13032 * Christus de Middelaar uua Nieuwen Testaments - de waarheid der H. Schrift en de wetenschap deiChristelijke Godgeleerdheid Een woord van waarschuwing en wegwijzingf aan allen die den Naam van Christus noemen MET AANTEEKENINGEN ■ door L. LINDEBOOM Hoogleeraar aan de Theol. School van - - • de Gereformeerde Kerken. HEUSDEN. A. GEZELLE MEERBURG. 1909. Jezus Christus de Middelaar des Nieuwen Testaments - de waarheid der H. Schrift en de wetenschap der Christelijke Godgeleerdheid /mi r/rn Q^c/(iy>'ei. Een woord van waarschuwing1 en weg-wij zing" aan allen die den Naam van Christus noemen MET AANTEEKENINGEN door L. LINDEBOOM Hoogleeraar aan de Theol. School van - - - de Gereformeerde Kerken. HEUSDEN. A. GEZELLE MEERBURG. 1909. - - - * AAN ALLEN DIE DEN NAAM VAN CHRISTUS NOEMEN. Ieder die de Schrift met aandacht leest, bemerkt en gevoelt, dat zij even helder en krachtig zich stelt tegen de wijsheid die van belieden is als zij de wijsheid van Boven openbaart en verkondigt. De sleutel voor dit kenmerk der Schrift ligt in Gen. 3 : 15; m de belofte der verlossing door de vijandschap, die God gezet heeft, tusschen de slang en het Zaad der vrouw, hetwelk is de Zoon van God, in de volheid des tijds in de wereld gezonden, geworden uit eene vrouw, geworden onder de wet. Gal. 4. Da.iruit is ook te verklaren het feit, dat in alle tijden, zoowel onder zg. christenen en joden als onder de heidenen, de volken die de openbaring der verlossing niet kennen, de menschelijke wijsheid als het ware, schoone, en goede wordt uitgeroepen en gepropageerd, en het evangelie der verlossing door voldoening aan Gods gerechtigheid, als dwaas en ergerlijk gekenschetst en tegengestaan. Door de komst, het leven, den dood, en de opstanding van den Christus Gods, is de groote slag geslagen, de beslissende strijd gestreden, de duivel overwonnen en tentoongesteld als de vader der leugen en der ongerechtigheid, de verleider der volken; en de Geest van God is uitgestort over alle vleesch, en zonder ophouden werkt Hij om Jezus Christus te verheerlijken en dooden te roepen tot het eeuwige leven: dat zij kennen den Vader, den eenigen waarachtigen God en Jezus Christus, dien Hij gezonden heeft. Joh. 17 : 3. Naar Gods vrijmachtig bestel heeft echter de oude slang, die genaamd wordt duivel en satanas, nog kracht en tijd tot verleiding, en zal de strijd tusschen leugen en waarheid, goddeloosheid en godzaligheid aanhouden totdat de gekruiste Immanuel wederkomt met de wolken en aller oog Hem zal zien in Zijne heerlijkheid, en de slang met al haar zaad zal geworpen worden in den poel des vuurs, het eeuwige verderf. Vreeselijk is de werking der slang in de geheele wereld, op alle gebied van denken en doen; maar het duidelijkst en vreeselijkst in zijn haat tegen God en Zijn Gezalfde en in zijn moordlust wordt de duivel, de menschenmoorder van den beginne, openbaar, als hij het volk der verlichting en des Verbonds betoovert, verhardt, drijft tot verwerping en lastering van God en Zijnen Zoon, den beloofden en gezonden Verlosser. Israëls oversten en volk veroordeelende Jezus Christus, en voor Jezus den kruisdood eischende van de onrechtvaardigen — ziedaar de ure en de macht der duisternis, naar Jezus' eigen woord. Die afval van het Bondsvolk heeft zich van stonde aan herhaald in het Bondsvolk des Nieuwen Testaments, gelijk zij voortduurt in de Joden die hun Messias blijven verwerpen tot den huidigen dag. De afval onder de christenvolken, inzonderheid onder de geleerden en grooten, en bovenal onder de zg. Schriftgeleerden en Godgeleerden, is in onzen tijd zoo groot en algemeen, dat ook de ware geloovigen gevaar loopen, aan de God tergende toestanden te gewennen, in plaats van, door diepe ontroering om Gods en der menschen wille bewogen, dagelijks te roepen, te smeeken, tot God om bewaring en kracht, en aan te doen de volle wapenrusting Gods, om te kunnen staan en staande blijven in den boozen dag. Och, dat men meer lette op en luisterde naar het woord des Heeren Jezus: „Ziet toe, dat u niemand verleide!" Op hoevelen die zich nog beroemen op den christennaam, is van toepassing het woord des Geestes door Paulus tot de Corinthiërs gesproken: „Doch ik vreeze, dat niet eenigszins, gelijk de slang Eva door hare arglistigheid bedrogen heeft, alzoo uwe zinnen bedorven worden (om af te wijken) van de eenvoudigheid die in Christus is." 2 Cor. 11 : 3. Niet dan is de duivel 't gevaarlijkst, als hij in zijn ware gedaante optreedt, als hij openlijk Gods Woord verwerpt en den weg der genade in Christus smaadt. Maar wanneer hij zich beroept op het Woord van God, zich huitin een gewaad van evangelie-kleur, en zelfs den naam van Jezus gebruikt als vlag en etiket. In het straks aangehaald cap. 11 van 2 Cor. klaagt reeds Paulus over dezulken die een anderen Jezus prediken dan hij en zijne mede-apostelen, en getuigt hij, dat „zulke valsche apostelen zijn bedriegelijke arbeiders, vs. 13, zich veranderende in apostelen van Christus". „En het is geen wonder", voegt hij er bij, vs. 14 en 15: „want de satan zelf verandert zich in een engel des lichts. Zoo is het dan niets groots, indien ook zijne dienaren zich veranderen als (waren ze) dienaars der gerechtigheid: wier einde zal zijn naar hunne werken." Durven de christenen van onzen tijd zulke taal nog aan? Klinkt het niet onwetenschappelijk en onbeschaafd, al te achterlijk, den strijd op religieus en theologisch gebied, bizonder de ciitiek op de Schrift en den Christus der Schrift, voor het werk van den duivel te houden ? Het zij zoo. Maar wie belijdt de Schriften te gelooven als het onfeilbaar Woord van God en Jezus als den Zaligmaker, mag en kan niet anders. Wie niet alzoo spreken durft, en wie een tusschenweg zoekt tusschen het geloof der Schrift en de wetenschap des ongeloofs, een z.g „wetenschappelijk" geloof, die bedriegt zichzelven in zijn gemoed, en maakt zich schuldig aan ontrouw jegens den Heere, Zijn Woord, en Zijn volk. In dat „wetenschappelijk" geloof is geen kracht tegen het naakte en lasterende ongeloof; ja, het is nog meer gevaarlijk dan dat. Want in de kringen der geloovigen, waar men zich afkeert van de herauten des ongeloofs, neigen velen argeloos het oor naar hen die optreden als de ware kenners en predi- kers van de Schrift, en van Jezus, den Heere. niet bemerkende dat hun, in plaats van wat de Schrift zegt, wordt voorgesteld en aangeprezen wat zondige menschen van de Schrift en van Jezus denken en maken naar hun eigen gedachten en bedenkselen. In de volgende bladzijden vindt de lezer de rede, die ik gehouden heb bij de gedachtenis