aanhalingen van „De Visser" en „Treub" gegeven, maar zonder éénige verwijzing naar de bron, waaruit die woorden geput zijn. In kolom 3 vinden we een citaat uit „Het Schoolblad, orgaan van het Ned. Onderw. Genootschap," zonder jaartal of nummer. Hetzelfde geldt van twee mededeelingen uit „De Openbare School, orgaan voor Weesp en Omstreken," op de 10de kolom; van eene andere uit „De Wekker, orgaan der Afd. Dantumadeel (N. O. G.)" op de llde, van weer eene andere uit het „Christelijk Schoolblad" op de 12de kolom, terwijl in de 13de, ter inleiding van een citaat, volstaan wordt met deze woorden: „het volgende lazen we zoo juist," zonder éénige verwijzing naar de bron, waaruit geput werd. Ik kan niet zeggen dat ik dit nu juist een aanbevelenswaardige wijze van „documenteeren" vind. Op een ander, nog niet door mij genoemd, citaat der Heeren moet ik nog even ingaan; vooral omdat het door den beroemden naam des schrijvers, en door den klank der woorden, niet nalaten kan zekeren indruk te maken. Het ia toch niemand minder dan Groen van Prinsterer, die de volgende woorden eenmaal terneer schreef: „Niet zonder rechtmatigen angst kan men de gevolgen indenken eener volledige vrijheid. In het Zuiden zullen de bijzondere scholen alle overige zeer spoedig verdringen. Alle instellingen van openbaar gezag, van de academie af tot aan de dorpsschool, zullen in onvermijdelijke kwijning vervallen. „De bevolking zal dus meer en meer met het ultra-catholicisme worden doortrokken." Naar mijn oordeel zou er geen noodlottiger maatregel kunnen genomen worden, dan volkomen vrijheid van onderwijs ten gevalle der Roomsch-Catholieken, te verleenen." Groen van Prinsterer. Al wederom geen schijn of schaduw van eenige nadere „documenteering!" Laat mij die dan even mogen geven, niet zoozeer ter wille van de Utrechtsche Heeren, die als onderwijzers zeker den geschiedschrijver Groen beter zullen kennen dan ik, eenvoudig predikant, maar ter wille van den breeden kring hunner lezers, aan wie hun „Antwoord" met milde hand werd uitgedeeld. Deze aanhaling van Groen is van ouden datum, en wel. van November 1829. Zij is genomen uit een advies aan Koning Willem I ten opzichte der onderwijskwestie vóór 1830, toen Noord- en Zuid-Nederland nog vereenigd waren, toen de jeugdige Groen nog tot de conservatieve partij behoorde en toen de onderwijsbelangen van de Protestanten in het Zuiden tegenover de overgraote meerderheid der Katholieken verdedigd moesten worden. In de Nederlandsche Gedachten (deel Y blz. 258 verv.) komt Groen op deze zijne woorden nog terug. Men had eene uitlating van hem (dd. 17 Juli 1830) gevonden, die niet geheel en al met zijne latere gedragslijn overeenkwam, en toen heeft de ridderlijke man verklaard dat hij zelf de bewijzen zijner „achterlijkheid" had geleverd door in zijn Verspreide Geschriften stukken uit zijne vroegere periode mede te deelen. Inderdaad vindt men dan ook de Nota, waaraan het bovengenoemde citaat is ontleend, in de Verspreide Geschriften, deel I blz. 70, 71, 79. En op de aangehaalde plaats van de Nederlandsche Gedachten wijst Groen op de tegenstelling tusschen zijn verleden en zijn later standpunt. Gelooven de Utrechtsche Heeren dat zij, dit alles wetende, op zulk eene wijze Groen mogen laten spreken als zij doen ? Ik behoef hun, die hem bestudeerd hebben, niet nader aan te toonen dat er uit den lateren Groen, zooals hij onder veel strijd en miskenning tot den grooten Staatsman en geschiedschrijver gerijpt is, gelijk wij thans zijne edele gestalte vóór ons zieD, nog wel andere citaten te verzamelen ?ijn, die zijne opvatting van en zjjna verhouding tot het bijzonder onderwijs juister weergeven dan het bovenvermelde. Een van de schoonste daarvan heb ik altijd gevonden het eenvoudig woord eener circulaire, door hem met twee anderen in Den Haag verspreid, om tot de stichting eener bijzondere school op te wekken. Aan deze circulaire, door Groen tan Prinsterer in 't jaar 1843 opgesteld, ontleenen wij het volgende: „Wij verlangen een school, waar het gewoon lager onderwijs, met waardeering van al hetgeen 1) Aangehaald in: Van Strijd en Zegen, blz. 74. in de nieuwere methodes voortreffelijk is, aan christelijke opvoeding dienstbaar worde gemaakt. Niemand kan meer dan wij afkeerig zijn van doode rechtzinnigheid, van overdrijving, waarbjj het wijs zijn tot matigheid voorbijgezien wordt j van overlading van het geheugen met onverstaanbare klanken; van een godsdienst, tot dorre stelselzucht beperkt; van het opwekken eener laffe gevoeligheid, welke voor waarachtig godsdienstig gevoel verderfelijk is. Wij verlangen opvoeding en onderwijs naar Gods Woord en volgens kinderlijke bevatting .... Dat de school geheiligd worde door Bijbellezing, stichtelijk gezang en gebed; dat de geschiedenis des Bijbels worde geleerd, gelijk b.v. in de voortreffelijke Historiën van Zaiin, met gedurige terugwijzing op de feiten, in wier samenhang de raad Gods tot zaligheid van zondaren zich openbaart en ontwikkelt; dat de Historie van Nederland, naar waarheid en in den geest van christelijke verdraagzaamheid en liefde, worde verhaald, gelijk zij ter bevestiging van het Evangelie en ter aankweeking van christelijke en vaderlandsche gezindheden strekt. Bovenal, dat de geheele richting der opvoeding zij, gelijk aan het kroost van christenen betaamt, en dat het kind, zooveel mogelijk, tot plichtsbetrachting geleid worde door een beginsel van liefde voor dien Heer, Welke ons het eerst liefgehad en Zijn leven voor ons gesteld heeft." Ook met hun beroep op Beets zijn de Heeren niet gelukkig, naar mijne bescheiden meening. Ik herhaal hunne vraag recht gaarne, en met volkomen instemming, waar de hoogere autoriteit van dezen grooten man tegenover die van zijnen dankbaren leerling geprezen wordt: „hoe dacht Dr. Bekts, heusch een betere autoriteit dan Dr. Gunning, er over?" Welnu, laat ons dat dan eens niet aan „De Openbare School, orgaan voor Weesp en Omstr." (zonder jaartal of nummer), maar aan Beets zeiven vragen, die reeds in 1852 zich kloek en duidelijk over het belijdend, protestantsch karakter der volksschool heeft uitgelaten, en voor wie de „neutraliteit," zooals die thans verdedigd en geëischt wordt, eene ongerijmdheid en eene ongerechtigheid tevens was. Dat hij Van der Britgghen, en zijne onderwijs-idealen, anders en sympathieker heeft begroet dan Groen tan Prinsterer, weten wij zeer goed, evenals het feit dat Beets in menig opzicht een anderen weg ging dan de latere voorvechters voor het bijzonder onderwijs. (Men leze hier vooral de bladzijden 141 en verv. uit La Saussaye's levensbeschrijving 1) van Beets aandachtig na). Maar nooit heeft de edele man zijne liefde voor beslist, bijbelsch-orthodox schoolonderwijs verloochend, gelijk hij die reeds in „Fantasie en wei kelijkheid, met betrekking tot het openbaar onderwijs uitsprak, eene brochure waarvan zijn jongste biograaf getuigt: zij „behoort tot de zeer enkele strijdschriften van blijvende waarde(blz. 121). „Het meesterstuk .... verdient niet in 't vergeetboek te geraken." (ald. blz. 124). Uit die brochure schrijf ik de volgende regelen over. „liet verstand kan niet anders dan billijken den 1) Het leven van Nicolaas Beets, beschreven door P. D. Chantepik de la Saussaye. 1904. wensch van protestantsche ouders, dat hunne kinderen bij een protestantschen onderwijzer ter school gaan; dat op die school de Heilige Schrift geen verboden boek zij, en de onderwijzer (schoon zij in hem geen catechiseermeester begeeren, en de godsdienstleer, als zoodanig, niet behoore tot den inhoud van het onderwijs), zich vrij en ongedwongen kan bewegen, overeenkomstig zijne protestantsche overtuigingen, sympathieën, individualiteit; geenszins genoodzaakt te vergeten, maar veeleer geroepen te gedenken dat de kinderen die hij onderwijst van protestantsche ouders geboren, en door den doop in de protestantsche kerk zijn ingelijfd; dat zij van de leeraars der godsdienst een onderwijs ontvangen, tot welks meerdere of mindere verstaanbaarheid en vruchtbaarheid zij krachtig kunnen medewerken, ook zonder eenigszins te komen op het eigenaardig grondgebied van het godsdienstonderricht." (bl. 35, 36.) En dan deze woorden, zoo vol van fijnen humor: „Ik neem voor een oogenblik aan, dat de „rechtzinnigen" metterdaad dat alles zijn wat men zich van hen voorstelt, en dat is waarlijk, ondajiks al de liefde en verdraagzaamheid, die de glorie zijn van onzen tijd, en ondanks alle vrees voor „schuinsche, harde en onbarmhartige" oordeelvellingen, gij zult het mij toestemmen, niet veel goeds. Naar de gewone voorstelling, zijn zij (althands wat de hoofden en leiders aangaat; want op eenige misleiden mag men altijd rekenen), even zulke gevaarlijke voorwerpen in den staat, als zij slechte en twistgierige leden der gemeente zijn. Liefdeloosheid, hoogmoed, vervolgzucht, schijnheiligheid, en trouweloosheid, behooren meer of min tot de vaste trekken van