mijner 25-jarige ambtsbediening als Hoogleeraar aan de Theologische School van de Gereformeerde Kerken in Nederland, en die onlangs is afgedrukt in het Gereformeerd Tijdschrift: „Wat zegt de Schrift?" De reden van deze afzonderlijke uitgave is niet wat daarin betrekking heeft op de bizondere gelegenheid, waarbij zij is gehouden, maar ligt in het doel, waarom toen juist die stof is gekozen. Mijn doel was, de aandacht te vestigen op het groot gevaar van de critiekaanvallen op de Schrift en het gebruik, dat, in verband daarmede, gemaakt wordt van den naam Jezus. Om allen te waarschuwen; en om diegenen die nog zeggen, dat zij Jezus als Zaligmaker behoeven en willen vasthouden, te bidden: laat af, laat toch zonder verwijl af, van alle poging om Jezus Christus aannemelijk te maken voor de kinderen der wereld. Laat af van het verzwakken en verwateren, het verwerpen en verbasteren, van wat de Schrift zegt van de persoon en het werk van Jezus, „die ons geworden is van God tot wijsheid, rechtvaardigheid, heiligmaking, en verlossing", 1 Cor. 1 : 30; en keert terug tot de volle prediking van den Christus naar de Schriften: het volle Evangelie, dat wel is den jood een ergernis en den Griek een dwaasheid, maar hun die gelooven de kracht Gods en de wijsheid Gods; het Evangelie, dat allen mensch neerwerpt in zijn algeheele doemwaardigheid en verlorenheid, maar ook de Gode waardige en menschen zaligende verlossing verkondigt: „Christus heeft ons verlost van den vloek deiwet, een vloek geworden zijnde voor ons. Want daar is geschreven: vervloekt is een iegelijk die aan het hout hangt. Opdat de zegening Abrahams tot de heidenen komen zou in Christus Jezus, en opdat wij de belofte des Geestes verkrijgen zouden door het geloof". Gal. 3 : 13 en 14. Dat Evangelie is niet „naar den mensch," en zal nooit worden aangenomen door eenig mensch, zoolang hij niet is wedergeboren en verlicht door den Geest van God. 'tls niet naar den mensch, omdat het „in het hart des menschen niet is opgeklommen"; „doch God heeft het ons geopenbaard door Zijnen Geest; want de Geest onderzoekt alle dingen, ook de diepten Gods." 1 Cor. 2 : 9 en 10. Al wie iets afdoet van het borgtochtelijk werk van Jezus, verminkt ook de Schriften, want die zijn het die van Hem getuigen; daarin heeft God ons den eenigen Middelaar Gods en der menschen bekend gemaakt. Dat heb ik in deze rede trachten aan te toonen. De Schriften des O. en des N. T. leeren ons Jezus Christus kennen als den Middelaar des Nieuwen Testaments, den eenigen Naam onder den hemel die onder de menschen gegeven is, door welken wij moeten zalig worden. Hand. 4 : 12. En de Schriften worden alleen dan goed gelezen en verstaan, wanneer hart en oog bestuurd worden door het geloof hetwelk in Christus Jezus is, gelijk de Apostel zegt, 2 Tim. 3 : 15. Jezus Christus de Middelaar des N. T. is de waarheid deiSchrift; al de rijkdom en heerlijkheid, en do absolute onmisbaarheid der kennis van de H. Schrift en den weg des heils, in haar geopenbaard, treedt voor ons op in Jezus Christus, die bij al Zijne prediking aan de menschen en in Zijn strijd mot den Booze, zich op de Schrift heeft beroepen, en Zelf de hoofdinhoud van al de Schriften is. Alleen in zulk een Schrift-leer en zulk een prediking van Jezus is heil ook voor onzen tijd. Ook nu roept Hij, in de Schrift, en door Zijn getrouwe dienaren en belijders, tot Zich vermoeiden en belasten die tevergeefs in menschengeboden en menschenwijsheid, in zinnelijke genietingen en zinsbegoochelingen, rust zochten en zoeken ; die van de Scylla van dor en koud intellectualisme naar de Charybdis van valsche mystiek en devotie worden geslingerd, en in den afgrond van onverschilligheid en zondelust, en straks van levenszatheid en wanhoop dreigen te verzinken. Jezus roept hun toe: „Komt herwaarts tot Mij, allen die vermoeid en belast zijt, en Ik zal u ruste geven!" Matth. 11 : 28. Wie Jezus den Heere belijdt en den menschen tot zegen wil zijn, moet dien Jezus, den Jezus, door God ons gezonden, verkondigen in woord en geschrift; die moet alleen door Zijn Woord en Geest zich laten leeren en leiden, en op elk gebied, voor Koningen en Overheden, onder de grooten en de geringen des volks, onder de beoefenaars der wetenschappen en al het volk, getuigen tegen de verlating der oude paden, en allen terug roepen tot de Schriften en tot Jezus, VVien de Schriften verkondigen als den Profeet, den Priester, en den Koning. Die nu gezeten is aan de rechterhand des Vaders, biddende voor degenen die door Hem tot God gaan, zegenende een iegelijk die geloovig van Hem de verzoening der zonden en den viede Gods verwacht; inaar van Wien ook geschreven staat: Indien iemand den Heere Jezus Christus niet liefheeft, die zij een vervloeking: Maranatha! 1 Cor. 16 : 22. Die Vorsten en volken zal richten in den grooten dag die nadert. Voor Wiens eere God waakt, ook in Zijn dreiging aan de koningen en richters der aarde: Nu dan, gij Koningen, handelt verstandiglijk, laat u tuchtigen, gij Richters der aarde. Dient den heere met vreeze en verheugt u met beving. Kust den Zoon, opdat Hij niet toorne, en gij op den weg vergaat, wanneer Zijn toorn ook maar een weinig zou ontbranden. Welgelukzalig zijn allen die op Hem betrouwen! Ps. 2. In de rede en de aanteekeningen is de aandacht gevestigd op onderscheidene geschriften, in ons land en in andere landen verschenen, die een beeld geven van de Schrift- en Christus-bestrijding dezer dagen. Hier moet ik nog wijzen op een boek, dat optreedt als een „standaard-werk, zooals er niet jaarlijks een verschijnt", onder den titel: „Jezus Christus voor onzen tijd". De „Hollandiadrukkerij" te Baarn brengt dit gevaarlijk boek aan de markt als „een krachtig getuigenis voor den Christus naar de Schriften, tegenover de Christus-vijandige stroomingen van onzen tijd". De schrijvers worden aangediend als: „De eerste mannen uit ons land, allen vertegenwoordigers van een geloovige wetenschap", die „hebben zich aangegord tot" dat krachtig getuigenis. . . . „Het beste van hun studie en innerlijk leven hebben zij in deze bladzijden neergelegd". Die „eerste mannen" zijn (wijlen) Prof. Dr. J. M. S. Baljon, Prof. Dr. P. D. Chanlepie de la Saussaye, Prof. Dr. F. E. Daubanton, G. J. A. Jonker, J. H. L. Roozemeyer, en Dr. J. R. Slotemaker de Bruijne. „Een hunner heeft de speciale leiding over het geheel op zich genomen, opdat er een éénheid zou kunnen tot stand komen". Al die heeren zijn dus voor hoofdinhoud en strekking van dit „standaardwerk, zooals er niet jaarlijks een verschijnt", verantwoordelijk. Wie nu dit boek heeft gelezen, zal zich verbazen, dat de schrijvers zich — de snoevende reclame van „eerste mannen", „standaardwerk" enz., die zij toch wel hadden kunnen voorkomen ? nu daargelaten — zich als vertegenuwordigers van een geloovige wetenschap, en hun opstellen als een getuigenis voor den Christus naar de Schriften laten aandienen. En nog meer reden van verbazing is er in het droeve feit, dat zulke vroom pratende bestrijding en verdraaiing van de H. Schrift en den Christus der Schriften zelfs in Gereformeerde bladen en gezinnen met waardeering is ontvangen ; in plaats dat een luid gekerm van de gewonde liefde tot den Heere Jezus Christus, daartegen Zijne eere zou hebben opgeëischt, en de alarmklok het christenvolk tegen zulk bedriegelijk en verleidend geschrijf gewaarschuwd. Zijn wij den tijd genaderd, waarvan Jezus heeft voorspeld: „en zij vielen in slaap"? Malth. 25. Kenschetsend is, reeds in de eerste regelen van dit boek, de aanduiding van het Schriftwoord „Jezus Christus gisteren en heden de zelfde en in der eeuwigheid" als: „deze spreuk, bij oudste christelijke gemeenten in zwang . . . ." De zelfde auteur, prof. Chantepie d. I. S., zegt, bl. 29: „Wij zagen: de Evangeliën zijn uit het geloof voortgekomen. Zeker ligt daarachter historie"; dat is, m.a.w.: de Evangeliën zijn niet onfeilbare, door God ingegeven, beschrijving van de geschiedenis der Godsopenbaring in en door Jezus Christus, het vleesch geworden Woord. — Prof. Baljon's geest is wel te proeven uit beweringen als deze, bl. 89: „Wanneer iemand tegen ons mocht aanvoeren, dat wij de evangeliën zoo echt menschelijk of natuurlijk laten ontstaan, en dat wij te weinig met den goddelijken factor, de verlichting van de schrijvers door Gods Geest rekenen, dan antwoorden wij hierop, dat de evangelisten zeiven zich voor hun schrijven nergens op eene bijzondere verlichting door Gods Geest beroepen. . . ." Wat de evangeliën verhalen als woorden en daden van Jezus, toetst B. aan wat hij voor „wetenschap" en „geloof" houdt. Hij verzekert ook — alsof hij ia hua binnenste had gelezen — dat op de waarheidsliefde der evangelisteu af te dingea valt. „Bij alle getrouwheid aau Jezus' woordea behield men bij de mededeeling daarvan zich toch eene zekere vrijheid voor, en liet Jezus wel eens spreken, gelijk men meende of wenschte :), dat Hij gesproken zou hebben'', bl. 66. „ De voorstelling, dat de demonen in de zwijnen voeren, om een nieuw terrein hunner werkzaamheid te kiezen, en dat zoo de zwijnen omkwamen, zal wel uit de denkvormen van Jezus' tijdgenooten te verklaren zijn. Men bedacht hierbij niet, dat men aldus op Jezus de schuld laadde, dat Hij den eigenaars van de kudde geheel buiten hun toedoen een groot verlies berokkende, waartoe Hij niet het minste recht had. 2) Nooit mag iemand zich aan een anders goed vergrijpen." bl. 106 en 7. Is het niet vreeselijk: den Zaligmaker, den Zoon van God, gelijk te stellen met iederen „iemand", en te beschuldigen van zich vergrijpen aan eens anders goed? Is het vreemd, dat het ongeloof met zulk een „verdediging" van den „Christus naar de Schriften" lacht, en dat, wie zulken predikers gehoor geeft, geheel de Schrift en straks ook Jezus als onbetrouwbaar verwerpen gaat ? — Door Dr. Slotemaker de Bruijne wordt het verlossingswerk van Jezus Christus liefst ontdaan van datgene waartegen „ons ethisch gevoel" opkomt. „Daaronder is te rangschikken alles, wat gelijkt op een berekening van de waarde der geleden smart en de grootheid der verzoende zonden", bl. 241. „De formuleering „dat Christus' gerechtigheid ons toegerekend wordt", is, zooals het daar staat, zeker te mechanisch. De Heilige Schrift drukt het anders uit, door niet te zeggen, dat Zijne gerechtigheid, maar: „dat ons geloof ons gerekend wordt tot gerechtigheid." Wat niet mechanisch is". Echt RemoDstrantsch: ons werk, in plaats van Christus' zoen, ons behoud? — Van dien geest zijn al deze „eerste mannen". Al de schrijvers van dit „standaardwerk" van „geloovige wetenschap" spreken op een toon van verzekerdheid, alsof zij, en niet de Schrift, u kunnen en moeten zeggen, wat gij van Jezus hebt te denken; en alsof zij nooit iets gelezen hebben dat tot weerlegging van hun inderdaad zeer oude gevoelens en twijfelingen en ketterijen, van oude dagen tot in dezen tijd toe, is geschreven. Maar dit is helder als de dag; de „Jezus Christus voor onzen tijd", dien zij aanprijzen, is niet de Jezus der Schrift en der Christelijke Kerk, de Zoon van God, de Middelaar des N.T., die gisteren en heden dezelfde is en in der eeuwigheid! Waarom titelen zij hun boek niet aldus: „het beeld van Jezus Christus, dat wij, ethische en Schriftcritiseerende 1) Ik onderschap. Blijkbaar is hier het spreekwoord van toepassing: „Zoo als de waard is, vertrouwt hij zijn gasten". Zulk verdachtmaken en beschuldigen van de heilige schrijvers moest men echter geen „geloovige wetenschap" noemen; 'tis én van geloof én van wetenschap de practiscne negatie; lichtzinnige kwaadsprekerij. 2) Ik onderschap. predikers, ons gevormd hebben naar onze eigene wijsheid en vromigheid" ? Nu is de titel een misleiding des volks. En niet alleen dit boek en deze mannen ondermijnen het geloof aan de H. Schrift en de aanbidding en dienst van den eenigen Zaligmaker en Heere. Geheel predikanten vergaderingen doen zwijgend, öf sprekend, daaraan mee. Op de Utrechtsche Predikantenvergadering, 30 April jl., heeft Dr. J. Riemens Jr. een referaat gehouden1) over de viaag: „Welke beteekenis hebben Christus' uitspraken omtrent het Oude Testament tegenover resultaten van historischcntisch onderzoek? en daarin o. a. verzekerd, dat Jezus zich vergist heeft, toen Hij vruchten van den vijgeboom verwachtte, die niets dan bladeren had. Mare. 11 : 12 en 13. „In elk geval kunnen wij hier van een „vergissing" spreken." Alzoo wordt dan ook de vervloeking van den vijgeboom een „vergissing"! Wel te begrijpen is, dat wie zoo iets stellen durft, als conclusie no. 1 voordraagt: „Christus is ons gegeven tot Zaligmaker, niet tot professor in de isagogiek", en beweert: „Daarmede hebben wij vollen ernst te maken. Tot Jezus'waarachtige menschheid behoort ook een zekere nescitia (niet- weten, onkunde) aangaande bijkomstigheden, welke buiten zijne roeping vallen". Jezus heeft dus ook gesproken over dingen „die buiten zijne roeping vallen", en waarvan Hij niet de rechte kennis had ! Jezus zelf echter heeft dat niet gezegd. Voor al Zijne woorden heeft Hij geloof geëischt. „De hemel en de aarde zullen voorbijgaan, maar Mijne woorden zullen geenszins voorbijgaan." Matth. 