hun karakter. Wat het intellectuëele aangaat: het zou met sommigen wel gaan, indien niet bekrompenheid, vooroordeel, dweeperij, en eene hardnekkige vijandschap tegen al wat nieuw, tegen al wat ontwikkeling, tegen al wat vooruitgang heet, alles bedierf. Formulierknecbten, formu liersmeden, crypto-roomschen, sectarissen, inquisitoren, ziedaar wat ze zijn. Eenmaal zag ik ze in een tijdschrift, dat meen ik ten opschrift droeg: Waarheid in liefde, min of meer bij de zoodanigen vergelijken die door hondsdolheid zijn aangetast. Komt laat ons, met Waarheid in. liefde, eene dolle en blinde woede, bij de samenstellende trekken van hun beeld niet achterwege laten. Laat ons aan de voorstelling dezer woede nog het denkbeeld van macht toevoegen. Laat ons voor een oogenblik gelooven, dat deze tot heden toe in staat en kerk nog altijd overstemde, nog altijd onverhoorde partij metterdaad is, wat sommigen somtijds (niet altijd) beweren dat zij is: eene machtige en invloedrijke partij. Dan vraag ik: zijn er geene grenzen aan dezen invloed, geene perken aan deze macht? Zijn er in staat en kerk, en maatschappij, geene krachten voorhanden die tegen deze macht opwegen? Is er voor het vaderland geen keus meer tusschen het onbepaald gehoorzamen aan en zich ter beschikking stellen van deze verschrikkelijke menschen, en van alles wat zij voor de zaak van godsdienst, beschaving en vaderland noodlottigs begeeren en bedoelen, en het hooren van huune stem. waar zich die verheft tot het uitspreken van eene groote waarheid, van eene dringende behoefte? Moet, op dit zedelijk gebied, zelfs de vrees voor den hondsdollen met eene onoverkomelijke vrees voor het gezegende, voor het onmisbare water gepaard gaan?" (blz. 40, 41, 42.) Ook deze aanhaling is welsprekend: „Maar ik verlang den Bijbel, gelijk in de kerk, gelijk in het huisgezin, zoo ook in de protestantsche school, op zjjne eigene natuurljjke plaats. De protestantsche school verlang ik; dat is, voor de protestantsche jeugd, eene school naar het hart van 'protestantsche ouders, met een protestantschen onderwijzer aan het hoofd, niet rechtzinniger, niet vrijzinniger dan zijne overtuiging hem maakt; ik verlang hem doordrongen van zijne roeping om niet slechts den kinderen eenige kundigheden aan te brengen, maar het gebruik dier kundigheden te regelen, en het hart dier kinderen te helpen vormen, naar de wijsheid die God hem geeft, en bij het licht van diens Woord. (blz. 46, 47.) Hoe machtig groot is de invloed der school! Beets weet het ook wel dat helaas zoovelen van de ouders, op wie zeker allereerst de taak der opvoeding rust, door de maatschappelijke verhoudingen zoo weinig in staat zijn die taak naar behooren te vervullen. J) Waar de vader menigmaal den ganschen dag buitenshuis ver- 1) Met instemming hoor ik de Utrechtsche Heeren den groolen invloed van het huisgezin prijzen, al geloof ik niet dat die, gelijk zij het doen, zoo precies met cijfers is aan te toonen. Yoor hoevelen, vooral in de armere gezinnen, is helaas de vormende invloed van vader en moeder op het kind = 0, indien al niet schadelijk en verderfelijk te noemen! Des te grooter beteekenis krijgt daarom de opvoeding, die de School den kinderen biedt. toeft, om het dagelijksch brood te verdienen, en de moeder vaak door haar talrijk gezin en de vele lijdelijke zorgen, die de kinderen medebrengen, zich maar al te weinig aan hunne vorming en opvoeding kan wijden, daar ontvangt de school het leeuwenaandeel dezer taak. En daarom is het zoo gewichtig, zegt Beets, hoe de school is. „Gevoed wordt het kind altijd en overal; gevoed wordt het door elk onderwijs, hoedanig ook. Een atmosfeer is overal en in elke school. Het is maar de vraag welk. voedsel het kind wordt toegebracht, welke lucht het inademt?" (blz. 50) En Beets ziet duidelijk in dat meer en meer de godsdienst uit de school verbannen zal worden; de godsdienst zooals Beets dien kent, de beljjdenis van het Evangelie naar de Schriften — en „hij gelooft en verwacht dat dit principe meer en meer zal doordringen, meer en meer gesystematiseerd zal worden, en dat de staat van zaken op de openbare scholen aller jammer lij kst wezen moet." (blz. 51). De edele man heeft niet te zwarte voorstelling gehad van wat komen zou en komen moest. Eerst zong men in de volksschool van Nederland: En wie in Jezus Christus sterft, Voorwaar, hij hooger kroon verwerft Dan eenig prins op aarde. Maar in den volgenden druk van het schoolboekje moest dit luiden: En wie met vroom vertrouwen sterft, Voorwaar, hij hooger kroon verwerft Dan eenig prins op aarde. Eerst mocht de vaderlandsche jeugd nog zingen: God is Vader, is Behoeder, God, die al wat is, gebiedt; Jezus ia onze eigen Broeder, Hij, die 't leven voor ons lief. Maar in een volgenden druk ia alweer die liefelijkste aller namen, de naam van onzen Heer en Zaligmaker, weggemoffeld, en luidt die „verbeterde," nieuwe druk: God is Vader, ia Behoeder, Die zijn menachenkindren mint, Meer nog dan een trouwe moeder Haar onschuldig, teeder kind. En eindelijk kwam de dag dat zelfa het woord „God" uit de school verbannen moeat worden, toen in Beesd wel de muziek van Worp gebruikt mocht worden, maar de onderwijzer daarbij niet mocht laten aanheffen: Zingt de lente een vroolijk lied ! Al de bloemen, die zij biedt, Al haar vreugd en zoet genot Stemmen ona tot dank aan God! Het moest aldus veranderd worden: Zingt de lente een vroolijk lied! Al 't genot, dat zij ons biedt, Al de vreugde, die zij geeft, Stemt tot blijdschap al wat leeft. Had Beets geen gelijk toen hij in zijne meergenoemde brochure (blz. 50) zeide: „volgens de heerschende begrippen is het ideaal der school dit: dat zij er uitzie alsof er geene godsdienst in de wereld ware?" En is dit ideaal in onze dagen in vele openbare scholen niet meer dan vervuld geworden ? Thans komt een der openbare onderwijzers, die ook de kostelijke gave der poëzie bezit, het in den „Bode," het orgaan ook van onze Utrechtsche 1) 21' en 22' druk van een leesboekje van N. Anslijs Nz. He eren, den volke vertellen wat alzoo door hen en volgens de christelijke heeren aan de jeugd wordt medegedeeld. *) Wat wij volgens kristelike heren, Op onze school de kind'ren leren ? Dat mensen stammen van de apen, Een walvis niet heel wijd kan gapen Ea slechts van kleine diertjes leeft, Dus Jonas niet opgeslokt en heeft. Dat laatste zeggen we er wel niet bij, Maar, zie je: „gedachten zijn tolvrij." Nu gedeeltelik is wat hier boven staat waar; Dat wil zeggen, de middelste regeltjes maar,' Want 't is toch zeker en gewis, Dat tusschen de baarden van die vis Biezonder weinig ruimte is. Doch lijdt 't geloof daar nu iets onder? Hoe kleiner ruimte, hoe groter wonder! Bovendien zegt Jona de profeet Niet eens, dat die „grote vis" walvis heet. Met groote, vette letters wordt mij toegeroepen bewijzen ! bewijzen!" wanneer ik de overtuiging uitspreek dat een overgroot aantal openbare onderwijzers met de kerk gebroken heeft of met Multatuli dweept. „Hoeveel kan de-schrijver er wel noemen ?" wordt mij dan gevraagd. Gewis, ik kan hier geen cijfers opnoemen. Ik ben nóch omtrent de bibliotheken der onderwijzers, noch omtrent het aantal kerkgangers onder hen door statistieke op^ gaven ingelicht. Maar daar zijn van die dingen, die 1) Overgenomen uit „da Standaard" van 5 Dec. 1904. toch een ieder, die het leven onzes tijds medeleeft, met zekerheid verklaren kan, ook al heefc men niet aanstonds officiëele tabellen bij de hand. Geheel op de gis neem ik nu maar eens één enkelen jaargang van „De Hervorming" op — den eersten, die mij voor de hand komt —- zooals men weet het hoofdorgaan der modernen, onder redactie van den Heer van Loenen Martinet, wiens radicale neigingen genoegzaam bekend zijn. Opzettelijk kies ik nu niet een blad als „de Standaard" of een of ander orgaan der bjjzondere school, omdat mij dan natuurlijk aanstonds het verwijt van partijdigheid zou worden naar het hoofd geworpen. Ieder weet dat „de Hervorming" allesbehalve reactionair is, op staatkundig noch op kerkelijk terrein. Welnu, in dat blad wordt door tal van personen herhaaldelijk geklaagd over de toenemende ongodsdienstigheid en onkerkelijkheid der openbare paedagogen. In allen ernst wordt zelfs voorgesteld van aankomende onderwijzers het bewijs te vorderen dat zij godsdienstonderwijs ontvangen hebben. Dan zou er — zoo schrijft M. v. B. in het nummer van 16 Maart 1901 — „ten minste de kans bestaan dat zij niet geheel en al vreemdeling zouden wezen in godsdienstig voelen en denken, zooals thans, bij volslagen gemis aan godsdienstonderwijs, maar al te vaak het geval pleegt te zijn. En dat dit al spoedig tot vijandschapten aanzien van den godsdienst leidt, leert de ervaring. De vrijdenkerij, die ook onder de onderwijzers veelvuldig wordt gevoed, draagt veelal in haar afkeer en vijandschap tegen al wat godsdienst en Christendom heet, het duidelijke kenmerk van groote oppervlakkigheid en volslagen