24 : 35 e.e. „Ik ben de weg, en de waarheid, en het leven". Joh. 14 : 6. Zoo maakt heden ten dage de ongeloovige en de ethisch- en critisch„geloovige" van Jezus juist dat, wat hem goeddunkt. Wat moet de Zaligmaker aan 's Vaders rechterhand wel denken en gevoelen van zulke referaten en predikantenvergaderingen, die Hem, om 't in duidelijke taal te zeggen, zetten buiten het erf van de wetenschappelijke Godgeleerdheid, en zelfs onvoorwaardelijke onderwerping weigeren aan Zijne uitspraken omtrent het Oude Testament, dat geschreven is door de profeten, in wie „de Geest van Christus", 1 Petr. 1 : 11, d.i. Zijn, Geest, getuigde? Begrijpen die predikanten dan niet, dat van de Schrift en den Christus geldt, wat van de Wet geschreven staat: „die in één zal struikelen, is schuldig geworden aan alle", Jak. 2 : 10; en dat het met de „wetenschap" des twijfels en ongeloofs gelegen is als met de besnijdenis, zoodat: „die zich laat besnijden, een schuldenaar is, de geheele wet te doen", Gal. 5:4; en dat zoo het Verbond wordt overtreden en de genade verworpen? O, die nieuwmodische „besnijdenis", dat vergulde juk der dienstbaarheid des vlcesches! Die „wetenschappelijke" theologen, hoe zijn zij te beklagen en te bestraffen. Roemende in de vrijheid, hebben zij zich dienstbaar gemaakt; dienstbaar aan de menschelijke 1) Zie Stemmen v. W. en V., Juni jl. wijsheid, die hen, tenzij zij zich bekeeren, geheel van God en Zijn Woord vervreemden en onder het oordeel brengen zal. Als zóó de „geloovigen" spreken, als zulke leering het beste is „van hun studie en innerlijk leven", wat is dan wel te verwachten van predikanten, professoren, en schoolleeraars, die als ongeloovigen optreden. Ons openbaar Hooger Onderwijs, evenals en meer no? dan het Lager en Middelbaar, eischt zeer vele tonnen gouds, en jaarlijks meer. In z'n geheel is het, helaas, doortrokken van en dienstbaar aan de verwerping van de H. S., de loochening van God en Zijn Gezalfde. Men zie o. a. maar eens na, wat in geschiedenisboeken gezegd wordt van Israël, en van Jezus, onzen Heere, en van de Kerk. Ai mij, onze hoogere burger-scholieren, gymnasiasten, studenten, worden met twijfel en ongeloof dagelijks overgoten en, als God het niet verhoedt, doorzuurd. En dat op kosten én voor de verantwoording van geheel het Nederlandsche volk, en zijne Overheden, 't zij linksche, 't zij rechtsche! Hoe zwak is het getuigenis daartegen, ook in onze raadzalen! Onlangs is in onze Tweede Kamer een soort belijdenis aangaande Bijbel en Christus afgelegd door een voorman der liberalen. In het debat over „relatieve neutraliteit" van de Openbare School, 7 Dec., zeide de heer Goeman Borgesius o. a.: „Men kan ook op de Openbare School zonder in strijd te komen met de neutraliteit en den eerbied, verschuldigd aan andersdenkenden, verhalen mededeelen uit den Bijbel en op Christus wijzen," letwel! „als dengene in wien het complex van christelijke deugden als het ware was belichaamd. Of men het wil, of niet, ook in de Volksvertegenwoordiging gaat het, goed bezien, om den Christus. Daar wordt besproken en beslist, of Regeering en Volk zich houden zullen aan de Schrift en den Christus der Schrift, dan wel een Christusbeeld eeren van menschelijk maaksel. Wie der Kamer-leden heeft tegen Borgesius' Christus honend fantasiebeeld getuigd? Zoover ik weet, heeft alleen minister Heemskerk waarschuwend daartegenover gewezen op „hetgeen de wet noemt de godsdienstige begrippen van hen, die gelooven in Christus als den Middelaar en Verlosser.,, Wordt daarmede voldaan aan eisch en roeping van de „Christelijke" politiek in de Vertegenwoordiging des volks ? Mannen broeders, mannen en vrouwen in den lande, die den iieere vreest en voor Zijn Woord beeft; die Jezus Christus door den Heiligen Geest „den Heere" hebt leeren noemen, en van Hem uwe zaligheid verwacht: zegt, is het niet meer dan tl=d, dat wij eenparig, in spreken en schrijven, in al ons optreden onder de menschen, ons stellen tegen allen die ook maar iets afdoen van het goddelijk gezag der Schrift en van de goddelijke heerlijkheid van Jezus, die de Christus is, en van de algenoegzaamheid van Zijn verlossingswerk ? Is het niet hoog tijd, dat wij afrukken en stuk scheuren den too versluier van „wetenschap", waarin al die heel en half ongeloovige wijshei in wereld en kerk zich hult, om daardoor bij de menschen zeker respect voor zich en hun dwaalleer te verwekken? Laten wij de ware wetenschap op elk gebied beoefenen en bevorderen met alle gave en kracht die God verleent, maar toezien voor ons zeiven en onze kinderen en nageslacht, dat niemand, wie hij ook zij, ons afvoere, met redenen die eenen schijn hebben, van de waarheid die in Christus is. Laten we zonder ophouden bidden, dat God niet om onze zonden Zijn Woord van ons wegneme, maar krachtig werke, in de voorgangers en in alle kringen des volks, met den Geest der genade en der gebeden. „God wederstaat de hoovaardigen, maar den nederigen geeft Hij genade. Zoo onderwerpt u danGoDE; wederstaat den duivel, en hij zal van u vlieden. Naakt tot God, en Hij zal tot u naken." Jak 4 : 6—8. En bedenke een iegelijk die dit leest, dat „alle vleesch is als gras, en alle heerlijkheid des menschen is als eene bloem van het gras. Het gras is verdord, en zijne bloem is afgevallen. Maar het Woord des Heeren blijft in der eeuwigheid; en dit is het Woord dat onder u verkondigd is." 1 Petr. 1: 24 en 25. „Die in den Zoon van God gelooft, heeft het getuigenis in zich zei ven; die God niet gelooft, heeft Hem tot een leugenaar gemaakt, dewijl Hij niet geloofd heeft het getuigenis, dat God getuigd heeft van Zijnen Zoon." 1 Joh. 5 : 10. Lezer, wie zijt, wat doet gij1 „Gij kent nu de gedachte waarop al wat ik tot u gesproken heb, neerkomt: dat de Revolutie het gevolg is der revolutie-leer en die leer zelve het gevolg der evangelie-verwerping. De evangelische waarheden, wier onmisbaarheid nooit treffender dan in hun gemis bleek, zijn geene mysteriën, waarin men door diepzinnigheid of lichtzinnigheid eener menschelijke filozofie ingewijd wordt; het zijn de verborgenheden welke de Heer den nederige en zachtmoedige bekend maakt; de waarheden welke, even stellig als eenvoudig, in de Heilige Schrift uitgedrukt zijn: vrede door het bloed des kruises; een offer waardoor het rantsoen voor velen betaald is; verandering des harten, zichtbaar in de werkzaamheid der liefde en in het licht der goede werken; voorwerp der veelsoortige bestrijding, doch waarvan de Zaligmaker zegt: Ik dank U, Vader! Heer des hemels en der aarde! dat Gij deze dingen voor de wijzen en verstandigen verborgen hebt, en hebt ze den kinderkens geopenbaard." De kinderlijke aanneming dezer dingen is de eerste voorwaarde om de verborgenheden der wetenschap te leeren verstaan. Van mij hebt gij geen geringschatting te wachten van eenigen arbeid waaraan de wereld gewoon is, en men zegt, uitstekende waarde te hechten. Veeleer ben ik overtuigd dat, voor zoover we, door aanleg, studie, maatschappelijke betrekking, er toe worden geroepen, wij verplicht zijn, op het veld der wetenschap en staatkunde, wat onze hand vindt om te doen, met alle macht te verrichten; maar tevens wordt in mij de overtuiging dagelijks vaster, dat al ons zwoegen vruchteloos blijft, zoolang, door de staketselen van menschelijke wijsheid, de koesterende zonneschijn van den akker geweerd wordt. Laat ons. wat de wereld, zoo niet verderfelijk, althans klein acht, niet verachten Veel wat de wereid groot acht, ia klein; veel wat ze klem acht, is groot. Tracht niet naar de hooge dingen, maar voegt u tot de nederige. Naar de nederige zich te voegen is het middel om ook wat de wereld het hoogere noemt, te verkrijgen en te bewerken. Indien wij, bewust dat verstandelijke overtuiging omtrent de waarheid van het evangelie ons te beurt is gevallen, desniettemin een kleine kracht en machteloosheid ontwaren, die ons dikwerf bedroeft en ontmoedigt, laat ons met biddenden ernst, onderzoeken of, al dan met, de vonk ontbreekt, die het doode en dorre samenstel der godgeleerdheid levend en vruchtbaar maakt, i) Het geloof overwint de wereld. Om de wereld te overwinnen, is het noodig vooraf in ons eigen gemoed de overleggingen ter neder te werpen, en alle hoogte die zich verheft tegen de kennisse Gods, en alle gedachten gevangen te leiden tot de gehoorzaamheid van CHRISTUS. Laat ons in het oog houden dat, aan de kreet „kom mijne ongeloovigheid te hulp!" het „ik geloove, Heer voorafgaat. Laat ons nooit vergeten dat geenerlei werkzaamheid in de schatting van den Kenner der harten waardij heeft, indien ^ niet geheiligd wordt door de tweeërlei bede : „wees mij zondaar genadig . en „mijne ziel kleeft aan het stof; maak mij levendig naar Uw Woord (Slot van Mr. G. Geoen van Prinsterer s „Ongeloof en Revolutie. Moge het Gode behagen, uit genade, dit woord nog te zegenen tot waarschuwing en bestiering, en tot terechtbrenging van dolenden en twijfelaren. Geve Hij al den lezers, bij ervaring te kennen de zaligheid die daar is in Zijne gemeenschap, naar de belofte, „op dezen zal Ik zien, op den arme en verslagene van geest, en die voor Mijn Woord beeft"! Jes. 66 : 2. L. Lindeboom. Kampen, Dec. 1908. 1Ï Deze uitdrukking is vatbaar voor misverstand. Het zamenstel der godUSdhSÏfïï. uit eu Schriften is. i. maar, evenals de Schrift, levend en krachtig De duidelijke bedoeling gelooven, of Sder^eïooi zï^efS^ndste godgeleerd zamenstel beroept, is bezig in een dood en dor bedrijr. JEZUS CHRISTUS, DE MIDDELAAR DES NIEUWEN TESTAMENTS, DE WAARHEID DER H. SCHRIFT, en DE WETENSCHAP DER CHRISTELIJKE GODGELEERDHEID. Geliefden in Jezus Christios, onzen Heere, Niet zonder weemoed gedenk ik heden J) den 9en en lOen Januari van het jaar 1883, de dagen mijner bevestiging in en aanvaarding van het ambt als Leeraar aan de Theologische School. Toen was dit zelfde kerkgebouw vol van broeders en zusters uit vele gemeenten, en onder deze een menigte dienaren des Woords en opzieners. 't Was toen zeer koud; onze goede stad had toen weder grooten last van 't hooge water; de fiere IJselbrug was onbruikbaar gemaakt door 't geweld van stormen en golven, die een harer pijlers hadden verzet en gescheurd. Maar in de gemeenten en in de harten der hier vergaderde schare was het toen zomerweer; de zon van dankbare blijdschap en biddende hoop verkwikte allen door hare liefelijke stralen, 't Was hoogtijd voor de Christelijke Gereformeerde Kerk, nu zij aan hare geliefde Theologische School drie mannen in de beste kracht van hun leven kon verbinden, tot steun en straks tot vervanging van de oudere Docenten, die de School tot bloei hadden gebracht, doch nu haar niet meer konden geven wat zij behoefde. De plechtigheid werd geopend, Dinsdag 9 Januari, voorm. 12 u., door Ds. W. H. Gispen,2) daartoe aangewezen door de Synode, die, onder zijn goede leiding, tot versterking der School had besloten. 1) Deze rede, nu hier en daar uitgebreid, is uitgesproken 10 Jan. jl. 6J u. av. in de Burgwalkerk te Kampen, bij de herdenking mijner 25jarige ambtsbediening a. d. Theol. School. 2) De nog zeer lezenswaardige toespraken van Ds. Gispen en Ds. Bavinck zijn uitgegeven bij Zalsman te Kampen, onder den titel: de Christ. Gekef. Kerk en de Theol. School. Zie verder het uitvoerig Verslag van de installatie en de intrede, en van de gezellige samenkomsten, Dinsdag- en Woensdagavond, in De Bazuin van 19 Jan. '83. Zie in dat No. ook den brief van Ds. G. „Aan een Vriend te Jeruzalem." Vg. Handelingen van de Synode der Chr. Geref. Kerk, 1882, bl. 98—105, en Bijlage III, Verslag der Curatoren van den toestand der Theol. School. Daarna trad Ds. J. Bavinck op om namens de Curatoren der Theologische School „de nieuwe Docenten" te bevestigen in hun ambt. Voor dezen kansel staande hoorden toen de broeders D. K. Wielenga en H. Bavinck en ik zich voorlezen het Formulier voor Professoren in de Theologie, opgesteld door de Dordsche Synode 1618/19, en van stonde aan in de C. G. Kerk in gebruik geweest. Met mond en pen hebben wij toen ons verbonden, voor het aangezicht Gods, naar dien regel de Kerken te dienen in de studie en onderwijzing der Godgeleerdheid en de opleiding voor den dienst des Woords. Den volgenden dag, Woensdag 10 Jan. vm. 12 u., heb ik met het oog op den Heere dit ambt aanvaard, en gesproken over „De Bijbelsche Geschiedenis de onomstootelijke Godsopenbaring en de onmisbare sleutel tot de wetenschap." Dat ik niet zonder weemoed terugdenk aan die plechtige uren, zal wel niemand bevreemden, die weet, wat in de 25 jaren daarna aan en met deze School is geschied. Onze hooggeachte leermeesters en ambtgenooten van Velzen, Brummelkamp, en de Cock zijn niet meer bij ons; God nam hen tot Zich, na een lang leven van strijd voor Zijnen Naam en veelomvattenden arbeid aan deze School. De Leeraar die sedert 1866 „de Nederlandsche vakken" onderwees, de heer C. Mulder, verkreeg, op zijn verzoek, eervol emeritaat toen in '96 het litterarisch onderwijs werd omgezet in gymnasiale opleiding.3) Wij gedenken die voormannen en medearbeiders in dankbare liefde, maar mogen niet treuren over hun gemis: hun taak was ten einde. Weemoedig echter stemt mij de ledige plaats van broeder Wielenga, die