onkunde ten aanzien van de dingen van den godsdienst." Veel is daar tot verklaring van dien toestand te noemen, aldus gaat het betoog voort. De jonge menschen, die van hun 16a° tot hun 18de a 19° jaar altijd en altijd weer met hun examen bezig zijn, hebben maar weinig lust zich aan catechisatie en kerk te wijden. Zij moeten van tien vakken kennis nemen! En is de hulpacte verkregen, dan wordt aanstonds weer aan acte Fransch of aan de Hoofdacte gedacht, zoodat het niet te verwonderen is, vooral wanneer zij weldra in kerkelijk-onverschiilige kringen geplaatst worden, dat zij gaandeweg geheel van den godsdienst, althans voor zoover zich die kerkelijk openbaart, vervreemden. Vele onderwijzers verklaren er zich dan ook beslist voor, dat alle godsdienstige overtuiging, ja zelfs de naam „God," uit de openbare school verbannen moet worden. Tegenover mijne bestrijders, die uitdrukkelijk verklaren, dat niets hun verbiedt in de school te vertellen dat „het geloof, het geloof in den levenden God den God des Bijbels en der Openbaring, onze vaderen oezielde," zijn er anderen, die mèt mij meenen dat zoo iets eene schending der neutraliteit zou moeten heeten. Gesteld dat een kind den onderwijzer eens vroeg: „meester, wat is dat: de levende God9 wat 18 openbaring? wat is de God des Bijbels, en is er dan nog een andere God?" - zou dan het antwoord allicht niet de ouders van rationalistischen, piëtistischen, socialistischen, atheïstischen huize recht geven te klagen ? Zoo denkt v. D. er ook over, die in het nummer van 2 Haart 1901 de volgende merkwaardige mededeehngen doet: „Onder de onderwijzers der lagere school wint meer en meer het gevoelen veld: uit de school moet de godsdienst gebannen, omdat zij de openbare school is. Zij, de onderwijzers, moeten onderwijs geven aan kinderen van vrijdenkers, katholieken, orthodoxen, modernen en israëlieten. Zij moeten die kinderen opvoeden met dezelfde middelen. Hoe moet nu ten opzichte van den godsdienst dat onderwijs zijn, opdat het niemands meeningen kwetse ? Zij moeten den kinderen christelijke deugden inboezemen; hoever kan men hiermee gaan? Neem b.v. de naastenliefde. Wat verstaan wij, protestanten, er onder, wat de katholieken, wat de israëlieten? Met drie verschillende meeningen hebben wij hier te doen, volgens welke moet de onderwijzer handelen? „Een ander voorbeeld, dat kort geleden voorviel in de klasse van een modern onderwijzer, leert zien dat men met den godsdienst in de school nooit te omzichtig kan zijn. Hij had een les te behandelen uit een boekje over de vaderlandsche geschiedenis. Daarin kwam de uitdrukking voor: 2000 jaar geleden. Hij vroeg toen: „Hoe kan dat, wij zijn nu pas in 1900?" Het antwoord is licht te begrijpen: het gebeurde vóór dat de Heere Jezus geboren werd. „Goed," antwoordde de onderwijzer, „het gebeurde 100 jaar vóór de geboorte van Jezus." En nu toonde de jongen, met nog twee of drie anderen, zich beleedigd, omdat de onderwijzer niet zeide: „vóór de geboorte van den Heere Jezus." „Het is onmogelijk in de openbare school zich op godsdienstig gebied te begeven, zonder gevaar te loopen iemands meeningen te kwetsen. Uit de open- bare school moet de godsdienst gebannen. Nu stuit dit zeer zeker vele moderne of laat ik liever zeggen: het stuit alle onderwijzers, die eenig belang stellen in den godsdienst, tegen de borst daarover niet te mogen spreken; maar dat offer moet gebracht, ter wille van het kind. De wet gebiedt niemands gevoelens te kwetsen, en de onderwijzer kan het niet anders, dan door den godsdienst te laten rusten." Verder betoogt de schrijver dat de naam „God" zelfs niet genoemd moet worden, want er zijn immers kinderen, die thuis vernomen hebben dat er geen God bestaat, en dan zou het noemen van den naam God aanleiding kunnen geven tot spotternij. De onderwijzer zij een „religieus" mensch, maar hij noeme nooit den naam Gods. En als men dan vraagt wat deze religiositeit, los van God is, dan antwoordt de schrijver met N. van Kol: dat is datgene, wat diep in ons ligt; dat is ons „Zelf, ' „dat bij den Jood even heilig is als bij den Christen, en bij den Katholiek even heilig als bij den Protestant." Nu vraag ik toch in gemoede: is het kwalijk te nemen dat ouders, die den godsdienst beschouwen als het voornaamste en gewichtigste van de geheele opvoeding — den godsdienst niet als „eerbied voor ons verborgen Zelf," maar als gehoorzaamheid aan den levenden, persoonlijken, geopenbaarden God des Bijbels — beangst worden wanneer zij zulk een geest zien heerschen en toenemen onder velen, zeer velen van de onderwijzers der openbare school ? Laat mij al weder een moderne tot tolk dezer bezorgdheid mogen uitkiezen. Het is de bekwame hand van de L. (Ds. H. de Lang) — aan eiken lezer der „Hervorming" zoo welbekend — die in het nummer van 9 Maart 1901 met nadruk opkomt voor meerdere waardeering van de leuze: „de school met den Bijbel." Hoe toont hij eerbied *) te hebben voor de offers, die de rechtzinnigen zich getroosten om aan hun kinderen eene schoolopvoeding naar hunne beginselen te bezorgen, en hoe nadrukkelijk stelt hij in het licht dat hunne wereldbeschouwing heusch niet met groote woorden of fraaie leuzen als „neutraliteit" en „eerbiediging van ieders overtuiging" te veranderen is. „Buigt daarvoor!" roept hij uit. „Dat breekt ge tóch niet door dwang F' Hoe heeft deze liberaal een open oog voor de onmogelijkheid, om door een of meer uren godsdienstonderwijs van predikant of catechiseermeester „aan te vullen" wat het openbaar onderwijs niet geven kan. Hoe goed verstaat hij het dat het de geheele levensbeschouwing der ouders is, die hen doet verlangen naar positief christelijk onderwijs voor hun kroost, en dat het niet aangaat met de Utrechtsche Heeren te zeggen: Vult ons neutrale onderwijs dan maar aan! „De taak van pastoor, rabbijn of predikant is het, hun de geloofswaarheden te leeren, en als het blijkt, dat het resultaat van hun onderwjjs niet naar hun wensch is, dan moeten zij dat niet der school wijten, maar zich zelf; als één uur catha- 1) Anders dan de Utrechtsche Heeren, die in hun „Antwoord" schrijven: „Die mooie tirade van „scholen gebouwd onder spot en hoon" heeft nu ook vrijwel uitgediend, hoewel er nog"wel eens iemand mee spotten zal; heusch, de verdachtmaking ontziet niets, ook niet het heiligste.'' w,aromg"M •Neen, zeet I)p T , pastoor of predikant in 'eaTele Tfz T rT" ^ d°°r geven, wat vorens de inm fzonderIijke uren doen standers de kracht moet weze^lifjf^ °n'6r teg6n" wijs beheèrscht. ' het San8che onder- „Welk een dwaasheid la» er in H* u 200 ^ts is „ „aan te vullef •" » a bower"«ft dat meening) dat het immers maar U WaZ9r D°g (was de langs anderen weg af te hr l m°ejte k°" kosten "iet goed opbouwde! "*» °cb°°> »~™"" datE°deeSi,Prt'c°l,g Sêl^ur^r' ^ M"lrale der klagende ouders had i ? "gemoedsbezwaren" en „iet f vast dat zijn hooogeroemdp i"01"8 stoQd wet Bieders" godsdienstig 8Cb°o1 vol^ens de beantwoordt hij met de ,!"j 'fnPPen eerbiedigde?... niemands?.. Had men 2 8cherPe woorden: „Of w *r .^s*z:°:>g-* « i. krachtig begon af te zikken g 611 elders' die welke er van den eerbied v T 6611 Z°°danige, bij bleef ? Wordt er een klachT f st weini9 overhartige geringschatting van den sodfd ^ h°°S' °P 't zachtst gesproken A . & lenst> dan zou het voegen, indien zij zich de h^rJ^ ^ Sch°o1 weinig wasschen." f °h de handen ln «schuld zou willen De Staatsraad Mr P P ït,t„ 2Üd jongste brochure Hef /„J "?, Z6gt dan ook in wat richting en strekking betreft, geheel onafhankelijk lager onderwijs, zag zijn grondwettig bestaan erkend en bevestigd. Heden reeds wordt het voor een goed deel betaald met 's Lande geld. Waartoe dan nog langer getracht de vlag der neutraliteit voor de staatsschool te handhaven . .. Waarlijk die vlag heeft de lading nooit gedekt(De bladzijde is mij ontgaan. Gr) En Groen van Prinsterer — ook mij zij nog een enkel citaat van dezen grooten staatsman vergund — zegt, !) waar hij over de bekende uitdrukking „christelijke deugden" spreekt: „Is het niet een politiek vergrjjp aan eene trouwhartige bevolking diets te maken dat zij met den heiligen naam de zaak behoudt, terwijl de wet weren van alle positieve christelijke waarheid ten doel en, bij de tegenwoordige verhouding der gezindheden, tot een onvermijdelijk gevolg heeft?" De rondborstigen en onvoorzichtigen onder de „voormannen" der openbare school spraken het dan ook openlijk uit dat de tijd gekomen was om „al dat verouderde bijgeloof" op te ruimen. De Heer Yan Beyma thoe Kingma, een invloedrijk Schoolopziener in Friesland, schreef reeds in de Wekker van 4 Jan. 1861: „Ach, velen schrijven over de school zonder die te kennen, of te begrijpen, dat de openbare school eene volksschool is, dat is ten behoeve van alle burgers van den Staat, opdat hunne kinderen aldaar onderwijs genieten in de leervakken, door de wet als noodzakelijk voor de maatschappij aangenomen. De tijden 1) Over