nog jaren zijn uitnemenden arbeid had kunnen voortzetten, als het God ha 1 beliefd. Weemoedig ook de gedachte aan 't verlies der trouwe gade, die met mij ook tijden van benauwdheid en tranen aan deze School heeft beleefd, en die een en andermaal, toen de taak hier mij te zwaar dreigde te worden, mij terughield en er op wees, hoe ik den gezegenden werkkring te Zaandam had verlaten en door die onvergetelijke gemeente was overgegeven tot dezen dienst van al de gemeenten, in de gemeenschappelijke overtuiging, dat dit de wil des Heeren was. Weemoedig in 't bizonder stemt het mij, dat ik nu alleen hier sta op dezen gedenkdag; ach, waarom is Dr. H. Bavinck niet hier, die een sieraad was van deze School en hooggeacht door ons allen? Gelijk hij mij, heb ik hem 3) Voor de geschiedenis der Theol. School zie men o.a. mijne Feestrede bij het Gouden Jubilee der Theol. School van de Gereformeerde Kerken in Nederland, 15 Juni 1904: Des Heeren Werk Herdacht. Herinnering en Zegenwensch. Kampen. J. H. Bos. van harte een zegenwensch gezonden op dezen dag, voor ons beiden zoo gedenkwaardig, maar dat neemt het droeve der scheiding niet weg. Wielenga is weggenomen; Bavinck heeft ons verlaten; Biesterveld is ook heengegaan, na weinige jaren van gewaardeerden arbeid; alleen broeder Noordtzij, eens mijn medestudent aan deze School, en zeven jaren vóór mij tot deze heerlijke bediening geroepen, mag ik nog als ambtgenoot van deze 25 jaren begroeten, en met hem, thans niet minder dan vroeger, in liefde en eenheid des geestes arbeiden, en strijden voor de eere van God en Zijn Woord. De geschiedenis der Theol. School in deze 25 jaren is meer dan gewoonlijk 't geval is ook de geschiedenis van hare docenten, sedert 1896 hoogleeraren genoemd. De oprichting, kort te voren, van de Vrije Universiteit; de Doleantie in 1886; de vereeniging der Kerken in 1892 en wat als voorbereiding daaraan vooraf is gegaan — al die machtige gebeurtenissen hebben op de geschiedenis dezer School grooten invloed gehad; ze hebben ook mij het leven en werken hier dikwijls onrustig en moeilijk gemaakt. En niets is mij meer pijnlijk, vooral op een dag als dezen, dan dat nu niet, gelijk in '83, alle Kerken zich in het bestaan der School verblijden en van goeder harte met ons kunnen feestvieren, 'k Zeg dit niet om wonden open te rijten, of om te verwijten. Maar ook op een feestdag moeten wij de waarheid betrachten, in liefde. Ik gedenk heden het lief en het leed, het werk en den zegen, om Gode eere te geven, die mij wilde steunen en sterken al deze jaren en verwaardigen om meer dan 300 dienaren voor Zijne Gemeente te helpen vormen. Ik dank Hem, dat Hij de ledige plaatsen door de broeders ambtgenooten Bouwman en Honig heeft willen vervullen, en hun met ons de vreugde bereidt, dat de School onder onzen gemeenschappelijken arbeid weer opbloeien mag. En nog altijd heb ik hoop, dat de Gemeenten allengs zullen leeren inzien, dat „de quaestie over de opleiding" volstrekt niet wortelt in het onderscheid van de „methode van reformatie" der Scheiding en die der Doleantie, maar van buiten in de Kerken is ingekomen. 't Is mij wonderlijk dat ik na deze 25 jaren nog aan de Theol. School ben verbonden en nu zoovele bewijzen van waardeering ontvang voor mijn arbeid, niet het minst voor wat ik met vele andere broeders mocht doen in 't belang van haar behoud als eigene inrichting der Kerken. Veel zou ik nu wel wenschen beter en anders te hebben gezegd en gedaan, vooral in dagen van strijd; voor wat daarin goeds was worde niet mij, alleen Gode, de eere gegeven, en voor al het gebrekkig® en zondige is alleen de gerechtigheid van Christus mijn pleitgrond en hoop. Maar vrijmoedig en blijmoedig, met dank en lof aan God, mag ik dit betuigen, dat ik nog sta in het geloof, en uit dat geloof heb geleefd en gewerkt, dat de H. Schrift het Woord Gods is, de onfeilbare en genoegzame kenbron van God en Zijnen dienst; dat de Theologie en de Opleiding zaak en taak is der Kerken; dat de bediening des Woords een heerlijke dienst is, zoo heerlijk, dat ik uit volle overtuiging den studenten dit ambt kan aanprijzen als de hoogste eere waartoe God een mensch kan verwaardigen, waarop zelfs de engelen jaloersch kunnen worden; en dat ik zelf geen hooger genoegen ken, geen hoogere eere begeer, dan de liefelijkheid van de kennis en den dienst van God en den Heere Christus te verkondigen, en aan de bevordering van den welstand der Gemeente, de bruid van Christus, al mijne krachten te wijden, zoolang het Gode behaagt, mij daartoe te gebruiken en te bekrachtigen.*) Ook deze ure wensch ik daarom dienstbaar te maken aan het werk der Theologie en Opleiding, dat mij is bevolen, 'k Ga tot u spreken over JEZUS CHRISTUS, de Middelaar des Nieuwen Testament#, de waarheid der H. Schrift, en de wetenschap der Christelijke Godgeleerdheid; onder opzien tot den Troon der genade, vanwaar al de jaren mijne hulpe gekomen is. Tot de keuze van dit onderwerp ben ik geleid door het opmerkelijk verschijnsel, dat in onze dagen, vooral in Duitschland, zoo veel geschreven wordt over Jezus, en dat deze literatuur voortkomt uit dezelfde kringen, die zonder ophouden de H. Schrift leggen op de Bnijbank der critiek. Na tientallen jaren het O. T. te hebben geopereerd, heeft men in den laatsten tijd het N. T. onder handen genomen. Dat kon niet uitblijven. Wie de Schriften des Ouden Testaments niet gelooft als Gods Woord, moet ook het Nieuwe Testament onderwerpen aan het oordeel der menschelijke wijsheid. Maar dan komt men terstond te staan voor de vraag van Pilatus: Wat zal ik dan doen met Jezus, die genaamd wordt Christus? Want dit kan niemand ontkennen, dat Jezus de hoofdpersoon is in al de geschiedenis en het middenpunt van de leer des N. T. De wetenschappelijke en de populaire geschriften, waarin met grooten ijver verkondigd wordt „Was uns Jesus heute ist," s) trachten langs den z.g. 4) Zie „Gedachtenis van 40 j, ambtsbediening". 14 Oct.'06:1 Tim. 1:12 Paulus' dankbaarheid aan den Heere voor de weldaad, dat Hij hem in de bediening heeft gesteld en bekrachtigd; bij den uitgever dezes. 