het Ontwerp van "Wet (1857), nog als zijn vast gevoelen aangehaald in het Tweede Parlement. Fragment blz. 178, ook te vinden in Dr. Vos, „Groen v. Pr. en zijn tijd." zijn voorbij ... de leerlingen voor waar te verkondigen, dat de hemel en de aarde in zes dagen zijn geschapeD, hét water der Roode Zee op een wenk verdween, de kracht van Simson in de haren zat en Jona een zeetocht in de buik van een visch deed; de vooruitgang der natuurwetenschappen bewijst ons, dat millioenen jaren voor de vorming van dien aardbol benoodigd zijn geweest. Geen dèsorde (dergelijke wonderen) maar de groote orde in alles, en welke voor ons openligt, is bewonderenswaardig, onder het bereik van den onderwijzer der jeugd, den kinderen te verklaren." Ik noemde Multatuli: „den afgod van tallooze openbare onderwijzers." Daarop geven de Utrechtsche Heeren de volgende, werkelijk treffende ontboezeming ten beste: „Kom op, Multatuli, „de afgod van tallooze openb. onderw. (hoeveel kan de schrijver er wel noemen?) Fransche revolutie, met je vrijheid, gelijkheid enz. Loyala, (één van de hechtste steunpilaren der Katholieke kerk,) met je voorbeeld voor Dr. Gr. en andere goede Christenen. Helpt allen mee als sprekende getuigen tegen de openbare school! Neen, niet de openbare school te belasteren is ons doel; daarvoor lieten we geen stuk van de aanhaling uit „Maakt Pront" weg; daarvoor was het niet, dat we alleen de cijfers van Amsterdam gaven; daarvoor ook niet, dat we allen openb. onderw. wilden aanwrijven, wat slechts enkelen leerden en nog wel buiten de school-Duiven-onschuld!" . Wat „Loyala" — denkelijk is Loyola bedoeld — hier te maken heeft begrijp ik niet recht; door mij is bij met genoemd. Ik vermoed dat bij mij als „voorbeeld" wordt voorgehouden, omdat men mijne bewijs- voering „Jezuïtisch" acht, wat hier dan wel in den gangbaren zin van „gemeen," „valsch" zal moeten genomen worden. Ik noem dit „Antwoord" der Heeren nu maar geen „pamflet," omdat ik weet dat zij die benaming zoo „min" vinden; maar hoe moet toch zulk eene wijze van strijdvoeren wèl gequalificeerd worden? Ik zeide het reeds, ik bezit geen lijst van de boeken der openbare onderwijzers, en kan dus ook niet met cijters aantoonen hoevelen hunner Multatuli als een hunner geliefdste schrijvers eeren. Maar ik meende dat van algemeene bekendheid was, en ook door boekverkoopers en auctionarissen kon worden bevestigd, dat deze schrijver vooral bij openbare onderwijzers hoo* in gunst stond, en dat hij in hunne lezingen, opstellen en debatten eene voorname plaats bekleedde. Toevallig valt mijn oog daar op een ingezonden stukje in „De Hervorming" van 7 Dec. 1901, waarin de Heer T. rop van Franeker constateert: „onze jeugd zweert bij Multatuli en Büchner." Zou dat feit geheel en al onafhankelijk zijn van den invloed van vele onderwijzers? Professor Chantepie de la Saussaye, wiens levensbeschrijving van Beets zulk een monumentaal getuigenis van grondige en alles-wikkende studie is, getuigt van de Schoolwet van 1857: „de wet, waaraan zelfs haar noodzakelijk correctief van staatssubsidie aan de bijzondere scholen ontbrak, heeft een zee van rampen over Nederland gebracht: eene verdeeldheid die de natie ruim dertig jaren heeft verscheurd; een staatsschool ie wel geen „moderne secteschool" is geworden, maar op vele plaatsen erger: een broeinest van Multatuliaansche en ongodistische gezindheid." (Het Leven van Nic. Beets, blz. 145). Is het na al deze openbaringen van de diepe klove die daar gaapt tusschen het belijdend deel der Natie' en vele leidslieden en pleitbezorgers der openbare school nu zoo erg verwonderlijk dat deze laatste niet meer heeten kan „de school waaraan de Natie gehecht is," maar veeleer omgekeerd zou moeten heeten: „de school die aan de Natie „gehecht," vastgehecht is door allerlei kunstmatige middelen? Is de grenzenlooze bitterheid waarmede de volkomen gelijkstelling van openbaar en bijzonder onderwijs wordt bestreden, niet een bewijs dat vele vrienden van het eerste beducht zijn voor de hechtheid dier nationale liefde aan dit haar grootste kleinood?" Zijn de verdedigers der openbare school met zeiven voor een groot deel de schuld er van dat velen haar niet meer begeeren ? Gelooft men werkelijk dat eene verdediging als „Maakt Front," en ook dit „Antwoord" der Utrechtsche Heeren te zien geven ook maar één voorstander van het bijzonder onderwijs' van de dwaling zijns wegs overtuigen zal? Gewis, daar is aan beide kanten gezondigd. Ik zeide het reeds in mijne Rede, en ik herhaal het ten overvloede nog eens hier: elke onwaardige bestrijding van den tegenstander is mij een gruwel maar vooral wanneer zij komt van „christelijken" kant. Ik ben overtuigd dat er ook van de zijde der „Christenen" veel gezegd is in den schoolstrijd met hartstocht en liefdeloosheid, al moet erkend worden dat hunne zachtmoedigheid en hun geduld ook menigmaal op een harde proef werden gesteld, want de hooghartigheid en de bijtende spot yan hunne bestrijders gingen vaak alle perken te buiten. Maar wie die standaardwerken als van J. Kuipek „Geschiedenis van het Christelijk Lager Onderwijs in Nederland" en F. Kalsbeek c.s. „Van Strijd en Zegen" kent, zal het niet moeten erkennen dat er geloof, zelfverloochening en grenzenlooze toewijding vereischt werden (in rijke mate ook getoond en geschonken zijn!) om tegen den stroom van het toongevend liberalisme op te worstelen, en aan de christelijke school de volledige vrijheid te verzekeren, die z|j thans eindelijk, eindelijk ziet naderen? Het trof mij bij het herlezen van de oude brochure van Beets over het onderwijs hoe volkomen actueelx) zijne woorden gebleven zijn na ruim 50 jaren. Laat mij het schrikbeeld der „verdeeldheid," gelijk ook de Utrechtsche Heeren, evenals de tijdgenooten van den jeugdigen leeraar van Heemstede, dat in forsche trekken afmaalden, eens mogen beantwoorden door een citaat van den betreurden ontslapene, zoo terecht door mijne bestrijders „heusch eene betere autoriteit dan Dr. Gr." genoemd. De Utrechtsche Heeren slaken in hun „Antwoord" de volgende verzuchting: „Tengevolge van de doleantie kwamen er twee nieuwe scholen bij; komt de nieuwe onderwijswet erdoor, dan komen er waarschijnlijk nog wel meer, b. v. ortodox-, aetisch- en modern-Ned. Herv. Scholen, Oud-gereformeerde, Luthersche, Doopsgezinde, Joodsche, enz. enz. Op politiek gebied krijgt men dan nog: oud-liberale, unie-liberale, vrijz.-dem., anarchistische scholen enz. En al die scholen zullen door het rijk gesubsidieerd worden. Wij willen nu 1) Natuurlijk „mutatis mutandis," d. w. z. met verandering van hetgeen de veranderde omstandigheden medebrengen. niet het „schrikbeeld" uitwerken van anarchistische scholen, door den staat bezoldigd. Wel herinneren wij er aan, dat juist de sociaal-democraten ook de vrije school met subsidie in hun program hebben, dus 't zelfde willen als de voorstanders der Christelijke scholen. De S.-D. eischen echter nog waarborgen voor goed onderwijs en strijden voor 't gezag van.den staat. Voor de bijzondere school wordt een bandelooze vrijheid geeischt, zoodat ieder schoolbestuur naar goeddunken kan handelen, dus de reine „arnarchie." Hoort nu eens hoe de herder en leeraar van Heemstede, de schrijver der „Stichtelijke Uren," de man des vredes, gelijk hij altoos geweest is, met scherpe ironie en met ingehouden verontwaardiging het „schrikbeeld" der onvermijdelijke „onverdraagzaamheid," in zijn onwezenlijkheid ten toon stelt! („Fantasie en werkelijkheid," blz. 29 verv.) „Het visioen verandert: Men is in eene school', maar, helaas! in ivelk eene school ? Ziedaar Prinsens !) letterkast maar in plaats van klinkers en medeklinkers, puilen van alle zijden de spitsvinnigheden der dogmatiek uit de bekrompen loquetten. Ziedaar den meester; maar wat is er van den 1) Prinsen was in Beets' jeugd een beroemd onderwijzer en de „leerwijze van Prinsen" stond bij de mannen van het vak zeer hoog aangeschreven. Niet minder bekend was Nicolaas Anslijn, de schrijver van den braven Hendrik. Beets heeft in 1838 een warm woord van hulde aan dezen zijn hooggesehatten leermeester gewijd. „Beets is zijn onderwijzers levenslang dankbaar geweest," zegt zijn jongste biograaf. (La Saussaye, aangeh. werk blz. i). meester geworden? Zijn helder voorhoofd straalt niet meer van den glans der algemeen nuttige kundigheden; om zijne lippen speelt niet langer de zachte glimlach der algemeene menschenliefde. Neen, de donkerste nevel der naargeestigste godsdienst ligt op zijn voorhoofd, wat ? overschaduwt zijn geheele persoon, gaat voor hem uit, volgt hem op de hielen, deelt zich mede aan de ongelukkige jeugd. Welk folio boekdeel ligt voor hem opgeslagen? De Bijbel? Ach, gave de hemel dat het slechts de Bijbel ware! Ziedaar de kinderen, maar welke kinderen? Neen dat is niet de kleine Piet, op zijn vijfde jaar zoo gelukkig dat bij al lezen kan, noch de brave Hendrik, zoo welgemoed en vriendelijk