5) Dit is de titel ran een dier volksboekjes, door Prof. Dr. Aknold Meijee, Zürich, die, Cap. 2, Freie Entscheidung, beweert, dat elke tijd het recht heeft, zelf te beslissen over zijne voorstelling van en verhouding tot Jezus „weil jede Zeit und jeder Volk sich Christus in besonderer religionsgeschichtlichen weg uit te maken, wat er waar en wat er niet waar is in hetgeen het N. T. van Hem verhaalt en leert. Evenals den godsdienst van Israël, tracht men ook Jezus en de Christelijke kerk te verklaren niet uit de openbaring Gods, maar uit de religie der menschen. Om dat te kunnen doen moet en het O. T. en het N. T. naar diezelfde methode worden herzien, en gezuiverd van wat met dat religionsgeschichtlich uitgangspunt en resultaat niet overeenkomt. Wierd nu algemeen Jezus ronduit verworpen, die beweging zou niet zoo gevaarlijk zijn. Maar ziet, velen blijven, zoo als zij zeggen, Jezus vasthouden; zij beroepen zich op Hem, en verkondigen luide, dat hun Jezusbeeld den waren Jezus voorstelt. Onder de vlag „Terug tot Jezus" heeft een schrijver van talent, Prof. Dr. Paul Wernle, in 1900, een lijvig boek uitgegeven, getiteld Die Anfange unser Eeligion, waarvan inhoud en strekking u duidelijk Weise angeeignet hat, sozusagen jedesmal ihren eigenen Christus hatte." In den prospectus, vooraan in dit boekje, wordt o. a. gezegd, dat die „Volksbücher" „keine Tendenzschriften" zijn! doch toegestemd, dat zij veel zullen afbreken, wal nu als „bewezene waarheid" optreedt, maar „niet bestand is gebleken voor de navorschingen der geleerde wereld". Of' hun arbeid voor „de Kerk" ougeschikt is, daarnaar, zeggen de uitgevers, hebben wij niet te vragen; 't is hun er om te doen den mensch vrij te maken van menigen zwaren last, en den moed te sterken om „sein inneres Leben statt auf irgend eine fremde Lehre auf sich selbst zu gründen und auf das, was er dan vom lebendigen Gott erlebt." Duidelijk genoeg: in de plaats van de H. S. en Jezus Christus, die als „een vreemde leer" worden verworpen, wordt den armen menschen hun eit/en ik als de bron en de grond van wijsheid en vroomheid aangeprezen, -t Is de oude geschiedenis : De steen door de bouwlieden verworpen Ps. 118 : 22 en 23, maar dierbaar U die gelooft, 1 Petri 2 : 6-10. Deze religionsgeschichtliche „Theologie" en „Religie" moet zelve bekennen, niet te weten, waarheen zij hare vereerders voert, al poogt zij dien afgrond der hopeloosheid te bedekken met een kleed waarop „navolging van Jezus" staat geborduurd. Lees slechts het slot van genoemd volksboekje: „. . . Anderen is est Ernst mit dem wege der Freiheit; sie mogen, ja sie müssen ihn dann gehen. Wohin sie kommen, wissen weder sie noch wir; aber wenn wir Jesu glauben und ihm nachfolgen, dann wissen wir, wie unser weg geht. Das ist uns heute Jezus." Maar dit is niet de Jezus der Schrift; -tis een „religionsgeschichtlicher", onhistorisch, fantasiebeeld des ongeloofs. Joh. 8 : 31-36; Hebr. 12 : 7—9. Zie hierbij o. a. het art. van Dr. T. Hoekstra „Godsdiensthistorische Volksboeken" in Wat zegt de Schrift ? Gereformeerd Tijdschrift, 8e jrg., blz. 136 v.v., waarin deze populariseerende propaganda des ongeloofs 7.00 wel in ons land als in Duitschland in haar bedriegelijkheid en gevaarlijkheid wordt ten toon gesteld. „Uit het weinige dat we mededeelden, is het duidelijk, dat het volk door deze boekjes, die zich als vrucht van echt wetenschappelijk onderzoek aandienen, geheel misleid wordt . . . Het is diep te betreuren, dat zulke litteratuur bij tienduizendtallen wordt verspreid. Op deze wijze wordt het volk ontchristelijkt. Menig geschrift ademt een anti-christelijken geest . . . De zaak staat zoo, dat men vooraf reeds de definitie van religie had vastgesteld, en daarna onder de vlag van „Voraussetzungslosigkeit" ging aantoonen, (beweren), dat dit inderdaad ook de vrucht van het religionsgeschichtlich onderzoek was. Wat in de Christelijke religie niet met deze overtuiging overeenkomt, wordt eenvoudig geschrapt". Blz. 145 en 146. wordt uit deze enkele regelen: „Es wird daim dabei bleiben, dass die Macht der menschlichen Person Jesu grösser ist als alle Dogmen, Institutionen, Sakramente, und dass die Menschheit, wenn sie an jenen allen irre geworden ist, sich an dieser Person stiirkt und verjungt". (Vorwort 2e druk, bl. IX) °) De 2de druk van dit boek, binnen 3 j., en de wassende stroom van Religionsgeschichtliche Volksbücher bewijzen wel dat de invloed dezer richting zeer groot is. Ook in ons land kan de Schriftcritiek des N. T. Jezus niet met rust laten. Om slechts iets te noemen: in het vorige jaar gaf een hoogleeraar der wijsbegeerte aan de Leidsche Universiteit, prof. Bolland, een boekje in het licht, getiteld „De evangelische Jozua. Eene poging tot aanwijzing van den oorsprong des Christendoms". Kenschetsend is deze slotsom, bl. 11: „Wat aan dit alles geschiedkundig mag heeten vast te staan — n.1. aan wat de H. S. en de kerkvaders verhalen — is het dubbele feit, dat in de eerste eeuw onzer jaartelling de Jozua der Joodsche schriften, in verband met eene verlossing des Jodendoms, in het Grieksch van de Alexandrijnen en anderen besproken is als Ieesoüs, en dat in de tweede eeuwr als de ware opvolger van Mozes „evangelisch" een metterdaad verschenen „Ieesoüs" is verkondigd". Gij moogt dit als waarheid aannemen op gezag van hem die het zegt; dat hij het zegt, is de eenige grond, maar dien de schrijver zelf volkomen genoegzaam, afdoende, acht. Hij verwacht echter niet, dat velen voor zijn uitspraken zullen buigen. „Niet enkel de leerstellige geloovigheid van het ontoerekenbare slag, maar ook de gelijkvloersche vrijzinnigheid van een blootelijk „kritisch-historisch" protestantisme, zooals dat een vijftig jaar geleden ten onzent opgekomen doch nu alweer uitgebloeid is", zal zijn boekje liefst ter zij leggen. Tot aanvaarding van zijn wijsgeerig—historisch resultaat ontbreekt onder ons „het daartoe benoodigde pathos der waarheid". 6) Wider das Jezusbild der religionsgeschichtlicher Volksbücher, Erweiterter Vortrag van Franz Hering, Halle a. S., Rich. Mühlraan, 1905, is een bestrijding van die volksb., met name van Wernle's „Die Quellen des Lebens Jesu," en Boussel's „Jesus", waarin het „Stichwort" dier schrijvers : „Geschichtliche Treue unter Ablehnung der Vorurteile des Glaubens" aldus wordt gekenschetst: „dasz hier die Voraussetzung unter der Flagge der Voraussetzungslosigkeit, die ausgesprochene Parteilichkeit unter der Flagge dar Unparteiliehkeit segelt." Jammer, dat deze auteur meer tegen „schrankenlose Toleranz" dan tegen het uitgaugspunt in verzet komt. Alleen vanuit het standpunt des geloofs kan de bestrijding waar en krachtig zijn. Wie met den schrijver „die entscheidende Probe auf den Wert oder Unwert einer jeden Betrachtungsweise immer wieder" zoekt „in dem Ergebnis, in das die Untersuchung ausmündet", bl. 4, spant de paarden achter den wagen, en kan het verwijt niet ontgaan, dat ook hij zelf onder de vlag van onpartijdigheid en objectiviteit naar een eigen machtigen maatstaf onderzoekt en „entscheidet." Wat dunkt u van zulk een historieschrijver-philosoof? 7) Dit is zeker, dat hij niet „uit de waarheid" is, Jezus' stem nimmer heeft gehoord, Joh. 18 : 37, en dat zulke taal niet „ontoerekenbaar" is. Is goed bezien de weg, waarop prof. B. wandelt, niet dezelfde als die van het door hem geteekende en gehekelde „kritisch-historisch" protestantisme der laatste vijftig jaar? In 't wezen der zaak kan ik geen verschil zien tusschen den Jozua van prof. Bolland en den Jezus van prof. Cannegieter, hoogleeraar van wege de N. H. Kerk aan de Universiteit te Utrecht, die, eenige weken geleden, in onze stad heeft verkondigd: dat de modernen gelooven zooals Jezus in God geloofde; Jezus, uit wiens ziel het Evangelie geschreven is, „het Evangelie" — let wel! — „dat leeft in het binnenste van ieder mensch", (Kamp. Ct. 22 Dec. 1907, Tweede blad). Die beweging der Jezus-literatuur kan onder het bestuur van God, trots de bedoeling der menschen, de belangstelling in Jezus verlevendigen, en velen in kringen, waar men ternauwernood Zijnen naam heeft gehoord, doen vragen: wie was Jezus dan toch? hebben wij nog iets met Jezus vandoen? Wij die uit de Schriften weten, wie Hij is; die met Andreas, Joh. 1 : 42, van Hem kunnen getuigen: „wij hebben gevonden den Messias", mogen in al die stemmen over Jezus een opwekking hooren van Gods wege om onszelven en anderen rekenschap te geven, wie Jezus voor ons is, en luide te bazuinen, wat de mensch van Jezus heeft te gelooven. De H. Schrift, zooals de Heere die, naar haar zelfgetuigenis, heeft geopenbaard en doen beschrijven, en ze door Zijnen Geest bewaard en aan de Christelijke Kerk onderwezen, getuigt, dat Jezus is de Christus, de Middelaar Gods en der menschen, de Middelaar des Nieuwen Testaments; dat Hij door Zijn komst en Zijn werk is de waarheid der H. S., die in Hem hare vervulling heeft. Wie de Schrift niet gelooft, kent en heeft ook niet Jezus, den Zaligmaker; wie door den Heiligen Geest heeft leeren zien en belijden, dat Jezus de Heere is, heeft gevonden den sleutel der kennis van al de Schrift. Hoe beter wij dat inzien, des te vaster kunnen wij staan tegen de miskenning en mishandeling van Jezus en van de II. Schrift. Die aloude confessie en professie van de Schrift en van Jezus is voor de Christelijke Godgeleerdheid 7) Vg. Enkele opmerkingen naar aanleiding van prof. Bolland?» „De Evangelische Jozua" door B. de Ligt. Met een voorwoord van Dr. A. M. de Hartog. P. den Boer, Utrecht, 1907; welk geschrift de strekking heelt „o. m. duidelijk te maken, dat de door den hooggeleerde gegeven aanwijzing van den oorsprong des Cliristendoms den „goedwilligen landgenoot" voorloopig niet kan bevredigen, en dat het voorbarige van zijne stellingen voortkomt uit bevooroordeelde geschiedbeschouwing en miskenning der Religie". van groote beteekenis. Pat tracht ik u nu in enkele breede trekken voor oogen te stellen. I. Wie en wat is Jezus? Van stonde aan heeft Jezus' optreden in hooge en lage kringen beroering gebracht. Het antwoord, dat de menschen toen op die vraag gaven, hing saam met hun denkbeelden aangaande den Messias, dien de Joden verwachtten. „Wat dunkt u van den Christus?" d.i. „hoedanig een Christus verwacht gij"? „Wiens Zoon is Hij?" Door die vraag wilde Jezus den Farizeën en Schriftgeleerden duidelijk maken, Malth. 22 : 42—46, dat hun verwerping van Hem de vrucht was van hunne vleeschelijke, verwereldlijkte, Messiasidee. Zij zeiden tot Hem: „Davids zoon." Maar toen Jezus verder vroeg, met aanhaling van Ps. 110 : 1, „Hoe noemt Hem dan David, in den Geest, zijnen Heer?" „kon niemand Hem een woord antwoorden, noch iemand durfde Hem van dien dag aan (iets) meer vragen." Zij hebben echter niet nagelaten kwalijk van Hem te spreken; weinige dagen later stond Jezus in boeien voor bunnen Raad, en werd Hij als een Godslasteraar des doods schuldig verklaard, omdat Hij onder eede betuigde, waarlijk te zijn de Christus, de Zoon des levenden Gods. Matth. 26 : 59-68. Hierin beschamen die Joden de Schriftgeleerden van dezen tijd, welke zeggen, in geheel bet N. T. niet te kunnen vinden eenig bewijs, dat Jezus zelf zich hield voor den Zoon van God, den beloofden Messias; het Sanhedrin heeft dat wel goed begrepen; zij hebben Hem om die belijdenis gekruisigd. Daaruit is het dan ook daghelder, dat ieder die een Jezus verkondigt die niet is de Christus, de Zoon van God, niet van den Jezus der heilige historie spreekt. De namen JEZUS en CHRISTUS behooren bijeen. JEZUS CHRISTUS, zoo noemen Hem al de evangeliën, al de boeken des N. T. Zóó noemt Hij ook zelf zich in het hoogepriesterlijk gebed, waarmee Hij Zijn profetischen arbeid op aarde besluit: „Dit is het eeuwige leven, dat zij U kennen, den eenigen waarachtigen God, en Jezus Christus, dien Gij gezonden hebt." De kennis van God en van Jezus Christus isééne: door Jezus als den Christus kennen wij den Vader en komen wij tot Hem. Wat Jezus hier aan „Jezus Christus" toekent, getuigt Hij elders van zich als de Zoon. „Niemand kent den Vader dan de Zoon, en dien het de Zoon wil openbaren." Matth. 11 : 27. Hij is het Woord, dat van eeuwigheid bij God was, en ook zelf God was, zonder Wien niets van al het geschapene is ontstaan en bestaat, Joh. 1 : 1—5. Hij, de eeniggeboren Zoon, die in den schoot des Vaders is, heeft God gezien, gelijk geen schepsel Hem ziet en zien kan, en heeft Hem ons verklaard: vs. 18. In de volheid des tijds heeft God Zijnen Zoon uitgezonden, geworden uit eene vrouw, geworden onder de wet. Gal. 4 : 4 en 5. De engel Gods, die Zijne aanstaande geboorte aan Maria boodschapte, heeft hem „JEZUS" genoemd, en ook de uitlegging van dien Naam gegeven: „Want Hij zal Zijn volk zaligmaken van hunne zonden". Als Christus, Messias, Gezalfde, heeft Hem de engel aangekondigd aan de herders van Bethlehem : „dat u heden geboren is de Zaligmaker, welke is Christus, de Heere, in de stad Davids." Luc. 2 : 11. Al de gezalfden des O. T.: profeten, priesters, en koningen waren voorbeelding van Jezus, die de Gezalfde is. Toen Israël Hem had gedood, heeft God Hem uit de dooden opgewekt en verhoogd aan Zijne rechterhand, „Hem tot Heere en Christus gemaakt." Hand. 2 : 36. In Zijne heerlijkheid als Heere en Hoofd der Gemeente, Heere der heeren en Koning der koningen, heeft God, tegen Satan met Joden en Heidenen in, de waarheid van Jezus' Messiasbelijdenis bezegeld, het historisch-profetisch8) evangelie van den Kerstnacht vervuld. Jezus Christus, de Zoon des levenden Gods, is de Middelaar Gods en der menschen, 1 Tim. 2 : 5, de Middelaar des Nieuwen Testaments. Hij alleen kan dit zijn. „Middelaar", /xs.