jegens iedereen; deze kiaderen, dom, achterlijk, achterhoudend, hebben niets in den mond dan groote woorden: verdorvenheid, wedergeboorte, uitverkiezing, niets in het hoofd dan onverstaanbare bijbelteksten en catechismusvragen, niets in het hart dan liefdeloosheid . . . Wat is dit? Wederom verandert het visioen. Het is de openbare straat, het is het marktplein, wat men ziet. Twee legers scharen zich tegen elkander in slagorde; ach, legers van knapen en meisjes, maar met meesters en ondermeesters aan het hoofd. De oogen vonkelen van woede; fanatische kreeten gaan op; de aanval geschiedt; de strijd begint; verschrikkelijke slagen worden uitgedeeld met de onbuigzame ruggen der Heidelbergsche , Luthersche, Mechelsche Catechimussen. Nu ontstaat er verdeeldheid tot in de gelederen van bondgenooten. De verschrikte ouders stroomen toe en mengen zich in den verwarden strijd; de alarmklok wordt geluid, de trom geroerd, de gansche stad geraakt in beweging. Weinige oogenblikken, en de roode vlammen slaan uit de daken, en gelijk met het hechtste metselwerk en de schoonste gebouwen, is het in deze stad met vrede, vereeniging, hulpbetooD, welstand, en al wat liefeljjk is en wel luidt gedaan.... Een ander tooneel! Yoor het oogenblik nog minder verschrikkelijk, maar aandoenlijk, en niet minder dreigend. Yan waar komt die schare, en wie maken haar uit, die hartbrekende schare in kale rokken gekleed, met versletene schoenen geschoeid, beschimmeld brood in de male, en doorboorde beurzen in den zak? Ach, wie herkent ze niet, de verarmde onderwijzers der jeugd, slachtoffers van het stekel van een zevental scholen, in ééne zelfde kleine gemeente, scholen voor Roomsch en Jansenist, Gereformeerd en Remonstrant, Luthersch en hersteld Luthersch, en nog voor den Afgescheidene daarenboven! De armoede heeft vereenigd wie de sektehaat vanëen gescheurd had, en met ingevallen kaken heffen zij den afgrijsselijken kreet aan om: Brood en Gemengde Scholen!... Te midden dezer gedurige afwisseling is één voorwerp bestendig. Het is het boek, het verschrikkelijk boek, dat in het tweede visioen voor den schoolmeester lag opengeslagen. Dit boek is het, dat, tegen het kristallen paleis aangewenteld, het zoo jammerlijk heeft doen ineenstorten; uit dit boek is de zwarte nevel opgegaan, die schoolmeester en school en schoolkinderen omringt; dit boek, dit boek alleen heeft het strijdvuur in de jeugdige harten, den brand in de ongelukkige stad ontstoken; ditzelfde boek heeft het brood der eerzame onderwijzers der jeugd in steenen veranderd! Dit boek.... maar reeds spelt gij den titel: Acta Synodi Dordracenae /" (de Handelingen van de Dordtsche Synode.) Mij dunkt, reeds lang genoeg stonden wij bij Beets stil, maar het was mij onmogelijk, nu de Utrechtsche Heeren zeiven dezen grooten hadden opgeroepen, hem niet eerbiedig aan het woord te laten. Waarlijk ook hij „spreekt, nadat hij gestorven is!" Ik zal mij door de wijze, waarop mijne bestrijders de kerkelijke kwestie te berde brengen, niet laten verleiden die hier in den breede te gaan bespreken. De vergelijking gaat in menig opzicht mank. Zij vragen in hun „Antwoord" : „Zou het nu niet beter geweest zijn, dat een man als Ds. G., alvorens zijn gemeente den doodschrik op 't lijf te jagen voor die „rooie onderwijzers," eens gesproken had over middelen, om die „rooie predikanten" en dat groot aantal predikanten, die met het ortodoxe openbaringsgeloof gebroken hebben, uit de kerk te bannen? Of zou 't anders geen tijd voor Ds. G. worden, ' zich van de Ned. Herv. Kerk af te scheiden ? Zou de doleantie dan toch gerechtigd zijn?" Ik voel mij niet geroepen iemand ter wereld uit te bannen, noch uit de school, noch uit de kerk. Ik draag den „rooien onderwijzers" in 't geheel geen kwaad hart toe, en vind hen in menig opzicht conse- quenter dan sommigen hunner collega's, die hoog van hun godsdienstzin opgeven, maar die zich niet ontzien hunne naasten te bestrijden op eene wijze, als dat in „Maakt Iront" geschiedt en als ik het nu óók onder vond. Ik heb alleen aan mijne gemeenteleden de vraag \ oorgelegd: welke school is voor uwe kinderen de meest geschikte, de openbare of de bijzondere? Dat er in de kerk een groot aantal predikanten is, die met het orthodoxe, ja met alle openbaringsgeloof gebroken hebben, erken ik met droefheid. Daarom loop ik nu evenwel de kerk niet uit, maar blijf er in, naar mijne zwakke kracht medehelpende om haar en hare leden naar de belijdenis der vaderen, voorzoover die op de H. Schrift rust, terug te leiden. Indien ik in eene plaats ambteloos woonde, waar de rechtzinnige leer niet gebracht werd, zoude ik mij voegen bij eene Evangelisatie, waar ik het Evangelie naar de Schriften kon hooren verkondigen, en zeer zekerlijk zoude ik wèl de consequentie aandurven: „mogen we onze kinderen wel lid laten worden van de Nederl. Herv. Kerk?" Doch dat alles zou ons hier veel te ver afleiden, en mijn repliek is waarlijk reeds uitvoerig genoeg geworden. .Toch zjjn daar enkele punten, waarover mij nog een paar korte opmerkingen vergund mogen zijn, en daarna sluit ik van mijne zijde onherroepelijk de discussie. Ik heb een afkeer van polemiek, en wensch met alle menschen in vrede te verkeeren. Doch somtijds is een woord van verweer plicht, ook al zou zwijgen veel aantrekkelijker en aangenamer zijn geweest. Een wonderlijken indruk moet het toch maken dat de Utrechtsche Heeren op eens zoo verontwaardigd zijn over mijne betiteling van „Maakt Pront" als een pamflet. Hun geheele „Antwoord" aan mij ia ééne aaneenschakeling van onjuistheden, onvriendelijkheden en personaliteiten ; zij ontzien zich niet „gesprekken" voor twintig jaren door een jeugdig *) onderwijzer aangehoord, door mij nadrukkelijk als onjuist en onwaar gequalificeerd, nochtans te blijven gebruiken om mij in een ongunstig daglicht te stellen; zjj komen met allerlei toespelingen en speldeprikken op mijn burgerlijk en wetenschappelijk leven voor den dag, waarvan zij blijken geven niet op de hoogte te zjjn; en als ik dan over „hun protest," dat zij bij duizenden verspreiden als over een „pamflet" spreek, dan stuiven zij op in verontwaardiging op en roepen uit: „dat Dr. G. in ... schelden zijn kracht zoekt, valt ons ook al weer tegen. Nogmaals noodigen wij hem dringend uit te bewijzen dat ons protest „Maakt Front" die minne benaming verdient." Ten eerste zou ik met bescheidenheid aan de Heeren willen vragen: is „pamflet" zulk een „minne" benaming, dat gij, na al wat gijzelven te berde hebt gebracht, daar zoo vertoornd over wezen kunt? Laat ons eens even een weinig nasnuffelen in enkele betrouwbare woordenboeken, waarbij ik het „documenteeren" niet hoop te vergeten. De oorsprong van het woord „pamflet" is denkelijk in het Engelsch te zoeken, en in de Middeleeuwen (zie Encyclop. Brit. Deel 18) wordt het steeds gebruikt, in tegenstelling met lijvig boek, als een klein geschrift. In de 16e eeuw krijgt het de beteekenis van „kleine poëtische ontboezeming," en eerst in de 18e eeuw die 1) Ba Heer Köhler is geboren 1 Sept. 1864. van „politieke verhandeling in proza geschreven " Tot op den huidigen dag heeft dit woord in Engeland geenerlei ongunstige beteekenis. — In de andere Europeesche talen krijgt het gaandeweg, naast deze oorspronkelijke (nl. een geschrift van weinig bladzijden, eene roe nu re) ook meer en meer eene ongunstige beteekenis. Zie Littré (Diction. de la langue Prang 1878 s. v. pamphlet): 1». „Petit livre de peu de'pages; . il se prend souvent en mauvaise part. — Allq. Deutsche Real-Enc. lle druk 1867 s. v.: „P. heeft op zichzelf dezelfde beteekenis als brochure en vlugschrift, in zoover het geschriften van kleineren omvang aanduidt, die, door gebeurtenissen en belangen van hel tegenwoordig oogenblik ontstaan, die alléén behandelen De naam P. wordt ondertusschen vooral dan voor vlugsc nften over staatkundige, godsdienstige en persoonlijke aangelegenheden gebruikt, wanneer zij het karakter van strijdschriften aannemen, zoodat P. soms ook wel bijna van dezelfde beteekenis is als smaadschrift, libel." Yait Dale (Groot Woordenboek der Nederl. Taal 1898 s. v. pamflet): „Schotschrift, blauwboekje; oudt. vlugschrift. Woordenschat. Verklaring van woorden en uitdrukkingen onder redactie van Taco de Beer en Laurillaro 1893, „vlug- uok schotschrift." — M. J. Koenen Verklarend handwoordenboek der Nederlandsche 1' enz" 1897- Pamflet, „klein, onbeduidend geschrift, schotschrift, vlugschrift, blauwboekje." Mij dunkt, waar zelfs zulke autoriteiten de beteekenis „vlugschrift," „klein, vluchtig" werkje als mogelijk erkennen, daar zullen de Utrechtsche Heeren, die toch in mijn binnenste niet kunnen lezen, en die zich verzekerd mogen houden dat ik voor den kundigen, eer- lijken, zaakrijken bestrijder altoos de hoogste achting koester, wel niet van mij terstond het allerleelijkste willen denken, en althans de mogelijkheid willen aannemen dat ik met deze benaming „pamflet" alléén heb willen aanduiden dat „Maakt Front", althans op mij, niet den indruk van een krachtig, geharnast boek, maar slechts dien van een vlugschrift heeft gemaakt. Maar ten andere vraag ik: gesteld al dat ik in mijn zondige hart deze benaming eens in den ongunstigen zin van „schotschrift," ja van „smaadschrift" genomen had, zou dit dan toch zoo geheel onverklaarbaar zijn ten opzichte van eene brochure als „Maakt Front," die zoo zeldzaam weinig waardeering en hoogachting toont voor den tegenstander ? Laat mij eens een heel klein bloemlezinkje geven uit dien hof! Ik hoop dat men nu ook weer hier mij niet van „debathandigheidjes" beschuldigen zal. Geen mensch, zoo heet het in „Maakt Front," verstaat in Nederland zóó de kunst zijne tegenstanders te verketteren en uit te schelden als Dr. Kuyper en zijn vblinde volgers." Yan „de" christelijke pers — niet van enkele organen, neen, van „de christelijke per8" — heet het dat zij „steeds voortging de openbare school te bekladden, niets ontziende om de goedgelovigen diets te maken d^t de openbare school een stichting van Satan was." Yan de bijzondere school, waaraan de edelsten en de besten van meer dan één geslacht hun gaven van hoofd en hart gewijd hebben, wordt verklaard dat zij geene „Yrije wetenschap" kan noch mag erkennen, maar slechts van „kerkelik goedgekeurde of afgekeurde wetenschap'' weet, die „voor ieder denkend wezen slechts een surrogaat van wetenschap" is. Op de christelijke school is eenvoudig „geen ware ontwikkeling fnogelijk," want zij verbiedt „alle zaken alzijdig te bekijken. Zoudt gij in uwe argeloosheid soms meenen dat er iets yan aan is, dat-de wors e mg om de vrije school, waarvoor millioenen zijn opgeofferd voor een groot gedeelte door onvermogende en zwaarbelaste burgers, eene zaak van heilige overtuiging bij hen was? „De zoogenaamde overtuiging van de ouders schuilt vaak in de geldzak van den broodheer, zegt „Maakt Pront." _ En zulk een geschrift zou ik geen „pamflet" mogen noemen op poene van door de Utrechtsche Heeren als iemand, die „scheldt" en „minne benamingen" voor zijn bestrijders uitdenkt, te worden gebrandmerkt? Elke oneerlijke praktijk, elke onredelijke dwang, die door een broodheer" wordt uitgeoefend om personen, van hem afhankelijk, naar de bijzondere school te „drijven, wordt door mij afgekeurd. Maar toch moet ik opkomen tegen eene zinsnede als deze uit het „Antwoord : „Wij hebben geene diaconie of St. Vincentiusvereemgmg, die zegt: „Uw kinderen niet naar onze school goed — verhonger dan maar!" Waarop dan ter illustratie het voorbeeld genoemd wordt van eene vrouw, die drie harer kinderen van de openbare school afnam „omdat de diaconie der Ned. Herv. Gemeente anders geen onderstand wilde verleenen. Door den honger werden zij er toe gedwongen, klaagde de ongelukkige moeder." Hier wordt weder, geheel onjuist en tendentieus, als een verregaand staaltje van onverdraagzaamheid den vo -e voorgehouden, wat m. i. niet anders is dan volkomen rationeel, en bovendien eene eenvoudige uit- voering van wettelijke voorschriften. De bedeeling der diakenen is geen verplichte uitkeering van een neutraal armbestuur, maar vrijwillige, kerkelijke verzorging van behoeftige leden der kerk. Het geestelijk welzijn der bedeelden behoort hun even zeer ter harte te gaan als de stoffelijke belangen der armen. Vandaar dan ook dat zij, die lidmaat zijn der kerk, eerder geholpen worden dan zij, die geen lidmaat zijn; dat personen, die lidmaat zijn, maar wier echtgenoot tot een ander kerkgenootschap behoort, alleen dan ondersteund worden, wanneer de kinderen, of sommige van hen, leden der Ned. Herv. Kerk zijn of in de leer dier kerk worden onderwezen; dat de diakenen toezicht behooren te houden dat de personen, die in hun kwartier onderstand genieten, gebruik maken van de openbare godsdienstoefeningen in de kerken der gemeente. Men moge dit alles nu afkeuren of niet, men moge, gelijk ikzelf óók doe, erkennen dat aan een en ander ook eene schaduwzijde verbonden is, namelijk deze dat het mogelijk is dat ouders alléén om den broode ter kerke gaan en hunne kinderen 'ter leering zenden; maar aan den anderen kant vraag ik: hoe zullen diakenen, die een kerkelijk ambt hebben, die geen neutrale armvoogden maar christelijke ambtsdragers zijn, verantwoordelijk ook voor het geestelijk heil hunner bedeelden, anders handelen dan zij nü doen, zeggende: wilt gij het brood der kerk eten, dan verlangen wij ook dat gij de kerk en hare instellingen in eere houdt? Zoo is hun nu ook wettelijk voorgeschreven (Art. 64 van het Bijz. Regl. voor Diakenen der Ned. Herv. Gem. te Utrecht) zorg te dragen „dat de kinderen van bedeelden getrouw gebruik maken van het onderwijs op de Diaconie-scholen of van de catechisatie, en zooveel de meisjes betreft van dat op de Diaconie Linnen- en Wollen-Naaischool. Ingeval uit de opgaven der predikanten, godsdienstonderwijzers of hoofden der scholen blijkt, dat daaromtrent verzuim plaats heeft, zijn diakenen verplicht de ouders hierover te onderhouden. Bij de eerste herhaling der klacht worden de ouders op hunne bedeeling gekort. Bij de tweede herhaling wordt die geheel ingehouden." Ik erken, als men zoo deze koude, naakte reglementaire bepalingen leest, dat zij den schijn van zekere hardheid hebben; maar zelfs indien dat zoo ware, is het dan niet de hardheid der liefde? Is eene diakonie, die met groote toewijding en onnoemelijk veel moeite en hoofdbreken, hare scholen sticht en onderhoudt, niet gerechtigd, indien zij overtuigd is dat het christelijk onderwijs een zegen voor de jeugd is, de kinderen liarer bedeelden naar hare eigene scholen te verwijzen? Zou zij niet voor karakterloos en onverschillig worden uitgemaakt, wanneer zij de geweldige concurrentie met het openbaar onderwijs aanvaardde, met ontzaglijke inspanning hare scholen bouwde en onderhield, trachtende die in elk opzicht zoo goed mogelijk te doen zijn, en dan toch diegenen, die onder hare voogdij staan, en voor wier stoffelijk en geestelijk welzjjn zij aansprakelijk is, vrij liet hare eigene stichtingen voorbij te gaan? Om het schoolgeld behoeft die „ongelukkige moeder" haar kind niet van de christelijke school af te houden, want Art. 55 van bovengenoemd Reglement bepaalt: „aan de bedeelden mogen zonder besluit der vergadering bewijzen worden uitgereikt voor kostelooze plaatsing hunner kinderen op de diaconie-scholen." En indien zij nu waarlijk zóó gehecht was aan de openbare school, konden dan de „vele vrienden" van „onze voortreffelijke openbare scholen," die de Utrechtsche Heeren zoo mildelijk hielpen „Maakt Front" in 18000 exemplaren binnen Utrecht te verspreiden, óók niet de bedeeling dezer „ongelukkige moeder" voor hunne rekening genomen hebben? Ik meen in het tot dusver gezegde de voornaamste klachten en beschuldigingen, die de Utrechtsche Heeren over mijn persoon en mijn Rede hadden, te hebben beantwoord. Naar volledigheid heb ik niet gestreefd,, want wat zij in hunne 20 kolommen hebben te berde gebracht is zóó veelsoortig en getuigt van zulk een a^es-omvattenden geest, dat het mij, eenvoudig predikant, soms groen en geel voor de oogen werd. Ik heb al wat aan het adres van anderen gezegd werd, en niet noodzakelijk met mijn betoog samenhing, laten rusten, maar ik hoop toch naar mijne beperkte kracht iels te hebben aangevoerd tot verdediging yan de waarheid, die mij heilig is en dierbaar — de waarheid naar de H. Schriften, op welke ik zoopas mijn dierbaren vader rustig en getroost de eeuwigheid heb zien ingaan. Met nadruk kom ik op tegen de voorstelling alsof ik, in naam van Christus, tot „onverdraagzaamheid" zou hebben aangespoord. Yan verdraagzaamheid sprekende, zeggen de Heeren: „maar 't is waar, die is ook al uit den booze: „zoo noodig verdeeldheid in naam van den Christus," dat is de leus. Is 't niet om van te rillen zelfs voor een paganist, zoo de woorden te zien aanhalen vaa Hem, die leerde: „Hebt Uw naaste hef als U zelf" en: „slaat men U op den rechter wang, keert hem ook den linker toe?'' Wij, die op. het punt van godsdienstkennis zooveel „armer van geest" zijn dan Dr. Gk, kunnen het niet begrijpen." Waarmede heb ik dezen uitval verdiend ? Zijn de woorden van den Christus, die ik aanhaalde: „meent niet dat ik gekomen ben om vrede te brengen op de aarde, maar het zwaarddan niet van Zijne gezegende lippen gekomen? Heeft Hij het niet gezegd : „ik ben gekomen om den mensch tweedrachtig te maken tegen zijnen vader, en de dochter tegen hare moeder, en°de schoondochter tegen hare schoonmoeder, en zij zullen des menschen vijanden worden, die zijne huisgenooten zijn?" En ook dat andere ontzaglijke woord, is het niet een woord van onzen gemeenschappelijken Heer «n Meester: „Wie vader of moeder liefheeft boven mij, is mijns niet waardig; en wie zoon of dochter liefheeft boven mij, is mijns niet waardig?" Ja, dat zijn woorden „om van te rillen," niet alleen voor een „paganist," maar voor ieder mensch, die den ernst, den heiligen ernst des Evangelies beseft. Het is voorwaar geene geringe zaak den Heiland (rouw te blijveD, en uit te komen voor de eere van Zijn hooggeloofden Naam. Veel is daar gezondigd, niet het minst door hen, die zich naar Hem noemen, en het zou onmogelijk zijn dat de wereld met zóóveel bitterheid op 'sHeeren belijders aanviel, wanneer dezen zeiven met zoo vaak aanleiding hadden gegeven tot klachten over huune fouten. Ook zij zijn zondige menschen met alle gebreken, die het zondaarshart aankleven. Maar zij wenschen toch ernst te maken met de eischen des Heeren, en hoog boven alle theorieën van menschlievendheid en verdraagzaamheid, zooals de wereld die leert, staat hun, wanneer het de eere geldt van Zijn naam ep Zijn waarheid, het woord huns Konings: nniet den vrede, maar het zwaard,.'" Dat deze plicht tot besliste belijdenis, de liefde tot den naaste niet uitsluit, neen veeleer eischt, behoeft toch waarlijk niet in den breede te worden aangetoond. Dat wij onze vijandeD, hen, die ons persoonlijk hebben miskend en beleedigd, moeten liefhebben, en hun, die ons op de rechter wang slaan, in geduldige vergevensgezindheid ook de linker wang moeten toekeeren, blijft even waar als dat de Heiland spreekt: „wie zich mijns eu mijner woorden zal geschaamd hebben, diens zal de Zoon des menschen zich schamen, wanneer Hij komen zal in Zijne heerlijkheid, en in de heerlijkheid des Vaders en der heilige engelen." De Heeren schijnen, blijkens den samenhang hunner woorden, te meenen dat ik in hen mijne „vijanden" zie, en zekerlijk is daar in de wijze, waarop zij mij te lijf zijn gegaan, wèl iets dat mij doet vreezen dat ik voor hen een „vijand" ben. Laat mij dan mogen verklaren dat er mijnerzijds geenerlei. vijandschap tegen hen in mijn hart gekoesterd wordt, en dat het mij ten allen tijde een voorrecht wezen zal hun een dienst te mogen bewijzen. Maar deze gezindheid kan bij mij samengaan met de hartgrondige verzekerdheid dat zulk een pleidooi voor de openbare school, als zij hebben geleverd, onmogelijk een bewijs voor de overtolligheid van het christelijk onderwijs heeten kan. En daarom —zoo sprak ik in mijne Rede, en zoo herhaal ik ook hier deze woorden, al worden ze ook door mijne be- strijders voor „holle frazen en bombast" uitgemaakt — en daarom, niet uit bitterheid of strijdlust, maar eenvoudig omdat wij niet anders kunnen, komen wij op voor het goed recht eener school voor heel ons christenvolk, waarin aan God en aan Zijnen Christus de eereplaats gegeven wordt, die hun toekomt, en waar der jeugd wordt ingeprent: „die Mij eeren, spreekt de Heere, zal ik eeren, maar die Mij versmaden, zullen licht geacht worden.'' Ja inderdaad, zóó „exclusief" zijn wij, dat wij het allerheerlijkste en allerbeste dat wij kennen: het geloof in den levenden God der openbaring, ook ten koste van de zwaarste offers aan de kinderen onzes volks niet wenschen te onthouden. Zoo waarlijk helpe ons God Almachtig! Wij willen geene „neutraliteit," die — de historie leert het altijd en overal — op verloochening der geopenbaarde waarheid uitloopt. Wij willen een onderwijs, dat naar Gods Woord rekent met de feiten, waaraan al onze zaligheid hangt: zonde en verlossing, de verlorenheid van den mensch buiten den levenden God, maar zijne redding door de liefde van Christus en door het geloovig aanvaarden van Zijn verzoenend borglijden. Dat zijn voor ons geene steile, starre, onvruchtbare dogma's, maar levenswaarheden, zonder welke geen enkel mensch, klein noch groot, arm noch rijk, waarlijk gelukkig kan wezen. Wij weten het dat het Evangelie van Christus eene crisis, eene scheiding bewerkt, óók tusschen de burgers van eenzelfden Staat, zoolang niet al die burgers de heerlijkheid der blijde boodschap hebben aangenomen. En juist omdat wij op die toekomst hopen, en voor die toekomst arbeiden, bouwen wij onze christelijke scholen, onder allerlei spot en hoon van hen, die of den godsdienst haten, öf hem tot een verborgen hoekje van het menschenhart willen beperken, terwijl wij zijn zaligenden invloed begeeren voor alle terreinen des levens. Helaas, ik erken het: ook aan onze zijde is vaak veel gezegd en gedaan, dat niet uit de zuivere bron der liefde van Christus opwelde! Ook van onzen kant zijn vaak woorden gesproken en leuzen aangeheven, die niet getuigden van een zachtmoedigen geest en van ootmoedig vertrouwen op de kracht der waarheid-alléén. Maar nochtans, wij hopen ons ideaal hoog te houden: heel ons volk, ons Nederlandsche christenvolk, op te eischen voor den Christus Gods, die het gekocht heeft met Zijn dierbaar bloed, en er naar te streven, met toewijding van al onze krachten, dat zoovelen onzer kinderen, als maar eenigszins mogelijk is, opgevoed worden onder de beademing van het Evangelie des Heilands. Ik ben dankbaar hiermede de pen te mogen neerleggen. Hartelijk hoop ik dat de heftigheid, die blijkens het „Antwoord" het hart mijner bestrijders vervulde, weder voor de gewone rust en kalmte plaats mogen maken, die hun èn mij, elk voor onze schoone taak, zoo grootelijks van noode zijn. Ik heb eerbied voor iedere eerlijke overtuiging, ook al kan het om des gewetens wille soms plicht zijn die van zijnen naaste te bestrijden. Als die bestrijding dan maar waardig en zakelijk is. Ik ben mij bewust in de vorige bladzijden eerlijk daarnaar gestreefd te hebben. En verder wensch ik niemand een kwaad hart toe te dragen, óók niet den „Utrechtschen Heeren," van wie ik nu afscheid neem, om niét meer met hen in discussie te treden, om 't even °f zij op deze repliek weer zullen antwoorden, ja dan neen. Moge ook uit deze onverkwikkelijke gedachtewisseling, die mij de treurige dagen, waarin ik verkeer, dubbel smartelijk heeft gemaakt, iets goeds voortkomen, óók voor de jeugd, die aan onze zorgen is toevertrouwd. Mijne bestrijders zeggen: „Wij, openbare onderwijzers, herhalen nog eens: „wjj willen éénheid, geen verdeeldheid; en een ander waarschuwend woord is: „Een Koninkrijk, een huis, dat tegen zich zelf verdeeld is, kan niet bestaan." Mijn hart zegt daar met volle overtuiging ja en amen op. Ook ik wensch „eenheid, geen verdeeldheid," die eenheid om welke onze Heer en Meester gebeden heeft, toen Hij zich opmaakte naar Gethsémané en Golgotha: „opdat zij allen één zijn, gelijkerwijs Gij, Vader! in mij, en ik in U, dat ook zij in ons eén zijn; opdat de wereld geloove dat Gjj mij gezonden hebt." Gewis een Koninkrijk, een huis, dat tegen zichzelf verdeeld is kan niet bestaan! Daarom roepen wij, die gelooven dat alléén in den Christus naar de Schriften veiligheid en vastigheid voor staat en huisgezin te vinden zijn, heel de Natie op tot gehoorzaamheid aan Hem, wiens juk zoo zacht en wiens last zoo licht is, overtuigd dat ieder huis (school, kerk, philantropische arbeid, kortom wat het ook zij), dat niet op den grondslag Zijner woorden rust, tegen den „slagregen en de waterstroomen" niet bestand is, maar vallen moet, en „zijn val zal groot zijn." Utrecht, 28 Februari 1905. NASCHRIFT. Nadat het vorenstaande gedrukt was, kreeg ik de brochure van den Heer R. P. J. Tutein Noethenius, „De stille stem," in handen, en vond daarin ook eenige behartigenswaardige opmerkingen ten opzichte van het onderwijs. Nu ik toch een paar bladzijden over heb, schrijf ik daaruit het volgende over, dat ik bescheidenlijk ter overweging aanbied. „Geen strijd" — zoo zegt de Heer Nolthenius aldaar blz. 14, sprekende over den schoolstrijd — „geen strijd houdt ons volk zóó verdeeld, bederft zoozeer alle toestanden, is in zoo groote mate oorzaak dat het onderwijs niet aan rechtmatige eischen voldoet, en heeft zóó zeer tot voort woekering van het socialisme bijgedragen. En er is maar één oplossing van dien strijd mogelijk: gelijkstelling van openbaar en bijzonder onderwijs — volkomen gelijkstelling. Ons volk is een „volk van boter," gelijk reeds Alva ondervond, en wie het met een ijzeren vuist wil knijpen, merkt ras dat het tusschen zijne vingers wegdruipt. En de poging om de eenheid in ons volk te brengen door eenheid van school; door die openbare algemeene school zoo goedkoop te maken, dat andere scholen daarmede niet of ter nauwernood concurreeren konden, is totaal mislukt. De ijzeren vuist loopt meer en meer leeg, in plaats van den ganschen klomp boter te houden. En niemand minder dan de liberale autoriteit bij uitnemendheid, wijlen Prof. Buys, heeft zulks ruiterlijk erkend. !) „De maatschappij — zoo schrijft hij — aan welken de grondwetgever in 1848 zijne op dat oogenblik misschien voortreffelijke regelen van schoolwetgeving oplegde, bestaat niet meer; de bijzondere school heeft opgehouden een uitzondering te zijn, en die volksschool, ofschoon meer dan ooit een zware geldelijke last voor het geheele volk, heeft sinds lang opgehouden voor het geheele volk een lust te zijn. Zoolang nog maar weinigen zich aan de volksschool onttrokken, behoefde het bezwaar niet veel te wegen, maar nu zij allengs dreigt te worden de school van de kleine meerderheid alleen, terwijl ook de groote minderheid in hare kosten moet voorzien, nu krijgt het bedoelde bezwaar een geheel ander karakter. Men moge deze feiten betreuren, dat kan geen reden zijn om ze over het hoofd te zien en nog langer voort te leven in de illusie, dat men door wettelijke of grondwettelijke regelen de maatschappelijke beweging zou kunnen bedwingen eene zekere richting te volgen. De ervaring, sedert 1848 opgedaan, spreekt in dit opzicht duidelijk genoeg." Ik haal deze woorden met voordacht aan, omdat zij zoo volkomen het beweren weerleggen van hen, die den tegenwoordigen toestand als een mogelijkerwijze voorbijgaande beschouwen, zoodat met het verdwijnen van Dr. Kuyper van het Departement vanzelf het vuur zich blusschen zoude. Integendeel: reeds in 1884, dus 1) De Grondwet. Toelichting en Kritiek. 2° deel. blz. 778. (1884). twintig jaren geleden, oordeelde de liberale Professor, het Leiclsche orakel, geen andere oplossing mogelijk dan gelijkstelling van bijzonder en openbaar onderwijs. Waarom dan toch blijven zelfs nu nog zijne vplgelingen in dezen zoo ver ten achter? Slechts in één opzicht kan Professor Boys niet bijgevallen worden. Hij achtte blijkbaar Grondwetherziening noodig om tot den vrede te komen. De thans aanhangige wetsvoorstellen bewijzen dat de Hoogleeraar in dezen' niet scherp genoeg zag. Niets ■ toch staat subsidie van Regeeringswege aan bijzondere scholen in den weg. De grondwet verbiedt zulks nergens. Zij stelt slechts één gebod: er moet overal voldoend openbaar lager onderwijs van Rijkswege worden gegeven. Wil zij daarenboven ander onderwijs door giften en gaven bevorderen of mogeljjk maken, geen wetsartikel hetwelk zulks verbiedt. En zoo dientengevolge de openbare school „leeggepompt" wordt — het kan den wetgever niet deren; de openbare school is geen tuchtschool, geen gevangenis, ieder moet er vrij in en uit kunnen gaan, slechts de gelegenheid moet er zijn; over het al of niet gebruik maken van die gelegenheid beslisse ieder huisvader zelf voor zijne kinderen. Vanwege zekere Yereeniging worden in ons land duizende exemplaren verspreid van een blaadje, waarin op den idyllischen toestand in schoolzaken ia vroeger tijden gewezen wordt, om zoodoende de goegemeente diets te maken, dat als men maar weer eenheid van school (d. w. z.: de openbare school) hadde, die idyllische toestand van zelf terug zoude keeren. Doch even goed kon men steek en pruik opzetten, en een kuitbroek aantrekken, in de hoop zóó aan Nederland weer de gouden eeuw terug te bezorgen! Eenheid van school is alleen mogelijk bij een eensgezind volk; zij kan het gevolg zijn van eensgezindheid, maar nooit die eensgezindheid bewerken. Eenheid kan door geen school verkregen worden; doch kan een school verdraagzaamheid leeren? De voorstanders van de openbare school beweren zulks, en leggen daarop den nadruk. Maar zij kunnen dat beweren door geen bewijs staven; integendeel de feiten weerspreken de stelling volkomen. Wij hebben de openbare school al een eeuw lang, en hoe staat het met de verdraagzaamheid ? Daarenboven hoe zoude eene inrichting, waar een kind slechts enkele uren, gedurende enkele jaren doorbrengt, een dusdanige ommekeer kunnen teweeg brengen, als verder het geheele leven door een anderen geest beheerscht wordt? Als nog daarenboven — ten einde volgens de bepalingen der wet, niemand te kwetsen — het zedelijk deel der schoolopvoeding tot zulk een mondjesmaat wordt teruggebracht! Die school kan geen verdraagzaamheid geven. Maar zij kan wel kwaad stichten als ouders, die een ander soort school wenschen voor hunne kinderen, toch door omstandigheden gedwongen worden er gebruik van te maken. Want zij kunnen dan die school niet van harte aan hunne kinderen aanbevelen, en het gevolg zal zijn dat het kind er niet van harte heen gaat. Kan zoo iets bevorderlijk zijn aan de vruchten van het onderwijs? En gesteld het kind komt door het verblijf op school tot eene andere overtuiging, dan die de overtuiging zijner ouders is. Is dan het kwaad niet nog veel erger? Zoo toch wordt splitsing gebracht in het huisgezin; de grootste ramp, welke de Staat over zich kan brengen. ïfeen, waar geen verdraagzaamheid is ia de maatschappij, kan zij er niet in gebracht worden door de school, mag zelfs geen poging in die richting gewaagd worden, omdat het middel erger is dan de kwaal. De verdraagzaamheid moet komen uit de maatschappij in de school, en er is geen andere weg. De Staat heeft slechts één plicht: te zorgen dat zijne toekomstige burgers zoo goed mogelijk worden onderwezen. Want dan alleen kunnen zij inderdaad goede burgers worden. En waar tal van jaren onomstootelijk bewezen hebben dat, hoe zeer ook door lage schoolgelden de openbare school aanlokkelijk werd gemaakt voor een volk, bij hetwelk spreekwoordelijk de dubbeltjeskwestie zoo zwaar weegt, dat volk toch boven die openbare school verkiest: duurdere, minder goed voorziene inrichtingen, maar die beter aan zijne geestelijke behoeften voldoen, daar is het de plicht van den Staat, om nu de volksstem zich zoo duidelijk heeft uitgesproken, niet langer te talmen, maar eindelyk alles in het werk te stellen om die niet goed voorziene inrichtingen even goed te doen worden als de andere. En het is niet enkel in het belang der „kerkelijken" indien de Staat zóó het particulier initiatief steunt: want er zijn duizende ernstige ouders in den lande die, hoewel niet tot de kerkelijke partijen behoorende, toch geen vrede hebben met de openbare school, gelijk zij van lieverlede is geworden. Doch zoolang de strijd zoo hevig woedt tusschen Kerkeljjken en „onkerkelijken," kan men hunne stem — de stille stem — niet hooren. Doch dat zal anders worden wanneer ook zij — wanneer al de voorstellen van Dr. Kuyper wet zullen zijn — zich scholen kunnen inrichten naar hunne begeerte. Hoe die scholen er zullen uitzien? Mij dunkt men heeft niet veel verbeeldingskracht noodig om dit te zeggen. "Want die mannen werden opgevoed in de openbare school van omstreeks het midden der 19e eeuw en die school — waarvan de Heer De Vletter in de December gids (1904) een zoo juist beeld geeft — is nog hun ideaal. En dat ideaal — hetgeen zoover afwijkt van de tegenwoordige openbare school, en waartoe de openbare school niet kan terugkeeren — is voortaan slechts te verwezenlijken als bijzondere school !). Zóó zijn de tijden veranderd. Juist omdat de tijden zoo veranderd zijn, zouden de mannen, die de vroegere openbare school terugwenschen, dwaas doen met zich langer te scharen onder de tegenstanders van Dr. Kuyper. Want van die tegenstanders is het ideaal: de tegenwoordige openbare school, de school welke met die vroegere niets meer gemeen heeft dan den naam. Integendeel, de voorstanders van de oude openbare school moeten van harte hopen dat weldra de nieuwe toestand intrede, welke de school voor goed zal brengen uit den strijd. Dit eischt het belang van den Staat, dit eischt het belang van het kind. Is het ook in het belang van de openbare onderwijzers? Van de goeden zeer zeker. De vele vrome, ernstige mannen, die het onderwijs nog telt, zullen onder eene dergelijke regeling niet lijden; er zijn te vele ouders met wie zij geestverwant zijn, dan 1) In plaatgen, waar op godsdienstig gebied eenstemmigheid bestaat, kan natuurlijk de openbare school in den geest der oude hervormd worden, en zulks zal te gemakkelijker gaan, omdat dan de mogelijkheid van oprichting eener bijzondere bestaat. dat dezen niet steeds gaarne kinderen aan hun onder» richt zullen toevertrouwen. En de andere? Wanneer men de tegenwoordige openbare school wil verdedigen, dan wijst men liefst naar het platte land of de kleine stad, waar het betrekkelijk nog rustig is — en vraagt: wat kan men tegen dezen toestand hebben ? Maar niet naar het platteland of naar de kleine steden moet men wjjzen, doch naar de groote en zeer groote, waar van uit — als een steeds grooter wordende olievlek — zich het kwaad verspreidt. En hoe is het daar gesteld ? Yoor mij ligt het .... nummer waarmede de afdeeling Amsterdam van den bond van Nederlandsche onderwijzers onlangs het dertig-jarig bestaan van die instelling heeft meenen te moeten vieren, en wij weten allen welke de houding van te vele openbare onderwijzers bij de April-beweging is geweest. Zullen wij aan dergelijke lieden langer de kinderen van ons volk blijven toevertrouwen? „In de school — zoo beweren zij — bemerkt men niets van onze gevoelens op godsdienstig of staatkundig gebied." Gaarne wil ik aannemen dat dit ter goeder trouw beweerd wordt, maar weten wij niet even goed dat de druppel den steen uitholt, en dat juist waar het kinderlijk gemoed zoo ontvankelijk is, veel gedaan kan worden door laten9 Zulke leermeesters kunnen geen goede leerlingen vormen, leerlingen, die opgegroeid, de zaak van orde en recht zullen dienen."